Letterkundige schetsen. Deel 1
(1874)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
M.P. Rosmade.Ons volk in zijne historie, romantiesch geschilderd door W.J. Hofdijk en M.P. Rosmade. Eerste Serie. De Heiden-Priester van Harrago. 520-550. 2 Deelen. Amsterdam, Gebroeders Binger, 1858, 1859. Toen Rafaël op last van Paus Leo X van Florence naar Rome kwam, om er zijne reusachtige taak, de muurschildering van 't Vatikaan, te ondernemen, was de tijd vervlogen, waarin hij de heerlijkste openbaringen van zijn genie in tal van Madonnaas had uitgestort. Nauw restte hem tijds genoeg, om zijne grootsche konceptiën te schetsen: het penceel zijner leerlingen voltooide het pas begonnen werk. Waar de kunstenaar zich voorstelt eene rij van werken te leveren, allen, tot hetzelfde doel bestemd, allen, derzelfde stof ontleend, ontsnapt hij slechts zelden aan de gevaren, noodzakelijk aan zoodanige onderneming verknocht. Zijne kunstenaarsvrijheid is geboeid; jaloersch bewaakt hij allen zweem van inspiratie, om hem tot het groote doel dienstbaar te maken, en dreigt hem de veerkracht zijns talents te ontglippen, zijn wanhopig volhouden rangschikt hem onverbiddelijk op den achtergrond der letterkundige industriëelen. Of kan niet reeds een geestrijk zanger der oudheid, weeldriger dan eenig der romeinsche dichters, nadrukkelijk bewijzen, dat niet alle stof zich aan den luim van den kunstenaar onderwerpt, dat de rijke schat der mythen zich niet altijd door eene vernuf- | |
[pagina 2]
| |
tig gekozen metamorfoze tot een aaneengeschakeld kunststuk laat verwerken; dat de kunstgreep zelf, tot verdrietens toe herhaald, niet immer de schitterendste fantazie voor matheid en kwijning heeft gewaarborgd? Jacob Cats, de neêrlandsche Ovidius naar den rijkdom, niet naar de bevalligheid der vaerzen, Jacob Cats heeft spijt zijne tallooze geleerde herinneringen, spijt den schat zijner beelden en gelijkenissen, spijt het kloeke oog voor natuur- en huiselijk schoon, het gantsch beleid des echten staats niet ongestraft in vijf ellenlange zangen kunnen verheerlijken, zonder dat zijne eentonige alexandrijnen die leunstoelige en stuurstoelige dommeling verwekten, welke een gevierd dichter onzer dagen hem zoo geestig en treffelijk verweet. Wat waarborgde - om zoo hoog mogelijk te klimmen - Shaksperes tiental historische tragoediën voor hetzelfde verwijt, had niet het ondoorgrondelijke genie van den grooten meester bij den innigen band, die King John aan Henry VIII vastknoopt, elk dier gewrochten met eene eigenaardige kunsteenheid weten te doortintelen, welke ze allen tot ongerepte meesterstukken verheft? Of wat was het meer, dan eene geliefkoosde kunstenaarsilluzie, die Honoré de Balzac - om merkelijk lager te dalen - deed besluiten, alle zijne voltooide en nog te voltooyen werken onder den algemeenen naam der Comédie humaine saâm te grijpen? Mocht hij al gevatheid genoeg bezitten, zijne oude helden in nieuwe kostumen ten tooneele te zenden, of hun geslachtsregister zoodanig in te richten, dat zijne nieuwe figuren zich steeds op verrassende wijze bij hen aansloten, waarachtig kunstenaar bleek hij slechts daar, waar hij, door eene wezenlijke kunstgedachte bezield, onafhankelijk aan 't werk toog: waar 't hem te doen was, een tot nog toe door | |
[pagina 3]
| |
hem onaangeroerden vorm des maatschappelijken levens in zijne kunstgaanderij op te nemen, vermeerderde hij slechts het aanzienlijk tal zijner mislukte scheppingen. Het is deze ervaring, die ons noopt den onverdeelden bijval te matigen, dien we zoo gaarne een nationaal kunstplan geschonken hadden, als waarvan boven de titel is afgeschreven. Geenszins echter willen we hiermeê verstaan hebben, dat het kloeke ondernemen van Hofdijk en Rosmade, om in tal van historiestukken de schoonste bladzijdenvan Neêrlands geschiedenis door de kunst te verheerlijken, reeds vooraf af keuring zou verdienen. We wezen slechts op de gevaren, welke in 't gemeen met uitvoerige en veelomvattende kunstplannen verbonden zijn, welke bij zoo ver strekkende kunstproeve, als thands met ‘Ons Volk’ is genomen, steeds nadrukkelijk op den voorgrond moeten geplaatst worden. Mocht het den stouten moed van beide kunstenaren gelukken die zwarigheden zegevierend te overwinnen: mochten ze zich elk door de ‘romantische’ schildering van ons volk - de term is niet gelukkig gekozen - een frisschen loovertak veroveren; - als nieuwe schatting voor het glansrijk talent van een in gantsch Nederland hartelijk geliefden dichter; - als welverdienden eersteling voor zijnen kunstbroeder, die reeds aanving in eene hoogst opmerkelijke schepping hem waardig ter zijde te treden, onze letterkunde kan er slechts bij winnen.Ga naar voetnoot1) Deze schepping: de Heiden-Priester van Harrago, opent de rij van historische romans, welke het tweemanschap Hofdijk-Rosmade onder den algemeenen titel: Ons Volk in Grasmaand van 1858 aankondigde. | |
[pagina 4]
| |
Men behoeft er niet lang aan te twijfelen - de Heiden-Priester van Harrago is het werk van Rosmade. Open een der beide met aantrekkelijke cierlijkheid gedrukte deelen, lees eene enkele bladzijde en oordeel of ge hier het stoute, geniale penceel van den historischen landschapschilder, het sterk sprekende, tot vermoeyenis forsche koloriet van den onvermoeiden schilder des huiselijken levens onzer vaderen moogt herkennen, of ge niet veeleer met den geheel eigenaardigen trant van een u weinig bekenden kunstenaar kennis maakt, wiens gewrocht uwe oplettende beschouwing alleszins waardig is. Misschien telt ge Van Lenneps Voorouders onder uwe lievelingswerken, en vermeit ge u bij schaarschheid van oorspronkelijke, wezenlijk schoone letterwerken, om soms uw Pleegzoon, bovenal uw Ferdinand Huyck nog eens ter hand te nemen. Misschien boeit u de geestige dialoog van Schimmel en keert ge met even onverbloemde bewondering tot de treffelijke schilderij van dien eersten dag eens nieuwen levens terug, als ge den welgelukten arbeid van den kunstenaar herdenkt, welke de beide laatste beslissende oogenblikken van Napoleons generaalsleven met onbetwisbaar meesterschap heeft veraanschouwelijkt. Of misschien wijst ge mij op de huizinge Lauernesse, op eene gantsche rij van eerbied en geestdrift wekkende scheppingen, aan den kring van Leycesters kortstondig bestuur ontleend, schitterend door kleur en keur van stijl, boeyend door een cierlijk gevlochten vertelling en boven allen uitmuntend door eene grondige karakterteekening, grondig tot uitputtens der stof toe. De Auteur van den Heiden-Priester van Harrago, schoon in menig opzicht verre achterstaande bij deze welberoemde kunstenaarstrits, belooft haar spoedig | |
[pagina 5]
| |
op een gewichtig stuk verre te zullen overtreffen. Moge Rosmade voor Van Lennep in geestigen en wegslependen verhaaltrant onderdoen, voor Schimmel wijken in dramatische kracht, voor Toussaint bukken in scherpe en juiste analyze van menschelijken hartstocht, hem is de gave eener stoute, machtige, schatrijke fantazie geschonken, eener fantazie, die onbeschroomd de nevelen van het voorleden wegvaagt en met belangwekkende vermetelheid schatten van schitterende verf over eene tot nog toe bijna onbekende waereld uitstort. Voor wie toestemmen, hoe allerwichtigste hef boom, welke onmisbare voorwaarde tot eenig letterkundig talent er in het vermogen eener frissche, veerkrachtige fantazie schuilt, mogen we niet dringend genoeg op deze overal in 't oog springende eigenschap van Rosmades kunstwerk wijzen. Der waarheid getrouw mag beweerd worden, dat deze gantsche schepping door fantazie is ontworpen, dat hare gelukkigste bladzijden door kracht van fantazie zijn bezield, dat hare wezenlijke gebreken door eenzijdig misbruik van fantazie zijn ontstaan. Charles Dickens teekent elk voorwerp met een tot manie klimmend medelijden, zoo er van smart, met eene tot razernij stijgende vreugde, zoo er van blijdschap sprake is. Zijne fantazie vindt haar zwaartepunt in de aandoeningen van zijn met vrouwelijke fijnheid gevoelend, tot vrouwelijke weekheid overhellend gemoed. Victor Hugo schept steeds onder den indruk zijner melancholische ingenomenheid met grillige arabesken, bizarre tooverdroomen en groteske spookgestalten. Zijne fantazie put hare levenskracht uit een allesverterenden, nimmer te lesschen dorst naar het ongehoorde, het onmetelijke, het reusachtige, het afzichtelijke. Beider kunstenaarsindividualiteit sluit zich bij beider | |
[pagina 6]
| |
verbeeldingskracht op het innigst en krachtigst aan en verklaart aldus het geheim van de tooverkracht hunner werken. Rosmade heeft zijne ontwijfelbaar weelderige fantazie slechts met zijn kunstdoel-zelf in verband gebracht en daarom, bij de dramatizeering van hetgeen er door geschiedvorschers omtrent nederlandsche toestanden voor de jaren 520-550 is verzameld, slechts op lijnen en kleuren, op binnenhuis en landschap, op zeden en kostumen acht geslagen. Terwijl hij alzoo van beide genoemde aartspriesters der fantazie niet alleen daarin verschilt, dat zijne kracht in een louter bot vieren der hem geschonken gave bestaat, doch daarin alleen, dat zijne stoutste tafereelen slechts zeer zedig naast hunne voortreffelijkste bladzijden mogen worden gesteld, staat hij grootelijks bij hen achter in 't verwekken van een roerenden of schokkenden indruk en kan hij van den verrassenden rijkdom zijns talents alleen gebruik maken tot voltooying van zijn koloriet. Op dit stuk mogen we Rosmade - onder beding van een karakteristiek verschil in zeden en landaard - met Théophile Gautier vergelijken. Buigzaam, veerkrachtig tot overmoedig wordens toe, weet de oostersche verbeeldingskracht van dezen laatsten zich ongedwongen te verplaatsen naar de stranden van Delos en Tenedos; au Palais-Royal onder de wasluchters der orgiën van den Regent, in de draagkoets van Cleopatra aan den voet der pyramiden. Met dezelfde virtuoziteit voor koloriet toovert Rosmade saxische, friesche en frankische tafereelen van den aanvang der zesde eeuw, mocht hij ook, als Théophile Gautier, den inhoud zijner schilderingen eenar uit de tweede hand verkregen wetenschap danken. Noode zouden we ons het genoegen weigeren er hier een paar voorbeelden van bij te brengen. Rosmade strooi | |
[pagina 7]
| |
zijne talrijke beschrijvingen van natuurschoon - zijne zonlichten zijn meestal treffelijk gelukt - van het stampen en kampen eener strijdende menigte, van het joelen en woelen eener volksvergadering, zoo kwistig om zich heên, dat we gants niet verlegen zijn een paar prachtige bloemen uit zijne welvoorziene gaard te kiezen. Eene vloot van friesche, saxische en noordsche schepen zet koers naar 't land der Franken: ‘Als donkere stippen zweefden de schepen daar heen, de gevulde zeilen werden ten halve door het avondrood rooskleurig verlicht. De koperen windwijzers aan de masttoppen geleken kleine vurige gedrochten, door de harptonen van Asinga, den zanger, uitgelokt en boven de vloot zwevende. Zacht en fantastiesch ruischten de snaren van den frieschen scald, en, onder den invloed dier zonderlinge melodiën, scheen het Helkwin’ - den vorst der Saxers - ‘toe, dat de schepen kwamen luisteren naar 't verwachte lied, dat het drakenschip van Chochilag’ - den vorst der Denen - ‘een bezield wezen werd en den gouden hals naar den hoeker wendde, aan welks boord de zanger de harp bespeelde. | |
[pagina 8]
| |
heid.” Zoo spraken zei, de zonen van Egtjow. En, 't woord pas gesproken, daar dompelden zij zich in de schuimende baren. Zij waren gehuld in hun buigzame pantsers, van ijzer gevlochten, met gouden spangen versierd. De ontbloote zwaarden tusschen de tanden geklemd, zwommen ze voort over den Oceaan, den heelen dag lang en den heelen nacht door, vijf dagen en vijf nachten aaneen en naast elkander. De krachtige armslagen van Beowulf deden de golven breken tegen zijn gepantserde borst en toch won hij het niet van de vlugheid, waarmede Urfelan onvermoeid zijne leden repte en als een dolfijn de baren kliefde. Maar ten zesden dage stak de storm uit het noorden op, en gierde kil en huiverend langs het zeevlak en zweepte het vreeselijk tot hooge golven, wier toppen kantelden, en bruisende in de diep gegroefde kloven stortten met donderend geklater. De twee helden zwommen voort, trots het geweld van de baren, 't zij die hen met reuzenkracht ophieven of woedend in de grimmige watervoren wierpen en met schuim overdolven. De twee helden zwaaiden de krachtige armen en stegen weer op uit de kokende diepte en kampten op nieuw tegen de brullende golven, en bleven getrouw elkander ter zijde. Doch de nacht viel in met de zwartste duisternis en grimmiger en vreeselijker werd de vloed. Bergenhooge baren grepen Urfelan aan en wierpen hem terug; van golf tot golf werd hij wechgeslingerd, verre van zijn broeder, over den oneindigen Oceaan. Te midden van ratelende golven bleef Beowulf eenzaam kampen in dien verschrikkelijken nacht, en toen de zevende dag aanbrak en de storm nog toenam, zag hij te midden van de brullende baren de afschuwelijkste zeegedrochten dreigend op hem toeschieten. Met opgesperde kaken zwom een reusachtige visch op hem aan, doch het schrikdier deinsde bevreesd voor den slag van Beowulfs schitterend zwaard en dook weg in de golven. De onstuimige zee scheen den moed van 't vraatzuchtig ondier te verlevendigen; het schoot op uit de diepte, greep met zijn tanden den onverschrokken held te midden van een brullende golf om de lenden en sleurde hem pijlsnel naar den afgrond der zee. Grimmig de kaken samenklemmende, hield het ondier Beowulf vast, maar het van ijzer gevlochten pantser beschermde den held tegen den doodelijken beet. Daar geslingerd langs den bodem der zee, verloor hij den moed niet; maar zich krachtig wringende, het zwaard in de vuist geklemd, stak zijn krachtige arm het wapen tot aan het gevest toe in de keel van 't bloedgierige zeemonster; het dier wentelde en wrong zich, rekte zich uit en stierf, en Beowulf brak zich los uit de verstijfde kaken en steeg naar het zeevlak. | |
[pagina 9]
| |
Het was nacht om hem heen, en nog altijd rolden de brullende golven, en den geheelen nacht door had hij menigen kampstrijd Maar toen de zon, het schitterend oog van Wodan, in het oosten opging en den dag verkondigde, bedaarde de storm, de zee werd rustig en Beowulf zag voor zich uit de kusten van een welig begroeide landstreek, door de zon beschenen. Daar eindigde zijn tocht. Nooit, sinds de Alfadur uit Ymers vleesch en been de waereld vormde, hoorde men onder de zon van heeteren kampstrijd, dan door Beowulf gestreden is, noch van verschrikkelijker toestand op den Oceaan, dan waarin Beowulf heeft verkeerd.”’ Wat Urfelan aangaat, men leze het slot van dit epiesch lied bij Rosmade, en oordeele of er hier althands niet een kloeken greep in de snaren der skaldenharp is gewaagd, of de heldenzang van Beowulf bij de omwerking iets van zijn fantastiesch en bovenzinnelijk karakter heeft verbeurd. Stout van konceptie zijn bovenal de laatste tafereelen van den Heiden-Priester van Harrago. Het geldt hier een even woedenden, een even reusachtigen kamp als in de slotzangen van de grijze Nevelingensage. Aan de oevers van het Fliemeer strekten zich toen heinde en verre landerijen uit, die, onder den naam van Hopvelden, als eigendom van een der rijkste friesche landbezitters worden voorgesteld. De Godspraak van Stavo had echter voorzegd, dat de zoon van Ivo, den rijken grondeigenaar, zoo hij keerde van een krijgstocht, de halle zijns vaders niet zou terugvinden. En zoo was het geschied. Ivo had haringen in het water zijner putten ontdekt en spoedig daarop de Hopvelden verlaten. Een jaar later ankerden de schepen der Saxers bij de Hopvelden om zich met het leger der Friezen te vereenigen en van eene reeds geleden neêrlaag op de Franken te wreken. Weldra zullen beide legers zich vereenigen. Des nachts daarop: ‘stak een storm op en de hevige, bulderende vlagen loeiden de(n) gansche(n) nacht in de bosschen van de Hopvelden. De zee stuwde | |
[pagina 10]
| |
hare golven door den Fliestroom naar het Fliemeir, het water zwol hoog en bedekte de lage landen aan den oever. Maar als naar gewoonte, hoe hoog de vloed steeg, de Hopvelden bleven van het water verschoond, en in de duisternis der nacht zag niemant de vreemde dingen, die aan de Hopvelden geschiedden en, bij het gerucht der stormvlagen, hoorde niemant hoe de gronden schenen te kraken en te zuchten. Helkwin, de dappere heirvoerder der Saxers, bespeurt spoedig het dreigend gevaar. Te vergeefs poogt men op de schepen te wijken. De grond scheurt onder de voeten der verschrikte Saxers en de frankische vloot is in aantocht: ‘De bemanning van de schepen had de ankertouwen reeds gekapt. Het vreeselijk tooneel, dat zij op de Hopvelden zagen gebeuren, deed hen op zelf behoud bedacht zijn. De zeilen werden geheschen, de roeispanen in beweging gebracht en met dubbele snelheid ontzeilde men het gevaar, waaraan de op den wal gelegerde Saxers bleven overgelaten. De drijvende Hopvelden, nu zij eenmaal van een gescheurd waren, werden door tallooze groeven in kleine eilanden gebroken, de toenemende wind begunstigde de vernieling, de klimmende vloed, de bruisende golven slingerden die drijvende brokken lands dooreen en knaagden vernielend aan de randen. Met die verbrokkeling van den grond was het leger der Saksers aan groepen verdeeld en drijvende met de verschillende eilandjes. Een algemeene noodkreet steeg op, maar de vrees werd een weinig onderdrukt, toen Wittelinde’ - de saga der Hopvelden - ‘een hoogen boom beklom en van uit de kroon haar stem over de drijvende gronden deed schallen. - “Ziet, ginds naderen de schepen der Franken! wij zullen ze met onze vlottende drijftillen bestrijden en dood en verderf over hen brengen. De storm steekt op! De gebroken gronden zijn onze schepen, de boomen onze masten, de bladerkroonen onze zeilen. Van uit de masten zullen we die schepen bestrijden, en de stormwind moge ze verbrijzelend op de Frankische kielen storten. De Goden van het Noorden strijden voor de rechten der Saksers! De goden breken een deel van de waereld af, om de Franken met de brokken te verpletteren!”’ De taktiek der Saga wordt met geestdrift gevolgd. De vloot der Franken is reeds nabij gekomen, maar deinst | |
[pagina 11]
| |
af, nu de schepelingen het vreeselijk gevaar gewaar worden: ‘'t Was of de boomen op de drijftillen, door den stormwind bewogen, reuzen waren, die, verhit op den strijd, zich bogen en de armen naar de frankische schepen uitstrekten. Op een der drijvende stukken gronds bevond zich Helkwin en de drie zonen van Atelfrid, op een ander omklemde Urfelan de(n) vooruitstekende(n) tak van een beuk. Op een derde beklom de woeste Iglo’ - de zoon van Ivo van de Hopvelden - ‘met zijn strijdbijl tusschen de tanden een boom - en eindelijk op een vierde brok lands zat in een hoogen heen en weder zwaaienden iep Wittelinde en krijschte haar wraakkreet der Franken toe. Het stuk gronds, waarin de boom wortelde, was het voorste en kwam met onweerstaanbare kracht tegen het schip van Clotaar’ - den koning der Franken -; ‘al de roeiriemen van de linkerzijde des vaartuigs waren in een oogenblik tot spaanders verbrijzeld en het schip stiet krakend tegen de achteraankomende vaartuigen. Met vloeken en verwenschingen, met onuitvoerbare bevelen en woedende kreten vergrootten de Franken zelve de verwarring. De storm gonsde in den hoogen boom en deed hem hevig zwaaien, zijn takken sloegen herhaaldelijk onder de door een woelende Franken en verpletterden menig krijgsman; het gegil van de saksische heks klonk boven al het rumoer uit. Naarmate de iep voor den storm boog of zich ophief, zagen de verbijsterde Franken zich door verpletterende en krakende twijgen omgeven, te midden waarvan het vreeselijk gegil van Wittelinde hun in de ooren klonk, of zagen zij de kroon zich opheffen en hoorden zij den schaterlach van de heks boven hunne hoofden. En dan weder daalde de moorddadige iep, waartegen geen zwaard, geen strijdbijl of speer iets vermocht, en sloeg twintig mannen te gelijk neder en havende de scheepsboorden. (Eindelijk) rukte (hij) den grond, waarin hij wortelde van een, stortte neder, verbrijzelde een paar schepen en de golven overstoven schuimend en murmelend de kroon; en van tusschen dat rumoer klonk de gil en het schatergelach van Wittelinde al zwakker en zwakker alsof zij naar de diepte van het meir zonk en in de holen der booze geesten wederkeerde, nu haar taak op de bovenwaereld ten einde was.’ Bladzijden als deze, door het gantsche werk met onbekrompen rijkdom uitgestrooid, herinneren met weemoedige gewaarwording den vroeg verscheiden dichter van | |
[pagina 12]
| |
den Schaapherder. Want, wat we opmerkelijk achten, mag Rosmade als warm kolorist naast Oltmans geplaatst worden, niet minder, dan aan den Schaapherder mangelt het zijner tegenwoordige schepping aan eenheid. Dit geeft ons aanleiding de historische, in den Heiden-Priester ‘romantiesch geschilderde’ stof wat nader te bezien en te vragen of zij met de noodige oekonomie in 't kunstwerk is opgenomen. Eene vluchtige lezing reeds beslist oogenblikkelijk de opmerking, dat er een nauw verband tusschen Rosmades Heiden-Priester en Hofdijks Voorgeslacht valt op te merken. De uitkomsten, in het laatste werk verkregen, de historische voorstelling, de breede, belangwekkende schildering van den nederlandschen bodem en van het sociale en huiselijke leven der zesde en zevende eeuw zijn met woeker gebruikt en soms met vruchten van eigen onderzoek aangevuld. 't Ligt niet op onzen weg de uitvoerige schilderij - een outerstuk, geen peinture de cabinet - van den kloeken kennemer zanger in hare wetenschappelijke en aesthetische waarde te bespreken: - en mochten wij het, we zouden schromen met een enkel woord over zoo hoogst gewichtigen en geestrijken arbeid te oordeelen. Dit mag men er onbeschroomd van verzekeren, dat het een nationaal kunstwerk belooft te worden, waartoe de edelste krachten van onzen tijd zijn op cijns gesteld; dat het zich wellicht eenmaal als een reusachtig, maar cierlijk en kunstig gebeeldhouwd gedenkstuk van Neêrlands schoon voorleden zal verheffen - van dat voorleden, zoo schaars nog door Nederlanders op zijne wezenlijke waarde geschat, zoo zelden nog in zijne politische en aesthetische beteekenis naar eisch begrepen. We stellen dus, dat Rosmade zich volkomen veilig bij Hofdijk mocht aansluiten, zoowel wat het minder op den | |
[pagina 13]
| |
voorgrond gestelde historische deel zijns arbeids aangaat; als wat voornamelijk de schilderingen van maatschappelijke en huiselijke toestanden, van krijgswezen en godsdienstplechtigheden betreft. Begaafder, scherpzinniger pen moge de onhoudbaarheid dezer onderstelling betoogen, wij berusten er vooreerst volgaarne bij. Al wat we hier vragen is: hoe heeft de kunstenaar de dus verkregen stof aangegrepen. Een overzicht van den inhoud des Heiden-Priesters zou hier uitstekende diensten doen - doch we kennen er ons niet bekwaam toe en stuiten juist hier op de schaduwzijde van 't boek. Nauw kunnen we eene simpele optelling geven van al 't geen ons in die beide deelen wordt aangeboden. Veldslagen en scheepstrijden, ongehoorde wapenfeiten door noordsche en friesche dapperen bestaan, tallooze bizonderheden uit het huiselijk en openbaar leven van saxische vrijen en adelingen, van friesche vorsten en frankische koningen, uitvoerige schilderingen der heidensche godsdienstplechtigheden, der ommegangen van Erda, der maaltijden ter dingplaats van Donar, der offerhanden aan Stavo en der orakelen van Foseti, en dit alles aaneengehecht te midden van het voortdurend volkerengewoel van den aanvang der zesde eeuw, van de vroegste sporen van frankischen invloed en prediking des Christendoms, van het wanhopend verzet eener heidensche priesterschaar, geruggesteund door een krachtigen stoet van stoere krijgers; heel deze schat van veelkleurige tooneelen rolt den lezer van den Heiden-Priester in bonte afwisseling voorbij. Ware nu slechts Wittimer van Harrago, de opperbloedman van Donar, in waarheid de hoofdrol, waarom dit alles zich met aesthetische noodzakelijkheid heêngroepte, het kunstwerk zou er in waarde merkelijk bij gewonnen hebben. Zou echter de listige | |
[pagina 14]
| |
heidenpriester daartoe ooit de geschikte figuur geweest zijn? De kamp van Christendom en Heidendom op neêrlandschen bodem zou door den kunstenaar wellicht nimmer treffelijker kunnen worden voorgesteld, dan wanneer hij zich eene hoofdfiguur uit de Heidenen koos, even krachtig als Wittimer, maar daarenboven tot dwepens toe van het denkbeeld doordrongen, dat zijne nationaliteit en zijn heidendom niet dan met den ondergang van beide zouden te scheiden zijn. Vast overtuigd van de heerlijkheid en waarheid zijner godsvereering, onstuimig ijverend voor de glorie en onafhankelijkheid zijns volks, zou zijn fanatisme zich met bitteren trots hebben verzet tegen de prediking der Christenpriesters, die bij den roof zijner Goden temet de hand uitstrekten naar zijne vrijheid. Wat hij hierbij wellicht aan historische trouw zou verloren hebben, werd hem ruimschoots in aesthetische belangrijkheid vergoed. Thands is de opperbloedman van Donar een geslepen diplomaat, die met ettelijke kunstige machinatiën den invloed van predikers, als Aegidius, AtiusGa naar voetnoot1) en Theudechilde gemakkelijk weet te verijdelen. Hem ontbreekt het zedelijk gehalte, 't welk de kampvechter voor eene achtingswaardige, maar onhoudbare overtuiging behoort te bezitten, en daarbij verbeurt hij het belangrijk | |
[pagina 15]
| |
aesthetiesch gewicht, 't welk aan zijne verschijning zou kunnen worden vastgeknoopt. Helkwin, den jongen heirvoerder, zou als type van den fieren saxischen vorst, die van zijn gantsche volk, van priesters en krijgers omstuwd, zich wanhopend tegen frankiesch geweld verzet, op waardige wijze de hoofdrol kunnen worden betrouwd, ware hij niet even als de opperbloedman van Donar door een drom van tweedegrondsfiguren ter zijde gedrongen. Weelderige fantazie mocht hier alzoo kostelijke schilderingen van natuurschoon, van strijdgewoel en volksleven onvermoeid ten beste geven, zij was tevens oorzaak, dat de eenheid der kunst hare edelste rechten verbeurde. Hieruit moest reeds terstond volgen, dat het verhaal zelf slechts eene ondergeschikte plaats kon bekleeden en zich hoofdzakelijk bepaalt bij de verwikkelingen, die er uit een gelukkigen of ongelukkigen minnehandel tusschen saxische, friesche, herulische en frankische jongelieden zou te spinnen zijn. En waren reeds de hoofdpersonen, door hunne bonte omgeving verdrongen, slechts vluchtig geschetst, de talrijke figuren van den tweeden grond zouden er niet uitvoeriger om kunnen worden uitwerkt. Met ingenomenheid wijzen we echter op eene figuur als: Blidi-Fredegonde. Van den beginne uitstekend opgevat, onderscheidt ze zich gunstig van het talrijke vrouwenheir, dat den even talrijker stoet van adelingen, vrijen en lijfeigenen bestendig ter zijde staat. Is Blidi eene veelbelovende proeve van 't geen 's kunstenaars karakterteekening eenmaal worden kan, wanneer hij den weelderigen stroom zijner verbeeldingskracht binnen vaste bedding zal gebracht en het aesthetiesch evenwicht tusschen alle de krachten van zijn talent zal getroffen hebben - ze heeft dan recht op eene nauwkeuriger beschouwing. | |
[pagina 16]
| |
Blidi is de dochter van een vrijen saxischen hoevenaar, Atelfried. Blozend van koon, blond van hair, blauw van oog, verschijnt ze in den beginne als een levendig, naïef kind, vol schalke luim en blijde vroolijkheid. Met welgevallen neemt men haar bij heur eerste optreden in 't nationaal kostuum der saxischen jonkvrouwen waar. De schitterende schat van blonde krullen is in een hairband geprangd, enkele lokken ontsnappen uit den nijdigen kluister en golven om den welgevulden hals, door een snoer van lichtblauwe glaskoralen getooid. Haar gewaad bestaat uit eene nauwsluitende, bontgekleurde tunika zonder mouwen, welke even over de knie valt en door een hoogrooden gordel om heur midden is bevestigd. Hare fraaye armen zijn met breede, gouden banden boven en beneden den elleboog omsloten, heur cierlijk gevormd been wordt door rood zijden windselen kruiselings omslingerd tot aan den kleinen voet. Ze komt om Helkwin hulp te bieden, die eene in zwijm gevallen frankische jonkvrouw poogt bij te brengen. Zoo spoedig Magdalena, de frankische, aan hare zorgen is vertrouwd, opent deze de oogen en vangt er het volgende gesprek tusschen beide jonkvrouwen aan: ‘“Wie zijt ge?” vroeg de Christinne en zag door hare tranen heen naar hare verpleegster op. | |
[pagina 17]
| |
vlinders fladderden om onze hoeve, mijnen vader heb ik driemaal weêrhouden om toornig uit te varen tegen de lijfeigenen en allen heb ik honderdmaal doen lachen. Straks was ik een weinig door uwen toestand verschrikt, nu nog ben ik begaan met uwe treurigheid, maar ge zult mij wel het genoegen doen, mij een enkelen glimlach te schenken. O, gewis is dit leven iets anders dan lijden, voor mij ten minste.”’ Weinige oogenblikken later zegt Blidi: ‘“Wezenlijk zie nu zoo treurig niet. Misschien doet gij als anderen, frankische jonkvrouw! en denkt aan leed, dat ver af is of nooit komen zal, dat is dwaas! zie aan uw voet staat een bloem, pluk haar af - wacht ik zal het voor u doen.... Ruik eens hoe zij geurt! Daar zie ik een duinroos, een fraaie, niet waar? Staat het niet mooi, nu ze in mijn blonde haren is gehecht? Den geur van uw bloem vindt ge aangenaam? Ik verheug me, dat de mijne mij opsiert, en we bemoeien ons niet met gindsche stekelige hulststruik, noch met het lastige klemmerkruid, dat daar staat, en dat is toch verstandig dunkt mij. Doe zoo ook met de wederwaardigheden, die u drukken en zie me een weinigje vrolijker aan.... Oef! die doornige roos kwetst mijn voorhoofd, dat is niet uit te staan!” Het meisje rukte snel de bloem uit hare haren, wierp die tegen den grond en toornig vermorselde zij de fraaie roos met den voet.’ Zorgeloos lichtzinnig, ijdel en zelfzuchtig luistert ze weinige dagen later naar de huichelende courtoisie van een valschen Frank en vangt alzoo aan langzaam den afgrond van misdaad en schande te naderen, waarin ze zich als Fredegonde zal storten. Door een welberekenden samenloop van gebeurtenissen naar 't hof van den frankischen koning Theuderik verplaatst, ontwikkelt zich die ijdelheid tot grove zelfzucht en wordt ze daar de gemakkelijke prooi en diepgezonken medeplichtige van Chilperik, den moordenaar zijner gade Aduwerda. Ge hebt u thands eene voorstelling naar Blidi gevormd, we brengen u dan tot Fredegonde: ‘‘Idol, ik heb u doen roepen!’ sprak Fredegonde, achteloos in haren zetel rustend, maar toch beweeglijk ondanks die rust. | |
[pagina 18]
| |
die eere!’ sprak de jeugdige slaaf, terwijl hij bloosde en boog. Het was een schoone jongeling, die Idol met zijn zwarte lokken, in zijn met goud gezoomden, fulpen lijfrok. Hij was vlug in zijn gang en scheen den grond bijna niet te raken. | |
[pagina 19]
| |
zij weder hartelijk om de vrees van den schoonen knaap, en zeide: ‘Niet op de kniën voor mij, sta op.... Zie mij aan en kom nader! Uw heer is rijk, dit weet gij... zwijg, geen leugens, versta mij wel: geen leugens! van waar haalt gij de zakken gelds, die gij nu en dan uwen heer brengt? Zwijg, indien gij onwaarheid spreken wilt, Idol!’ viel ze haastig in, toen zij dit uit het gelaat van den jeugdigen slaaf vermoedde. Zij hief, met hare kleine hand onder de kin van den slaaf, diens fraai gelaat op en herhaalde toen vleiende: ‘Van waar.... gij zijt een schoone knaap, Idol! van waar haalt ge dat geld?’ | |
[pagina 20]
| |
Zij legde den arm om zijn schouder en hare hand speelde met zijn glinsterende lokken, terwijl zij hem bleef aanzien. ‘Gij begrijpt toch wel, kind! dat ik uwen heer met dat geheim geen schade of leed zal doen?’ ging Fredegonde vleiende voort: ‘waarom dus gezwegen?’ En nauw heeft de ongelukkige jonkman het geheim verraden of Fredegonde reikt hem minnelijk lachend een | |
[pagina 21]
| |
beker wijn, waaraan ze zelve even met de huichelende lippen raakt. Huiverend ledigt Idol den beker - weinige uren later is de schoone slaaf - een lijk. We achten de hier medegedeelde bladzijden een krachtig bewijs, dat het den Heiden-Priester, trots gebreken, niet aan wezenlijke schoonheden, niet aan heuchelijke beloften voor de toekomst faalt. Een snoeimes voor den overstelpenden rijkdom van grillige fantazieloten, rustig overleg en eene reine, schoone, levenskrachtige kunstgedachte zouden den vriend van Hofdijk voor het vervolg uitstekende diensten kunnen bewijzen. Naast Van Lenneps Voorouders eene tweede galerij van kunstgewrochten op te trekken, om Nederlands heerlijk schoon voorleden te veraanschouwelijken, is eene koene, veeleischende, hoogst gewichtige onderneming. Mochten de volgelingen van den Heiden-Priester eenmaal voldingend bewijzen, dat zij niet al te vermetel was.Ga naar voetnoot1) 30 Nov. 1859. |
|