68
Parijs 30 Maart 1878
WelEdele Heer,
Noodeloos vormt U zich een schrikbeeld van hetgeen, in het belang van Uzelven en ‘Nederland’, door mij verlangd wordt. Wat toch verhindert U, de ‘reorganisatie’, waarvan aan het slot van Uw schrijven van 26 dezer spraak is, althans aan te kondigen? daarover te spreken met Dr. ten Brink? een plan te maken, en dit plan publiek te maken? Ik herhaal, dat ik geen reden heb, aan den goeden wil van den redakteur te twijfelen; en ik zou reeds tevreden zijn, indien door U in het openbaar bekend werd gemaakt, dat ‘Nederland’, met het oog op die en die eischen en die en die omstandigheden, die en die hervormingen zal ondergaan. Al zou het tijdschrift bij de uitkomst lapwerk blijven, - wat intusschen heel wel vermeden kan worden, - dan nog zou dit streven van levenskracht getuigen. U wilt, nu Prof. Pierson eene bijdrage toegezegd, Mevr. van der Does eene novelle afgestaan heeft, enz., het er bij laten zitten. Mijns inziens daarentegen, behoort, juist op grond dier bereidvaardigheid, eene schrede verder gegaan te worden. Het tijdschrift is erbarmelijk: daaromtrent zijn wij het eens. Een zijner voornaamste fouten is, dat het maar één rubriek heeft, maar één schotel voorzet: novellen, en altijd weder novellen, met nu en dan eene boekbeoordeeling afgewisseld, en, aan het slot, eenige verzen. Reeds dáárin kan dadelijk verandering en verbetering komen, zoo U slechts de moeite nemen wilt, U met den redakteur te verstaan. Waarom is ‘Nederland’ tot heden, zoals U het noemt, altijd half vleesch, half visch, geweest? Omdat de redaktie zich nimmer bewust was, eene roeping te hebben, een pligt te vervullen, in eene behoefte te voorzien. De tijd, tot dat besef te ontwaken, is aangebroken. Van de stichting der Amsterdamsche Universiteit moet de wedergeboorte van Uw maandwerk dagteekenen. De heer Ten Brink, daarvan ben ik overtuigd, zal U en mij dit toegeven. Gaf hij het niet toe (wat ik niet gelooven kan), dan moet U Prof. Pierson de redaktie aanbieden. Toen ik Dr. ten Brink onlangs opmerkzaam maakte, dat ‘Nederland’, goed bestuurd, een middenpunt van leven zou kunnen worden, erkende hij daarvan volmondig de juistheid. Met hem dus moet U aanvangen, en met hem een plan van reorganisatie beramen, dat, in tijds, ter kennis van het publiek gebragt kan worden. Het is geen kwestie van salaris of honorarium. Alleen eene kwestie van goeden wil, van energie. Tegen 1 Julij ek. kunt U gemakkelijk met alles gereed zijn, wat de uitvoering betreft, en tegen 1 Mei de zaak in het tijdschrift aankondigen. Zóó weinig ben ik voornemens ‘Nederland’ (zoo als U het noemt) den doodsteek te geven, dat, zoo U mij belooft, in den aangeduiden zin te zullen handelen, U staat kunt maken op mijne medewerking. Het eenige, waartoe ik niet bereid ben, is, mede te blijven varen in het oude zog, zonder dat er zelfs eene poging, maar eene poging, wordt aangewend, om een beteren toestand te verkrijgen.
Ik schrijf over deze zaak alleen aan U, en niet ook aan Dr. ten Brink, omdat U mijns inziens de hoofdpersoon zijt, en ik buiten alles behoor te blijven, wat de redaktie aangaat. Toen Dr. ten Brink in het begin dezer maand mij schreef, dat de bijdrage van Mr. ten Hoet geplaatst zou worden, meer op gronden van huma-