Brieven aan de uitgever van het tijdschrift Nederland 1873-1886
(1965)–Jan ten Brink, Cd. Busken Huet– Auteursrechtelijk beschermd67Parijs, 25 Maart 1878. WelEdele Heer, Mevrouw Bosboom antwoordt mij, dat zij op haar tegenwoordigen leeftijd beschouwd wenscht te worden als de predikanten en de ambtenaren, die na veertigjarige dienst hun pensioen nemen; dat zij met uitzondering van één nog af te doene oude schuld, zich voorstelt, elke verbindtenis tot schrijven af te wijzen; dat er dus ook voor ‘Nederland’ niet op haar te rekenen valt; dat zij thans in geen geval voor ‘Majoor Frans’ een geschenk zou aannemen, maar gaarne van U de verzekering zou ontvangen, dat het U leed doet, haar zekeren brief geschreven te hebben.Ga naar voetnoot126 Kortom, het schijnt mij toe, dat het slechts van U afhangt, Uwe vroegere betrekking met Mevrouw Bosboom, - te meer, daar U erkent, groote verpligting aan haar te hebben, - weder aan te knoopen. Aan haar besluit tot rust nemen, valt voorloopig niets te veranderen; maar, ook al zouden haar werk en haar naam niet meer in ‘Nederland’ verschijnen, U zult er prijs op stellen, dunkt mij, met de geniale en beminlijke Vrouw U bij deze gelegenheid te verzoenen. De Ned. Spectator van jl. zaterdag geeft eene aankondiging van Jufvr. Opzoomer's roman, door Dr. Dorenbos.Ga naar voetnoot127 Eene kortere aankondiging, van mijzelven, vind ik in het pas ontvangen No. 36 mijner Bataviasche Courant.Ga naar voetnoot128 In beiden wordt Jufvr. Opzoomer als de erfgenaam van Mevr. Bosboom's talent aangeduid. Ik weet, dat jufvr. Opzoomer zich op dit oogenblik, met hare ouders, in Den Haag bevindt; zij een bezoek aan Mevr. B. gebragt en deze een zeer aangenamen indruk van haar ontvangen heeft. Zoudt U (zonder die bijzonderheden | |
[pagina 73]
| |
te vermelden) mevrouw Bosboom niet kunnen verzoeken, U en Uw tijdschrift bij jufvr. Opzoomer te introduceren? Misschien zou de laatste op die wijze te winnen zijn als medewerkster van het orgaan, waarin ‘Majoor Frans’ verscheen. In zoo vele brieven uit Holland wordt mij verweten, stukken als dat over Rubens, als mijne aankondiging van Renan's en Louise von François' boeken in ‘Nederland’ geplaatst te hebben, en daarin nu ook weder mijne ‘Leerjaren van R. Bruce’ te gaan plaatsen, dat ik mij inderdaad schamen moet, in zulk gezelschap verschenen te zijn, en voort te gaan, daarin te verschijnen. Intusschen is het verwijt nog vernederender voor de Nederlandsche letteren en de Nederlandsche uitgevers, dan voor mij; en ik zou U noodeloos grieven zoo ik de bewoordingen overbragt, waarin de schrijvers dier brieven zich over Uw redakteur, Uw maandwerk, en Uw persoon uitlaten. Dat de klagten over Uw goeden wil onbillijk zijn, dit weet ik; maar ik weet ook, dat het gehalte van Uw maandwerk eene nationale schande is. Wilt U op mijne medewerking kunnen blijven rekenen, dan moet daarin van nu af verandering komen. Wat U mij schrijft: dat het stuk van Mr. ten Hoet maar weinig minder erbarmelijk is,Ga naar voetnoot129 dan die ‘Fransche Sekondante’, aan welke groot en klein aanstoot neemt, - dit vond ik te ergerlijker, nadat ik de edelmoedigheid had gehad, eene dubbele hoeveelheid kopij aan te bieden. Wat baat wijziging van schandaal? afwisseling van sneer? Dat brengt geen verbetering in den toestand. Kwets ik U in Uwe eigenliefde als Amsterdammer, dan vraag ik verschooning; doch mijns inziens maakt Amsterdam, dat onder veel gesnoef en gesnork eene Universiteit oprigt, en tevens der natie niets anders heeft aan te bieden dan tijdschriften, zoo jammerlijk middelmatig als Uw ‘Gids’ en Uw ‘Nederland’, een ridikuul en verachtelijk figuur. Om kort te gaan, zoo ‘Nederland’ niet wordt, en zeer spoedig wordt, een orgaan, waardig eene der hoofdsteden der beschaafde wereld, en waarin men een stuk plaatsen kan, zonder ook zichzelven belagchelijk of verachtelijk te maken, dan trek ik, - niet als mevrouw Bosboom, omdat ik regt op emeritaat heb, maar omdat ik niet verkies, maand aan maand op de kaak te staan, - mij van nu af terug. Ons vaderland behoort althans één leesbaar maandwerk, althans één Uitgever te bezitten, die onder dat maandwerk zijne schouders zetten wil. U is zelf de eerste geweest, verleden jaar, die U over het peil van Uw tijdschrift beklaagd hebt. Ik heb dit als eene belofte aangemerkt, heb op die belofte vertrouwd, en wensch thans, eer ik voortga, mij te kompromitteren, ingelicht te worden omtrent hetgeen er tot opbeuring van ‘Nederland’ geschieden zal. De nummers van het tijdschrift, waarin Huf van Buren's Lahn-schetsen voorkomen, zal ik gaarne ter lezing ontvangen.Ga naar voetnoot130 Met beleefde groeten, hoogachtend Uw Dw. Dr.
|
|