Jeannette en Juanito
(1877)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
[pagina 183]
| |
Omstreeks éen uur des middags van dienzelfden dag was de heer Alexander Van Limbeek min of meer gereed en hersteld van de gemoedsbewegingen, die den vorigen nacht hem hadden geschokt. De bezigheden voor zijn toilet hadden hem een uurtjen afleiding verschaft. Hij beschouwde zich zelven in den grooten spiegel voor den divan en in den kleinen ovalen spiegel boven den schoorsteenmantel. Hij zag er waarlijk goed uit. De opmerking deed hem glimlachen - hij stelde er hoog belang in, dat zijne gewone uiterlijke keurigheid in niets verminderde. Hij besloot in gezelschap van zijne koppige echtgenoote zijn dejeuner te gaan gebruiken. Redenen van hoogere staatkunde noopten hem thands een goed gelaat te toonen. Hij had sints eenige weken reeds een aardig plannetjen gevormd, 't welk | |
[pagina 184]
| |
onder de gegeven omstandigheden bijna rijp was. De heer Van Limbeek bouwde zijne ‘châteaux en Espagne.’ Hij verkeerde in zeer bizonder belangrijke omstandigheden. Hij was sedert geruimen tijd reeds tot over de ooren.... verliefd. Sints de eerste schoone Meidagen was het gekomen. Hij had in die dagen zich met allen ijver toegelegd, om de keurige genietingen der haagsche kermis volop te smaken. 't Was in dat tijdvak voor hem uiterst gemakkelijk zich als de herlevende Juanito - of zoo als hij het puntig zeide, als mari-garçon - in den vollen stroom der kermisvreugde te werpen, daar de ziekte van zijn schoonvader toen op het hoogst was en Jeannette bijna voortdurend bij hare ouders vertoefde. Gedurende een der drokste kermisnachten had hij in het beroemde houten café-concert, 't welk jaarlijks zijne dreunende planken vloer boven een der grootste haagsche pleinen timmert, op het alleronverwachtst zijne londensche kennisse uit Regent-street en Surrey-Gardens ontdekt. Mademoiselle of madame Berthe de Berckenveldt had waarlijk woord gehouden en was naar den Haag gekomen voor een uitstapjen van een paar maanden. Alexander had in zijne verrassing allerlei geestige vleyerijen gezegd en de vriendschap was op nieuw aangeknoopt. Nadat de glansrijke londensch-parijsche dame hare salons in het West-Einde had geopend, was Alex- | |
[pagina 185]
| |
ander een bevoorrecht habitué geworden. De heeren vonden er gelegenheid een aangenaam partijtjen te spelen en de gastvrouw, ter zijde gestaan door eenige toevallige vriendinnen, maakte van de gelegenheid gebruik heele aardige weddingschappen op de kaarten der heeren spelers te wagen - waarbij de ridderlijke geest van deze laatsten steeds boven kwam in geval de dames mochten verliezen. Het salon van madame Berthe de Berckenveldt was inderdaad schitterend. Jongelieden, die gelukkig in het spel waren, konden er dikwijls goede zaken doen. Maar alleen een zeer uitgezochte kring van vrienden werd er ontvangen, terwijl het een benijdenswaardig privilegie was er te worden ‘geprezenteerd.’ Alexander had er zich wonder wel vermaakt. De meeste zijner vrienden zagen er hem zonder groote ergernis verschijnen. Een paar anderen, waaronder baron Holbach, hadden hem door afgemeten hoogheid doen gevoelen, dat zij zijne welgefrizeerde persoonlijkheid minder aangenaam begonnen te vinden. Maar Van Limbeek was er de man niet naar voor zulk eene kleine zwarigheid terug te deinzen. Bovendien - al mocht hij het kieschheidshalven niemand laten merken - ditmaal verkeerde hij waarlijk geheel onder de toovermacht der vorstelijk schoone gastvrouw. Hij dreef zijne bewondering zoo ver, dat hij telken ochtend een kort briefjen zond naar het West-Einde, waarop soms een enkele regel andwoord volgde, terwijl een en ander aan den | |
[pagina 186]
| |
bescheiden, stilzwijgenden Laurentius werd vertrouwd. Eene kleine schaduwzijde lag in de finantiëele quaestie. Alexander kon niet nalaten zijne fortuin te beproeven en deze aanhoudende proefnemingen werden ten slotte nadeelig voor zijne beurs. Hij was derhalven in den laatsten tijd bezig de nog overgeschoten kleine resten van zijn fortuin te gelde te maken, daar hij steeds gedurende de speelavonden over groote sommen moest kunnen beschikken, om zijn prestige te bewaren en op zijne beurt groote sommen te winnen. Thands droeg hij in de fraaye rood marokijnen portefeuille, die hem te Londen verraden had, de som van vierduizend gulden, het onbeduidend overschot van een eenmaal aanzienlijk vermogen. Meermalen had hij met dergelijke som in eenige gelukkige avonden een aardig kapitaaltjen gewonnen. Nu bleef hem maar éen speelavond meer - want den volgenden dag zou hij een uitstapjen naar Londen ondernemen. Hij wilde er dien morgen even tot zijne vrouw van spreken, opdat het niet schijnen zoude, alsof hij in stilte wegliep. Hij begreep, dat Jeannette hem waarschijnlijk wel eenigen tijd kon missen. Het plan, om naar Londen te reizen, ontstond eenvoudig, daar madame Berthe verklaard had, reeds lang genoeg in den Haag te hebben getoefd en van voornemen te zijn het overige van den zomer in Londen door te brengen. Van Limbeek had de vaste | |
[pagina 187]
| |
overtuiging, dat hij in de verloopen maanden een onuitwischbaren indruk op zijne glansrijke gastvrouw van het West-Einde had gemaakt. Hunne vriendschap was zoo levendig mogelijk, terwijl hij van zijne zijde dichterlijk week gestemd was, als hij aan de overweldigende schoonheid van Bertha dacht. Toen deze dus sprak van heengaan, had hij haar oogenblikkelijk voorgesteld gesamenlijk een deel van den season te Londen te slijten. Madame de Berckenveldt vond het idee niet kwaad, maar waarschuwde hem openhartig, dat het dan een kostbare zomer voor hem worden zou. De oude, luisterrijke Juanito telde dit bezwaar in 't geheel niet en zoo spoedig hij haar hieromtrent had gerust gesteld, ontwierpen ze het plan te zaâm naar Londen te vertrekken. Ze zouden elkander den volgenden dag te Rotterdam vinden in het Bath-hotel. Alexander ging onder de toovermacht der schoone Bertha zoodanig gebukt, dat hij geene middelen ontzag, om hare uiterst moeilijk te winnen genegenheid voor zich te koopen. Hij beheerde al hare zaken, waar betalingen bij te vereffenen waren en boezemde haar steeds het denkbeeld in, dat hij nog een even reusachtig fortuin bezat, als in lang vervlogen jaren. Destijds had Bertha een hoog denkbeeld opgevat van zijn rijkdom en zijne weelde; hij poogde steeds dien indruk levendig te houden en slaagde daarin volkomen, omdat eene dame als Bertha altijd eene geldspekulatie ziet in een huwelijk en zij dus ver- | |
[pagina 188]
| |
wachtte, dat Alexanders echt hem aanzienlijke sommen zou hebben opgebracht. Wat des heeren Van Limbeeks plannen voor de toekomst betrof - daarover had hij niet veel nagedacht. Eene hartstochtelijke gril zweepte hem nu op Bertha te volgen. Zijne eenige zorg was het geld, 't welk hij in kas had, te vermeerderen door eene gelukkige kans. En als hij somtijds bedacht, dat hij zijne allerlaatste geldsom bij deze jongste expeditie naar de speeltafel en naar Londen zou kunnen verliezen, troostte hij zich met de gedachte, dat het inkomen zijner vrouw hem althands vergunnen zou te leven en dat de oude notaris toch al aardig naar de zeventig liep. Onder deze verkwikkelijke overdenkingen klom Alexander de trappen af en begaf hij zich naar de gezellige eetkamer, die op den tuin uitzag. Hij vond er zijne schoonmoeder, mevrouw Van Voorden. Deze bewoog even het hoofd, als andwoord op zijn met kunstmatige blijdschap uitgesproken groet. - ‘Waar is Jeannet?’ - is zijn eerste woord. - ‘Na het gebeurde van gisteren, heeft ze weinig gerust. Hoofdpijn belet haar aan 't dejeuner te komen!’ Alexander trok aan de punten van zijn fraai kneveltjen. De toon zijner schoonmoeder was alles behalven beleefd. Ook wekte het zijne aandacht, dat mevrouw Van Voorden haren hoed opzette en een zomermantel over den arm nam. - ‘Het spijt me, dat ik niet van je tegenwoor- | |
[pagina 189]
| |
digheid kan profiteeren, Van Limbeek!’ - ging de vrouw van den notaris voort - ‘maar ik heb Jeannette beloofd haar gezelschap te komen houden!’ En aanstonds verdween de oude dame, zonder naar hem om te zien, nadat zij deze woorden op eene eigenaardig scherpe wijze had uitgesproken. Alexander begreep, dat hij een treurig figuur had gemaakt. Verbitterd zette hij zich aan de tafel, waar een tweede ontbijt geheel onaangeroerd gereed stond. Driftig belde hij. Laurentius verscheen met de gewone onaangename uitdrukking op zijn gelaat. - ‘Er is geen madeira! Breng eeneflesch madeira!’ Laurentius achtte den wijn waarlijk te goed voor zijn heer, maar wist geen middel, om het bevel onuitgevoerd te laten. Toen Alexander eenige glazen gebruikt had, begon hij zijn toestand minder onaangenaam te vinden - hij stelde zich veel voor van zijn verblijf te Londen, terwijl schoone herinneringen van het vorige jaar hem tevreden deden glimlachen. Hij zou aan tafel zijne vrouw wel waarschuwen, dat hij den volgenden dag wilde vertrekken - hij scheen minder lust te gevoelen, thands Jeannette in hare kleedkamer op te zoeken en nogmaals de verstoordheid zijner schoonmoeder te braveeren. Zijn moeilijkst probleem voor het oogenblik scheen hoe hij zijn dag zou doorbrengen, eer het tijd was voor de avondbijeenkomst in het West-Einde. Hij | |
[pagina 190]
| |
troostte zich dus met den madeira en het Dagblad. Zoo ging een uur voorbij. Toen besloot hij te gaan rondloopen door de stad of naar het bosch te wandelen. Vooraf moest Laurentius verschijnen. - ‘Laurentius! ik ga morgen uit de stad!’ - ‘Ja, meneer!’ - ‘Maak, dat mijn koffer klaar is. Je weet, wat ik noodig heb. Hier zijn de sleutels!’ - ‘Ja, meneer!’ - ‘Ik moet om negen uur gewekt worden - de spoor gaat kwart voor elf!’ - ‘Ja, meneer!’ - ‘En, Laurentius! Je zorgt van avond, dat er geene gekheden gebeuren! Ieder moet op zijn tijd gaan rusten.....’ - ‘En mevrouw?’ - ‘Mevrouw is ongesteld!’ - ‘Zoo, meneer!’ Alexander keerde den grijsaard zijn rug toe. Deze maakte gebruik van dit oogenblik, om de gebalde vuist dreigend tegen hem op te heffen. Maar de heer Van Limbeek zag er niets van en liep zeer deftig door den gang naar de voordeur. Schijnbaar rustig dwaalde hij langzaam door de stad, en bestudeerde hij de jonge dames, die in keurig zomertoilet hem voorbijzweefden. Toen sloeg hij den wegin naar het bosch. Ter hoogte van het hotel Paulez, zag hij zijn ouden vriend, baron Holbach, langzaam vooruitwandelen. Wel had deze hem met zekere koel- | |
[pagina 191]
| |
heid bejegend in de laatste maanden, maar hij waande desniettemin, dat de voormalige vriendschap hem recht gaf eenige verstrooying te zoeken in een gesprek met den vroolijken diplomaat. Alexander haalde hem spoedig in. Met een opgewekt; ‘Bonjour!’ gekunsteld en op fluitenden toon uitgesproken, reikt hij Holbach de hand. De magere baron scheen er niets van te merken, maar beandwoordde zijn groet vluchtig; terwijl hij voor een voorbijsnellend rijtuig deftig den hoed afnam. Van Limbeek ergerde zich tot blozens toe en riep uit: - ‘Quelle mouche te pique, mon cher?’ - De vroolijke staatsman bleef stil staan. Hij bezag Alexander met koude onverschilligheid. Eindelijk andwoordde hij in 't Fransch het volgende: - ‘Ik heb je begrafenis als garçon met genoegen bijgewoond. - 't Spijt me, dat ik je resurrektie niet met hetzelfde plezier kan begroeten. Welken kant ga je?’ - ‘Naar 't bosch!’ - ‘Dan ga ik den anderen kant, adieu!’ - En baron Holbach keerde zich snel om. Alexander stond sprakeloos. Eene ongekende aandoening maakte zich van hem meester. 't Was hem of eene geheime vijandelijke macht hem overal belaagde - hij balde de vuist tegen het onzichtbaar gevaar en mompelde eenige onverstaanbare verwenschingen. Daarna snelde hij naar het bosch om in | |
[pagina 192]
| |
eene schielijke wandeling de gezochte afleiding te vinden. Langzaam werd het kloppen van zijn hart minder onstuimig - hij herademde een weinig onder de frissche schaduw der aloude beuken. Wat ging hem de bespottelijke verwaandheid van dien schralen pauvre sire aan. 't Was duidelijk. Holbach was jaloersch. Men had geen gehoor gevonden bij Bertha en men nam het Alexander kwalijk, dat deze zeldzaam schoone vrouw een weinig smaak aan den dag legde in het kiezen van een cavaliere servente. Deze overlegging scheen hem niet weinig te troosten. Hij bleef lang in het bosch dwalen en legde vervolgends een bezoek af in zijn klub, waar eenige speelvrienden hem gaarne begroetten. Tot vijf uren speelde hij en eindigde met niet noemenswaardig verlies. Toen zocht hij zijne woning andermaal op. Het grimmige gelaat van Laurentius stond weder voor hem. Mevrouw liet meneer weten, dat zij dien middag bij, hare ouders dineerde. Meneer werd er ook verwacht, want men vierde den verjaardag van meneer den notaris. Weder stond Alexander verbaasd en sprakeloos stil. Hij herinnerde het zich nu. Wie kon ook al die verjaardagen onthouden, hij was blij, wanneer hij zijn eigen geboortedag niet vergat. Daarna overlegde hij. Een diner bij zijne schoonouders vond hij eene verschrikkelijke zaak. Bovendien, hoe zou hij ontvangen worden? Zijne echtgenoote was - wel is waar - minder koel tegenover hem in tegenwoordigheid van den notaris, maar hij vond | |
[pagina 193]
| |
het vooruitzicht toch minder verrukkelijk. En dan zou hij ook des avonds gebonden zijn! Dit moest hij tot elken prijs vermijden. Hij schreef snel een zeer beleefd briefjen voor zijne vrouw, waarin hij meldde, dat hij zijne verontschuldiging tegelijk met zijne gelukwenschen aanbood - dat hij zich een dag vergist had en meende, dat de verjaardag eerst den volgenden dag inviel - dat hij nu tot zijn leedwezen verhinderd was te komen dineeren, daar twee goede vrienden.... en wat er meer door hem werd gezogen uit zijn duim. Aan Laurentius werd de bezorging opgedragen en daarna verscheen Alexander, ten keurigste herkapt en herkleed in zijne klub, waar hij zich met eenige fijne ververschingen in plaats van maaltijd tevreden stelde. Terwijl hij daar bijna alleen zat, kwam het heimelijk gevoel van eenig naderend vijandelijk geweld hem soms verontrusten. Enkele glazen wijn meer dan gewoonlijk deden echter goeden dienst. Hij neuriede al stil eenige wijsjens uit operaas en hield zich bezig met den Figaro en den Gaulois - de eenige bladen, die, volgens zijn verlicht oordeel, leesbaar waren. Zoo kwam aan zijn langen dag een einde en begon de avond te vallen. Hij verdiepte zich op nieuw in zijne droomen. Schooner dan ooit rezen zijne châteaux en Espagne. De betooverende aantrekkelijkheid van Bertha, door Holbach te vergeefs bewonderd, maakte het thema uit van zijne mijmeringen. Haar verblijf in den Haag was voor hem | |
[pagina 194]
| |
een feestdag geweest - haar nog eene korte pooze te volgen, scheen hem uiterst natuurlijk. Eensklaps kwam hem het tooneel voor den geest van den vorigen nacht. Zijne vrouw had hem gedreigd. Welnu - indien zij weder op hem wachten wilde, hij zou er zich niet om bekommeren. 't Was eene uiterst kinderachtige ‘manifestatie,’ die hem niet deerde. Bovendien, als hij uit Londen terugkwam, zou hij de zaak zien te schikken - ‘il faut hurler avec les loups....’ Dit alles en nog veel meer maakten het onderwerp uit zijner bespiegelingen. Reeds had hij zich verdienstelijk gemaakt in het rooken van een extra aantal cigaren en besloot hij, na een weinig in een leunstoel te hebben gedommeld, dat het tijd werd naar het West-Einde te vertrekken. Het hoopjen nieuwsgierigen op de straat groepte zich omstreeks tien uur weder bijeen. Alles was als gewoonlijk. Veel licht, gesloten overgordijnen en luid gelach. Dat duurde een paar uren. Toen zag men er een lang heer naar binnen gaan. Na eenigen tijd werd het stiller daar boven. Een paar stemmen alleen klonken. Hoort, ze worden heftiger! Ze spreken Fransch. Daar is een groot kabaal. Nu vallen er weder eene menigte van stemmen in en luide krijscht eene andere stem boven alles uit. Driftige schreden op de trap klinken - dezelfde lange, magere heer ijlt naar buiten. De luidjens uit het West-Einde begrepen het niet. Maar dien eigen avond nog bracht baron Holbach | |
[pagina 195]
| |
in zijne bizondere, hoogst aanzienlijke klub de tijding, dat hij eene zeer ernstige woordenwisseling had gevoerd met ‘ce vaurien de Limbeek’ in het salon van ‘la belle Berthe de Berckenveldt’ - dat hij zeer kalm was gebleven, maar dat zijn tegenstander, opgewonden door wijn en door groote verliezen bij het écarté, zich het woord ‘misérable’ had laten ontvallen. Nu verzocht hij aan twee zijner intieme vrienden: Graaf Zollendorf van de oostenrijksche legatie en Jhr. de Flines, die beide Alexander van Limbeek hadden gekend in de dagen, toen deze Juanito werd genoemd, om den volgenden dag uit zijn naam opheldering of satisfaktie te vorderen. De groep luisteraars in het West-Einde vergaten dit voor hen onbelangrijke incident en bleven weder tot na middernacht babbelen en spionneeren, wat er toch daar boven voorviel. Zoo ras er maar eene kleine opening in de roode gordijnen kwam, zagen zij schoon gedoste dames en heeren-figuren door elkander heen dwalen en vernamen zij een choor van vroolijke stemmen. Ook was het dien nacht luidruchtiger dan ooit te voren. Het knallen der champanje begon al vroeg te midden van eene buitengewone levendigheid. Maar het grootst gerucht ving eerst na middernacht aan, toen het straatpubliek reeds verdwenen was. Omstreeks half twee kon men aan het rammelen van porceleinen borden en van tafelzilver bemerken, dat er een deftig souper was begonnen. De rijtuigen | |
[pagina 196]
| |
kwamen niet voor drie uur en wachtten nog geruimen tijd. Toen werd het weder doodstil. Eenige mannen in zwarte rokken, die bediend hadden, daalden zeer hoorbaar de trappen af, maar de lichten bleven boven branden. Te half vijf hij het aanbreken van den dag sloop weder de heer Van Limbeek naar buiten. Ditmaal zag hij echter niet naar de verlichte ramen op. |
|