Jeannette en Juanito
(1877)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
[pagina 167]
| |
Midden in de lange straat, die de Hagenaars vrij oneigenaardig West-Einde noemen, stond te middernacht een groepjen volks bijeen. Zij tuurden allen naar een luisterrijk verlicht bovenkwartier. Drie vensters zagen op de straat uit en waren hoog opengeschoven bij de drukkende Juli-warmte. De rood damasten overgordijnen onderschepten grootendeels het gezicht op wat er in die vertrekken voorviel - soms woei de wind echter eene plooi open en dan ontdekten de nieuwsgierige luidjens schitterende luchters met brandende waskaarsen, stroomen van licht en gekapte hoofden. Bij eene volgende gelegenheid zagen zij de gedaanten van heeren in 't zwart met witte dassen en telkens golfde het gezwatel van luidruchtige stemmen naar buiten. Het gerucht dier stemmen steeg somtijds tot geschreeuw of gejuich; niet zelden drong het schater- | |
[pagina 168]
| |
lachen van jonge, frissche vrouwenstemmen naar buiten. De nieuwsgierige groep had de hoofden bijeengestoken en levendig werd er gesproken. Eene water-en-vuurvrouw, die haar nerinkjen aan de overzijde in eene steeg had, wist er veel van te vertellen. Het schitterend kwartier daarboven was elken avond vorstelijk verlicht. De partijen duurden er tot diep in den nacht. Daar woonde eene fransche dame, die japonnen droeg van fluweel en zijde - een heel mooi mensch, die altijd alleen in een coupé uit rijden ging en die eene menigte van kennissen had. Of ze heel veel bizonders was, dat durfde de water-en-vuurvrouw niet te zeggen - want er kwamen zeer voorname heeren, altijd alleen. Je kondt wel aan het lachen en schreeuwen hooren, dat die lui daarboven niet veel deugden en dan alle avonden...... De straatkommentaren gingen nog veel verder, maar boden weinig liefelijks of aangenaams. De babbelaars bleven er staan tot ver over middernacht, waarna ze langzaam wegdropen, zoodat de lichtgloed uit de drie ramen op de ledige straat viel. Het stemgerucht werd steeds luider, terwijl van tijd tot tijd het knallen der champanje bewees, dat men lustig feest vierde. Te twee uren kwamen er sommige rijtuigen stil staan en een kwartier later namen ze dames en heeren op, die onder drok gesprek wegrolden. Twee van de ramen werden nu spoedig duister, het derde alleen bleef helder verlicht. Al het stemgerucht had opgehouden. Doodsche stilte heerschte | |
[pagina 169]
| |
in het West-Einde tot ongeveer halfvier, toen knarste de deur, die een afzonderlijken toegang verleende tot de feestlievende bovenwoning en werd zij stevig dichtgetrokken door een heer, die nog eens naar het derde verlichte venster opzag. Uit de roode gordijnen kwam even het hoofd eener dame. - ‘La bonne nuit, chérie!’ - riep de vertrekkende heer. - ‘Adieu, mon bon!’ - klonk het andwoord. Daarna stapte gezegde heer snel voort, zonder om te zien. Bij het licht der gaslantaarns en de flauwe schemering van den aanbrekenden dag zou men gemakkelijk den heer Alexander van Limbeek hebben herkend. Hij was wel deftig in 't zwart, maar droeg geene witte das. Met zekere opgewondenheid blies hij de witte rookwolken zijner cigaar in de koele morgenlucht en schermde met zijne rotting op en neer. Haastig liep hij den weg uit naar het Noord-Einde en de Zeestraat, om juist bij het doorbreken van den dag in het nieuwe kwartier bij den scheveningschen weg voor zijne woning stil te staan. Een verschijnsel scheen hem te treffen. De meeste vensters van zijn huis waren helder verlicht. Hij staarde met verbazing, daarna met verbolgenheid omhoog. Wie had dat bevolen? Wat beteekende dit verschijnsel? Zou er iets bizonders hebben plaats gehad? Zou Jeannnette hem hiermede willen treffen? Eene opwelling van ongeduld deed hem plotseling de voordeur openen. De gang was evenzoo | |
[pagina 170]
| |
helder verlicht. Nauw had hij de deur gesloten, of Laurentius kwam hem te gemoet met de woorden: - ‘Mevrouw verzoekt u even in het salon te komen!’ Alexander stond stil. Na kort beraad andwoordde hij: - ‘Ik ben nu vermoeid en zal mevrouw morgen wel spreken!’ Daarop steeg hij snel de trap op, die naar zijne studeerkamer voerde. Het nog bleeke licht van de schemering drong door de gazen overgordijnen en wierp een zeer zwaarmoedig schijnsel op de Almée van Landelle en de Bacchante van Hébert. Alexander scheen voor de nuditeit van beide gekopiëerde schoonheden nu weinig oog te hebben. Met saâmgeknepen lippen wierp hij rotting en hoed op een stoel en ving hij aan snel in de kamer heen en weer te loopen. Reeds lang beschouwde hij zijn huwelijk als eene mislukte spekulatie, terwijl het uitzicht, dat zijne vrouw misschien eenmaal erfgename zou worden van een groot fortuin, hem nu zeer weinig bekommerde. Wachten naar den dood van een man, die uit eene zware ziekte geheel hersteld was, die even zeven-en-zestig jaar oud was en..... Er werd geklopt. Mevrouw Van Limbeek trad binnen, geheel gekleed - het hoofd opgeheven, met een lichtstraal van verontwaardiging in de oogen. - ‘Je weigert me te zien?’ - vraagt ze. | |
[pagina 171]
| |
- ‘Ja, Jeannet!’ - ‘Ik wil je spreken. Ik heb je maar zeer weinig te zeggen. 't Is niet de moeite waard er voor te gaan zitten.... Ik kan niet langer berusten in het leven, dat hier geleid wordt. Ik wil niet langer vrouw des huizes heeten, waar de heer des huizes 's daags en 's nachts goed vindt uit te blijven. De bedienden en al de buren weten het en zwijgen er niet over. Ik zal je ieder avond geregeld wachten, en de boden bevelen niet te gaan slapen, voordat meneer thuis is!’ Alexander blies driftig rookwolk op rookwolk uit. Eindelijk keek hij haar met eene ongeveinsde boosaardigheid aan en andwoordde: - ‘Welnu, soit! Ik zal me er niet om geneeren!’ Jeannette had reeds den weg naar de deur ingeslagen. Zij zag nog even om. Al de vonkjens van genegenheid, die er nog mochten smeulen in haar hart, waren thands voor goed uitgebluscht. Zij verklaarde dit aan Alexander in een langen blik van de uiterste minachting en deed de deur luide achter zich dicht vallen. Zekere ontroering maakte zich van den verbitterden nachtlooper meester. Die vrouw zou hem noodlottig worden - dit bleek hem nu duidelijk. Hij zat op den divan en wierp een blik in den grooten spiegel achter zich. Zijn gelaat was ontsteld, zijne oogleden gloeiden, zijne ooren gonsden en zijn hart sloeg luide. Geregeld denken kon hij niet. Hij gevoelde behoefte | |
[pagina 172]
| |
aan revanche, evenals bij zijn geliefkoosd hazardspel. Snel staat hij op en drukt aan den ivoren schelknop voor de bediendenkamer. Hij wacht geduldig eenigen tijd, daarna brengt hij den knop nogmaals in beweging. Nu duurde het niet lang, of de slepende tred van Laurentius klonk op de trap. - ‘Zeg eens!’ - begon hij, toen de grijze bediende zijne ontevreden gelaatstrekken om den hoek der deur vertoonde - ‘wie is hier de baas? Mevrouw of ik? In 't vervolg ga je op je tijd slapen, als vroeger en al de andere bedienden met jou aan 't hoofd, versta je?’ Laurentius knipte tweemaal met zijne gerimpelde oogleden en schudde het hoofd. Alexander stoof driftig op. - ‘Wees voorzichtig! Let op mijne woorden, kerel! We kennen mekaêr!’ Merkwaardig zou het geweest zijn voor ieder, die het spel der menschelijke wezenstrekken een weinig verstaat, om den geheimzinnigen lach waar te nemen, waarmeê de oude Laurentius afscheid neemt van zijn meester. De barsche man loopt traag naar zijn slaapvertrek in het sousterrain. Het is volledig dag. Bijna vijf uren. Hij zet zich op een matten leunstoel en sluit de oogen. Voor zijne verbeelding rees, terwijl hij indommelde, het bleeke gelaat van een vijftienjarig meisjen. Hij zag het kind op eene rustbank liggen - eene kruk stond naast haar, zij sluimerde. | |
[pagina 173]
| |
Een vriendelijke glimlach krulde de lippen van den zonderlingen oude - weldra bewees zijne regelmatige ademhaling, dat hij vast sliep. Twee en een half uur gingen voorbij. Toen scheen de slag van de klok hem te wekken. Laurentius rees geeuwend op en mompelde iets over den tijd. Half acht! Hij ging de dienstboden wekken en begon den arbeid van den dag. Het oude stroeve gelaat was zonder uitdrukking, toch scheen zekere bezorgdheid op zijn voorhoofd te zetelen. Hij sloop overal onhoorbaar rond. Hij haalde de kleêren - hij verbood aan de meiden luid te praten of te lachen, het zou wel twaalf uren worden, voordat mevrouw of meneer te voorschijn kwam. Hij zette de voordeur open en hield zich bezig de koperen adresplaat, de brievenbus en den schelknop blinkend glad te schuren. Terwijl hij rustig en bedaard arbeidde, zag hij van tijd tot tijd op, om de schaarsche voorbijgangers in 't vroege morgenuur waar te nemen. Groente-wagens, postboden en dienstmeiden kwamen er in menigte voorbij; van wandelaars was nog geene sprake. Daar naderde weer die stille heer met den hoogen rug, die 's morgens zoo dikwijls voorbij kwam. 't Vorige jaar had hij met de oude mevrouw het huis helpen in orde brengen. Laurentius spekuleerde juist op hem - hij had een plan in orde gebracht, waarbij die stille heer eene groote rol zou spelen. Die stille heer heette - Victor Wilman. | |
[pagina 174]
| |
Elken morgen was deze gewoon gezondheidshalven eene goede wandeling te doen. De werkzaamheden op het kantoor des heeren Van Voorden gedoogden niet, dat hij over dag veel tijd voor lichaamsbeweging afzonderde. Daarom legde hij zich vroeg ter ruste, na aan zijne piano lief en leed van elken dag te hebben geklaagd. Des morgens vroeg wandelde hij langs den scheveningschen weg of in de nieuwe kwartieren der stad - rustig, opgewekt, frissche kracht verzamelend voor den dagelijkschen arbeid. Zoodra hij in de nabijheid kwam van het huis, waar Jeannette woonde, staarde hij hoogst ernstig voor zich uit. Hij wist wel, dat Jeannettes weg niet altijd over rozen ging, maar hij bleef toch in menig opzicht, als de groote hoop, onwetend en onbewust van wat er in die weelderige woning voorviel. Hij stond dus eenigszins onthutst stil, toen Laurentius plotseling in zijn weg trad. - ‘Neem niet kwalijk, meneer Wilman! heeft u een oogenblik tijd?’ - ‘Waarom? Wat is er?’ - ‘Ik ben zooveel als Laurentius, de huisknecht bij meneer Van Limbeek, weet u! - Voorleden jaar heb ik u vaak in den tuin gezien!’ - ‘Dat is wel mogelijk - kan ik je met het een of ander van dienst zijn?’ Laurentius keek, als immer, geheimzinnig in 't rond en terwijl hij naar boven wees, andwoordde hij: - ‘Mij niet, meneer! maar misschien kan u | |
[pagina 175]
| |
een zeer grooten dienst doen aan onze mevrouw!’ Victor staarde den man verbaasd aan. Wat wilde hij? Was hij te vertrouwen? Laureutius begreep dien blik. Hij trok de voordeur dicht en hernam: - ‘Als ik meneer niet affronteer, loop ik een eindjen meê. Ik geloof niet, dat meneer er berouw van hebben zal!’ Victor knikte. Hij begreep, dat de zonderlinge grijsaard hem wel eens iets belangrijks zou kunnen vertellen. Hij had hem ten vorigen jare eens vluchtig gezien en sedert als boodschapper somtijds in de gang van zijn patroon ontmoet. Daarom liet hij nu Laurentius aan zijne zijde wandelen, terwijl hij hem aanmoedigde voort te gaan. Laurentius sprak zeer zacht, terwijl hij langzaam voortliep: - ‘Sints eene maand of drie heb ik iets op het hart, meneer! Ik weet niet aan wien ik het vertellen moet. Maar nu ik u elken morgen zoo vroeg zie voorbijkomen, denk ik zoo bij me-zelf: ik zal het zeggen aan meneer Wilman, want ik heb hem zien knielen bij de bloemen in den tuin, en iemand, die van bloemen houdt, zal het een ouden, ongelukkigen man niet kwalijk nemen - als hij hem iets heel vertrouwelijks meedeelt!’ Victor zag den spreker meer en meer oplettend aan. Het bleef hem evenwel een raadsel, waarom hij hem zoo vroeg in den morgen aanklampte. | |
[pagina 176]
| |
- ‘Misschien behoort meneer tot de vrienden van meneer Van Limbeek.......’ Victor schudde ernstig het hoofd. - ‘Des te beter! Want ik heb meer dan genoeg van mijn meneer! Zeventien jaren ben ik in zijn dienst, meneer Wilman! maar nog moet ik het eerste vriendelijke woord hooren. U zal mij vragen, waarom blijf-je dan bij een heer, die zoo trotsch is voor zijn booyen! Ik zal het je zeggen - hij betaalt extragoed. Maar daarvoor heb ik ook allerlei leelijke zaakjens door mijne handen laten gaan - dat me niemedal kon schelen, zoolang meneer nog ongetrouwd was en er apart bij verdiend werd. Ik ben een oud man, meneer! Ik heb niemand in de waereld, als eene eenige kleindochter, meneer! een zwak ziekelijk kind, dat mijn jongen mij heeft opgedragen - toen hij stierf......’ De grijsaard knipte snel met de oogen en haalde diep adem. Victor zag met meewarigheid naar Laurentius, daar hij bemerkte, dat deze door aandoening belet werd te spreken. Weldra evenwel hernam de oude: - ‘Al mijne familie is gestorven - ik bleef over met mijne kleindochter. Ik werk alleen voor haar, meneer! Zij is gebrekkig en loopt met eene kruk. Maar ik verdien hier genoeg, zoodat zij het heel goed heeft bij fatsoenlijke lui...... Als ik nu meneer Van Limbeek mijn dienst had opgezegd, kreeg ik misschien zoo'n voordeelige plaats nooit meer terug | |
[pagina 177]
| |
en daarom bleef ik. Nu zal dit misschien veranderen - want ik moet spreken. Tegenwoordig gaat er hier veel om, meneer! Ik weet alles van meneers zaken, zoo goed als meneer zelf. Al de briefjens gaan door mijn handen’ - hier maakte Laurentius een geheimzinnig gebaar, waarmeê hij zich uit zekere verlegenheid trachtte te redden - ‘in éen woord, er gebeurt niets of ik weet het. Op dit oogenblik heeft meneer Van Limbeek eene goede vriendin in het West-Einde, eene fransche dame - en dat is nog het ergste niet, meneer! Ze hebben afgesproken morgen in alle stilte met mekaar naar Londen te gaan. Meneer Van Limbeek schrijft onophoudelijk aan zijn bankier en gisteren heeft hij een groot pakket met bankpapier gekregen. Nu zei ik bij me-zelf, als dat zaakjen doorgaat, dan neemt de schelm misschien het geld van onze lieve mevrouw.....’ - ‘Wees gerust, Laurentius! wat hij meeneemt is zijn eigendom!’ - ‘Goed en wel, maar hij schreef aan de dame in het West-Einde, dat hij alles zou gereed maken voor morgen - ze schrijven mekaar elken ochtend en ik dien voor postiljon. Nu dacht ik, wat er ook van kome, het zal een groot verdriet zijn voor onze mevrouw - eene, jonge, vriendelijke, geduldige dame, die wel wat beters verdiend had dan zulk een man! En omdat ik weet, hoe u met den ouden meneer en mevrouw goed bevriend is, zoo dacht ik, ik zal me stoute schoenen maar eens aantrekken en meneer Wilman waarschuwen!’ | |
[pagina 178]
| |
Victor bleef nadenkend stil staan. De mededeeling was zeker gewichtig - maar de goede, bezorgde en bemoeizieke Laurentius overdreef. Alexander zou zeker van plan kunnen zijn, om onverwacht een uitstapjen naar Londen te doen. Doch hij zou voorzichtigheidshalven wel zorgen, dat niemand hem met de vreemde dame zag vertrekken. Later zou hij terugkomen en de zaak zou alleen in een zeer kleinen kring bekend worden. Maar Jeannette? Hij had begrepen, dat zij met fierheid haar ongeluk droeg, zoo dikwijls hij haar aan het ziekbed van haar vader had ontmoet. Zou deze zaak haar niet op nieuw onnoodige kwelling bezorgen? En nu vroeg hij Laurentius naar den verderen toestand van het gezin. Zoodra de oude, schijnbaar barsche man hierover aan het praten kwam, was hij onuitputtelijk. Alexanders heldendaden voor en na zijn huwelijk werden nu bezongen door een ooggetuige, die er als schildknaap een belangrijk deel van had meêgestreden. Victors oog fonkelde gedurende dit lange epos van laagheid en schande. Het verlangen Jeannettes lijden aan den hondsvot te wreken, maakte zich van hem meester. Maar hoe? Daartoe bleef hij met den ouden bediende keuvelen, die er natuurlijk op aandrong, dat Victor hem geheel buiten spel zou laten, daar hij alleen in het belang van zijne vriendelijke, jonge mevrouw handelde. Stilstaande vraagt Victor snel: | |
[pagina 179]
| |
- ‘Hoe heet die dame in het West-Einde?’ - ‘Mademoiselle Berthe de B.!’ Victor verbleekt. - ‘Dat is een zonderlinge naam! Weet je er niet meer van? - ‘Neen, meneer! Op de briefjens, die ik nu al drie maanden lang naar het West-Einde breng, staat alleen ‘Mademoiselle Berthe de B.’ De andwoorden, die meneer ontvangt, zijn onderteekend: ‘B.’ Meneer laat die briefjens maar slingeren op zijn kamer, ziet u - en ik begrijp wel wat van dat Fransch, ziet u - want ik was van mijn zestiende jaar al palfrenier bij den ouden baron Van Berckenveldt!’ Victor is getroffen. Een donker vermoeden wordt bij eenig nadenken steeds helderder. De zwarte schaduw, die het levensgeluk zijner ouders verwoestte, valt op nieuw over hem henen. Wat hij met opzet had gepoogd te vergeten, wat nu al zestien jaren naar den achtergrond zijner herinneringen was teruggedrongen, ontwaakte op nieuw met versche levendigheid. De persoon, die voor hem en zijne arme moeder dood was, leefde maar al te zeer voor anderen, waagde het thands op nieuw in den Haag te verschijnen en trad met onbeschaamdheid op, om het levensgeluk van eene jonge, onschuldige vrouw geheel te verwoesten. En de bedreigde was - Jeannette. Victor stelde nu het uiterste belang in de mededeelingen van Laurentius - hij begon met hem | |
[pagina 180]
| |
gerust te stellen over de gevolgen van zijn stap - ook als de heer Van Limbeek ooit vermoeden mocht, wie zijne geheimen had verraden. Victor vorschte naar al de bizonderheden, die door een sluwen, lang onderdrukten, maar heimlijk wraakzuchtigen bediende als Laurentius gemakkelijk waren ontdekt en waargenomen. De zaak was van geheel anderen aard geworden. Jeannettes rust bedreigd door dezelfde persoon, die hij zoo dikwijls met pijnlijken toorn had moeten verbannen uit zijn hart! Bertha trad plotseling weder op, de strijd scheen van nieuws aan te vangen..... Verbijsterd besloot hij in elk geval tusschen beide te komen - en teekende daarom nauwkeurig het nummer op van het huis in het West-Einde. Hij wilde voor Jeannettes rust waken - ook tegen degene, wier naam door hem met smartelijk leedwezen werd gevloekt. Hij dacht aan de verlorene met bitteren weedom - hij gevoelde, dat de banden van het bloed bleven spreken ondanks alle grieven, en derhalven meende hij met te meer klem te moeten optreden voor Jeannettes rechten, naarmate het hem pijnlijker zou vallen dien plicht te betrachten. |
|