Jeannette en Juanito
(1877)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
[pagina 133]
| |
In eene der nieuw aangebouwde straten bij de Zeestraat en den scheveningschen weg vinden wij veertien dagen later mevrouw Van Voorden drok aan 't werk. 't Is eene aangename bezigheid, waaraan ze thands hare zorg wijdt - zij brengt de woning van Jeannette in orde. De bovenverdieping is geheel gereed. Met behulp van een aantal knappe werklieden en bovendien van eene immer ruim gevulde beurs heeft mevrouw Van Voorden daar boven van de slaapkamer, het boudoir van mevrouw en de studeerkamer van meneer een klein Eden gemaakt, uitmuntend door zorgvuldigen smaak en stille weelde. Iedereen prijst haar, zelfs de notaris, die eens, hoewel schoorvoetend, een blik in de nieuwe woning geworpen heeft. Thands heeft ze ook de benedenverdieping bijna | |
[pagina 134]
| |
voltooid. In het salon, in de suite, in de tuinkamers schittert alles u tegen van eenvoudige maar kostbare pracht. De gloed van fonkelnieuwheid alleen maakt het nog wat onhuiselijk, maar dat zal natuurlijk beter worden, als het jonge gezin de fraaye woning heeft betrokken. 't Meeste moeite heeft ze gehad met den tuin, daar de bodem zeer zanderig is en alles nieuw moet aangelegd worden. De tuinlieden werken uit alle macht, maar het blijft er nog alles wat jong en kaal uitzien. Mevrouw Van Voorden wist, dat Victor Wilman een zeer handig bloemkweeker was, dat hij in zijn eigen tuintjen, waar bijna niets groeyen wilde, door geduld en oplettendheid wonderen had verricht. Zij had hem eenige dagen geleden van het kantoor doen roepen en hem dringend gevraagd haar goeden raad te geven voor den tuin van Jeannettes huis. Vreemd, zonderling had hij haar zwijgend aangestaard - zijne oogleden hadden even getrild; maar hij had met kalme stem geandwoord. Hij had haar naar de nieuwe woning vergezeld, had met de tuinlieden geraadpleegd en aanstonds kleine smaakvolle veranderingen tot stand gebracht. Nu kwam hij iederen namiddag. Ook op dit oogenblik, zeven uur des avonds, is hij in den tuin, terwijl hij de vorderingen van den arbeid zijner helpers gadeslaat. Jeannette mag het nooit weten, dat hij er de hand in had - dit heeft mevrouw hem moeten belooven. Daarom knielt hij nu bij de fraaye perken met dahliaas en dubbele asters | |
[pagina 135]
| |
naar zijn denkbeeld geschakeerd. Hij ziet die laatste fraaye bloemen van den zomer met weemoed aan - zal Jeannette die stille tolken van zijne zorg altijd met opgewektheid bewonderen? Mevrouw zegt, dat ze zeer tevreden is over haar verblijf te Londen, dat ze uitstapjens naar Windsor, Richmond en Bath heeft gemaakt en dat ze over acht dagen thuis komen. Waarom ook zou ze niet gelukkig zijn? Zij heeft haar echtgenoot genomen op het uiterlijk en deze zal takt genoeg hebben hare wenschen te voorkomen - ze zullen een bedrijvig, zonnig bestaan genieten vol vermaken en uitspanningen en niets bemerken van den diepen ernst des levens, daar hun pad effen, daar hun pad gebaand is door de zorg van liefhebbende en rijke ouders. Mevrouw Van Voorden staat in het salon voor de gebeeldhouwde kast van ebbenhout en beschouwt door de glazen deur de talrijke schoone snuisterijen van zilver, van japansch en saxiesch porcelein. Wat zal Jeannette tevreden zijn! Ze heeft in de laatste acht dagen maar ééns geschreven - er moet nog een brief komen voor ze thuis zijn. Dat zal nog een kleine acht dagen duren, maar in dien tijd zal alles met de uiterste nauwkeurigheid gereed gemaakt worden. De zorgvuldige moeder heeft een paar uitstekende dienstboden gehuurd en de oude knecht van Alexander, thands huisbewaarder, zal meer bizonder onder de bevelen van haar schoonzoon staan. Zeer tevreden wandelt mevrouw Van Voorden | |
[pagina 136]
| |
het salon door. Zij blijft bij de vensters met breede spiegelruiten stilstaan. Het geratel van een naderend rijtuig trekt hare aandacht. Eene vigilante met tal van koffers beladen houdt voor de deur op. De vrouw van den notaris bleef ontsteld stilstaan. Zouden de jongelui daar reeds terug zijn? Zou Jeannette ongesteld zijn geworden? Zij liep schielijk naar de gang en ging persoonlijk de deur openen. Allereerst ziet ze Jeannette, zeer welvarend, maar bleek en slechts vluchtig glimlachend. Met een luiden uitroep omhelzen moeder en dochter elkander - dikke tranen rollen over de wangen der jonge mevrouw. Daarna ziet mevrouw Van Voorden haar schoonzoon - nog even nauwkeurig opgedirkt en vol ceremoniëele hoffelijkheid. Het gezelschap gaat naar het salon. De barsche grijskop Laurentius duikt uit het sousterrain naar boven, om voor de koffers te zorgen. - ‘Maar, Jeannette! kindlief! hoe kom je zoo onverwacht thuis?’ - ‘Ik was in de laatste drie dagen niet wel, mama! en....’ - ‘'t Was toch niet erg?’ - ‘In 't geheel niet erg - hoofdpijn en een klein weinigjen gevatte kou!’ - ‘We vonden het zoo aardig u eens te verrassen!’ - viel Alexander in. - ‘Maar kinderen, waarom niet even getelegrafeerd! 't Is hier alles overhoop.....’ | |
[pagina 137]
| |
- ‘Dat wilde mijne lieve Jeannette niet!’ - andwoordde Alexander opgeruimd. - ‘We namen gisteren avond tegen negen uur plaats aan Victoria-Station en reisden naar Harwich, om van daar met de stoomboot naar Rotterdam te vertrekken. Op zee was het heel kalm, maar ik had het weer te kwaad, als de vorige keer.....’ - ‘En Jeannette?’ - vroeg de bezorgde moeder. - ‘O, ik heb heerlijk geslapen. Ik werd van morgen om negen uur zeer prettig wakker! Al mijne hoofdpijn is over. Ik ben blij, dat ik weer thuis ben!’ - ‘Kind, kind! Wat ben ik geschrokken! Maar nu is alles weer goed. En heb-jelui wel gedineerd?’ - Zeker, mama! In het Bath-hotel te Rotterdam!’ - viel Alexander weer in. - ‘Te twee uur aankomend stelde ik Jeannette voor te Rotterdam te blijven om te dineeren. Zoo konden wij u op ons gemak komen overvallen!’ De deur kraakte luid en op den drempel verscheen Victor Wilman, die aanstonds zich wilde terugtrekken, toen hij met ontroering de onverwacht aangekomenen zag. 't Schemerde reeds in de rijk gestoffeerde kamer, dus bemerkte niemand de uitdrukking van zijn gelaat. Oogenblikkelijk had mevrouw Van Voorden hem vriendelijk toegeroepen: - ‘De jongelui hebben ons verrast, Wilman! Goed, dat alles bijna klaar is!’ | |
[pagina 138]
| |
Alexander bracht zijn lornjet in den gewonen ooghoek en monsterde den vreemden heer met de hooge schouders. Zoolang de verloving en de bruids-feesten duurden, had Victor altijd vermeden met de huisgenooten van den notaris in aanraking te komen. Nu stond hij onverwacht vóor hen - in den tuin had hij niets gemerkt van de plotselinge terugkomst. Gelukkig, dat niemand was gaan zitten, daar de eerste ontroering hen staande en loopende bij elkander hield. Victors binnentreden was dus minder hinderlijk voor hem zelven. En zoodra mevrouw Van Voorden hem goedhartig had toegeroepen, trad Jeannette vooruit en hem de hand reikend sprak ze zeer beleefd: - ‘Hoe gaat het? En hoe maakt papa het, Victor!’ Ze had Victor gezegd. Dat wist hij - dat had hij duidelijk gehoord - dat vervulde hem met eene verrassing, eene zonderlinge blijdschap, die hij vroeger nooit had gekend. Wat hij andwoordde, had hij vergeten; hoe hij zich gehouden had onder eene deftige voorstelling aan den heer Van Limbeek, was hem ontgaan - dit alleen wist hij, toen hij langzaam zijn weg naar huis insloeg: Zij had Victor gezegd. Zij had zijn naam genoemd met eene lieflijke uitdrukking van stem, zoo als in vroeger jaren, toen zij nog een kind was en hij haar duizend kleine diensten moest be- | |
[pagina 139]
| |
wijzen bij hare levendige spelen in den tuin van den notaris. Dien avond klonk het lied van Victor Wilman zonderling opgewekt en bij wijlen weder diep droefgeestig - wanhopige klachten ontlokte hij zijn klavier, maar te midden van dezen jubelde een zegelied.
Kort na Victors vertrek had mevrouw Van Voorden haar schoonzoon en hare dochter met zegepralende blikken het geheele huis en den tuin getoond. Jeannette sprak vroolijker dan in den aanvang. Iedere attentie van hare moeder trof haar levendiger, dan uiterlijk bleek; ieder bewijs van ouderlijke zorg en goedheid vond eene echo in het diepst van haar gemoed, 't welk gedurende de drie weken van haar huwelijk meer aan ondervinding en ontwikkeling had gewonnen, dan in al den tijd van haar ledig jong-meisjensleven. Belangstelling en genegenheid voor anderen was de goede vrucht van hare eerste, maar uiterst smartvolle teleurstellingen. Toen men Alexanders studeervertrek - wat hij er studeeren zou, wist hij zelf niet - binnentrad, keek de heer Van Limbeek vrij onvoldaan rond. Zijne wapentropee met kostbare revolvers en karabijnen vond hij in goede orde terug. Op den schoorsteenmantel van zwart marmer stond zijne kostbare pendule met de groep van gekleurd porcelein - zijn kolossale spiegel was boven dien schoorsteenmantel bevestigd. Al zijne snuisterijen, zelfs zijne Venussen | |
[pagina 140]
| |
in biscuit en terra cotta waren niet vergeten - maar hij miste zijne kopieën naar Landelle en Hébert. De fraaye nieuwe meubels, de divan met zilver gebloemd damast, hem door de goedheid zijner schoonouders aangeboden, troffen hem maar middelmatig. Hij wilde zich niet onbeleefd toonen en riep aanstonds: - ‘Wel wat ziet deze kamer er gezellig uit! Wat is er goed voor mij gezorgd!’ - ‘Ik laat het natuurlijk verder aan je over, Van Limbeek!’ - andwoordde mevrouw Van Voorden - ‘zoo je 't een of ander wilt verschikken. Ik heb Laurentius hier 't meest aan 't werk gezet!’ - ‘Laurentius! Juist! Maar dan heeft hij mijne schilderijen vergeten! Ik ga hem aanstonds roepen!’ Mevrouw Van Voorden drukte op een schelknop en noodigde Jeannette met haar intusschen de slaapkamer en haar boudoir te bezoeken. Toen de dames verdwenen waren, geeuwde Alexander luide en wachtte hij eene poos geduldig, want hij hoorde den slependen gang van Laurentius op de trap. De oude bediende bleef aan den drempel staan. - ‘Laurentius!’ - begon Alexander. - ‘Steek de gaskroon aan!’ Het was duister geworden - men kon de voorwerpen in de kamer niet nauwkeurig meer zien. Laurentius gehoorzaamt met de gewone uitdrukking van stugge koppigheid. | |
[pagina 141]
| |
Zoodra hij gereed was, vroeg zijn meester: - ‘Heb jij hier den boel in orde gemaakt?’ - ‘Ja, meneer!’ - ‘Waar zijn de schilderijen?’ - ‘Boven op zolder!’ - ‘Wat beduidt dat?’ - ‘Niemendal, meneer!’ - ‘Geen dwaasheden, versta je?’ - ‘Ja, meneer!’ Alexander ziet den ouden geheimzinnigen man vertoornd aan en vraagt luider: - ‘Waarom heb je de schilderijen hier niet opgehangen?’ - ‘Omdat de dames hier in de kamer komen!’ - ‘Dat gaat jou niet aan! De twee groote schilderijen uit mijn salon moeten hier opgehangen worden!’ - ‘En het schilderij uit meneers slaapkamer?’ - ‘Waar heb je dat?’ - ‘Ik heb het in een gesloten kist op zolder gezet!’ - ‘Dat is goed. Heb-je den sleutel?’ - ‘Ja wel, meneer! 't Is maar best, dat niemand het ziet!’ Laurentius legde een klein sleuteltjen op tafel en keek zijn meester onverschrokken in de oogen. Alexander zag het vertrek rond, zonder op Laurentius' woorden te letten. - ‘Zie eens hier!’ - zei hij eindelijk. - ‘Er moet hier veel veranderd worden! De groote spiegel moet boven den divan tusschen de beide ramen op- | |
[pagina 142]
| |
gehangen worden, zoodat ik, als ik zitten ga, gemakkelijk in den spiegel kan zien. De andere ovale spiegel moet boven den schoorsteenmantel komen met twee luchters aan beide kanten! Dan moet dat boekenkastjen ergens in een hoek geschoven en de twee groote schilderijen als pendanten tegenover den schoorsteenmantel, zoodat ik ze in 't oog heb, als ik op den divan zit. Den anderen boel kun-je zoo laten!’ - ‘Daar zullen we dan tot morgen meê wachten, als de knechts van de behangers komen!’ - ‘Goed, maar voor twaalven morgen klaar!’ - ‘Ja wel, meneer! Jammer......’ - ‘Jammer, wat jammer?’ - - ‘Jammer, dat die twee schilderijen zoo raar zijn - en als de dames......’ - ‘Geen praatjens! Je hebt uit te voeren, wat ik je zeg!’ Laurentius zweeg. Hij haalde eene oude, versleten brieventasch uit zijn borstzak en snuffelde er in. Hij nam er een vijf- of zestal grootere of kleine brieven uit en reikte ze Alexander toe. - ‘Daar zijn de brieven, die ik bewaren moest!’ - zei hij knorrig. - ‘Best! Neen, wacht even!’ Laurentius wilde gaan met een brommend gemompel, dat zijn meester weinig belang inboezemde, toen hij bij de laatste woorden weder stil stond. Alexander nam twee goudstukken uit zijne geld- | |
[pagina 143]
| |
tasch en legde ze zwijgend in de hand van zijn knecht. Laurentius keek er even naar en verdween zonder te bedanken.
Intusschen hadden de beide dames zich met geheel andere belangen bezig gehouden. Mevrouw Van Voorden ging hare dochter met een vroolijken lach den weg wijzen naar haar boudoir en aangrenzend slaapvertrek. Allereerst was Jeannette dankbaar en getroffen door de tallooze bewijzen van moederlijke zorg voor haar geluk Zij, ontwaarde de buitengewoon kostbare en weelderige toilettafel met kapspiegel - gedekt door rozenroode zijde, waarover wit neteldoek was geplooid - aanvankelijk kinderlijk verheugd en zette zich op een gemakkelijken leunstoel voor den spiegel. Daarna kwam er een weemoedige trek op haar bleek gelaat. Hare moeder had met zooveel vriendelijke teederheid dit alles er nog oneindig meer voor hare gelukkige thuiskomst bereid. Het had een feestdag moeten zijn en nu zou zij der arme vrouw teleurstellen door haar te verhalen, wat er te Londen geschied was..... 't Scheen, dat mevrouw Van Voorden reeds met heimelijke vrees het een of ander vermoedde, want zij wierp bezorgde blikken naar haar kind, zoo dikwijls Jeannette de oogen afwendde. Beide zaten nu bij elkaar - de moeder op eene sofa naast de kaptafel, de dochter in hare onmiddellijke nabijheid. Zij hadden elkaar zoo veel te zeggen. Mevrouw | |
[pagina 144]
| |
Van Voorden had met eenige hartelijke woorden gewenscht, dat de jonge mevrouw Van Limbeek het schoonste geluk mocht smaken in het nieuwe huis - en daarop sprongen de tranen Jeannette uit de oogen. Zij vertelde thands alles met fluisterende stem. Over haar vertrek uit de ouderlijke woning tot aan dien middag, toen zij verdwaalde, was haar verhaal vrij kalm en andwoordde hare moeder geen enkel woord. Mevrouw Van Voorden zat met gebogen hoofd te luisteren en drukte Jeannette zachtkens de hand. Na uitvoerige mededeeling van de ontmoeting met den heer Richland en zijne aanstaande vrouw, hief de oude dame het hoofd op en zei: - ‘Nu begrijp ik het! Kindlief! zorg er voor, dat papa er niets van hoort! Hij heeft zich laatst zoo boos gemaakt en dat doet den goeden man zooveel kwaad! Hij kwam van de sociëteit om vijf uur thuis. Zijn gelaat was donkerrood. Hij had meneer Richland gesproken en wilde eerst niets zeggen. Eindelijk verhaalde hij met een vloed van toornige woorden, dat Richland hem vrij spottend een kompliment had gemaakt over je huwelijk met Alexander en dat hij aan ieder, die het hooren wou, uitvoerig mededeelde, hoe hij je in Londen had gevonden, verdwaald en ontsteld, hoe hij je den weg naar je hotel had gewezen en hoe Van Limbeek nergens was te zien geweest. Ik heb den armen man gerust gesteld door hem te spreken van de jaloezie tusschen Richland en Alexander en heb als een | |
[pagina 145]
| |
toeval voorgesteld, dat je alleen waart - laat dit zoo blijven. Papa is door al deze gebeurtenissen zonderling prikkelbaar geworden en zoo stil, dat ik niet weet, wat ik er aan doen zal!’ Jeannette zuchtte van nieuws - ze had nog zooveel op het hart. Nu kwam ze tot den avond in Surrey en de ontdekking van het kaartjen. Mevrouw Van Voorden volgde met de hoogste belangstelling, maar het was duidelijk, dat zij Jeannettes persoonlijk leedwezen veel hooger stelde, dan de feiten uit hare wittebroodsweken. De jonge vrouw vervolgde zeer ernstig: - ‘Ik berustte eindelijk in de uitlegging door Alexander gegeven. Wij maakten twee dagen achtereen heerlijke uitstapjens naar Richmond en Windsor. Al mijne kleine zorgen schenen te wijken, want buiten in de heerlijke natuur rondom Windsor vond ik mijn man terug, zoo als ik hem mij had voorgesteld, oplettend, vernuftig, belangstellend in alles wat ik hem zeide. Dat waren schoone dagen. We reisden met den spoortrein naar Bath en maakten een uitstapjen naar Portsmouth, bijna acht dagen van onafgebroken genoegen. Nu gevoelde ik mij tengevolge van al de kleine vermoeyenissen een weinig onwel. Alles is zoo vreemd in Londen - de lucht, de wonderlijke dampen, het rumoer op straat, de reuk van steenkolen, ale, rundvleesch en zalm, die uit de huizen schijnt overgeplant naar de | |
[pagina 146]
| |
straat, het rijden in hansoms en open rijtuigen, het geratel der raderen en het geschreeuw der koetsiers - alles begon zijn invloed op mij te doen gelden. Ik had behoefte aan rust en stilte. Zoo ging ik dus met Alexander 's morgens naar Sydenham-Palace - maar na het diner verzocht ik hem thuis te blijven. Hij scheen er niet tegen te hebben en zou beneden in de smoking-room een cigaar gaan rooken. Ik was zoo moede, dat ik van half negen 's avonds tot den volgenden morgen acht uur sliep. Alexander had zich zoo zacht bewogen, dat ik niets van hem gemerkt had. Daar ik mij veel beter gevoelde, besloot ik den volgenden dag op dezelfde wijze te handelen. Mijn man ging wederom, om beneden te rooken. Schoon ik ook ditmaal zeer snel weder insliep, werd ik echter van tijd tot tijd wakker en zoo zag ik op mijn horloge, dat het twee uur na middernacht was, toen juist de deur van onze zitkamer open ging en Alexander, zonder licht, zeer voorzichtig binnen kwam. Ik richtte mij op en vroeg hem, of hij tot nog toe den tijd met rooken had gesleten. Hij vertelde mij weder eene geschiedenis van allermerkwaardigste heeren, die hem in de rookkamer van hunne oorlogsfeiten in de Krim hadden gesproken en daarop legde ik mij weer ter ruste. Zoo gewende ik mij in de laatste dagen, om altijd te elf uur te gaan slapen, terwijl Alexander nog een uurtjen beneden bleef praten. Onze laatste nacht in Londen opende mij | |
[pagina 147]
| |
de oogen. Ik was helder wakker en zag op mijn horloge, dat het kwart voor vier was. Nog duurde het eenigen tijd, voordat Alexander op zijne gewone, omzichtige, gedruischlooze wijze binnensloop. Ik hield mij, of ik sliep, want ik had mijn besluit genomen. Des morgens, terwijl hij aan zijn toilet bezig was, ging ik naar beneden en vroeg zeer bedaard aan een der hoofdbedienden, die Fransch sprak, of hij meneer uit de smoking-room wilde roepen. Hij kwam natuurlijk terug met het bericht, dat meneer er niet was en dat hij ook niet geloofde, dat meneer er ooit kwam. Ik verzocht hem den waiter uit de rookkamer te roepen en vroeg aan dezen, hoe laat Van Limbeek den vorigen avond uit het damp-appartement was vertrokken. Deze persoon verklaarde vooraf, dat hij meneer Van Limbeek zeer goed kende, dat meneer elken avond een kwartier of een half uurtjen kwam rooken en de krant lezen. Daarna ging meneer uit. Nu wist ik genoeg. Toen ik Alexander boven sprak, verklaarde ik hem, dat ik naar huis wilde en dat wij nog dien dag moesten vertrekken. Hij maakte zich een aasjen driftig, maar het hielp niet - ik hield vol. Ik verklaarde hem zeer bondig, dat ik veel te bang was, om 's nachts tot vier uur in Londen alleen te zijn en dat ik naar den Haag terug wilde. Langzaam gaf hij toe, maar ik bleef koel - zonder meer dan noodig was, te spreken. Zijne zeeziekte maakte, dat hij op de terugreis weinig tot mij zeggen kon - | |
[pagina 148]
| |
maar van daag heeft hij alles in 't werk gesteld, om mij in eene goede luim te brengen!’ Jeannette haalde diep adem na dit lange verhaal, sloeg de handen voor de oogen en weende bitter. Mevrouw Van Voorden boog zich over haar heen, trok haar op de sofa en omhelsde haar met die troostende en wonderzoete innigheid, waarvan het geheim alleen aan moeders bekend is. - ‘O, mama!’ - fluisterde zij - ‘ik heb het Alexander zoo kwalijk genomen. Mij te vergeten, mij alleen te laten, terwijl ik hem zoo vurig lief heb. Al zeer spoedig zag ik, dat hij bizonder veel werk van zich zelven maakte en als ik hem uit het diepst van mijn hart wilde vertrouwen, hoe sterk ik mij aan hem had gehecht, durfde hij te gapen!’ Mevrouw Van Voorden had begrepen, dat hare dochter, steeds gevierd als jong meisjen en in alle opzichten verwend, ook door eigen schuld in de eerste dagen van haar huwelijk wel eenige moeyelijkheid zou ondervinden, wanneer Van Limbeek niet beandwoordde aan de hoog gespannen verwachting. Zij begon derhalven hare dochter nu met zachte woorden te overreden, dat de zaak nog zoo verschrikkelijk hopeloos niet was. De beide jongelui moesten eerst wat beter aan elkander gewennen, meende zij. Jeannette moest begrijpen, dat zij als echtgenoote nu geheel andere plichten had dan vroeger. Het was zeer onbehoorlijk van Alexander, dat hij zoo lang uitbleef, als zij niet wel was - maar zij wist immers | |
[pagina 149]
| |
wel, dat hij jaren lang gewend was met zijne vrienden laat te blijven zitten praten en nu had hij - zeker uit verveling - daar Jeannette toch sliep, waarschijnlijk in het eene of andere koffiehuis zitten te redeneeren. - ‘Hij kan toch in Londen geene vrienden hebben, mama!’ - andwoordde de jonge vrouw. - ‘En met mijne eigen oogen zag ik hem aan de zijde van zoo'n persoon - hoewel hij mij mogelijk de waarheid zeide, toen hij mij uitlegde, wat hij haar te vertellen had!’ - ‘Ik zie met verdriet, dat je Alexander wantrouwt, kind! Doe je best toch die booze vermoedens te laten varen. 't Geluk van je leven hangt er van af. Papa mag van dit alles niets hooren. Je weet, dat hij nog gedurig uren achtereen kan zitten mijmeren! Toon hem een goed gelaat, lieve Jeannette! en help mij den goeden, ouden man weer in zijn humeur brengen!’ Jeannette sprong op, stak snel de waskaarsen voor haar toiletspiegel aan en wischte al de sporen van tranen af. Toen zag zij hare moeder zoo opgeruimd mogelijk aan en zei: - ‘Kom, mama! ik wil alles vergeten en alleen dankbaar zijn voor uwe goedheid, die mij uit ieder voorwerp tegenstraalt. We zullen alle drie papa gaan verrassen en recht opgewekt spreken over Londen!’ – ‘Lieve hemel, ja! Ik moet naar huis, want je hebt nog geene meiden, kind! omdat je zoo on- | |
[pagina 150]
| |
verwacht mij op het lijf valt. Laat ons eens overleggen, hoe we daarin zullen voorzien!’ Jeannette glimlachte vluchtig. Zij bekommerde zich thands om geheel andere dingen. |
|