Jeannette en Juanito
(1877)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
[pagina 93]
| |
Meneer en mevrouw Van Limbeek hebben hun intrek genomen te Londen: ‘Strand, Nelson Haxell's Hotel, rooms 5, 6, 7.’ Gedurende drie dagen hebben ze de reusachtige hoofdstad doorkruist in alle richtingen door middel van den underground-railway en dikwerf met hansoms, een vervoermiddel, 't welk bizonder in mevrouws smaak valt. Jeannette vindt het zoo ontzettend amuzant drok, dat ze louter uit plezier het breede voetpad van 't Strand zou willen op en neer wandelen. Alexander geeft evenwel de voorkeur aan tochtjens naar the Albert-Hall, South-Kensington-Museum of naar eenige fransche restauratie, waar hij rusten kan en fijnen franschen wijn drinkt. Des avonds brengt men een paar uur in den een of anderen schouwburg door en laat men | |
[pagina 94]
| |
zich ten slotte naar Surrey-Gardens rijden, waar immers meneer en mevrouw, geheel incognito, zich wel mogen vermaken met naar het dansen te zien. Omstreeks drie uren des namiddags van den vierden dag bracht een hansom hen uit den beroemden zoölogischen tuin naar Regent-street, waar Jeannette eenige fraaye engelsche snuisterijen wilde aankoopen. De jonge vrouw had altijd maar eene zeer geringe ingenomenheid met nederlandsche poëzie aan den dag gelegd, anders ware het nu het juiste oogenblik geweest, om haar echtgenoot, die geen andere schrijvers kende dan Ponson du Terrail en Arsène Houssaye, te herinneren, dat hun voertuig reeds in schoone heroïsche verzen was bezongen door een Nederlander, die geestig sprak van: ‘Hansoms - dus naar den vinder genoemd –; een gemaklijken zetel
Bouwde er de wagenaar in en een porte-brisée aan de voorzij;
Raderen maakte hij, twee, zeer groot, veelspakig en wieksnel.
't Alles vernissend, sierde hij 't fijn met een bies om den wielrand,
Ook om de stralende spaken, die bliksemend glanzen in 't zonlicht,
Vóor is het uitzicht vrij, want van achteren hoog op zijn zetel
Stuurt met de lederen teugels de drijver het ros met gewisheid.’Ga naar voetnoot1)
Beide echtgenooten hielden zich in dit oogenblik met geheel andere poëzie bezig. Zij stijgen bij den ingang van Regent-street uit het rijtuig. Alexander is weder geheel tot zijne oude gestalte en | |
[pagina 95]
| |
bestudeerde zwierigheid teruggekomen. Hij schijnt reeds les genomen te hebben bij het beroemde genus der londensche swells. Hij pronkt met een satijnen das van zilverkleurig paarsch en engsluitende glacé's van geheel denzelfden tint. Hij draagt een regenscherm nog dunner dan een gewone rotting, eene prachtige roode roos prijkt in zijn knoopsgat, en in zijn rechter ooghoek kleeft bijna onzichtbaar het kristallen kijkglas. Zijn gelaat moge kleur bezitten, zijn blik blijft steeds zeer mat; alleen blijkt uit zijne houding en stap, dat hij wellicht nog iets van de Juanito-traditie heeft onthouden. Zijne poëzie is voornamelijk van persoonlijken aard, hoewel zeker deel zijner dichterlijke overpeinzingen ten goede komt aan het keurig net gekostumeerde vrouwtjen, 't welk zijn linkerarm neemt. Jeannette bezit een natuurlijk ontwikkelden goeden smaak; haar grijs kleedjen met rooskleurige linten zou de scherpste kritiek harer vriendinnen in het Bosch des Zondags-ochtends of aan het strand te Scheveningen hebben kunnen tarten - maar haar wang is wat bleeker en haar stap wat minder vlug dan bij haar vertrek. Hare poëzie is grootendeels gewijd aan Alexander, terwijl nog een gering deel zich bezig houdt met de duizend schoone en nieuwe voorwerpen, die de waereldstad haar te aanschouwen geeft. Dood op hun gemak wandelt het echtpaar langs het ruime voetpad van Regent-street, terwijl zij | |
[pagina 96]
| |
voor de breede winkelramen met al hun schatten van kunst en industrie gedurig stil staan. - ‘Ik wil eens rondkijken naar iets heel aardigs voor papa!’ - zegt Jeannette ernstig. - ‘Er is keus genoeg, liefste!’ - ‘Papa was zoo aangedaan bij ons vertrek, de arme man! Ik moet straks voor we gaan dineeren, nog even naar 't Hotel om een brief te schrijven!’ Het kleurrijk gelaat van Alexander drukte zekere ongerustheid uit. Hij andwoordde haastig: – ‘Je hebt immers dadelijk na onze aankomst geschreven. Zouden we het andwoord niet eerst afwachten?’ Alexander had zich nog al verveeld, toen zijne grootste schat op aarde hem meer dan een uur in de smoking-room van het hotel had doen schilderen, daar zij zeer uitvoerig naar huis had geschreven. Jeannette deed, alsof ze zijne kleine opmerking niet had gehoord en vervolgde: - ‘Ik heb zooveel te vertellen aan de oudelui! Onze reizen door Londen met den underground-railway, ons bezoek aan de schouwburgen, aan Albert-Hall, aan Surrey-Gardens.....’ - ‘Surrey-Gardens zou ik maar overslaan!’ - ‘Waarom?’ - ‘Och, je begrijpt.... ze zouden er in den Haag misschien iets in vinden.....’ - ‘Gekheid! Zoo kinderachtig zijn ze niet!’ De heer Van Limbeek zweeg, omdat hem de | |
[pagina 97]
| |
zaak inderdaad onbeduidend voorkwam. De schrijfwoede van zijne lieve vrouw hinderde hem echter het meest. Hij poogde middelerwijl een voorwendsel te bedenken, om het schrijfplan behendig ter zijde te stellen en wijdde intusschen zijne belangstelling weder aan de schitterende winkelramen van Regent-street. Bij de kleine aankoopen van Jeannette deed zich telkens eene zekere moeyelijkheid op bij het spreken met de magazijnhouders. Meneer Van Limbeek beweerde, dat hij Engelsch sprak, mevrouw kwam er voor uit, dat zij het ongaarne deed. Dus was Alexander de aangewezen tolk, maar de vriendelijk buigende dames en heeren achter de toonbank wisten waarlijk niet, welke taal de jonge elegante meneer sprak. Hij schermde met een handvol van buiten geleerde volzinnen en voegde de woorden, die hem onbekend waren, er door gissing in. Zoo kwamen er fransche uitdrukkingen in zijn gesprek, die niemand begreep, omdat hij ze met zekeren engelschen tongslag poogde uit te spreken. Daar het vraagstuk echter meestal gemakkelijk was op te lossen door eene snelle betaling, ontgingen aan Jeannette niet weinig vermakelijke blunders van haar welgeliefden Alexander. Voortwandelend toefden beide een oogenblik bij eene kostelijke uitstalling van dames-flakons, waayers en toilet-artikelen. In gouden letters stond aan het raam: ‘French-spoken.’ - ‘Daar wordt Fransch gesproken!’ - roept | |
[pagina 98]
| |
Jeannette levendig uit - ‘nu wil ik zelve eens wat voor mama uitzoeken!’ Alexander volgde lijdzaam en weldra was zijn vrouwtjen in verrukking over al het schoons, maar vooral over de beleefdheid van eene knappe dame, die beweerde eene Parisienne te zijn en onophoudelijk doorsprak. Jeannette was gaan zitten en liet zich talrijke doozen met kostbare snuisterijen ontpakken. Alexander vestigde nu zijne aandacht op de voorbijgangers en stond weldra aan den ingang van het magazijn de bonte londensche waereld te volgen door zijn gewapend rechteroog. Daar mevrouw Van Limbeek wat moê was, vestigde zij hare keuze zeer langzaam en als haar echtgenoot omzag, wenkte ze hem zwijgend, dat hij nog een weinig geduld moest oefenen. Zoo geschiedde het, dat hij voor het magazijn op en neer loopend, plotseling staan bleef. Eene buitengewone verschijning had hem aan den grond genageld. Daar naderde langzaam eene trotsche vrouwengestalte, zoo verblindend schoon, als slechts onder eene saamvloeying van honderdduizenden menschen kan worden waargenomen. Zij was rijzig en fier van houding, het merkwaardige, regelmatige gelaat was onder een uiterst fijnen, witten sluyer niet verborgen maar beschut. Een stroom van zwarte, glinsterende hairen golfde uit haar hoed over hare schouders, terwijl het azuur-blauw en wit van haar kostuum een soort van lichtglans rondom haar verspreidden. Alexander | |
[pagina 99]
| |
staarde haar verbijsterd aan en eensklaps, toen zij op een paar schreden afstands van hem gekomen was, mompelde hij halfluid: - ‘Bertha! Waarachtig, Bertha!’ De schoone vreemdelinge wendde toevallig hare blikken naar Alexander, maakte eene kleine beweging van verrassing en, op hem toetredend, zei ze: - ‘Je ne me trompe pas, c'est mon cher Juanito!’ De heer Van Limbeek glimlachte zeer vriendelijk. Instinktmatig liep hij eenige schreden vooruit, terwijl de schitterende dame in 't blauw hem volgde. Zij spraken druk Fransch, hoewel beide Nederlanders waren. - ‘Hoe kom je zoo in Londen?’ - vroeg de vreemde. - ‘Voor mijn plezier, ma très chère!’ - ‘Wat is het lang geleden, dat we elkaâr voor 't laatst zagen!’ - ‘Laat zien! Dat was te Brussel, nu een jaar of zes geleden! Juist nadat Berckenveldt dat ongeluk met zijn paard had gehad!’ - ‘Arme Armand!’ - zuchtte de très chère. - ‘Ik denk nog zoo dikwijls aan hem, vooral hier in Londen, waar ik zulke lieve souvenirs van hem heb.’ - ‘En waar heb-je de laatste jaren je rezidentie gekozen, ma belle Berthe?’ - ‘'s Winters te Parijs, waar ik nu eene heel aardige villa heb op den hoek van la Place de l'Etoile, Avenue de la Grande Armée, vlak | |
[pagina 100]
| |
bij het Bois de Boulogne, niet ver van de Champs Elysées. Zomers reis ik overal, maar sedert 1870 wil ik niet meer naar de duitsche badplaatsen. Daarom kom ik nog al veel in den zomer naar Londen!’ Alexander had zich reeds op geruimen afstand van het magazijn verwijderd, waar Jeannette met hare inkoopen bezig was. Hij stond nu stil: - ‘Je zult het mij ten goede houden, ma très chère! Ik moet terug. Er wacht iemand op mij!’ La belle Berthe zag hem uitvorschend door haar witten sluyer aan. - ‘Nog altijd dezelfde Juanito! Je kunt die iemand best wat laten wachten en mij gezelschap houden! Wij kennen elkaâr al zoo lang! Ik spreek zoo gaarne over mijn armen Armand!’ - ‘Ja, maar.... die iemand is eene dame, welke hier den weg niet kent.....’ - ‘Point d'observations! Je vreemde dame neemt een cab en rijdt naar haar adres terug, terwijl je haar straks vertelt, dat je haar in Regent-street hebt misgeloopen!’ De heer Van Limbeek dacht een oogenblik na. De schoone Bertha wierp hem een uitdagenden blik toe uit hare klare blauwe oogen. Zij sloeg haar sluyer omhoog en voegde er een dringenden glimlach bij..... Toen vervolgde Juanito zijn weg met haar. | |
[pagina 101]
| |
Jeannette had allerlei fraaye voorwerpen uitgezocht. Een paar juweeltjens van waayers, toiletbenoodigdheden en flakons had ze gekozen. Het had vrij lang geduurd, maar ze was misschien wat vermoeid van al hare tochten door Londen. Toen zij eindelijk opstond, gaf zij haar adres van het hotel, daar het pakjen te groot zou zijn voor meneer om te dragen. Jeannette zag naar de deur om en wipte naar de stoep. Uiterst verschrikt miste zij haar man. Neen! Goddank! daar loopt hij ginds in de verte zeer langzaam voort. Zij herkent hem op den rug. IJlings snelt zij vooruit, hare inkoopen en haar adres vergetend. Op vrij grooten afstand liep Alexander met zijn dun regenscherm tegen het trottoir tipperend De arme Jeannette kon zoo hard niet loopen, of haar zonderling verstrooide echtgenoot sloeg eene zijstraat in. Nu haast zij zich uit alle macht, de tranen parelen in hare donkere kijkers. Zij neemt Alexander deze aardigheid zeer kwalijk. Kon hij zoo lang niet wachten? 't Is onbegrijpelijk! Zij wint weldra terrein op den boozen vluchteling, die nog eens eene andere zijstraat insloeg. Maar nu is zij vlak bij hem. - ‘Alexander!’ - roept zij met innig verdriet. Men keert zich tot haar, maar - een geheel vreemd heer, die eene jas, een hoed en een regenscherm droeg als haar verloren echtgenoot, zag haar met de grootste verbazing aan. Jeannette wendt zich doodsbleek om. | |
[pagina 102]
| |
Zij haast zich verder, zonder te weten, wat ze zal doen. De vreemde engelsche heer blijft stilstaan, kijkt haar met voldoening na en zegt zeer deftig: - ‘Very strange, indeed!’ Jeannette loopt recht voor zich uit. De tranen biggelen haar langs de wangen. Zij weent luid. De voorbijgangers blijven stil staan. Ze kreunt er zich weinig om. Haar hoofd en hart kloppen angstig. Radeloos begint zij allerlei voorstellingen te vormen. Misschien heeft ze niet goed rondgezien, misschien staat Alexander nu in doodsangst op haar te wachten. Zij wil zoo snel mogelijk naar Regent-street terugkeeren. Maar waar is zij? Zij herkent de tamelijk smalle straat niet. Een straatjongen met een bezem plaatst zich voor haar en zegt grijnzend eenige onverstaanbare woorden. Jeannette gevoelt zich plotseling recht ongelukkig en keert den morsigen spotter den rug. Zij poogt de plek te hervinden, waar zij den vreemden heer naloopend, aanvankelijk omkeerde. Snel loopt zij de lange, smalle straat met vrij sombere woonhuizen door. Hier en daar hoort zij een voorbijganger, of een haveloos hoofd, dat uit een raam steekt, haar wat toeschreeuwen, waarover anderen luide lachen. Aan 't eind van de straat ziet ze met groote blijdschap een policeman. Zij stapt moedig op hem toe en vraagt zoo nederig, als nooit hare zilveren stem klonk: - ‘Regent-street, if you please?’ | |
[pagina 103]
| |
De gehelmde dienaar der openbare orde is zeer beleefd. Hij andwoordt uitvoerig, maar de arme verdoolde begrijpt er alleen uit, dat zij niet ver van haar doel is. Hij wijst haar de richting en bemoedigd slaat zij eene breede straat in, waar een minder armelijk publiek haar meer vertrouwen inboezemt. Zij wist hare tranen weg, maar het bange hart klopt steeds voelbaar. Hoogst waarschijnlijk stond de arme Alexander vlak bij haar, toen zij zoo driftig en dwaas een onbekenden heer naliep. Als zij nu maar weer in Regent-street ware! De breede, schoone straat gelijkt wel een weinig op Regent-street, maar zij gelooft, dat zij er nog niet is. En nu valt het haar schielijk te binnen, dat haar waereldwijze gemaal natuurlijk aanstonds naar het hotel zal gevlogen zijn. Zij had gesproken van schrijven. Dus nu naar het Strand. Hare verdrietige wandeling begint haar te hinderen. Daar staan ettelijke zeer keurig gekleede heeren somtijds stil, om haar na te oogen - dat is ondragelijk. Ze tuurt de straat af, om een hansom te roepen, maar tal van rijtuigen ratelt haar voorbij, allen zijn bezet. Er is iets wanhopigs in haar zoeken en dwalen. Hare schoone oogen schieten weer vol tranen. Zij stond een oogenblik stil op het breede trottoir, zij wilde wachten tot zij een voertuig, hoe ook, gevonden had Maar de menschenstroom golfde haar gestaâg voorbij, zoodat ze niet rustig kon uitzien naar de straat, waar de opeenvolgende reeks van rijtuigen en omnibussen | |
[pagina 104]
| |
een chaos van gedruisch en verwarring aanboden. Zij begreep, dat zij er zoo niet komen zoude. Ze zag andermaal verlegen in het ronde. Met eene zonderlinge verrassing bemerkt ze plotseling, dat een oude bekende op haar toe treedt. De heer Richland - sedert Harwich uit het oog verloren - wendt zich tot haar. Hij is een landgenoot, hij komt als zij uit den Haag - zij vergeet al de zwarigheden en al de hoogere redeneeringen van welstandigheid - zij is in verlegenheid en spreekt te weinig Engelsch om zich alleen te redden. De heer Richland was zoo waardig en eerbiedwekkend als ooit te voren, opmerkelijk mocht het schijnen, dat een glimlach van inwendige voldoening om zijne lippen speelde. Misschien was de oorzaak daarvan lichtelijk te gissen. Eene vorstelijke dame met zilverblond hair ging aan zijne rechterzijde, vertrouwelijk op zijn arm geleund. Beide stonden voor Jeannette stil. Richland nam beleefd zijn hoed af en werd door Jeannette aanstonds voorkomen met de woorden: - ‘O, meneer Richland! Ik ben zoo blij, dat ik u zie. Ik was een paar kommissiën gaan doen in Regent-street en nu ben ik aan 't dwalen geraakt. Ik spreek weinig Engelsch en zou zoo gaarne een rijtuig hebben, om mij naar het Strand te brengen!’ - ‘Wel, we zijn hier vlak bij het Strand, mevrouw Van Limbeek! Mag ik hopen, dat meneer uw man zich wel bevindt?’ | |
[pagina 105]
| |
De vraag had bij den beleefden vorm een zoo overwegenden ironischen inhoud, dat Jeannette het hoofd fier ophief en haastig andwoordde: - ‘Van Limbeek is zeer wel. Hij wacht mij in het hotel!’ - ‘Maar is het niet wat onvoorzichtig zoo alleen in Londen kommissiën te doen, mevrouw? We zijn hier niet in den Haag!’ Jeannette andwoordde niet, maar zag een oogenblik naar de aanzienlijke dame, die haar met beleefde onverschilligheid opnam. Richland begreep dien blik, en zei terstond in het Engelsch: - ‘Ik vergat u voor te stellen. Mevrouw Van Limbeek, mijne nicht: Miss Savile Vaughan - weldra mijne bruid!’ Richland toonde bij deze voorstelling zoo veel trotsche vreugde en heimlijke voldoening, dat Jeannette nauwelijks de beleefde buiging der hooghartige blonde Miss kon beandwoorden. Zij begreep, dat de heer Richland haar zeer hoffelijk wilde doen boeten voor zijne nu geheel herstelde blauwe scheen. Ook dit hinderde haar bij al hare ongerustheid. - ‘Mag ik u vriendelijk verzoeken, meneer Richland! mij even den weg naar het Strand te wijzen?’ - zei ze met eene pijnlijke uitdrukking om den fijnen mond. - ‘Waar logeert u?’ - ‘Nelson-Haxells-Hotel....’ | |
[pagina 106]
| |
- ‘Nu, dat is juist in de buurt. Vergun mij u even op den rechten weg te brengen?’ De aanzienlijke nederlandsche wetgever raadpleegde met een paar woorden de blonde dame aan zijne zijde. Daarna ondernam het drietal den gevaarlijken tocht midden door de breede straat naar de overzijde en stonden zij weldra op het ruime Trafalgar-square, van waar Jeannette den rechten weg naar het Strand gemakkelijk vinden kon. Hoewel zij beleefd werd terecht gewezen, gevoelde Jeannette, dat zij - als 't ware - eene les ontving, en dat de zoo vriendelijke heer Richland geen enkel woord geloofde van al wat zij hem had meêgedeeld. Na een buitengewoon ceremoniëel afscheid haastte de vermoeide, bijna uitgeputte Jeannette zich naar haar hotel. Zij vroeg terstond om den waiter, die Fransch sprak. Meneer Van Limbeek was niet aan 't hotel terug geweest - zooveel hij wist. Maar Madame moest zich niet ongerust maken; het gebeurde wel meer, dat reizigers bij toeval door de drokte der straten van elkaâr afdwaalden - meneer zou stellig dadelijk komen. In Londen kwam dit zeer veel voor. Deze woorden stelden Jeannette eenigszins gerust. Het was omstreeks vier uren en Alexander zou, na van zijne zijde vergeefs gezocht te hebben, natuurlijk tusschen vijf en zes uren aan 't hotel terug- | |
[pagina 107]
| |
komen voor het diner. Zij ergerde zich nu buitengewoon over hare ontmoeting met Richland en de schoone dame. De voorname haagsche heer schiep er een buitengewoon genoegen in, dat hij haar zoo alleen dwalende gevonden had - dat had ze duidelijk bemerkt. En hij zou er in den Haag eene pikante vertelling van maken. Zij beschuldigde nu zich zelve van onvoorzichtigheid bij de overweging van al deze onaangename gevolgen. Daar de tijd haar uiterst traag voorbij kroop, ging zij een langen brief schrijven - waarin zij al schertsend hare verlegenheid begon te vertellen, om straks bij Alexanders terugkomst de gelukkige ontknooping te vermelden. Dit hield haar bezig tot aan vijf uren. Wel zag ze gestaag op het gouden uurwerk, 't welk ze voor zich op de tafel gelegd had, maar ze had nu eenmaal besloten tot vijf uren rustig te blijven. Zoodra dit tijdpunt bereikt was, ving hare onrust van nieuws aan. Ze liep hare kamers op en neer. De groote, fraai gestoffeerde vertrekken boden plaats genoeg voor eene kleine wandeling. Maar dit duurde niet lang. Zij plaatste zich voor een venster, 't welk op het Strand uitzag en tuurde naar de voorbijgangers. Verscheidene reizen meende zij haar man te herkennen, maar steeds was het een gezichtsbedrog. Daarna hield ze zich een oogenblik met haar toilet bezig. Haar gelaat scheen haar ontsteld en doodsbleek toe in den spiegel. Dit gaf haar afleiding. Zij bleef een kwartier aan 't werk voor den fraayen | |
[pagina 108]
| |
toiletspiegel. Juist, toen zij opstond, klonk een haastige, vlugge stap op 't portaal. De deur werd opengerukt. Alexander stormde binnen, hij droeg een groot pakket. Jeannette slaakte een luiden kreet en viel snikkende in zijne armen. |
|