Jeannette en Juanito
(1877)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
[pagina 73]
| |
't Is een mooye Septemberdag en woeliger dan ooit bij de Boompjens te Rotterdam. Het geraas en gedruisch van de bezige handelswaereld, die waren ontscheept en waren verzendt naar alle deelen van den aardbodem; de dreunende stoombooten, die onder het inladen van goederen zich gereed maken te vertrekken; het roepen en luide uitschreeuwen van allerlei bevelen en vermaningen; het loeyen van het kostbare nederlandsche slachtvee, dat engelsche magen gaat versterken; het twistend rumoer van rotterdamsche kruyers en huurkoetsiers - dit alles was zeker niet in staat een jong dametjen met een uiterst smaakvol kostuum, te midden van dit gedrang als verdwaald, bizonder aangenaam bezig te houden. Deze jonge dame stond als eene verloren schildwacht te midden van eene betamelijke menigte koffers | |
[pagina 74]
| |
en doozen dicht bij de loopplank van een londenschen stoomer. Hoewel het gedruisch en de drukte haar zeker anders machtig zouden hebben mishaagd, zag zij nu met groote onverschrokkenheid om zich heen. Na vijf minuten wachtens keek zij met vorschenden blik achter zich - en wenkte zij een zeer zwierig heer, gevolgd door een kruyer, die nog meer koffers bracht. De gisteren in den echt verbonden Jeannette van Voorden heet nu mevrouw Van Limbeek en staat op het punt hare huwelijksreis aan te vangen. Meneer Van Limbeek had het ontzachlijk drok wegens de bagaadje en zijne jonge vrouw. Met het overbrengen van een en ander uit het Bath-Hotel naar den stoomer heeft hij al zijne wijsheid en voorzichtigheid noodig. Een paar gedienstige sjouwer-lieden staan hem ijverig ter zijde en nadat eerst Jeannette veilig door een chaos van akelige en sterk riekende stukgoederen op het achterdek is begeleid naar voren, nadat alle doozen en koffers behoorlijk zijn verzameld en nageteld, nadat de sjouwerlieden verrukt over den ruimen fooi hebben gebogen - komt hij tot verademing en ziet hij Jeannette glimlachend aan. Jeannette beandwoordt dien glimlach - hoewel ieder, die de jonge mevrouw meer van nabij kende, zou gemerkt hebben, dat er in dien glimlach iets kwijnends school. Misschien was het de vermoeyenis en de groote gejaagdheid, door veertien dagen van onophoudelijk feestgenot te weeg gebracht, misschien | |
[pagina 75]
| |
ook de ontroering door den pas vervlogen gewichtigen dag van haar huwelijk opgewekt, wellicht werkte al het vreemde en ongewone van haar nieuwen toestand mede- dit was zeker: het jonge, slanke mevrouwtjen was niet geheel op haar gemak. Alexander toonde zich zeer oplettend, maar ook bij hem scheen er iets te haperen. Eene kleinigheid deed hem somtijds in stil gemijmer verzinken. Jeannette had hem dien morgen hartelijk uitgelachen. Hij had in het Bath Hotel eene behendige poging aangewend, om de illuziën zijner jeugdige echtgenoote nopens zijne uiterlijke cierlijkheid te sparen. Hij had eene afzonderlijke kleedkamer genomen, maar kon de nieuwsgierige Jeannette, niet beletten die kamer binnen te dringen, toen zij geruimen tijd vóor hem gereed met haar reistoilet, eens kwam zien, waar meneer haar echtgenoot bleef. Zoo had hij het schoonheidsarsenaal van den ouden Juanito niet voor hare scherpe blikken kunnen verbergen en Jeannette had zoo luid gelachen, dat hij er eindelijk ongeduldig onder werd. Hij troostte zich echter snel. Het ging toch niet aan zijne kleine toilet-geheimen voor zijne vrouw te verbergen - hoe eer zij hem in dit opzicht kende, hoe beter. Daar stond tegenover, dat Jeannette niets van kunst wilde weten. Hare blozende kleur was niet geborgd, de glans van haar rijk bruin hair was haar wettig eigendom, zij behoefde zelfs geene enkele vlok uit den rijken hairschat van haar moeders welbe- | |
[pagina 76]
| |
kwamen kapper. Hare bevalligheid was te aantrekkelijker door jeugdige frischheid en natuurlijke kunsteloosheid, zij begreep niet hoe een jong mensch zooveel buitengewone hulpmiddelen noodig had. Gelukkig had Alexander dezen kleinen tegenspoed snel vergeten onder al de drukte van hun vertrek. Thands nu ze keuvelend naast elkander stonden, kwam hem de gebeurtenis weder voor den geest. Hij leed daarenboven aan eene felle pijn in 't hoofd en hij behoefde niet zeer vele redeneeringen te gebruiken, om deze kwaal te verklaren. Dat hij veertien dagen ter eere zijner verloving met zijne bruid deftige diners en soirées had bijgewoond, zoude hem niet veel hebben gedeerd, maar juist des avonds vóor zijn huwelijk had hij zelf aan zijne vrienden een afscheidsfeest gegeven en daar lag de niet twijfelachtige oorzaak van zijn kloppend hoofd. Men wilde de uitvaart van Juanito vieren en men had het billijk gevonden, dat deze nog voor 't laatst in zijn karakter optrad. Baron Holbach was bij de begrafenis tegenwoordig geweest en had de lijkrede uitgesproken. De vermakelijkheden waren van zeer verscheiden aard geweest. Toen ex-Juanito des morgens te zes uren zijn elegant slaapvertrek binnentrad, herinnerde hij zich met zekeren angst, dat hij dien dag zou trouwen. Hij had weinig rust genoten en Laurentius had vrij wat moeite hem uit zijne doffe sluimering te wekken, daar barbier en kapper op hem wachtten. | |
[pagina 77]
| |
De trouwdag had voor de beide jongelui allerlei gemoedsbewegingen meêgebracht. Geholpen door de kunst was de oude Juanito in een deftigen bruigom omgetooverd, die zijn best deed te verbergen, dat hij aan hoofdpijn en zware vermoeyenis leed. Jeannette was in gedurige verrassing en verrukking over de duizend kleine geschenken, door de liefde harer ouders haar aangeboden. De huwelijksplechtigheid was natuurlijk ter waalsche kerk ingezegend - mama had dit zoo gewild. Het stond zoo ‘gedistingueerd’ en de moederlijke tranen schenen bij de deftige fransche volzinnen ruimer te willen vloeyen dan bij eene even deftige nederlandsche inzegening. Jeannette dacht soms nog wel eens aan het ernstig gelaat van haar vader. Die had geen enkelen traan gestort - maar toen zij, na een luisterrijk dejeuner, op 't punt stond van te vertrekken, had hij haar in een hoek van de kamer, waar niemand hen bespiedde, onstuimig aan 't hart gedrukt en met een door snikken bijna onhoorbare stem, afscheid van haar genomen. Victor Wilman, die soms bij familiefeesten tegenwoordig was, had zij niet gezien – ook zijne moeder niet, schoon deze bij plechtige gelegenheden altijd in persoon hare deelneming kwam betuigen. Alexander had eigentlijk een zeer moeilijken dag doorgebracht. Hij zonk van uitputting bijna ineen en dacht gedurende de lange rede van den predikant in de waalsche kerk, dat hij zijn bewustzijn ver- | |
[pagina 78]
| |
liezen zou. Gelukkig volgde een dejeuner, waarbij ruimschoots champanje gedronken werd - zoodat hij louter uit verrukking over zijn geluk glas op glas kon doen verdwijnen, om zijne malaise te verdrijven. Dit had weder de schaduwzijde, dat hij spraakzaam poogde te zijn en zich dikwijls allerzonderlingst in zijne volzinnen verwarde. Er waren zeer deftige gelukwenschingen uitgesproken door jonkheer Plancius, Juanitoos voogd, door den waalschen predikant, door den notaris en eenige uiterst deftige familieleden uit Amsterdam, zoodat Alexander zich telkens verplicht achtte die te beandwoorden. Jeannette had in hare ontroering niet gemerkt welke zonderlinge nederlandsche frazen haar echtgenoot ten beste gaf en de gasten hadden alles op rekening van zijn licht bewogen gemoed gesteld, zoodat men ten slotte bij zijn afscheidswoord er niets belachelijks in gevonden had, dat twee groote tranen op zijn kneveltjen rolden met die weeke gemakkelijkheid, welke aan sterk overprikkelde, zinnelijke naturen eigen is. Nu stonden ze bij de verschansing, terwijl eene menigte passagiers aan boord gekomen was en de stoomer zich in beweging stelde. Dat zij thands via Harwich naar Londen reisden, was uitsluitend Jeannettes beleid. Zij had in vroegere jaren met hare ouders langs den Rhijn, door Zwitserland, naar Brussel en Parijs gereisd en zij had juist genoeg fragmenten uit engelsche romans gelezen, om nieuwsgierig te zijn naar Londen. Mevrouw Van Voorden | |
[pagina 79]
| |
had ontzettend veel bezwaren gemaakt, zelfs Alexander had van de onaangenaamheden der zeereis gesproken, maar Jeannette stond op haar wensch - en alle verdere overwegingen bleven achter. Statig klieft de reusachtige boot door de grijsgele Maasgolven. De hemel is licht bewolkt, soms verheldert een vroolijke zonneschijn het levendig tafereel, terwijl Rotterdam met zijne hooge daken, torens en schepen allengs naar den achtergrond wijkt. 't Is omstreeks twee uren van den nadenmiddag. Men rekent even na middernacht te Harwich te zijn. Jeannette vindt het recht aangenaam over de verschansing te staren, Alexander wijdt zijne oplettendheid aan het talrijk publiek van medereizigers, maar ontdekt geen enkel persoon, die zijne belangstelling zou kunnen verdienen. Daarenboven is hij eigentlijk zeer onwel. Hoofdpijn en vermoeidheid blijven hem pijnigen, als den vorigen dag, waartoe waarschijnlijk de champanje en zijne welsprekendheid hebben bijgedragen. Zijne ijdelheid belet hem er zijne vurig geliefde echtgenoote iets van te zeggen. Jeannette moet in hem alleen den schitterenden, veelbeminden jonkman bewonderen en hij weet reeds, dat zijne vlugge gade scherp waarneemt en veel ziet. Nog altijd stoomen ze door den breeden Maasmond. Jeannette wendt het bevallige hoofdjen om en zegt: - ‘Ik wist niet, dat het zoo prettig was met eene stoomboot te reizen! Vroeger had ik er een onaangenamen indruk van - nu bevalt het mij zeer goed!’ | |
[pagina 80]
| |
- ‘'t Is ook heerlijk weer!’ - haast Alexander zich glimlachend te zeggen. - ‘De zee zal kalm zijn, 't loopt alles meê!’ - ‘En heb-je gedacht, om het een of ander over Londen meê te nemen, dat we kunnen lezen?’ - ‘Zeker, liefste! Ik heb Murrays gids, daar kunnen we alles in vinden!’ - ‘Laat ons saâm de kaart van Londen eens bestudeeren!’ De jonge echtelingen nemen naast elkander plaats. Alexander haalt Murray uit zijn reistasch en ontvouwt de kaart. Zij zijn beide op dit punt nog even ongeleerd, maar Jeannette wijdt meer aandacht, om te vinden, wat zij zoekt, dan de door hoofdpijn gekwelde, gelukkig getrouwde jonkman. Wie ze zoo naast elkaar zag, zou onwillekeurig lof hebben moeten schenken aan het bevallig tafereel, dat ze beide vormden, gebogen over de groote kaart. Men kon daarbij den al te pronkerig opgedirkten Alexander een weinig naar den achtergrond schuiven, want hij bukte lager dan het bevallig vrouwtjen en toonde zich zeer bereidwillig plaatsen te vinden, die hij roemde als uiterst merkwaardig, schoon hij volstrekt niet wist, waar hij ze zoeken moest. De zoo bereisde Juanito had tot nog toe verzuimd het Kanaal over te steken. Hij was de geestdriftige bewonderaar van Brussel, Parijs, Hamburg, Brunswijk, Weenen, Napels, Stokholm, Andwerpen en van nog een dozijn andere kleine steden op het | |
[pagina 81]
| |
vasteland van Europa, naar Engeland had hij zijne blikken nooit gewend. Hij troostte zich met het bewustzijn, dat een man van ervaring als hij overal thuis moest zijn. Jeannette wilde nu eenmaal naar Londen en hij zou zijne echtgenoote de hoofdstad van Engeland binnenleiden met al de talenten, die hij op zijne menigvuldige zwerftochten had ontwikkeld. Intusschen schijnt het, dat de stoomer minder rustig zijn tocht vervolgt. Hij nadert de open zee. Er blaast een frissche bries om de ooren der nieuwsgierige reizigers, die hunne kijkers naar de afdeinzende kusten van het vaderland richten. Er komt meer beweging, nu de golfslag breeder wordt. De heer Van Limbeek wenscht op te staan en de topografische studie over Londen te staken. Eenige reizigers wandelen heen en weer. Hij noodigt Jeannette uit meê te wandelen, daar hij bij zijne hoofdpijn zekere duizeling gewaar wordt, die hem weinig goeds voorspelt. Maar hij besluit met de meeste vastheid het denkbeeld zeeziekte voor goed uit zijn bonzend hoofd te verdrijven. Reeds al te veel bleef hij in de laatste acht-en-veertig uren beneden het ideaal, 't welk Jeannette zich waarschijnlijk van hem gevormd had. Zijne dwaze wartaal van den vorigen dag vooral hinderde hem bij 't herdenken. Gelukkig scheen zij goed gemutst en door het vooruitzicht Londen te zien minder nauwlettend op haren, trots allen tegenspoed, steeds cierlijken echtgenoot. | |
[pagina 82]
| |
Zoodra de wandeling begint, dreigt de frissche bries, die vrij wel op een sterken wind gelijkt, zijn fonkelnieuwen hoed als een offer aan Poseidoon te zullen brengen - ware niet gelukkig de chiefsteward bij de hand geweest, om het fraaye hoofddeksel in zijne vlucht te grijpen en aan Alexander terug te brengen, welke laatste zich kloek poogt te houden, nu de oostenwind hem zijn kunstig gebouwd kapsel geheel verwoest. De steward blijft even staan voor het tweetal en vraagt in 't Engelsch: - ‘Zal u aan tafel komen?’ Alexander raadpleegt met zijne gade en verklaart, dat hij stellig met mevrouw aan den maaltijd zal deelnemen. Voelbaar stampend strijdt de stoomer tegen wind en golven. In groote, witte, woelige massaas vliegt het zeewater omhoog bij de raderkasten; somtijds het gelaat van de voorbij wandelende reizigers met een uiterst fijnen stofregen besproeyend. Meneer en mevrouw Van Limbeek vinden de beweging volstrekt niet hinderlijk en de bijna onzichtbare droppeltjens, door den omlaag waayenden stoom nog vermeerderd, wekken hunne verontwaardiging niet. Jeannette heeft echter dit gevoelen het eerst uitgesproken en Alexander haast zich er oogenblikkelijk zijn zegel aan te hechten. Naar het achterdek doordringend bij het stuurrad, vertoont zich vrij onverwacht voor hunne oogen een zeer | |
[pagina 83]
| |
deftig heer met glad geschoren wangen, zwarten hoed en statige zwarte jas. Deze heer heeft een zeer trotsche wijze van in 't ronde te kijken en schijnt een ongemeen sterk vertrouwen in zijne gewichtige persoonlijkheid te stellen. Hij neemt Jeannette en Juanito nauwkeurig op en brengt een paar vingers aan den rand van zijn hoed, terwijl hij uitwijkend hen voorbijgaat. Jeannettes vlug gezichtjen was plotseling vuurrood geworden. Alexander groette flauw terug en vroeg: - ‘Wie is dat, liefste? Wat scheelt er aan?’ Jeannette heeft zich oogenblikkelijk hersteld en andwoordt, terwijl zij haar echtgenoot flink in de oogen ziet: - ‘Dat is meneer Richland uit den Haag. En mij scheelt niemendal!’ - ‘Ik dacht, dat je geschrokken waart!’ - ‘Geschrokken! Waarlijk niet! maar ik had niet gedacht dien heer zoo onverwacht voor me te zien! Ik geloof niet, dat mama het je verteld heeft, maar die meneer Richland heeft mij, nu een maand of vijf geleden, ten huwelijk gevraagd.’ - ‘Richland! Die is immers lid van de tweede Kamer?’ - ‘Juist! Ik heb papa verzocht hem beleefd voor de eer te bedanken!’ Ondanks zijn hachelijken toestand door hoofdpijn en duizeling gevoelde Alexander het oude | |
[pagina 84]
| |
Juanito-hart kloppen. Een lid van de tweede Kamer was afgewezen en hij aangenomen! Wat kon er vleyender voor hem zijn! Hij gevoelde zich eenigszins verruimd en drukte zijn vroolijk vrouwtjen dankbaar de hand. Zwijgend stonden zij eene pooze in de volle zee te staren, terwijl de met zilver gekroonde blauwe golven vroolijk over elkaar heen tuimelden en onder luid harmoniesch geruisch den dreunenden stoomer vergezelden. Geen der beide echtelingen had oog voor de schoonheid van dit tafereel. De heer Van Limbeek wenschte heimelijk, dat de boot goed en wel te Harwich mocht aangekomen zijn, omdat de wind en het stampen van het vaartuig hem verre van aangenaam waren. Hij had de zee dikwijls te Scheveningen gezien, maar de toiletten der wandelaressen en de tonen van het strandorkest waren hem lieflijker schouwspel en verkwikkender muziek, dan het eeuwig beweeglijk golventapijt met zijne prachtige kleurschakeeringen of het zacht klagend gedruisch der branding, die zich schuimend over het vlakke zandbed uitspreidt Jeannette zou meer oog voor den majestueuzen Oceaan hebben gehad, zoo niet juist de schel van den hofmeester had beginnen te luiden en zij waarlijk door den koelen zeewind een eetlust gevoelde, zoo als anders zeldzaam het geval was. Zeer tevreden wandelden meneer en mevrouw Van Limbeek naar de kajuitstrap. Alexander was vol zorg voor zijne vlugge Jeannette, beide | |
[pagina 85]
| |
kwamen ongedeerd beneden en vonden een vrij talrijk gezelschap gereed eer aan den disch te bewijzen, hoewel toch een even groot deel der reizigers liever boven bleef of zelfs op geheimzinnige wijze was verdwenen. Een onaangenaam toeval plaatste den heer Richland juist tegenover het jonge paar. Jeannette hield zich zeer kloek en sprak fluisterend met haar zwierigen echtgenoot, die ondanks alle malaise uitvorschend in 't ronde zag, of de saloon niet ergens een spiegel bezat, waarin hij de jammerlijke verwarring van zijn wel verzorgd kapsel kon bestudeeren en herstellen. Het lid der tweede Kamer overschouwde de tafel met de eigenaardige haagsche hoogheid, die hem kenmerkte. Zijn blik richtte zich nooit naar zijne overburen, hoewel hij hen zeer stellig bespiedde, zonder in een enkel opzicht zich te verraden. Alexanders toestand was verre van benijdenswaard. Zoodra hij aan tafel zaten de geheele saloon gestadig zag rijzen en dalen, terwijl een kolossale vruchtenpastei, die voor hem stond, op de meest sarrende wijze de klimmende en zinkende bewegingen navolgde, begon hij een onuitsprekelijken angst te gevoelen, dat hij niet tot het eind van het diner zou kunnen blijven. Hij at schijnbaar bedaard een bord met slechte soep en bleef als een held Jeannette andwoorden, die steeds achter haar waayer fluisterde en er zich meê vermaakte allerlei ondeugende invallen ten koste van het aanzienlijk lid der tweede Kamer te openbaren. | |
[pagina 86]
| |
Nu dreigde hem eene ongehoorde nederlaag, als hij zich ongesteld zou moeten toonen naast zijne levendige en van gezondheid blakende echtgenoote, tegenover een pretendent, welken zij misschien had afgeslagen, omdat hij zelf - hij, Juanito! - den grooten man in den weg was getreden. Met dit alles echter kan hij een steeds toenemend gevoel van wrevel tegen de vruchtenpastei niet onderdrukken. Deze rees en zonk met de tafel en de aanzittenden zoo regelmatig, alsof men er hem meê kwellen wilde. Eene nooit gevoelde beklemdheid maakte zich van hem meester. Opziende riep hij den steward. Hoewel hij het zich poogde te ontveinzen, scheen het hem toch, dat zijne stem heesch en schor klonk. Hij verlangde eene halve flesch madeira. Jeannette bekommerde er zich niet veel om, schoon ze duidelijk bemerkte, dat haar gemaal in 't geheel niet op zijn gemak was. Hij had allerlei schotels, die er vrij goed uitzagen, doen voorbijgaan en gezegd, dat de ‘cuisine française’ veel beter was dan de engelsche. Zoodra hij de madeira zag parelen, nam hij eene snelle teug. De vruchtenpastei tegenover hem scheen er uit vreugde van op te springen en dreigde hem naar het hoofd te vliegen. In dat gedenkwaardig oogenblik keek de heer Richland hem voor het eerst vlak in 't gezicht. Daar was iets verpletterends in dien blik. De man van den blauwen scheen triumfeerde over den gelukkigen echtgenoot. Alexander gevoelde, dat de | |
[pagina 87]
| |
madeira hem geheel bedierf. De berekening, dat hij onopgemerkt zou kunnen verdwijnen, begon hem voortdurend waarschijnlijker voor te komen. Pijlsnel stond hij op en fluisterde: - ‘Pardon! Ik kom dadelijk terug!’ Jeannette zag verschrikt op, maar zoo schielijk was Alexander uit den saloon gestoven, dat zij eenige minuten noodig had zich rekenschap te geven van dit verschijnsel. Zij verbeeldde zich, dat de heer Richland met een minachtend glimlachjen naar den leêgen stoel van haar man staarde en zij ergerde zich nogmaals over de drukkende voornaamheid van den zeer geachten nederlandschen staatsman. Er werd aan tafel bijna niet gesproken, hetgeen gemakkelijk te verklaren was, daar drie-vierden der aanzittenden Nederlanders en een vierde Engelschen waren. Ook waren er sommigen, die even als Alexander geheimzinnig verdwenen en niet terug kwamen. De jonge mevrouw Van Limbeek wachtte voortdurend naar de wederverschijning van haar echtgenoot. Zij at eenige zeer vreemde gebakjens, dronk een glas wijn en verveelde zich een weinig. Tot hare groote voldoening verrees ook de machtige Richland van zijn zetel met eene uitdrukking op zijn gelaat, die het vermoeden wettigde, dat kleine aanvallen van zeeziekte zelfs aan hooggeplaatsten door het noodlot kunnen worden opgelegd. Zij dacht nu met eenige bekommering aan Alexander en daar het diner bijna was afgeloopen, stond ze | |
[pagina 88]
| |
haastig op. Maar de heer Van Limbeek was onzichtbaar. Eindelijk begaf ze zich naar de hut, waar zij des morgens hare reisbenoodigdheden en kleine koffers had geborgen. Bijna machteloos en zeer ongesteld lag de voormalige Juanito op eene rustbank uitgestrekt. Toen Jeannette met een uitroep van schrik naderde, richtte hij het hoofd ijlings op en sprak hij met moeite: - ‘'t Is niemendal, Jeannette! Ellendige boot! Doe me plezier en laat me alleen! Ga wat lezen in het dames-salon!’ Alexander kon de gedachte niet verdragen, dat zijne vrouw hem in den weinig dichterlijken toestand zijner ziekte zou aanschouwen - de ijdelheid kwam ondanks alles boven. Maar Jeannette was moeilijk te bewegen - zij wilde zich aanstonds van haar plicht als zorgdragende gade kwijten. De ongelukkige lijder wist echter haar zoo wanhopig te smeeken heen te gaan, dat zij eindelijk met eene geheimzinnige uitdrukking op haar gelaat naar het dames-salon de vlucht nam. Daar zat zij met Murray en sluimerde zachtkens in op de rood fluweelen kussens, terwijl Alexander zich rusteloos wentelde over zijn folterbed. Tegen middernacht kwamen de lichten van Harwich in het gezicht. De drukte deed Jeannette ontwaken. Zij vond Alexander op het dek, al de koffers verzamelend, bijgestaan door een steward. Zij zouden dien nacht in het prachtige West-End- | |
[pagina 89]
| |
Hotel te Harwich van de vele vermoeyenissen uitrusten. Toen Alexander met zijne steeds vlugge reisgenoote den steiger beklom viel het gaslicht der lantaarn aan den wal op zijn bleek gelaat en verward kapsel. Als baron Holbach, die in Leipzig gestudeerd had, zijn ouden Juanito in dien staat had moeten zien, hij zou zonder twijfel Vergilius geciteerd en luide hebben uitgeroepen:
- ‘Heu! quantum mutatus ab illo Hectore qui quondam.....’Ga naar voetnoot1) |
|