Jeannette en Juanito
(1877)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
[pagina 57]
| |
De vorstelijke rezidentie heeft in het vervlogen laatste lustrum eene eigenaardige voorkeur doen blijken op het stuk van nieuwen aanbouw. De lommerrijke linden van den Hoogen Wal, ter zijde van den alouden Princentuin, vormden voor weinige jaren nog eene oasis aan de grens eener sterk bevolkte stad. Groene weilanden strekten zich uit à perte de vue, waar nu moderne huizen met hunne min of meer betreurenswaardige platte gevels zich uit kostbaren bouwgrond omhoog heffen. Ergens in het net van nieuwe straten, waaraan Hollands grootste admiralen hunne welluidende namen schonken, is ook een net huisjen gebouwd, 't welk geene aanspraak op pracht en grootheid maakt, maar juist deftig genoeg is, om door eene bescheiden en zuinige familie te worden bewoond. Dit net huisjen | |
[pagina 58]
| |
was betrokken door Victor Wilman en zijne bejaarde moeder. De benedenverdieping werd weinig bewoond. Eene keurig gemeubelde kamer diende tot spreekvertrek. Eene tuinkamer - want er was een miniatuur-tuintjen - werd meestal aangewend, om het middagmaal te gebruiken. Boven waren evenzoo twee kamers, waar moeder en zoon den namiddag te zaâm sleten. Het vertrek aan de straat was meer bizonder het partikulier domein van mevrouw Wilman, de tuinkamer gold voor studeerkamer van Victor. Overal in de geheele woning heerschte eene smaakvolle netheid, die het oog aangenaam trof. Nergens was er weelde, maar alom had eene zorgvuldige hand de eenvoudige meubelen gerangschikt. Er was van alles partij getrokken door een oog en eene hand, die behoefte hadden aan harmonie, aan stille schoonheid, ook bij de kleinste bizonderheden van het huiselijk leven. Victors kamer, die als suite met het voorvertrek in verband stond, scheen het meest bevoorrecht. De breede, blinkende schrijftafel, de net onderhouden boekkasten en eene kostbare pianino zouden reeds deze studeercel tot een aangenaam, huiselijk verblijf gevormd hebben, thands kwamen allerlei kleine cieraden, door wakkere vrouwenvingeren vervaardigd, dat huiselijk voorkomen afronden - thands zouden zelfs meer eischende bewoners dan Victor Wilman er zich volkomen op hun gemak hebben bevonden. | |
[pagina 59]
| |
Reeds daalde de Augustuszon met schoonen avondluister beneden de daken en de gevels, die men uit Victors kamer kon waarnemen. Mevrouw Wilman was alleen in haar tuintjen, dat zij misschien daarom des te liever had, wijl er niets tot vollen wasdom kwam. Het kleine vierkante plekjen gronds tusschen drie steenen muren toonde zich voortdurend ondankbaar ten opzichte van de zorgen door moeder en zoon bijna dagelijks besteed aan de kultuur van eenige perkjens met bloemen. 't Best gelukten de maandrozen, in den laatsten tijd had mevrouw Wilman bovendien nog groote hoop op een klein bed met dahliaas, die aanvankelijk knopten en schoone bloemen beloofden. De oude vrouw met haar zilverwitte hairen en magere, regelmatige trekken maakte in haar eenvoudig, maar in alle opzichten smaakvol gesneden zwart gewaad, een alleraangenaamsten indruk. Zij had al het beminnelijke en eerbiedwekkende van haar leeftijd en zweemde in geen enkel opzicht naar die ouden van dagen, wier kantige, hoekige, sterk saâmgeplooide aangezichten een kapitaal van overgegaarden levenswrevel verraden. Terwijl zij haar zwarten japon voorzichtig opnam, knielde zij soms neder bij hare kweekelingen en knipte zij een verdord blad af, of bond zij een gevallen twijg vast. Het gerucht van een stap in de gang deed haar opzien. 't Was Victor. Hij snelde terstond naar zijne moeder. - ‘Er is niets meer aan te doen! In de volgende maand trouwen ze!’ | |
[pagina 60]
| |
Hij sprak die woorden op zijn gewonen, helderen toon, terwijl een flauwe glimlach zijne lippen plooide. Mevrouw Wilman zag hem met zorgvolle bekommering aan. Langzaam wandelden beide door de kleine paden van het tuintjen. Victor was lager van gestalte dan zijne moeder, vandaar, dat deze soms met een blik van beschermende moederlijke liefde op de misvormde schouders nederzag, wanneer de jonkman zijne oogen van haar afwendde. Maar als hij haar aankeek met diezelfde schoone, zwartbruine oogen, als hij glimlachte met dien edelen, fieren trek om den mond, dan straalde van het gelaat der moeder een stille trots, die alles goedmaakte. Victor had intusschen lang gesproken. - ‘'t Meest beklaag ik’ - ging hij voort - ‘mijn al te goedhartigen patroon. Toen voor bijna drie maanden de voorname pronker 't eerst over zijn drempel kwam, scheen hij zich goed te zullen houden. Maar mejuffrouw Jeannette gebruikte hare tranen en daar was de zwakke vader niet tegen bestand. Iederen dag kwam hij met bewolkt voorhoofd op 't kantoor. Zooals ik u vertelde, spraken wij er te zaâm hoe langer hoe minder over. Hij schaamde zich misschien, daar hij aanvankelijk zoo beslist tegen Van Limbeek was opgetreden. Ik wilde evenmin van de zaak reppen - toch vervulde ze mij.... Hoe geheel anders was het dit voorjaar, toen de patroon mij uitvoerig verhaalde, hoe hij vurig hoopte, dat Jeannette de hand van meneer Richland | |
[pagina 61]
| |
zou aannemen en mij eensklaps kortaf zeide, dat alles stuitte op den onwil zijner dochter.....’ Victor sloeg de oogen neer, hij bloosde op kinderachtige wijze. Mevrouw Wilman zag met angstigen ernst op haar zoon. Zij sprak echter zoo blijmoedig mogelijk: - ‘Ik voor mij beklaag Jeannette het meest, zij is nog bijna een kind. Zij gelooft, dat zij al haar geluk zal vinden in een ijdel jonkmensch, dat mooi in de kleêren steekt.... hoe lang zal dat duren?’ - ‘Neen, moeder! Dat zal misschien heel anders gaan, dan u denkt. Jong is die schoon gekapte Lovelace betrekkelijk niet. Hij heeft meer dan vijfen-dertig jaren achter den rug. Nu hij eindelijk een lief jong vrouwtjen neemt met veel fortuin en uiterst zwakke ouders, nu zal hij zich rangeeren, als de fatsoenlijke lui zeggen. Misschien zal het manneken zich laten dorloteeren en zal Jeannette zich verbeelden heel gelukkig te zijn!’ Mevrouw Wilman schudde het hoofd. - ‘Neen!’ - ging Victor voort - ‘Jeannette is zoo tevreden mogelijk. Dat zeî meneer Van Voorden me daar even. Jeannette heeft haar zin. Maar de vader is beklagenswaardig. Hij staat tegenover een schoonzoon, dien hij zeer harde waarheden heeft gezegd vóor zijn huwelijk. De prachtige Van Limbeek triumfeert ondanks allen tegenstand. Mejuffrouw Jeannette heeft met huilen, met bezwijmingen, voor eenige weken met allerlei onge- | |
[pagina 62]
| |
steldheid het hart van den wankelenden vader vermurwd. En mevrouw Van Voorden heeft alles gedaan, om het bedorven kind in de hand te werken! Ik heb aan beide, aan alle drie gezegd, wat ik wist - het heeft niet mogen baten!’ De zon was nu volkomen ondergegaan. De schemering daalde in het tuintjen. Moeder en zoon liepen werktuigelijk naast elkander voort. Eene groene tuinbank tegen den muur bij het perk met maandrozen was voor beide eene bevoorrechte zitplaats. Ook thands zetten zij er zich. Mevrouw Wilman zegt, steeds bedaard: - ‘En wat is er nu van daag besloten?’ - ‘Meneer was meest al den tijd afwezig. Eerst na den middag zag ik hem terug. Hij was somber en sprak bijna niet. Eindelijk richtte hij het woord tot mij en verhaalde mij alles. Hij gevoelde zich moê van de dagelijksche worsteling tegen moeder en dochter - zij hadden hem totaal overwonnen. Hij wist, dat hij zijn eenig kind aan een individu afstond, dat op zijn allerminst als onbeduidend leêg-looper kan worden gekarakterizeerd - hij wist het en evenwel gaf hij toe..... Ziedaar, waarom ik medelijden voor den besluiteloozen man opvatte. Hij bezwijkt door den aandrang van twee verblinde vrouwen, maar ziet zijne dochter met de uiterste bekommering het ouderlijk huis verlaten. Jeannette had herhaaldelijk verklaard, dat zij van verdriet zou sterven, mevrouw heeft dagelijks met hare dochter | |
[pagina 63]
| |
meêgeweend - en de zwakke vader heeft eindelijk toegestemd. De verloving is nu officiëel bekend. Mevrouw bereidt eene reeks van feesten en houdt zich den gantschen dag bezig met Jeannette en haar aanstaanden echtgenoot inkoopen te doen voor de gewichtige gebeurtenissen. Het huwelijk is bepaald in het midden van September. Alles blinkt van louter zonneschijn en vreugde in den huiselijken kring, alleen het voorhoofd van mijn patroon is betrokken. Hij heeft aan echtgenoot en dochter plechtig verklaard, dat hij in latere dagen geene klachten zal aanhooren, als het blijkt, dat Jeannette door dezen onberaden stap haar levensgeluk heeft verwoest!’ Victors lippen trilden - hij bedwong met moeite zijne aandoening. Zijne moeder ontstelde, maar andwoordde met gemaakte rustigheid: - ‘En toch is meneer Van Voorden de hoofdschuldige. Eerst heeft hij zijn eenige dochter door zwakke toegeeflijkheid bedorven, nu kan hij niet streng zijn, niet beletten, dat zijn kind ongelukkig wordt. Hij had bij zijne eerste weigering moeten volharden. Het verwende kind zou gepruild hebben, maar ten slotte zou ze zich hebben geschikt!’ - ‘Jeannette is niet gewoon, dat hare wenschen worden gedwarsboomd - zij zou bij krachtigen tegenstand wellicht tot dwaze stappen in staat geweest zijn. Dat wist meneer Van Voorden en ook daarvoor bezweek hij. Och, moeder! - wat kunnen zelfs brave, verstandige ouders, als ijdelheid | |
[pagina 64]
| |
en behaagzucht het hart van een jong meisjen binnensluipen. Wij mogen niemand beschuldigen!’ De oude vrouw sidderde. Zij greep Victors hand en fluisterde: - ‘Stil, jongen! Zij is dood!’ Beide zwegen. 't Was of eene schim bij de vallende duisternis hen voorbij zweefde - zoo roerloos zaten zij voor zich uit te staren. De groote ramp, die hunne levensvreugd bijna geheel had verstoord, was door het woord van Victor plotseling voor hunne verbeelding getreden. De jonkman zag bezorgd naar zijne moeder - geruime pooze sprak geen van beide. - ‘Moederlief! vergeef me!’ - zeî hij eindelijk zacht - ‘maar deze waereld is soms zoo raadselachtig, zoo bitter treurig, dat de oude grieven terugkomen, zonder onze schuld! Het meest benijdenswaardig geluk - een rustig gemoed, is uw deel. Ge hebt u niets te verwijten, uw hart klopt rustig, want ge deedt uw plicht. Dat is het hoogste, waartoe eenig mensch kan komen! Houd daarom goeden moed - zij die naar het reine en edele streefden, zooals ik u mijn gantsche leven heb zien doen, zij genieten een vrede des harten, die hoog boven alle schatten dezer waereld verheven is!’ Mevrouw Wilman bracht de bevende vingeren aan hare oogen, om de tranen terug te dringen, die ze in Victors tegenwoordigheid niet wilde weenen, maar haar stem trilde nog, toen zij andwoordde: | |
[pagina 65]
| |
- ‘Vrede, ja, Victor! vrede is mijn deel, maar mijn hart hoopte zooveel - ook voor uw geluk. Ge zijt een goede zoon voor mij, ik wilde uwe wenschen zoo gaarne vervuld zien - maar ik gevoel mijne treurige onmacht..... en dat stemt mij somtijds tot onbeschrijflijken weemoed.....’ De jonge kandidaat-notaris legde de hand op den schouder zijner moeder, en sprak met rustige overtuiging: - ‘Zie, moederlief! ook daarin moeten we berusten. Het best is het in het geheel niets te wenschen. Langzamerhand heb ik mij gewend alles gering te schatten, wat mij vroeger in de oogen schitterde. Ik strijd slechts voor éene zaak - vrede met mij zelven. Bij alles wat ons trof, bij iedere lotwisseling werd ik een weinig verstandiger. Ik zag de dingen op hun waar licht. Verbeeld u, dat ik eerzuchtig ware, hoe slecht zou mij dit passen. Ik ben niet rijk, heb geene aanzienlijke vrienden; -ik ben maar een ijverig werkman in mijn vak! Welke menschen komen hier vooruit, omdat zij talent, wetenschap, of onverdroten werkzaamheid bezitten? Dat alles is niets! Daarbij behoort kennis van de waereld, die vooruithelpt en vooruitkruit. Voorzichtige vleyerij van de machtigen, die helpen kunnen - bescheiden stilzwijgendheid, ook waar het geen kwaad zou doen de waarheid te zeggen - zijn de eerste vereischten - en, moeder! die ontbreken mij beide. Ik heb den slag met iemand eene aangename vleyerij | |
[pagina 66]
| |
te zeggen en mijne meening bijt mij op de tong. Wat ontbreekt mij bovenal niet meer? Met de voorname waereld van hooger of lager soort hebben wij geene de minste betrekking. De machtige hulp van kerkelijke Maecenassen moet ik ontberen, omdat ik het zwak heb een weinig voor eigen rekening te denken en geen moed, om door het leelijke van den vorm heen te dringen tot waardeering van eene zeer twijfelachtige, gezonde kern. Ik gevoel mij dus bepaald tot mij zelven en mijn levensplicht. Aan u, moeder! ben ik alles verschuldigd, aan u wijd ik mijn arbeid; als u tevreden is, dan straalt de zon voor mij met vroolijken glans - dan klopt mijn hart rustig in het gelukkig bewustzijn, dat ik geen ijdel doel heb nagevolgd!’ Met heldere stem en zonder eenige ontroering had de jonkman gesproken, terwijl hij zijn oog vestigde op de tintelende starren, die boven zijn hoofd aanvingen te fonkelen. Eene stille smart scheen echter zijne moeder te doen sidderen. Met groote zelfbeheersching drong zij nog steeds de tranen terug, die telkens hare wangen bevochtigden. Zij stonden langzaam op van de bank en zwijgend wandelden zij naar huis. - ‘Maar, jongenlief!’ - zei eensklaps mevrouw Wilman, terwijl ze stil stond - ‘ik ben nog niet geheel gerust. Een brave zoon, zooals jij, kan toch met den besten wil voor zijne moeder niets verbergen. Wat je daar zoo even zeidet - klinkt mij liefelijk | |
[pagina 67]
| |
als muziek in de ooren, maar ik plaag mij met de dwaze vrees misschien, dat mijn goede jongen mij juist datgene verzwijgt, 't welk hem 't meest teleurstelde. Zeg het mij vrij, kind! we zullen samen je verdriet deelen!’ Victor drukte zwijgend hare hand. Toen drong hij haar zachtkens meê naar binnen. Zonder een woord te spreken, zocht hij zijne kamer op. Mevrouw Wilman zette zich in haar gewonen leunstoel, terwijl Victor de waskaarsen ontstak voor zijne pianino. Dat geschiedde meermalen. Als de zoon in oogenblikken van moedeloosheid of groote blijdschap geene woorden meer vond, om de stemming van zijn hart uit te spreken, dan zette hij zich voor zijn klavier - dan verklaarde hij door akkoorden en melodieën, wat er omging in het angstig of hoopvol kloppende hart. In de schaduw van het halfduister schreide de bezorgde moeder stille tranen van weemoed - Victor greep de toetsen van zijn geliefkoosd speeltuig. Forsch en levendig rollen de tonen, zij schijnen een bitteren, wanhopigen strijd te willen teekenen. Hartstochtelijk volgt de eene strofe op de andere - het is of een jong, vurig opbruisend hart uitdagend zich in een drang van vijanden wil werpen. Juichend klinkt een overwinningslied, doch op nieuw vangt de strijd aan. In woeste stroomen golven de krijgshaftige akkoorden voort, tot snel het allegro plaats maakt voor een melankoliesch andante, waarbij | |
[pagina 68]
| |
eene enkele zangstem melodiesch aanvangt te klagen. De stille, roerende melodie schijnt bij een onuitgesproken lyriesch lied geschreven. De zangstem verhaalt van lijden zonder naam, het lijden van een misdeelde door de natuur. De onuitgesproken klacht, diep op den bodem van zijn hart begraven, ruischt nu in de zachte mollenstrofen, die hij met eenvoudige, nauw merkbare overgangen aan elkander verbindt. De stormen, die in zijn binnenste hebben gewoed, lieten er geene woestenij. Luister! de snaren verkondigen een ander lied! Let op het gelaat van den kunstenaar. Zijn oog, zoo even dof, fonkelt weder. Een flauwe glimlach speelt om den straks nog krampachtig gesloten mond. Dolce con brio, gelijk een leeuwerikslied, stijgt de melodie tot juichtonen, als had zijne fantazie een paradijs ontdekt, waarin de boom des levens immer gulden vruchten bood. Maar te midden van dit blijde lied klinken plotseling tonen van angst en schrik - het was of Victor in het geheim zijns harten deze woorden sprak: ‘Luisterrijk badend in zonnegoud,
Blakend van purperrood morgenlicht,
Schittert het verre strand!
Kampend met baren en tegenwind,
Stampend, bedolven in schuimende
Golven der groene zee,
Dobbert mijn brooze hulk!
Liefelijk lokkend ligt gindsche kust!
| |
[pagina 69]
| |
Wonderschoon bloeit er de levensboom.
Fluisterend spreekt de wind:
“Kom naar mijn wonderstrand, vreemdeling!
Balsem voor elken wond, balsem voor
't Bitterst gepijnigde
Menschenhart -
Vloeit er hier rijklijk uit gulden kelk!
Hier wordt de vlijmendste smart gestild,
Hier geurt de vredebloem!”
Krijschende zeemeeuwen zwieren bang,
Donkere wolken doorkruisen den
Helderen hemeltrans -
Baren als bergen bestormen mij,
Donderend zweept mij de stormwind
Over de wilde zee!’
Eensklaps veranderde de stroom der harmoniesche geluiden. Het andante keerde terug - het andante werd choraal. Het oog van den kunstenaar glinsterde vochtig van ontroering, terwijl zijn laatste lied klonk: ‘d'Avondwind fluistert een zoete klacht,
Balsemgeur ademt de zomernacht.
Zeemeeuwen zwieren
Zeemeeuwen gieren:
“Schipbreukeling!”’
|
|