| |
| |
| |
XIII. Onverwachte stoornis.
In Franeker had men sinds 1 Maart geene tijding van Starter. De weduwe Hendricx had met Nieske haar intrek genomen bij eene vriendin, Barber Claessen Jansdr. Starter's huis was geheel leeggedragen op last van ‘'t Recht der stad Franeker’. Toen Jan Lamrinck den 1 Maart vijftig guldens bracht, schepte Nieske weer moed. Binnen weinige weken zou het ontbrekende komen, zou Starter zelf opdagen. Zijne vooruitzichten waren verhelderd, zij zouden zich nu te Amsterdam vestigen en betere dagen beleven.
| |
| |
De weduwe Hendricx verklaarde, dat zij nimmer naar Amsterdam zou verhuizen; dat zij verkoos naar Dokkum te gaan wonen, waar eene zuster van haar overleden man, Geertruid Hendricx, haar reeds voor lang gastvrijheid had aangeboden; en voegde er bij, dat zij niet geloofde aan Starter's overkomst naar Franeker; dat zij hoopte het ontbrekende geld te ontvangen, maar, dat zij niets wilde uitbetalen, vóórdat er f 125 in kas was.
Intusschen werden de schuldeischers dringender, en kwamen dagelijks bij Burgemeester Andries Doedes, met verzoek boelhuis te houden, en de in beslag genomen goederen te verkoopen. Hoewel Nieske, na maanden en maanden aan sleepende koortsen te hebben geleden, nu meestal uitgeput, zwijgend, berustend aan het venster zat, kantte zij zich met al de geestkracht, die haar overbleef, tegen het plan om haar huisraad, meubelen en kleederen te doen verkoopen. Zij liet Trijntje, Meester Jan Lamberts wijf, en den bakker Dirck Lolckezoon bij zich ontbieden, toonde
| |
| |
hun den brief van haar man, toonde hun het geld, en beloofde hun, dat zij binnen den door Starter bepaalden tijd hunne volle betaling zouden ontvangen. De beide schuldeischers hielden zich eerst doof, bejegenden de ongelukkige Nieske met ruwheid en laatdunkendheid, gaven eindelijk toe den verkoop uit te stellen tot 20 Maart, den dag, waarop Nieske meende, dat haar man van zich zou doen hooren, naar de belofte in zijn brief gedaan.
De arme jonge vrouw was door dit onderhoud zoo ernstig geschokt, dat eene zeer lange bezwijming volgde. Hare moeder stond haar bij, en verzorgde haar, maar, wijl het gemoed der oude vrouw verbitterd was door al den tegenspoed, welken zij ondervond, door al de rampen, welke zij op rekening der lichtzinnige roekeloosheid van haar schoonzoon stelde, mocht de lijdende dochter van hare moederlijke liefde slechts weinig troost erlangen. De weduwe Hendricx had mededoogen met haar kind, maar zij meende, dat Nieske voor een groot deel schuld droeg aan
| |
| |
wat geschied was; dat de straffende hand des Heeren over haar huis was opgeheven, omdat hare dochter de vrouw was geworden van een verfoeilijk libertijn en tooneelspeler. In al hare ellende vond Nieske niemand, aan wien zij haar hart kon openbaren, niemand, tot wien zij spreken kon over al het grievend leed, dat haar gemoed verscheurde. Zij moest zwijgen en lijden. Tranen vloeiden niet meer uit hare oogen. Daar sprak eene stem in haar hart, dat alle hoop verloren was. Sinds October van het vorige jaar was Starter vertrokken. Telkens beloofde hij in zijne brieven naar huis te zullen terugkomen, telkens bleef de vervulling dier belofte uit. Een bang vermoeden fluisterde haar in het oor, dat haar man niet meer naar haar zou omzien, dat de laatste overblijfselen zijner genegenheid in het gedruisch van het Amsterdamsche leven zouden verdwijnen.
Het gevoel van uitputting nam nu in zoo hevige mate toe, dat zij het bed niet meer verlaten kon. Toen kwam er eene geringe vertroos- | |
| |
ting. Aan haar ziekbed verscheen plotseling Reinier van Halma, nu sedert meer dan twee jaren student in de medicijnen te Groningen. Hij had Nieske geen oogenblik uit het oog verloren; hij wist alles; hij kwam opzettelijk naar Franeker, om de zieke te verzorgen. Getroffen door dit bewijs van stille genegenheid, volgde zij in alles zijn raad, en kwam er eene geringe beterschap. Zij gewende zich aan zijn gezelschap, zij begon hem met vertrouwen te beloonen, en sprak dikwijls hare geheimste gedachte uit in zijne tegenwoordigheid.
Zoo naderde de 20 Maart. Tijding van Starter kwam noch tot Nieske, noch tot Jan Lamrinck. De schuldeischers dwongen nu den Burgemeester Doedes tot den verkoop der in beslag genomen goederen, die den 22 Maart verkocht werden en de som van f290, 6 stuiver en 4 penningen opbrachten. Na kwijting der schulden werd Nieske f 165 ter hand gesteld, die zij gaarne aan hare moeder voor de geleden verliezen afstond. Met eene zonderlinge vastheid van wil, drong zij nu
| |
| |
aan op de vervulling van één wensch - zij wilde, ondanks hare zwakheid, naar Amsterdam. Starter had niet geschreven, dus was hem iets kwaads bejegend, misschien had eene zware ziekte hem getroffen. Zij moest naar Amsterdam, zij wilde gaarne hare laatste levenskrachten daaraan wijden, mits zij haar man nog eenmaal voor haar dood mocht terugzien.
Halma zweeg, de weduwe Hendricx keurde het plan af, maar Nieske hield vol. Zij beweerde nu kracht genoeg te bezitten voor de reis met het Harlinger veerschip. Zij verklaarde het te zullen besterven, indien men haar wil niet deed. Halma besliste nu, en verzekerde, dat hij Nieske zou vergezellen en bijstaan in alles; dat het beter was haar in dezen toe te geven, dan haar te dwarsboomen. Hij sprak deze woorden met zoo vaste overtuiging uit, en zag met zulk een diep medelijdenden blik op de arme zieke neer, dat hare moeder in hevigen tweestrijd geraakte. Daarenboven beloofde Halma plechtig haar niet te zullen verlaten, voordat zij
| |
| |
met haar man vereenigd en in alles behoorlijk verzorgd zou zijn naar de eischen van haar toestand. Onder vele tranen moest de weduwe Hendricx eindelijk toestemmen.
Bij de uitvoering van dit plan bleek het den edelmoedigen Halma reeds spoedig, welk een moeilijk werk hij had ondernomen. Nieske hield zich voorbeeldig. Het vooruitzicht haar echtgenoot te zullen ontmoeten gaf haar eene verwonderlijke kalmte en nieuwe kracht. Maar op het veerschip leed zij hevig aan zeeziekte, daar Maartsche buien de Zuiderzee onstuimig opzweepten. Halma dacht bij herhaling, dat zij aan boord den laatsten adem zou uitblazen, zoo vernietigend werkte de zeeziekte op het door koorts ondermijnde gestel der diep beklagenswaardige lijderes.
In den morgen van den 30 Maart bereikte men Amsterdam. Door Halma's trouwe zorg bleef Nieske nog eenige uren aan boord, om de vermoeienis te boven te komen. Een weldadige slaap schonk haar verademing. Het liep tegen den
| |
| |
noen, toen zij aan Halma's arm het schip verliet. Uiterst langzaam begaven ze zich op weg naar den Nieuwendijk. Het was Nieske zeer vreemd te moede, toen zij onder het gewoel van zoo talrijke menigte de groote stad binnentrad. Sommigen der voorbijgangers zagen het zachtkens stapvoets vooruitstrevend paar met belangstelling na. Nieske's geelbleek gelaat, onder de kap der huik als verscholen, sprak van zoo diep lijden, dat zelfs geheel onbekenden een oogenblik stil stonden, om hen na te oogen.
Geduldig hield Halma haar bezig met van Amsterdam te spreken, haar de namen der kaden en der straten te noemen, door soms haar een woord van troost toe te voegen, onmiddellijk uit het innigst van zijn trouw hart geweld. Die arme, zwakke, bijna stervende vrouw aan zijne zijde had hij lief met de volle kracht van vervlogen dagen, toen zij als bloeiende maagd hem betooverde, en diep rampzalig maakte; toen zij de schoonste hoop zijns levens teleurstelde en den luchthartigen mededinger boven hem verkoos.
| |
| |
Het was zijn vast voornemen haar niet aan Starter af te staan, zoo het hem niet vergund werd voor haar te blijven zorgen. Zijne medische studiën stelden hem in staat te oordeelen over het groote gevaar, dat boven haar hoofd zweefde.
Nieske kwam uiterlijk kalm en getroost bij het huis op den Nieuwen Dijk, waar de Poort van Londen uithing, waar Starter sedert een half jaar een eenvoudig vertrek bewoonde, en het noenmaal gebruikte. Nadat Halma haar binnengebracht, in een leunstoel gezet, en versterkende, opwekkende middelen had doen nuttigen, werd de waard ondervraagd. Deze verhaalde al wat men reeds wist, maar voegde er bij, dat Starter somtijds den maaltijd elders nam, en steeds laat in den avond of bij het aanbreken van den nacht naar huis kwam, om te slapen. En nu wilde het booze geval, dat hij dien dag niet in de Poort van Londen verscheen.
Het kwam er nu op aan voor Halma, om zijner patiënte moed in te spreken. Men had niets
| |
| |
anders te doen, dan tot den avond te wachten, dan zouden zij elkander met vreugde begroeten. Maar Nieske verzekerde, dat haar man in den boekwinkel van Voskuyl, in de kas, onder het Stadhuis arbeidde voor zijne boeken. Zij smeekte Halma naar de Gasthuissteeg te snellen en hem bij haar te brengen. Ten slotte gaf hij toe, en vernam van Voskuyl, dat Starter te noen den winkel verlaten had, maar niet terug was gekomen. Toen Halma te drie uren in de Poort van Londen aan Nieske deze nieuwe teleurstelling moest mededeelen, begon zij te sidderen en hevig te snikken. Slechts de liefderijkste overreding en nieuwe geneesmiddelen konden haar tot een weinig kalmte doen terugkomen. Zij sluimerde eene pooze in haar stoel, terwijl Halma bleef waken, dat geene luide, ruwe geruchten haar mochten storen. Toen zij ontwaakte, was zij vast besloten niet langer te wachten. Hare oogen schenen met meer uitdrukking in 't rond te zien. Hare stem klonk vaster. De waard werd op nieuw en uitvoeriger ondervraagd. Deze meende, dat sinjeur Starter
| |
| |
meestal te vier of vijf uren zich in een heerenlogement op het Damrak bevond met een gezelschap van vrienden. Hetzelfde had Halma van Voskuyl vernomen, maar verzwegen uit voorzichtigheid.
Nieske sprong van haar stoel met zonderlinge levendigheid. Halma beproefde in de uiterste verlegenheid haar tot rust aan te manen. Zij luisterde niet meer, zij wilde naar het Damrak, zij wilde haar man opzoeken, die haar vergeten had, haar niet schreef, en nu met zijne vrienden als weleer in vroolijken kout de uren doorbracht. Het was een harde, een moeilijke strijd, maar Halma moest toegeven. Weigerde hij, dan zouden de gevolgen even ernstig kunnen zijn, als wanneer hij aan haar verlangen voldeed. Een flauwe glimlach vertoonde zich om hare bleeke lippen, toen hij eindelijk besloot haar te vergezellen.
Het was tegen het vallen der duisternis, omstreeks half zes, dat beiden zich onder de menigte op den Nieuwen Dijk waagden. Nieske scheen
| |
| |
te herleven. Zij trad minder sleepend voorwaarts. Zij drukte niet meer zoo zwaar op Halma's arm. Door eene zijstraat kwamen zij op het Damrak. Nieske stond even stil. Haar hart klopte zoo onstuimig, dat zij de grootste inspanning in het werk moest stellen om te blijven staan. Halma sloeg zijn arm om haar middel, en werd door hevigen angst aangegrepen. Maar wederom leefde zij op, en drong ze den sidderenden vriend voort te gaan. Ieder huis werd door beiden nauwkeurig opgenomen. Halma had van Voskuyl vernomen, dat de vrienden in den Koning van Frankrijk vergaderden. Hij zeide het niet aan Nieske, omdat hij nog eene flauwe hoop koesterde eene uitvlucht te vinden, wijl hij nog immer eene poging wilde wagen, om haar naar de Poort van Londen terug te brengen.
Plotseling zien beiden op, daar eene fraaie muziek van luiten en viola-da-gamba hun oor treft. Halma ontwaart met de hoogste ontroering een deftig heerenhuis vóór zich, schoon de duisternis belet te onderkennen, wat er op het uithangbord staat geschilderd. De vensters aan het Damrak
| |
| |
zijn helder verlicht, schoon te hoog boven den grond, om een blik naar binnen te veroorloven. Nieske staat stil, laat den arm van Halma los, en luistert in de uiterste spanning.
Daar klinkt eene zangstem.
Zonder te aarzelen vliegt zij de stoep op, en staart met wijdopengesperde oogen door het venster naar binnen. Talrijke personen zitten daar in het ronde met bierkruiken of wijnroemers in de hand. Het licht van den vroolijk vlammenden haard, gevoegd bij een half dozijn kaarsen op de tafels, is helder genoeg om allen te herkennen. Ter zijde van geopende kelderdeuren zitten vier muzikanten. En bij den haard staat een der gasten met den rug naar het venster. Hij heft den roemer op, en zingt met begeleiding der muziekinstrumenten:
‘Want suykerde wijn loopt soetjes in,
‘Fa la la, fa la la, fa la leyne!
‘En dat is de meisjes recht naer haer sin,
‘Fa la la, fa la la, fa la leyne!
Daarna verschijnt eene knappe deerne, met
| |
| |
eene donkerroode keurs, den roemer in de hand, en stelt zich tegenover den zanger, terwijl zij hem met eene duidelijk hoorbare stem beantwoordt:
‘Hij meent mij te paaien met den wijn,
Fa la la, fa la la, fa la leyne!
Maer ick wed hij sal self eerst dronken sijn,
Fa la la, fa la la, fa la leyne!’
Een luid gejuich der hoorders klonk naar buiten. De zanger wendde zich om - Nieske herkende Starter.
Een luide gil van de uiterste wanhoop en den hevigsten zielsangst klinkt in het rond. Zij zinkt neer, juist opgevangen door Halma, die haar volgde, die mede naar binnen zag, die, van schrik verstijfd, niet wist wat te doen. Slechts eenige minuten waren verloopen. Het gejuich daar binnen was zoo groot, dat Nieske's hartverscheurende kreet door niemand gehoord werd. Halma poogde haar op te heffen. Loodzwaar rustte zij in zijne armen.
Het was halfdonker onder de luifel. Lichtstralen uit de vensters vielen op haar doodsbleek ge- | |
| |
laat. De kap van hare huik was met hare muts van 't hoofd gevallen. Het rijke blonde hair golfde over Halma's arm. Eene hevige opwelling van toorn deed den trouwen vriend huiveren. Hij klemde Nieske, die in diepe bezwijming scheen gevallen, met den linkerarm aan zijne borst, en strekte de rechterhand naar den klopper op de voordeur uit. Daar dreunde een luide slag door den gang.
Maar de muzikanten hadden eene luchtige wijze aangegeven, en de stem van Starter klonk op nieuw:
‘Godinne, wiens minne, myn sinnen altyd
In kracht, en gedachten, na trachten om stryd!
O krone, der schonen, lof-throne des deughds!
In dy leyd de vryheid, de blyheid myns jeughds!
U vriendelyck gebaer, uw goud-dradigh hayr,
U leden, u zeden, met reden voor waer
De Goden, (als boden), doen noden tot min,
Sy draven u gaven nae, braeve Godin!’
Halma deed den klopper met woedende slagen weergalmen.
Langzaam werd de bovendeur opengedaan.
| |
| |
‘Schielijk! Schielijk! Zij sterft!’ - bracht Halma met heesche stem uit.
De deur werd geheel ontsloten. Halma ijlde met zijn dierbaren last den wijden gang in.
|
|