| |
| |
| |
XIV. Halma's boodschap.
Het ging woelig toe in de taveerne van den ‘Koninck van Vranckryck’. De door Jacomo Pauw beloofde stadsmuzikanten waren er te vijf uren verschenen. Starter had gezorgd, dat zij ter zijde van de geopende kelderdeur in een veiligen hoek van het vertrek hunne muzieklessenaars konden plaatsen. Hij gaf hun verschillende proefbladen van zijn ‘Friesche(n) Lusthof’ met de muzieknoten van Vredeman. Catelijne had ze in het voorbijgaan ingezien, en verzekerde, dat zij
| |
| |
ook wel zingen kon, als men haar maar begeleidde. Men had er de proef van genomen, en tot aller vreugde had zij het duet gezongen uit Starter's operette op de wijze van ‘d'Engelsche fa la la leyne!’
Gasper van Wickevoort de Jonge en Hendrick Hoochkamer hadden zich van eene groote steenen kruik voorzien, waarin doove Gerrit van den besten en geurigsten Rhijnschen wijn had getapt. Zij zorgden er voor, dat Starter's breede groene kelk steeds gevuld bleef. De tabaksrook steeg uit de kleine pijpjes omhoog, en trok door de breede schouw en de geopende kelderdeuren weg.
Er heerschte een zeer vroolijke toon.
Reeds een paar malen was een gezelschapslied gezongen, en hadden degenen van het collegie, die niet van zingen hielden, en bij de tafel aan het venster zich met het verkeerbord of met kaarten - den bijbel van twee-en-vijftig bladen, als Emanuel Colijn ze noemde - vermaakten, door luid voetgestamp hun bijval te kennen gegeven. Starter was onuitputtelijk in allerlei nieuwe
| |
| |
vonden. Hij had de zorg aan kant gesteld, en wisselde soms met Catelijne eenige woorden, die niemand verstond, maar zijne oogen deden fonkelen van een steeds feller blakend vuur.
‘A vous! Starter!’ - riep Hoochkamer luide, de groene kelk omhoogheffend. - ‘Ik reken nog op een nieuw lied met referein voor het geheele collegie!’
‘Mijnheer Hoochkamer! Dat zal u gebeuren!’ - antwoordde Starter zijn glas ledigend. - ‘Mij valt een fraai Engelsch lied in: “Was Bommelalire so pretty a play”, dat ik slechtrecht heb overgezet in onze moedertaal, en waarbij een referein behoort, dat ieder kan meezingen, die het hoort aanheffen!’
Hij begaf zich naar den virtuoos, die de violada-gamba bespeelde, en reikte hem een nieuw blad uit zijn ‘Lusthof’. Men hoorde nu een gedempt aangeven der melodie, daarna nam de fluit het blad, en volgden de beide luiten. Na eenige proefnemingen waren de muzikanten op de hoogte. Starter klapte even in de handen. Het
| |
| |
gezelschap zweeg. Nu hief hij aan met zijn frisch tenorgeluid:
‘Is Bommelalire soo groote geneught,
Dat het beijd' ouden en jongen verheught,
Soo laet ons eens quelen; en lieffelick spelen
Van Bommelalire bom bom, van Bommelalire
bom ti bom, van Bommelalire bom bom!
Geen Koningh soo grootsch in hoflijcke weeld',
So prachtig, so machtigh, so rijck of hij speelt,
Wel dickwils uyt minne, met syn Koninginne
Van Bommelalire, bom, bom, van Bommelalire
bom ti bom, van Bommelalire bom bom!’
Bij het begin van het referein, had hij Catelijne gewenkt, die hare heldere stem bij de zijne voegde, terwijl een paar broeders van het collegie haar voorbeeld volgden. En reeds nu klonken er luidruchtige toejuichingen. Maar Starter ging voort:
‘Geen Juffrouw so edel, so prachtigh van staet,
‘Hoe tenger sy schynt, en hoe deftig sy gaet,
‘Of sy sou alle dagen, het spel wel verdraghen
‘Van Bommelalire bom, bom.... enz.
Bijna alle stemmen zongen nu luide het referein mee, onder toenemende opgewondenheid.
| |
| |
‘Daar 's niet een Capteyn, noch niet een Soldaat,
‘Hoe vreeslijck hy siet en hoe dapper hy gaat,
‘Of hy loopt wel in 't Bosjen en spoelt met syn Trosjen
‘Van Bommelalire, bom, bom.... enz.
Met zekere comische bedoeling ging Starter nu wat langzamer en zachter voort:
‘Daer 's niet een Professor noch niet een Student,
‘Hoe vast hij de boecken in 't hooft heeft geprent,
‘Die niet er reys geeren in 't boeck zou studeeren....
en met daverenden bijval klonk het nu uit aller mond:
‘Van Bommelalire bom, bom, van Bommelalire
bom ti bom, van Bommelalire, bom, bom!’
Tegelijk met het referein ging de deur der taveerne open, en trad een jongmensch geheel in het zwart met breedgeranden hoed en platten kraag binnen. Niemand lette er op in de algemeene vroolijkheid. Zijn oog fonkelde van gramschap, hij wilde spreken, het gerucht verdoofde zijne stem. Starter hief weer aan:
‘Geen quacksalver klapt soo dapper van schat,
‘Van kruyden, van salven, van dit en van dat,
‘Of hij houd vehementen veel van de unguenten,
‘Van Bommelalire bom, bom, enz.
| |
| |
De zware bastonen der viola-da-gamba, de luide stemmen en het voetgetrappel der vroolijke gasten maakten het den binnengetreden vreemdeling onmogelijk een woord te zeggen of te schreeuwen. Terwijl Starter met het volgende couplet aanvangt, dringt hij naar hem toe, en beginnen eenige der vrienden zijne komst met verbazing waar te nemen.
‘Geen schoenmaker is er soo smeerigh gebeckt,
Of als hy een vryster de schoenen aen treckt,
Hij denkt: ‘Mooye meysje....’
Zoover was Starter gekomen, toen hij den indringer gewaarwerd, die hem met een verpletterenden blik mat. Starter bleef aanstonds steken - hij herkende Reinier van Halma. Hij wist, dat die man zijn vijand was. Een plotselinge angst maakte zich van hem meester. Het collegie rees in de uiterste spanning op. De muzikanten zwegen. Catelijne naderde Starter. Een gerucht van door elkander heen klinkende stemmen vervulde het vertrek.
‘Wat wil die indringer?’ - riep Pauw.
| |
| |
‘Weg met dien huilebalk!’ - schreeuwde Hoochkamer.
‘Geen spelbrekers!’ - klonk het uit veler mond.
Halma ontblootte het hoofd, en schudde de lange zwarte hairen. Hij zag fier in het rond, en wenkte met de hand, dat men hem moest laten spreken. De meesten zwegen uit nieuwsgierigheid. Toen klonk Halma's forsche stem:
‘Messieurs! Mijn naam is Halma, ik ben studiosus tot Groningen! Ik kom met tijding voor.... Starter!’
Hij strekte zijne rechterhand uit en vervolgde:
‘Hij zingt en speelt.... de rabaut!.... En ziet niet om.... naar zijne diep ongelukkige.... huisvrouw Nieske Hendricxdr!’
Door gramschap buiten zich zelven, wist Halma nauwelijks woorden te vinden. De vrienden zagen met uitdagende blikken naar den vreemdeling. Catelijne trad ter zijde, en sloeg beide handen voor het gelaat, terwijl zij een doffen kreet smoorde. Starter deinsde doodsbleek eene schrede achteruit, en zeide met schorre stem:
| |
| |
‘Logentaal.... Hij is mijn vijand!’
‘Ik ben niemands vijand!’ - ging Halma onder doodsche stilte voort. - ‘Ik haat alle hooge woorden en zal simpellijk de waarheid zeggen. Jan Starter, de hoogvermaarde poëet daar vóór mij, is een half jaar geleden uit Franeker vertrokken, en heeft zijne huisvrouw in benauwdheid van geld achtergelaten. Slechts eene enkele reize heeft hij een klein deel der benoodigde penningen naar Franeker gezonden, hoewel hij zeker wist, dat Nieske in groote onlusten achterbleef; dat de schuldeischers met klachten en kijfwoorden haar dagelijks jammerlijk bestookten. En daarenboven Nieske was uitgeput door velerlei miserie, en Jan Starter beloofde in zijne brieven telkens eenen keer naar huis te doen, maar hij bleef tot Amstelredam, waar hij wondergroot jolijt schijnt te scheppen in uw achtbaar gezelschap....’
Plotseling scheen alle opgewondenheid voorbij. De stadsmuzikanten borgen hunne instrumenten weg. De leden van het collegie, Starter's edelmoedige beschermheeren, keken met gespannen
| |
| |
aandacht naar den dichter. Met eene bijna bovenmenschelijke kracht overwon deze zijne ontsteltenis, hief hij het hoofd op, en riep hij luide:
‘Wie gelast dien kwant hier te verschijnen en op mij te spreken? Met welke autoriteit....’
Halma trad nog eene schrede nader. Terwijl zijne stem van toorn trilde, en bij ieder woord in kracht aanzwol, antwoordde hij:
‘Met welke autoriteit? Met de opperste autoriteit, Jan Starter! Er is er eene, waarvoor koningen en keizers het hoofd ontblooten.... de Dood! Nieske Hendricxdr, eens de schoonste maagd van Leeuwarden, later de lieflijkste jonge vrouw, die oogen aanschouwen konden, is daar zooeven.... in mijne armen.... verscheiden!’
‘Gelogen!’ - krijschte Starter - ‘Nieske is tot Franeker!’
Het was duidelijk, dat hij in dezen strijd moest bezwijken. De muzikanten slopen weg. Enkelen der vrienden volgden dit voorbeeld. Catelijne hief het hoofd weer op, en zag Starter uitvorschend aan.
| |
| |
Halma kruiste de armen over de borst, bekeek zijn tegenstander met de hoogste minachting, en ging voort:
‘Zij heeft Franeker onder mijne protectie verlaten. Zij was zwaar krank, maar ik mocht haar niet weerhouden. Daar ik twee jaren mij op geneeskonst heb toegelegd, kon ik haar hulp en soulaas verschaffen. Aan boord van het veerschip dacht ik, dat hare laatste ure sloeg. Ik had het recht haar bij te staan, ik had nogmaals de hoogste autoriteit - de autoriteit der onbaatzuchtige liefde. Ik heb Nieske eerder liefgehad dan gij, vernuftige, oubollige zanger! Met versmading van mijne eerlijke liefde is zij uwe vrouw geworden. Zij koos den libertijn en rabaut boven den somberen, wereldschuwen studiosus. Wat hebt gij van hare jeugd en schoonheid gemaakt, abele poëet? Vervallen, verouderd, bijna stervend ging zij naar Amstelredam, omdat gij zweegt. Deze reis was hare laatste hope! Wij hebben den ganschen dag op u gewacht in de Poorte van Londen. Toen kwamen wij hier! Een zware gang,
| |
| |
God weet het! Door het venster van dit vertrek heeft zij u gezien en gehoord! Al dit festijn, deze nobele gasten en die mooie deerne daar aan uwe zijde! - Zij zag alles. Met een hartverscheurenden gil viel zij op de stoep van dit logement. Haar bleef niets over dan mijne hulpe....’
De stem van Halma klonk als eene bazuin door het vertrek. Voor Starter als eene bazuin van het laatste oordeel. Hij valt achterover op de bank, waar hij dien morgen aan Catelijne ring en sleutelreeks had geschonken. Bijna al de leden van het collegie hadden de taveerne verlaten. Langzaam, zonder gerucht, zonder afscheid, slopen zij heen, behoedzaam omziende, als vreesden zij eene schim te ontmoeten.
Halma vervolgde:
‘Daar ginds in de opkamer van dit huis ligt de diep betreurenswaardige Nieske. Dood! afgelost! O God! Hoe geheel anders had dit kunnen zijn! Ik heb haar de oogen toegedrukt. Zij heeft geen woord meer gesproken. Dit is mijne boodschap aan u, Jan Janssen Starter!’
| |
| |
Daar klonk een rauwe kreet van radelooze smart en vertwijfeling. Er was niemand meer in de taveerne. Halma verdween het laatst.
Eensklaps springt Starter op. Zijne oogen puilden uit zijn hoofd. Zijne trekken waren afzichtelijk verwrongen. Zijne Nieske is dood - dood door zijne schuld. De Hemelsche Machten zijn rechtvaardig. Met één slag is alles vernietigd. Eer, roem, goede naam, toekomst - het is alles verloren! Maar er is ééne uitkomst, die hem redt. Zijn misdrijf goed maken kan hij niet, maar hij kan boete doen. Het leven heeft geene waarde meer voor hem. Amsterdam is groot. Er zijn daar vele donkere, smalle grachten....
Hij vliegt om mantel en hoed te grijpen.
Snel als de gedachte komt Catelijne te voorschijn. Zij had zich in den kelder weggescholen, maar nu een kloek besluit genomen. Zij stelt zich in zijn weg en strekt de armen naar hem uit.
‘En ik dan.... zult ge geene compassie 'ebben voor uwe Catelaine?’
Plotseling verandert Starter's gelaat. Het doode- | |
| |
lijk wit maakt plaats voor een purperen blos. Onstuimig vangt hij Catelijne op, en klemt haar aan zijne borst. Dan springen groote tranen uit zijne oogen - en weent hij lang en hartverscheurend met het hoofd op haar schouder gebogen.
Nieske's stof rust in de Oude Kerk te Amsterdam. De edelmoedigheid van Halma gunde Starter den droeven plicht der uitvaart.
Daarna heeft geen der vrienden Jan Janssen Starter te Amsterdam teruggezien.
Aert Pietersz., de eigenaar van het heerenlogement: ‘De Koninck van Vranckryck,’ op het Damrak, leed een dubbel verlies - het geld, dat Starter hem schuldig was.... en zijne nicht Catelijne. Dat laatste verlies was wel het grootste. Eene biervoogdes als deze was niet spoedig teruggevonden.
Starter beproefde zijn geluk in den Haag bij zijn broeder Frans, die door de bescherming van zijne oude krijgsmakkers, met Graaf Ernst van
| |
| |
Mansfeldt naar den Haag gekomen, nu de betrekking van kamerdienaar in de hofhouding van Van Mansfeldt had verworven.
Het is niet geheel duidelijk op welke wijze Starter met deze ‘Princelijke Excellentie,’ den Grave van Mansfeldt, heeft kennis gemaakt. Hoogstwaarschijnlijk heeft Frans Starter zijn broeder als een vermaard dichter aan den graaf voorgesteld. In 1622 diende hij onder Mansfeldt, die na het einde van het Bestand met dertig kornetten ruiterij in de soldij onzer Staten trad. Bij het ontzet van Bergen op Zoom (3 October 1622) was hij onder de ruiterij van Van Mansfeldt, en schreef hij een gedicht op ‘'t Ontzet.’ Hij zong den lof van Prince Mouring op velerlei wijze, en schreef liederen op den Koning van Bohemen, op Frederik Hendrik, op Mansfeldt, op Christiaan van Brunswijk. Hij geeft zich den titel van ‘Historieschrijver’ des Graven van Mansfeldt, en volgt dezen in 1625 naar Duitschland. De Algemeene Staten schonken den Graaf na Maurits' dood de som van drie ton
| |
| |
gouds, en de opdracht voor het herstel van Frederik van Bohemen tegen de keizerlijke troepen te strijden.
Een laatste teeken van zijn bestaan gaf Starter 1 Januari 1626, toen hij op een kasteel, niet ver van Hamburg, een gedicht onder den titel: ‘De voorlooper van de Mansfeldische heldendaden’ schreef. Den 20 November 1626 stierf de Graaf van Mansfeldt te Uracowitz, een stedeke in Bosnië.
Van Jan Starter, van Catelijne, is na dien tijd geen enkel bericht tot ons gekomen. De kwade wereld zeide, dat hij als ‘soldaat’ was gestorven. Halma, die zijne oude bestemming volgde, en in 1647 predikant te Langerak was, schreef in dat jaar eene ‘Klachte over Jan Starter, en zijn dertel en ontuchtig Liedboeck,’ later onder de rijmen van Camphuysen uitgegeven. En ondanks dit alles blijft Starter's naam leven door dienzelfden ‘Friesche(n) Lusthof’, die nog in onze eeuw herdrukt en met grooten bijval is ontvangen.
|
|