| |
| |
| |
XII. Groote gebeurtenissen.
De zon keek vroolijk over de luifel in de ruime voorkamer van het heerenlogement: ‘De Koninck van Vranckryck’. De lente scheen aan te breken, schoon de laatste dag van Maart 1621 nog niet was gekomen. Bij den haard stond een deftig, bejaard burgerheer, luid roepend tot eenige personen, die in den kelder met de openstaande trapdeuren waren verdwenen. Er werd een onderzoek ingesteld naar den staat van vaten en okshoofden, en telkens klonk uit den kelder
| |
| |
eene heldere stem, die antwoordde op de vragen. De uitkomst van het onderzoek was bevredigend. Een aanvoer van twaalf tonnen Delftsch, en twaalf tonnen Bredasch bier vulde aan wat verbruikt was. De voorraad wijn was lang niet zoo krachtig aangesproken. Rhijnsche wijn, Moezelwijn en Spaansche muskadel konden het nog maanden uithouden.
Uit den kelder kwam nu Catelijne Jansdr met een vroolijken lach, en riep:
‘In orde, m'n onkel! Uwen voorroad is nog bai lange noa niet te klein!’
‘Accoord, kind! Zijn alle witten uitgedaan?’
‘Veel stoat er niet. De sinjeurs betoalen zeer groacelaick. Van sinjeur Starter meugt ge nog een viertig of vaiftig voantjes te goed hebben.’
Aert Pietersz, de heer des huizes, de eigenaar van den Koning van Frankrijk, schudde het hoofd. Catelijne, zijne handige nicht, die hem in zijne zaak goud waard was, mocht den klanten niet borgen. De rijke kooplieden betaalden altijd wat ze dronken, hoe hoog het gelag mocht stijgen.
| |
| |
En wat den dichter Starter betreft, ze moest hem alles onmiddellijk doen betalen. Misschien zou hij later grootere schulden maken. Terwijl hij dit op luiden toon sprak, kleurde Catelijne en bekende, dat de dichter nog vijfentwintig gulden aan wijn schuldig was. En juist, toen de kastelein haar daarover scherp wilde berispen, viel zij hem in de rede, en beweerde, dat zij hem nog dien dag al zijne schuld zou doen betalen; dat hij een klant was, die elken avond minstens een vijfentwintig gulden winst opbracht, daar hij met zang en spel - hij had onlangs eene luit gekocht - de heeren veel langer bij het gelag deed toeven, dan in vroeger tijd.
‘Nu, kind, ik laat het aan jou wijsheid over! Zie, dat je de penningen binnenkrijgt!’ - eindigde Aert Pietersz. - ‘En pas op met dien luitspeler, dat hij je niet simpellijk 't hoofd op hol brengt!’
‘Geen perikel, m'n onkel! Starter is een nobel cavalier! Genereus en.... hai ziet me geerne!’
‘Te geerne, Catelijne?’
| |
| |
‘Dat en is niet meugelaik! Hai is vol respekt en reverency! Misschien.... Moar daar zal ik u seffens wel eens wat van zeggen!’
‘Catelijne! Pas op!’
Aert Pietersz schudde het hoofd. Beiden lachten luid en zagen elkander op veelbeteekenende wijze aan. Daarop verliet de kastelein de kamer, om elders zijne bevelen te geven. Catelijne begon aanstonds de stoelen om den haard te schikken. Er brandde nog een klein vuur voor de vochtige lucht, die uit den kelder kwam. Met hare blanke handen strooide zij nu het witte, glinsterende zand over de roode steenen, terwijl zij met halve, zeer welluidende stem een bekend Fransch lied zong, beginnende met de woorden:
‘Si c'est pour mon pucellage....’
Zachtkens werd de deur geopend, voorzichtig sloop Starter binnen. Zonder gedruisch naderde hij Catelijne, omving stil hare leest en drukte een kus op het weelderige donkerbruine hair, dat over haar voorhoofd krulde. In eene seconde ont- | |
| |
snapte ze hem, en wierp eene hand met wit zand over mantel en wambuis. Daarna lachte ze luid en zei:
‘Dus vroeg al, Starter?’
‘Het is twee uur na den noen! Ik heb, vóór de vrienden komen, wat met u te kouten!’
Catelijne zag hem op hare gewone wijze aan, terwijl ze, plotseling het hoofd opheffend, de oogen, achter de lange wimpers verscholen, wijd openend, hem met haar blik als doorboorde. Het was niet noodig den gloed, die reeds blaakte, tot feller vlammen aan te sporen. Starter hing zijn hoed en mantel bij de deur op, en vroeg:
‘Wil-je een oogenblik naar me luisteren, Catelijne, lieve! De tijd is kort!’
Zij knikte opgeruimd en liep naar de tafel bij den kelder - de tafel overdekt met kroezen en kannen. Daar stond eene houten bank, die ze tot zetel koos, terwijl ze sprak:
‘Ik luister al!’
Starter zette zich naast haar op de bank. Hij zag haar in de mooie oogen, en legde in dien
| |
| |
blik al de genegenheid, al den hartstocht, die in zijn boezem woelde.
‘Catelijne!’ - begon hij, terwijl hij met moeite adem schepte, en zijne stem doffer dan gewoonlijk klonk - ‘Catelijne! Ik kan er geen mysterie af maken. Ik heb je lief.... mijn hart, mijne ziel, mijne kunst - het is al het uwe! Je hebt me totaal betooverd door die glinsterende starren, door het lieve licht, dat uit uwe oogen straalt, door uw koralen mond, uwe stem, uwe sprake, uwe woorden! Ik kan er niet af zwijgen! Daarom vrage ik je nu, mag ik je liefhebben, Catelijne?’
De mooie Andwerpsche bleef zwijgen. Starter had hare hand gevat, en drukte die in verrukking aan zijne lippen.
‘Ies dat al, wat ge mai te zeggen 'ebt?’ - vroeg ze bijna onhoorbaar.
‘O, neen, veel meer! Maar ik haast me je het principaalste het snelst te zeggen! Ik heb je lief, Catelijne.’
‘En ik, ik 'eb main eer lief, Starter!’
‘Daar is geen perikel voor uwe eer!’
| |
| |
‘Gai wilt mai dus houwelaiken?’
Een purperblos overtoog Starter's gelaat. Toch antwoordde hij:
‘Ik wil u houwelijken, zoodra ik kan.’
En nu rustte op hem de zware taak zich in groote geheimzinnigheid te hullen. Van zijn leven te Leeuwarden en te Franeker was te Amsterdam weinig bekend. De jonge kooplieden, die hem beschermden, hadden er niet naar gevraagd. Hij was zeer gul geweest met allerlei vertrouwelijke mededeelingen, maar van Nieske had hij in den Koning van Frankrijk nooit gesproken. Voskuyl en Coster had hij op de hoogte gebracht, maar voor het overige had hij uit trots, uit den steeds machtiger hem beheerschenden hartstocht voor de schoone schenkster, zooveel mogelijk verborgen, dat hij eene arme, lijdende vrouw had.
Het was ver gekomen met Jan Janssen Starter.
De oogen van Catelijne hadden een verterend vuur in zijn boezem ontstoken, een vuur, dat eer, trouw, geweten, goeden naam dreigde te verslinden. Toch hield hij vol te veinzen, en ver- | |
| |
zekerde hij aan Catelijne, dat er in zijn leven een geheim was, 't welk hij haar binnen korten tijd zou oplossen; dat zij hem onvoorwaardelijk moest gelooven; dat zij eerlang zijne vrouw zou worden.
Catelijne Jansdr zweeg zeer lang, nadat hij dit alles had gezegd. Hij boog zich voorover, om haar in de oogen te zien, terwijl hij hare hand aan zijn hart drukte, om haar te doen gevoelen, hoe krachtig het klopte.
‘Catelijne, lieve!’ - fluisterde hij aan haar oor. - ‘Er is geene rust meer voor mij! Je bent voor mij heel de wereld! Zonder u is mij de zon zonder glans, de luit zonder klank, de beker zonder smaak, het leven zonder bekoring! Zeg mij toch, of ik u mag minnen?’
Catelijne opende plotseling de donkere, raadselachtige oogen en fluisterde:
‘Ik zie u geerne!’
Snel legde hij de hand om haar midden, terwijl zij het mooie kopje aan zijn schouder verborg. Met onstuimigen gloed drukte hij haar aan zijn hart. Onder luide jubelkreten omhelsde hij haar keer op keer....
| |
| |
Een oogenblik later bracht hij een pakje te voorschijn, opzettelijk meegenomen voor dit onderhoud. Het bevatte eene fraaie zilveren sleutelreeks en een eenvoudigen gouden ring.
‘Je bent nu mijne Catelijne! En mag dit in den eersten tijd nog niemand weten, neem dezen ring als een vast bewijs van mijne affectie! Uw beeld zal nimmer meer uit mijn hart worden weggenomen!’
‘O, hoe gentiel! Het is dubbel ondieft!’ - riep Catelijne, terwijl zij ring en sleutelreeks met glinsterende oogen bekeek. En ze loonde het hem met nog vuriger, hartstochtelijker omarming.
Toen zeide zij eensklaps:
‘Doar komen de heeren! Seffens noar den schouw, in dien stoel. Zoo!’
En voordat iemand binnentrad, was Catelijne in den kelder verdwenen, en zat Starter in een hoogen stoel bij den haard, met moeite het luid kloppen van zijn hart onderdrukkend.
Vroolijk en druk sprekende kwam het gezelschap binnen. Zij waren geheel voltallig - de
| |
| |
een-en-twintig vaste klanten, die in den regel omstreeks drie uren na den noen ter taveerne in den ‘Koninck van Vranckryck’ kwamen. Men was zeer tevreden Starter reeds op 't appel te vinden. Met zekere statigheid gingen allen naar de tafel bij de vensters, waar men als in eene plechtige vergadering plaats nam.
‘Ei lieve, Starter!’ - riep Emanuel Colijn. - ‘Kom met ons aan de tafel zitten. De vrienden hebben goed nieuws!’
Eenigszins verrast zette hij zich naast Gasper van Wickevoort de Jonge en Jacomo Pauw, die eene plaats voor hem hadden opengelaten. Het gezelschap zweeg. Pauw knikte tot de vrienden en nam het woord:
‘Vriend Starter! Wij hebben uit genegenheid en goede gonste te uwaart aan onze belofte voldaan. Gij hebt u aan ons geassociëerd te dezer plaatse, waardoor ons collegie niet weinig heeft gewonnen aan boertige poëzie en zang. Gij hebt de vaste resolutie genomen tot Amsterdam te blijven, en wij hebben de vrage geëxamineerd,
| |
| |
op welke wijze gij in pais en vreê uwe begonnen dichterlijke werken zoudt mogen voleinden, en met gemak aan den dag geven. Nadat wij in eene vergadering, daartoe specialijk gehouden, de zaak aandachtig hadden gepondereerd, hebben wij een vast besluit genomen en daarvan acte opgemaakt. Colijn zal de acte voorlezen, en ik geloof wel, dat alles tot uw contentement zal zijn geschikt.’
Starter, door verschillende aandoeningen overmand, boog, maar vond geene woorden. Franeker, Amsterdam, Nieske, Catelijne.... alles ging in woeste dwarling door zijn hoofd. Emanuel Colijn stond van zijn zetel op en begon eene acte voor te lezen:
‘Wy ondergeschrev. als Lyeffhebbers van de Nederduytsche Poesy, om den persoon van Jan Janssen Starter alhyer te houden, opdat hy sijn begonnen wercken magh volenden, en die hy midtertijt sal maecken met gemack aen den dag magh geven, beloven te contribueeren elck de somma van twee ponden vlaams voor een jaer,
| |
| |
welcke penningen wy sullen stellen in handen van eenen (daertoe van ons geordineerden) rentmeester, wt wiens handen Starter voorsegd weecklicks sal trecken de somma van twaelf car. gls; voor welcke contributie hy gehouden sal sijn ons volcomen acces tot alles wat hy maeckt ofte gemaeckt heeft te geven; wat wy van sijn Liedekens ofte gedichten begeeren uytgeschreven te hebben, dat hy ons dat voor drie stuyvers de syde gehouden sal sijn te schryven, zoo wy iets van hem gemaekt willen hebben, dat hy ons vóór een ander tot een billicke pryse sal voorthelpen: namelyck elck liedtje voor twee gulden, elck Bruyloftsgedicht voor zes gulden, ende andere rymerijen naer advenant. Ende dat hy geduyrende onse contributie syn vaste woonplaets tot Amsterdam sal houden. Oorconde onse handen. Actum 't Amsterdam den 30 Maart 1621.
Jacomo Pauw. |
Gasper van Wickevoort de Jonge. |
Pedro Occo, |
Jacob Ducker. |
| |
| |
Aerent Pietersz Brughman. |
Daniel de Loecker. |
Manuel Colijn. |
Marcus Westhoff. |
Dominicus Poulie. |
Johannes Roghe. |
Guilliaem van den Broeck. |
Pedro Elandt. |
Andries de Grauwe. |
Pieter van Malsem. |
Isaac Tentenier. |
Hendrick Hoochkamer. |
Jan Gerritsz Kieft. |
Pieter Willemsz Poussin. |
Jacques de Schott. |
Enrico Bernart. |
Jan Cornelisz van Geeresteyn. |
|
Onder de voorlezing van deze acte had Starter zijne bezinning herwonnen. Hij had zich verbonden te Amsterdam te blijven. Aan Franeker te denken durfde hij niet. Sedert den 25 Februari had hij geen bericht van Nieske. En daar hij niets vernomen had, schreef ook hij niet. Erger nog, hij had de beloofde geldsom nog niet gezonden, te meer, daar hij, zich nu rijk wanend,
| |
| |
het een en ander voor eigen gebruik - eene zeer kostbare luit - had aangeschaft. Hij stelde zich voor, dat alles te Franeker zich reeds geschikt had.
Zoodra de voorlezing der acte was afgeloopen, stond hij van zijne zitbank op.
‘Messieurs! Mijn leven lang blijf ik u dankbaar. Ik zal met de uiterste stiptheid de conditiën van het accoord vervullen! Gij zult u over uwen getrouwen lijfpoëet niet hebben te beklagen!’
Allen stonden op. Er werden vriendelijke handdrukken gewisseld.
‘Gans bloed! Daar mag een Duitsche dronk op staan!’ - riep Gasper van Wickevoort. - ‘Hola! waar is doove Gerrit, waar is Catelijne?’
Gedurende de plechtige vergadering had niemand zich in het vertrek doen zien.
‘Ja, waar blijft Catelijne?’ - vraagt Colijn. - ‘Er moet op het accoord gedronken worden. Het mag er nu op staan. 't Is toch alle dag geen vastelavond!’
| |
| |
Plotseling uit den kelder naar boven wippend stond Catelijne midden in het gezelschap. Hare donkerroode keurs, hare hagelwitte muts, en de gezonder dan ooit blozende wangen, schenen zich bij het feest op luisterrijke wijze aan te sluiten. Zij droeg vier schuimende kroezen, en riep met luide stem:
‘Nieuw Delftsch, messieurs! Nieuw Delftsch!’
Achter haar verscheen doove Gerrit met vier andere kroezen. Een verward geroep om bier of wijn en om pijpen, terwijl enkelen zich aan den haard plaatsten, anderen bij de tafel bleven zitten, volgde. Starter deed zijn best, om zijne eenen-twintig Maecenassen elk persoonlijk te danken voor hunne zorg, terwijl hij telkens heimelijk een blik wisselde met Catelijne, die hem het hart deed bonzen in het lijf.
‘Messieurs!’ - begon Pauw, van den haard naar de tafel loopend. - ‘Van avond is het feest voor Starter, den poëet van ons collegie. Ik heb vier stadsmuzikanten besteld, dan kan er gezongen worden.’
| |
| |
Een algemeen bravo volgde.
‘Daartoe komt nog nieuwe poëzij van onzen vriend!’ - verzekerde Colijn.
Starter moest dadelijk toonen, wat hij had. Hij bracht een blad papier te voorschijn, en antwoordde:
‘Het nieuwe, 't welk ik nog heden voor u inschreef, heet ‘Menniste Vryagie.’
En hij ving aan met:
‘Ick vryden op een tyd een soet Menniste Susje,
Die ick seer hoffelijk quam groeten met een kusje....’
Geen enkel gedicht van den Frieschen bruiloftszanger is zoo bekend geworden. De Amsterdamsche kooplieden hoorden met eene eerbiedige stilte, totdat aan het slot daverende toejuichingen klonken - toejuichingen, waarvan de echo nog in onze dagen heeft nagetrild.
|
|