| |
| |
| |
XI. Tijding van huis.
Met de hand onder het hoofd zat Starter te mijmeren. Hij arbeidt nog steeds in het kluisje bij Voskuyl in de kas onder het Stadhuis. Men schrijft dien dag 25 Februari 1621. De voltooide ‘Lusthof’ ligt vóór hem. Uitgever en dichter zijn tevreden. Het fraai geïllustreerde prachtwerk werd te Amsterdam zeer goed verkocht, en nog steeds gevraagd. De Amsterdamsche vrienden van de ‘Academie’ hebben hem met groote vreugde hunne ingenomenheid te kennen gegeven.
| |
| |
Dien namiddag nog zullen zij - en hij zelf ook - zijne ‘Daraide’ op het tooneel der Academie vertoonen. Reeds heeft Voskuyl de uitgaaf ter perse bezorgd, en liggen de drukproeven vóór hem. Zijne vrienden uit ‘de(n) Koninck van Vranckryck’ hebben met groote belangstelling zijn ‘Lust-hof’ gekocht. Zij zullen allen - er zijn nu minstens al twaalf - de vertooning van Coster's Academie bijwonen. Er is nog meer, dat van voorspoed en vooruitgang in zijne zaken spreekt, en toch zucht hij zeer mistroostig en schijnt hij zich niet bij zijn werk, de verbetering der drukproeven, te kunnen bepalen.
Zijn blik dwaalt telkens af naar een brief, achteloos op de tafel onder zijne papieren geworpen. Het is een brief van Nieske uit Franeker. Hij heeft er reeds enkelen in de laatste vijf maanden ontvangen - allen vol klachten, vol ellende. Verstrooid neemt hij het schrijven zijner vrouw op en herleest:
| |
| |
‘Aan Jan Janssen Starter tot Amstelredam - in die Poort van Londen - opten Nieuwen Dycke. -
Myn lieven Vriendt!
Ick en kan niet laaten UEd. te doen weten, dat ik nog altyt kwalyck te passe ben, hoewel sedert drie weken wat redelyker. Myn voorighe gesondheydt heb ick nog niet weeder bekomen, op veel na. Doch de koorts heeft my verlaten, maer ick lyde veel aan hoofdpynen, heb geen lust tot eeten ende nuttigh niet dan zooveel als noodigh is, om 't lyf te behouden. UEd. mooght dencken, of ick swack ben. Grodt verleene my 't zaeligste, UEd. mede. Als UEd. niet naar huis terugkoomt, so siet UEd. my niet leevend weder. Of so UEd. niet komen kunt, wilde ick zelve met den veerschipper tot Amstelredam reizen. Ick beswijck van al de onlusten en miseriën in de laetste weken hier uytgestaen.
Jan Lamrinck is by my geweest en bracht my tien gulden uit UEd's naem, waarvoor ick u,
| |
| |
myn troost! wel innigh danckbaer ben. Doch moeder besit geenen stuyver meer, en iederen dag komt Dirck Lolckezoon, de bakker, ons met scherpe woorden naar de penninghen vraeghen, die hem competeeren ter saeke van brood, 't samt gehaelde waeren. En dreight ons eenighe goederen ende huysraeden met consent van Borgemeesteren te doen arresteeren. Oock komt daertoé nog Tryntje, Meester Jan Lamberts wyf, ons quellen met de rekeninghe van 275 kan bier van 2, 2½ en 3 cent de kanne, samt 24 menghelen brandewijns van 12 stuyver het menghel, en nog een deel kaersen, boekweitemeel, eyeren, boter, suyker, koek en muskaet, en nog vordert sy bovendien vier gulden, die UEd. verackerdeert heeft met haer man, den meester, die UEds. broeder Frans den arm heeft afgeset en voorts ghenesen. So dat sy beide nu wel 125 gulden vraeghen aen betaelinghe, en segghen, dat sy ons huysraed in apprehensie willen nemen.
Oock moet ik UEd. melden, dat moeder, zeer te onvreden, dat de penninghen niet door UEd.
| |
| |
waeren overgezonden, in stilte ons huysraed heeft doen verfoeren naer onze vriendinne Barber Claessen Jansdr., en wel in de eerste plaetse, onze groote wttreckende taefel, de eecken kas, twee Spaensche stoelen, drie bedden, de vyf taeffereelen van UEd's kaemer, zes stoelkussens, de rysen stoel en de boeken. Voorts nog al ons koper en tingoed met het keukengeryf. Al myn kleeren, myn kraeghen, myn neusdoeken, myn ponjetten en myn nachtmanteltjes syn by haer geborghen. Toen Dirck Lolckezoon en Trijntje, Meester Jan Lamberts wyf daeraf de weet was ghedaen, hebben sy aen den Gerechte der Stede Franeker reverentelyck te kennen gegeven, dat sy niet en konnen geraeken aen de penninghen, die hunlieden van ons competeeren; dat sy in kennisse gekomen syn van het verfoeren der goederen naer het huis onzer vriendinne, dat sy aldus aen den Gerechte bidden, dat onse goederen moghten worden geïnventariseert ten overstaene van Commissaris van 't Gerechte. En nu heeft het Recht der stadt Franeker eergisteren geordonneert, dat de presi- | |
| |
deerende Burgemeesteren Wybe Jacobsz en Andries Doedesz de goederen ten huize van Barber Claessen Jansdr zullen inventariseeren en in goede bewaringhe brengen tot tyt ende so lange de bakker en Meester Jan Lambert, neffens hun competentie, zullen wezen vernoeght.
UEd. moogt dencken, hoe het met ons staet. Zonder huysraed ofte kleederen bijkans, heeft moeder met Barber verackerdeert, dat wy beide foor 4 gulden in de weke souden komen in haar huys tot tyt ende wyle UEd. ons de penninghen sal hebben toegesonden. Siedaar, myn lieven Vrient! de ongelukkighe staet van uwe arme Nieske. Al myne hope is nu op u gesteld, myn siel! God almachtigh biddende, my te stercken om christelyck te draeghen hetgene my van Syn heilighe hant is opgelegd. Met welke veilighe wensch, ook voor UEd. ga ik UEd. den Heere bevelen, die geven wil, dat wy malkanderen nog voor mijn doot moghen terugzien!
UEd. dienstwillige ende geaffectionneerde
huysvrouwe Nieske Hendricxdr.’
| |
| |
Met een diepen zucht legt hij den brief weg. Hij moet oogenblikkelijk helpen. Hij moet Jan Lamrinck verzoeken de benoodigde honderdvijfentwintig guldens aan Nieske ter hand te stellen. Maar dan moet hij het geld ook bezitten, als de wisselbrief van Lamrinck over luttel weken hem wordt aangeboden. Hij heeft reeds zeer goede zaken gedaan, doch het leven te Amsterdam vereischt veel. Zijn woonhuis, tevens herberg, de Poort van Londen, kostte hem handen vol gelds. Misschien wilde hij het zich niet bekennen, maar de middagen en avonden in de taveerne van het heerenlogement: de Koning van Frankrijk, waar hij nu met telkens aangroeiend gezelschap gestaag bijeenkwam, kostten hem nog meer. Onder zijne nieuwe vrienden telde hij nu zeer aanzienlijke Amsterdammers: Gaspar van Wickevoort de Jonge, Jacomo Pauw, Aerent Pietersz Brughman en Guillaume van den Broeck. Maar Emanuël Colijn, voor wien hij een bruiloftsdicht geschreven had, bleef zijn voornaamste beschermer. En deze had hem beloofd, dat zijne toekomst verzekerd was,
| |
| |
zoo hij zich maar voor goed te Amsterdam vestigde.
Waarom purpert plotseling een gloeiend rood zijne wangen? Het beeld van Catelijne Jansdr is eensklaps voor zijne verbeelding gerezen. De betooverende, onweerstaanbare Catelijne! Hij slaat beide handen voor de oogen. Hij wil niet nadenken, hij kan niet nadenken! Hij huivert, en slaakt een zachten kreet. Elke slag van zijn ontrouw hart is aan Catelijne gewijd - arme Nieske! Catelijne heeft hem zoo zichtbaar bare voorkeur getoond, maar toch nooit het minste voorrecht gegund, of het moest een vriendelijk knikje en een vluchtige handdruk zijn. Het gezelschap in den Koning van Frankrijk schijnt reeds te vermoeden, dat hij soms meer voor Catelijne dan voor de aanzienlijke poorterszonen, die hem de eer hunner belangstelling hebben bewezen, zijne talenten tentoonspreidt. De heeren schertsen soms vrij ruw met de knappe schenkster, doch deze toont, dat zij geene bloode pimpelmees, maar een hartig Brabantsch kind is. Zij is vrij en frank
| |
| |
met de heeren, maar zorgt er voor, dat de heeren niet te vrij en te frank met haar kunnen worden....
Op nieuw ontsnapt een bange, zachte kreet Starter's lippen. Nieske, lijdend, bijna stervend, door zijne schuld - hij kan dat beeld niet uit zijne verbeelding wegdringen. Plotseling springt hij op, doch valt even spoedig weer neder in zijn stoel. Er dient een besluit te worden genomen. Het loopt reeds naar den noen, en hij moet te vier uren ter Academie zijn. Het noodzakelijkst is een brief aan Nieske. Hij neemt een snel besluit. Zoo hij haar vijftig guldens zendt, met belofte binnen vier weken het ontbrekende aan te vullen, is zij gered; in elk geval voor den eersten nood geholpen. Hij weet, dat hij die geldsom zal ontvangen. Hij mag niet aarzelen, ware het ook, dat grooter ongelegenheid hem trof. Het is of zijn oog vochtig wordt - hij ziet de mooie, zachte, geduldige Nieske, zooals zij te Leeuwarden zijne vrouw werd....
In een oogenblik heeft hij twee brieven gereed
| |
| |
gemaakt, een aan Lamrinck met last Nieske vijftig gulden te brengen, een aan haar zelve met wonderschoone troostredenen en beloften, met het verzoek vooreerst te Franeker te blijven, daar hij binnen een paar maanden zelf zal komen, om op alles orde te stellen, en zijn inboedel vrij te maken. Dan zullen zij te zamen naar Amsterdam terugkeeren, en daar voor goed betere dagen doorleven.
Met een zucht van verlichting staat hij op. Hij heeft - waant hij - als een ridderlijk echtgenoot gehandeld. Schielijk snelt hij den winkel van Voskuyl uit, den Dam op en naar den Nieuwendijk, om het noenmaal te gebruiken.
Zoodra hij, na den maaltijd in de Poort van Londen te hebben genoten, weder naar den Dam wandelde, hield hij zich bezig met de gedachte, hoe hij in de toekomst de voor Nieske noodige geldsommen zou kunnen bijeenbrengen. Hij had reeds maatregelen genomen op raad van Voskuyl. Onderhandelingen waren door hem geopend, om de exemplaren zijner
| |
| |
kunstuitgaven, die hij van Franeker had medegenomen, aan den man te brengen. Toen hij den Dam bereikt had, snelde hij niet als gewoonlijk naar de Gasthuissteeg, maar liep in de richting van de nieuwe Beurs, acht jaren geleden voltooid. Ter hoogte van den Vijgendam gekomen, haastte hij zich naar de Beurssluis en naderde een huis, op den hoek van de Beurs gelegen, waarvan het uithangbord: ‘In d' Italiaensche Bijbel’ te lezen gaf. Toegelaten tot den bewoner, die in een klein kantoortje achter een boekwinkel aan den arbeid was, vond hij dezen in zeer opgewekte stemming.
‘Sinjeur Starter!’ - riep hij. - ‘Gij koomt, of men u geroepen hadde. Ik heb goede tijdinge.’
De man, die zoo sprak, was in 1621 een der grootste boekhandelaars en uitgevers van Amsterdam, Cornelis Lodewijckszoon van der Plasse. Ieder kende hem. Van der Plasse, boekverkooper aan de Beurs in d'Italiaansche(n) Bybel, was een naam en een adres, aan elk min of meer beschaafd burger bekend. Als uitgever van tooneelstukken onderscheidde hij zich door de fraaie,
| |
| |
gothische drukletters en het zware Hollandsche papier. In de laatste vijf jaren had hij gedurig nieuwe verzen en liedeboeken, vooral van den in 1618 overleden dichter Gerbrand Adriaenssen Bredero uitgegeven.
Toen hij Starter goed nieuws aankondigde, had deze al zwijgend en met gespannen aandacht naar het vervolg zijner toespraak gewacht. Van der Plasse, een zwaarlijvig man, van een veertig jaar ongeveer, met hoogroode gelaatskleur, legde eerst een bundel papieren ter zijde, stond van zijn zetel op en zeide, terwijl hij Starter's hand drukte:
‘Veertig exemplaren van uwe groote koperplaat, de lijkstatie van Graaf Willem Lodewijk van Nassau, waaronder uwe “Lyck-Klachte” geprint is, heb ik kunnen negotiëeren aan de Edele Heeren der Admiraliteit dezer stede. Zij betalen mij honderd-en-twaalf gulden daarvoor. Na aftrek der mij competeerende commissie kunt gij de penningen ontvangen!’
Het was of een lichtstraal over het gelaat van
| |
| |
den dichter viel. Hij zou nu alles kunnen voldoen, en Nieske gelukkig maken. Met trillende stem sprak hij:
‘Heb dank, vriend Van der Plasse! Mij kwelden allerlei onlusten, en nu kan ik met goede courage hedenmiddag mijne “Daraide” gaan vertoonen in de Academie!’
‘Juist! Maar luister nu even naar mij. Zet u, dan kunnen wij nog eene andere affaire afdoen!’
Van der Plasse keerde naar zijn zetel terug, nam een handschrift van zijne werktafel en vroeg, zich tot Starter wendende:
‘Hebt ge den vermaarden poëet Bredero zaliger, nu voor drie jaar ongeveer overleden, gekend?’
‘Certein! Ik was in 1614 vaak in zijn gezelschap, voor ik naar Friesland vertrok. Geen geestiger, geen oubolliger vernuft dan Bredero! Het heeft mij groot chagrijn gedaan te vernemen, dat hij zoo spoedig moest sterven!’
‘Arme Bredero! Hij heeft zwaar geleden aan allerlei miseriën! Jammer voor Dr. Coster en zijne Academie, dat hij zulk een compagnon zoo spoedig
| |
| |
moest verliezen! Het is mijn voornemen eerlang een nieuwen druk van zijn “Boertigh, amoreus en aendachtigh Groot Liedboek” ter perse te leggen. Nu heb ik vele nieuwe boertige en zinrijke liedekens, meer dan tweehonderd, onder zijne nagelaten papieren gevonden, die ik eerlang beneffens andere nieuwe werken zal uitgeven. Ik ben er tegenwoordig mee bezig, om dezelve met schoone, in koper gesneden afbeeldingen naar haren eisch en behoorte te versieren. Doch dit vordert veel tijd, daar de treffelijke kopergraveurs Le Blond en Jan van de Velde niet dan volmaakt werk willen leveren. Gij kunt oordeelen, of wij tijd moeten gebruiken, daar wij zestien platen behoeven. Terwijl ik nu in de papieren van mijn zeer vermaarden rijmer zoek, vind ik dit handschrift, dat ik u bidde eens aan te zien.’
Van der Plasse reikt hem een bundel papieren over. Starter keek ze oplettend in, bladerde eene pooze en zeide:
‘Dit is een onvolmaakt stuk, dat Bredero
| |
| |
“Angeniet” noemde. Er zijn drie deelen, het overige ontbreekt!’
‘Er mangelt een slot en eene proloog, of wat daarvoor zou moeten dienen. Ik verhoopte zeer, hier een nieuw kluchtig spel te vinden, doch ik meene, dat het maar een blij- en treurspelletje is, gelijk de “Overgesette Lucelle”. Het ware mij lief, dat dit volmaakt wierd van zoodanigen poëet, dewelker stijl best op Bredero's onvoltooide werk past. En dies heb ik een verzoek op u, om de “Angeniet” tot een goed einde te brengen!’
Starter dacht eenige oogenblikken na. Met een vroolijken glimlach antwoordde hij:
‘Als ik alles zal gelezen hebben, geef ik u kondschap van mijn bevinden. En dan....’
‘Eene conditie nog daartoe. Ik zal mij geene kosten ontzien. Gij moogt mij dit werk in rekening brengen! Ik zie op geen rozenobel!’
Starter rolde het handschrift zorgvuldig in elkander.
‘Over een paar dagen geef ik u mijn advies.’
| |
| |
‘Accoord. Gij kunt in den winkel honderd gulden voor de geleverde koperplaten ontvangen!’
Toen Starter met zijn schat en zijne blijde vooruitzichten naar Voskuyl's winkel terugkeerde, dacht hij er aan reeds terstond honderd guldens door Lamrinck aan Nieske te doen uitbetalen. Doch hij heeft geschreven, dat hij binnen vier weken het ontbrekende zal bijbetalen. Er is geen haast. Alle vrees voor de toekomst is hem van het hart genomen. En daarom bleef hij bij zijn eerste besluit.
|
|