| |
| |
| |
X. In ‘de(n) koning van Frankrijk.’
Op het Damrak bevond zich - als de bemiddelde graankoopman Emanuel Colijn dien morgen had herinnerd - een heerenlogement, waar de Koning van Frankrijk uithing. Het huis stond op den hoek van eene der talrijke stegen, die van den Nieuwendijk naar het Damrak leidden. Drie verdiepingen hoog, met een statigen trapgevel, deed het logement zich gelden te midden van lagere woningen. Eene breede luifel beschermde den hoofdingang en de stoep. Het statige uithang- | |
| |
bord droeg de eenigszins verweerde beeltenis van Henri IV, waaronder in goud te lezen stond: ‘In de Koninck van Vranckrijck.’
De klokken der Oude Kerk hadden nog geen drie uur des namiddags geslagen, toen Starter, het werk bij Voskuyl een oogenblik in den steek latend, de stoep opklom, en door de openstaande deur naar het groote voorvertrek liep. Hij trad eene ruime, zeer eenvoudige zaal binnen. De grond was met vierkante, groote, roode vloersteenen bedekt, waarover wit, glinsterend zand in sierlijke slingers lag uitgestrooid. Onder een grooten, vooruitstekenden schoorsteen blonk de helder geschuurde plaat, waarop een hout- en turfvuur brandde. Twee vrij breede vensters zagen onder de luifel op het Water of Damrak uit. Tegenover deze vensters bevonden zich aan den muur van den overkant der kamer twee schuin opgaande, wijd geopende luiken, die een trap en den donkeren ingang van een goed gevulden bier- en wijnkelder te zien gaven. De zoldering werd door zware, zwartberookte balken gedragen, de wan- | |
| |
den waren ter halver hoogte met donker geverfd hout beschoten. Rondom den haard stond een zestal deftige leunstoelen; vóór de vensters had men eene breede tafel van glad gewreven eikenhout en een groot aantal houten zitbanken geplaatst. Bij den geopenden kelder zag men eene houten tafel op schragen staan, geheel overdekt met steenen kroezen en tinnen kannen.
Toen Starter binnentrad, vond hij niemand. Verwonderd rondstarend, hoorde hij klepperende stappen van vrouwenmuilen, en zag hij uit den kelder langzaam te voorschijn komen eene ongemeen schoone, jonge deerne. Volkomen in het licht verschijnend, ontdekte hij, dat zij twee schuimende kroezen uit den kelder naar boven droeg. Zij zette ze op de tafel bij de andere kannen, en zag Starter vragend aan.
‘Mijnheer Colijn komt hier immers te drie uren?’ - antwoordde Starter in verwarring, want vurige, donkere oogen blikten hem met zekere uitdagende stoutheid in het gelaat. Zulke heerlijke, betooverende oogen had bij wel nimmer gezien!
| |
| |
‘Certain! Den 'eer Colain en al de vrinden! Wilde ge ook bai 't gezelschap komen?’
Welk eene heldere lieve stem, en welk een vreemd Brabantsch accent.
‘Ik heb eene affaire met den heer Colijn! Kan ik hier wachten en een vaantje Delftsch drinken?’
‘Geerne! Dat's excellent, sinjeur!’
Starter liep naar het venster, en plaatste zich op een houten bankje, terwijl hij voor de leuze naar het gewoel der voorbijgangers, de schepen in het Damrak, en het afladen der koopwaren zag. Hij was geheel onthutst en bekoord. De Brabantsche deerne scheen een bovenaardsch wezen, al mocht ze niet meer dan de schenkster van het bier in de taveerne zijn. Hare gestalte, hare houding maakten den indruk, of ze eene vermomde prinses was. Misschien mocht ze wat al te gezet zijn voor eene edelvrouwe met hare breede schouders en welgevuld keurs, maar toch deed haar gang, deden hare bewegingen op nieuw het vermoeden ontstaan, dat zij geene eenvoudige
| |
| |
bierdeerne kon zijn. Haar gelaat was schitterend blank, het weelderig donkerbruin hair, onder de kleine witte muts met opstaanden rand weggestreken, golfde weerbarstig in tallooze, kleine wilde, kroezelige krullen over het hooge voorhoofd. Haar oogopslag had iets zegepralends en wegsleepends, daar de lange, bruine wimpers een zonderling spel speelden - dan eens eene kwijnende schaduw over tintelende, bijna zwarte oogen werpend, dan eens bij het opheffen van het hoofd en het wijd openen der oogen een doorborenden blik onthullend. Zij droeg een platten kraag, die den gevulden hals geheel vrij liet; een blauw fluweel bovenkeurs met zilveren knoopjes, een lichtgrijzen bouwen, ter zijde eenigszins opgenomen, en eene beugeltasch, die met zilveren kettingen aan haar midden bevestigd was.
Starter was zoo geheel onder den indruk dezer bekoorlijke gestalte, dat hij slechts eenige woorden van dank stamelde, toen zij hem de pas getapte kroes met bier bracht. Doch hij vermande zich, en terwijl hij met zijn vriendelijksten glim- | |
| |
lach haar uitvorschenden blik poogde te trotseeren, vroeg hij:
‘Komen de heeren hier iederen dag in den nanoen, lief kind?’
‘Ik denk het wel, sinjeur! Ze zullen seffens hier zain. Gai en zait geen Amstelredammer, geloof ik!’
‘En je bent ook niet uit deze oude machtige stad?’
‘Bijlo, neen! Ik ben van het groote en raike Andwerpen. En gai?’
‘Ik ben van Londen! Later woonde ik hier en in Friesland.’
De Brabantsche juffer keek Starter zoo kalm en opgeruimd aan, of ze hem jaren had gekend. Daarom kwam hij meer en meer op zijn gemak, en verslond hare schoone gestalte met fonkelende oogen. Zij tuurde uit het venster en zweeg. Starter vroeg weer:
‘Ben-je al lang hier in den Koning van Frankrijk?’
‘'n Jaor of twie. Main oom, Aert Pietersz, de
| |
| |
miester van dit 'uis, was zoo gentiel mij 'ier te nemen, toen maine ouders stierven!’
‘En hoe heet-je?’
‘Catelaine Jansdochter! En wie zait gai, sinjeur?’
‘Mijn naam is Jan Starter! Ik ben een poëet, een zanger, een printer, een teekenaar - en daar neffens nog speel ik op het tooneel met de rhetorisijnen!’
‘O, dat is heerlaik! De poëeten zain elegante liên vol perfectie....’
Catelijne hield plotseling op. Zij zag de vaste middagklanten der taveerne naderen. Haastig liep zij naar de deur, om den ouden knecht te roepen, dooven Gerrit, die haar bij het tappen in den kelder behulpzaam moest zijn. Starter bleef zitten als onder eene betoovering. Onmiddellijk daarna klonken stemmen, en trad een zestal jonge mannen binnen. Ze waren allen zeer deftig gekleed. Hunne mantels van kostbaar laken, de hagelwitte stolpkragen, de zwierige hozebanden onder de knieën - alles getuigde van weelde
| |
| |
en goeden smaak. De graankooper Emanuel Colijn liep onmiddellijk op Starter, toe en riep:
‘Bijlo, daar is mijn Friesche dichter al!’
Weldra verzamelden zich allen om den vreemdeling, en wist deze, dat hij de eer had met zeer deftige Amsterdamsche kooplieden te spreken - met Hendrik Hoochkamer, Pieter van Malsem, Jacques de Schott, Andries de Grauwe en Pedro Elandt. Colijn had de aanleiding tot de kennismaking met een paar woorden meegedeeld. Starter ontving de nauwkeurige schriftelijke opgaaf der namen van bruid en bruidegom, en verried niet, dat zijn bruiloftszang al voltooid was. Toen hij nu wilde vertrekken, uit hoffelijkheid, hield Colijn hem tegen en riep:
‘Catelijne! Twee vaan van 't ouwe geloof! Ga zitten, sinjeur!’
Het gezelschap schaarde zich om den haard. Starter kreeg als gast een stoel. Catelijne had het zeer druk met gevulde kroezen en kannen, die doove Gerrit op de bovenste treden van den keldertrap plaatste. Al de jonge kooplieden spra- | |
| |
ken vrij en ongedwongen met de mooie Andwerpsche. Zij schertsten en stoeiden met haar, legden soms den arm om hare leest, als zij met drie of vier kannen tegelijk kwam aandragen, maar steeds bleef het jonge meisje vroolijk antwoorden op al wat men zeide, waarbij haar Andwerpsche tongval somtijds eene luide lachbui deed opgaan. Starter volgde haar steeds met zijne oogen, en bemerkte tot zijne groote ontroering, dat Catelijne tweemaal, zonder oorzaak, terwijl ze met de andere jongelieden sprak, hem minzaam lachend had toegeknikt.
In zeer korten tijd waren allen ongedwongen en vroolijk bijeen. Starter deed zijn best zijn vernuft en zijne talenten van de gunstigste zijde te doen uitkomen. Catelijne bracht telkens nieuwe kroezen, en nam deel aan 't gesprek. Te midden van het gerucht riep Hoochkamer:
‘Catelijne! Een nieuw steenen pijpje. Mij lust den maats eene pijp toebak toe te drinken!’
De knappe schenkster kwam spoedig aandragen met een klein aarden pijpje. Hoochkamer
| |
| |
bracht een vierkant blikken doosje te voorschijn, waarin uiterst fijne tabak, bijna tot poeder gestooten. De kleine kop van het pijpje werd zeer behendig gevuld, en daarna met een brandenden spaander van den haard ontstoken. Hoochkamer dronk den rook langzaam in, en blies ze door de neusgaten uit. Na drie of vier trekken, was de pijp leeggerookt, en werd eene nieuwe gereed gemaakt. Elandt en de Grauwe kwamen met kleine zilveren pijpjes aan, en weldra blies ieder den tabaksrook door den neus weg.
‘A vous! sinjeur Starter!’ - riep Jacques de Schott, zijne steenen kan omhoogheffend.
‘Op Starter! messieurs!’ - ging Colijn voort. - ‘Op onzen abelen poëet, die nu voor goed tot Amstelredam zal blijven!’
Het gezegde sloeg op eene mededeeling door Starter zelf in het vuur van het gesprek aan Colijn gedaan. Hij had binnen dit eerste uur van hun samenzijn aan dezen reeds zijn levensloop, zijne levensrampen en zijne levensplannen meegedeeld, maar, zonderling genoeg, van Nieske gezwegen.
| |
| |
Nadat Starter aan allen bescheid had gedaan, riep Hoochkamer:
‘Lust het u niet een pijp toebak te drinken?’
‘Lacy, ik versta de konste nog niet!’
‘Je zoudt beter daaraf een liedeke maken!’ - meende Colijn.
‘De Lof van de Toebak,’ dat heb ik al gelezen!’ - verhaalde Pieter van Malsem, de zwaarlijvigste en de meest letterkundig ontwikkelde van het gezelschap.
‘Zulk een gedicht heb ik wel geschreven, maar nooit geprint!’ - hernam Starter snel. - ‘Zoude UEdele mij den naam van den poëet kunnen noemen?’
‘Die is mij, leider! niet in 't hoofd blijven hangen.’
‘Laat ons uw vers hooren!’ - riepen twee of drie stemmen te gelijk. Starter zag eenigszins onthutst op, maar ontmoette onverwacht de donkere oogen van Catelijne, die hem met onweerstaanbaren blik aanzag. Hij antwoordde zoo ongedwongen mogelijk:
| |
| |
‘Gij hebt te gebieden, messieurs! en ik te obediëeren. Ik heb het vers niet geheel in mijne memorie, maar zie hier, wat ik u kan zeggen:
‘O edele Toback! veer boven alle kruyden
Te loven, die in 't Oost, in 't Noord, in 't West, in 't Zuyden,
De veel besiende sonn' doet springen uytter aerd;
Wat loff is uwe kracht, en uwe deughd wel waerd!
O! 't is het nutste kruyd, van d' alderveerste palen
Des werelts hier gebracht, ons vrienden mee t' onthalen.
Dies houd ick hem voor sot, die oyt daertegen sprack;
Daer wast gheen eêlder kruyd, als d' edele Toback.
Wie sou haer nutticheyt volkomen prijsen mogen?
Sy suyvert het gesicht, veroorsackt klaere oogen;
D' onlydelycke pyn mach in geen tanden blyven,
Den roock van de toback doet daet'lijk die verdryven:
Den honger wordt daerdoor vergeten en verdreven,
Men kan lang met toback en sonder eten leven.
Dies segh ick, spyt al die haer werpen op een lack,
Daer 's gheen ghesonder kruyd, als d' edele toback!’
‘Bravo, bravo!’ - klonk het eenstemmig. Het gezelschap hief de kannen en kroezen op, en de gezondheid van den dichter werd met geestdrift gedronken.
‘En ik zeg, dat de toback de merveille van
| |
| |
de wereld niet en is.... moar het vers klinkt vol divine eloquentie!’
Catelijne had te midden van de stilte, die de algemeene aanval op de bierkan deed ontstaan, dit oordeel uitgesproken. Zij naderde Starter, die haar met een dankbaren blik bewonderd aanstaarde. En terwijl zij voorbij zijn stoel ging, reikte ze hem even hare fijne hand. Starter had alles willen geven, om te beletten, dat zijn hooge blos den heeren verried, hoe gelukkig hij was. Emanuel Colijn riep luid lachend:
‘Wees op uw hoede, vriend Starter! Ge ontsteelt ons het herteken van Catelijne.’
Een algemeen gelach ging op. De mooie Andwerpsche was verdwenen. Zij gaf orders aan dooven Gerrit in den kelder. Daarop volgde een algemeen geroep.
‘Hola! Catelijne! Een vaan Brabantsch! Een vaan Delftsch! Waar blijf-je? Gauw, gauw! De poëet zal een liedeken voor u zingen!’
Met handen en armen vol kroezen verscheen ze in de keldertrap. Een guitige lach krulde
| |
| |
hare roode lippen, en luid riep ze, op Starter toeloopend:
‘Is 't woar? Dat vind ik genereus!’
Starter had te midden van de algemeene vroolijkheid geen woord kunnen zeggen. Hij zag zijne nieuwe vrienden vragend aan. Men knikte hem vroolijk toe. Hij stond van zijn stoel op, allen zwegen.
‘Messieurs! Mij gedenkt een Engelsch liedeken: “My mistress sings no other song!”, dat ik ter eere van Juffer Catelijne in 't Hollandsch zal zingen!’
Catelijne klapte in hare handen.
En Starter hief aan met zijne welluidende, aangename stem, terwijl hij haar soms glimlachend in de zwarte oogen keek:
‘Ick weet niet wat myn vryster schort,
Sy klaeght dat ick haer eer verkort;
Maer 'k heb haer daerin noyt misdaen,
Want ik haer maer soende,
Maer, Lief! Waerom is 't dat ghy treurt?
Heb ick in 't kussen yet verbeurt?
| |
| |
Ick sal 't verbetren, kom, kom by my.
'k Sal jou geen seer doen,
En wilje worden voort myn vrouw,
Siet hier, ick sweer u by myn trouw,
En by myn Jan-Oom, dat 's veel geseyd:
Een daverend gejuich ging op uit de taveerne. Starter had zeer fraai gezongen, en nog beter voorgedragen. Ieder woord scheen met comische bedoeling tot Catelijne gesproken. De jonge kooplieden hadden niet verwacht, dat zij zulk een talentvol kunstenaar in hun midden bezaten. Catelijne had de fraaie zwarte wimpers als een gordijn voor hare fonkelende oogen doen nederdalen. Zij luisterde glimlachend, en speelde met de kettingen van hare beugeltasch.
‘Daar mag een beker van den besten Rhijnschen wijn op staan!’ - riepen een paar stemmen. - ‘Catelijne, de groote, groene kelken! Eene kan van den gelen bleekert!’
| |
| |
Dat was de eerste kan na het eerste lied.
Starter keerde dien middag niet naar zijn kluisje bij Voskuyl in de kas onder het Stadhuis terug.
|
|