Jan Starter en zijn wijf
(1890)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 140]
| |
IX. Amsterdamsche avonturen.In de eerste dagen van Slachtmaand 1620 zag men te Amsterdam onder de vele voetgangers, die den Dam of de Plaatse - de ouderwetsche burgers hielden zich nog aan dien naam - open afliepen, een vreemdeling, sedert eenige weken met het veerschip van Harlingen aangekomen, die telken morgen zijne schreden richtte naar het Stadhuis. Hij kwam steeds omstreeks negen uur van het Damrak, en haastte zich de Gasthuissteeg en de zuidzijde van het Stadhuis te | |
[pagina 141]
| |
bereikenGa naar voetnoot1). In de benedenste verdieping van dit gebouw waren drie keldervertrekken verhuurd aan den burger Dirck Pietersz. Voskuyl, die er zijn boek- en plaathandel had gevestigd. Voskuyl, zich op de titels zijner verschillende uitgaven ‘Boeckvercooper in de kas onder 't Stadhuys’ noemende, had geoordeeld, dat deze vestiging een bijzonder voordeel aanbood, daar een groot aantal voorbijgangers iederen dag door de Gasthuissteeg stroomde. Ieder, die uit het noordwestelijk deel der stad langs den kortsten weg den Dam wilde bereiken, koos de Gasthuissteeg, en vice versa. Om de aandacht dier voorbijgangers te trekken, had hij een uithangbord boven den ingang der ‘kasse’ bevestigd, waarop een witte engel geschilderd was. Men daalde een paar treden af, om uit de steeg in Voskuyl's winkel binnen te treden. Iederen morgen te negen uur verscheen sedert | |
[pagina 142]
| |
het laatst van October 1620 in dezen winkel de dichter Jan Janssen Starter, om er den geheelen dag, met kleine verpoozing voor het noenmaal, te blijven arbeiden. Voskuyl had op zich genomen ‘De(n) Friesche(n) Lusthof’ uit te geven. Na den diefstal der vijf eerste afgewerkte bladen was de auteur uit Franeker overgekomen, om de zaak, voor hem zoo belangrijk in vele opzichten, zelf te leiden. Er was geen klein werk te doen voor deze kostbare, maar veelbelovende onderneming. Voskuyl had Starter een klein kamertje naast den boekwinkel ingeruimd, waarin hij zich bezig hield met teekenen en op koper graveeren. Er moesten elf platen in den tekst worden opgenomen. Daarenboven moest het eerste couplet van ieder lied met muzieknoten worden gedrukt, en hielp Jaques Vredeman te Leeuwarden, om de door Starter aangegeven vreemde zangwijzen in notenschrift te brengen, terwijl voor enkelen geheel nieuwe toondichtingen door den Frieschen muziekmeester werden gereed gemaakt. | |
[pagina 143]
| |
Een en ander vorderde veel tijd. Men hoopte evenwel met het voorjaar van 1621 alles voltooid in het licht te zullen geven. Starter had gaarne de hulp van zijn vriend Petrus Feddes voor de kopergravuren ingeroepen, maar deze had nog onlangs voor de uitgaaf der ‘Frisia’ van Hamconius hem bijgestaan met vijftig gravuren, en was nu bezig met een wetenschappelijk werk van zijn vriend Pierius Winsemius: ‘Chronique ofte historische geschiedenisse van Vrieslant: met figuyren en caerten’ te illustreeren. Starter moest dus zelf de hand aan het werk slaan, hetgeen in geldelijk opzicht reeds eene groote winst was. Zoodra hij na eene gelukkige reis met het veerschip te Amsterdam was aangekomen, zoo spoedig hij bij Voskuyl ‘in de kas onder 't Stad-huys’ aan den arbeid was gegaan, scheen alles uitstekend te slagen. Zijn broeder Frans, die op zijne kosten geleefd had, vertrok naar den Haag, om eene plaats in eene compagnie voetvolk te zoeken. Zijn rechterarm was | |
[pagina 144]
| |
nog kloek en krachtig - er dienden wel meer zulke invalieden onder de troepen van Graaf Ernst van Mansfeldt. Na de ellendige nederlagen bij Praag, door Tilly hem toegebracht, was Mansfeldt met de rest zijner ruiters naar Holland geweken, waar ook zijn meester, de Winter-Koning Frederik, binnen weinige maanden zou aankomen. Men verwachtte het volgende jaar, bij het einde van het Bestand, de hervatting van den oorlog met Spanje. Er was dus kans voor een dapper soldaat, om in het leger van Prins Mouringh te worden opgenomen. Starter was zeer gebaat door het vertrek van dien broeder, welke zijn tijd en zijne beurs maar al te vaak in beslag had genomen. Nu was hij geheel vrij, en werkte hij met de grootste inspanning in het kleine kluisje onder het Stadhuis. Soms hief hij eene korte poos het hoofd op, om een oogenblik na te denken. Het bleeke gelaat, de vochtige oogen van Nieske vertoonden zich voor zijne verbeeling. Hij had haar reeds een ‘letterke’ gezonden met het keerende veerschip - hij ver | |
[pagina 145]
| |
wachtte nu weldra haar antwoord. Met een zucht zette hij den arbeid voort. Die zucht kwam half op rekening van zijn mededoogen met de jonge, lijdende vrouw, en sproot voor de andere helft uit een gevoel van mismoedigheid, daar hij in de jaren van zijn huwelijk door al de krankheden zijner vrouw met voortdurende ellende had te worstelen gehad. En dan zijne schoonmoeder.... Hij schudde het hoofd. Nieske was een zeer hupsch, maar een zeer zwak vrouwtje, en de weduwe Hendricx eene voortdurende aanleiding tot twist. Hij achtte zich gelukkig, nu hij te Amsterdam was, nu de kwellende zorgen en het dagelijksch gekijf hem niet meer vervolgden. Met opgewektheid arbeidde hij aan eene teekening, die het model zou worden voor eene titelplaat, voorstellende: eene monumentale Friesche Maagd met Eroos op haar schoot, als hoofdgroep eener fontein; rondom de fontein minnende, dansende en zingende paren, op den achtergrond bosschen en de hoofdgebouwen van Leeuwarden; in de lucht zweven Amors, die een slingerend | |
[pagina 146]
| |
lint boven het hoofd zwaaien, en op het lint ‘Friesche Lusthof’. Binnen weinige uren hoopte hij dit werk te voltooien, en daarom zag hij thans niet meer op van den arbeid. ‘Sinjeur Starter!’ - klonk het luid uit den winkel. Het was de stem van Voskuyl, die riep. Starter stond op, en verscheen in het boekenvertrek, waar niet veel plaats voor bezoekers door de koopwaren werd overgelaten. Voskuyl stond bij een lessenaar achter eene smalle toonbank, en voor deze vertoonde zich een jonkman in zwart fluweelen wambuis en zwart lakenschen mantel. Zoodra Starter verscheen, wendde Voskuyl, een grijsaard met korten, witten baard, zich tot hem, en vroeg: ‘Er wordt een bruiloftsdicht gevraagd! Dat is een besogne voor u, Starter!’ Deze boog hoffelijk voor den welgekleeden onbekende, die even den hooggebolden hoed met smalle randen aanraakte. ‘Juist!’ - zeide deze. - ‘Een bruiloftsdicht voor mij en mijne bruid. Kunt gij dit voor mij verzieren, sinjeur Starter?’ | |
[pagina 147]
| |
‘Ik geloof het wel!’ - antwoordde deze glimlachend. - ‘Ik zoude echter vooraf geïnformeerd moeten zijn van uwe gelegenheid, familie en verderen staat!’ ‘Mijn naam is Emanuel Colijn - ik ben koopman in granen - en mijne bruid heet Trijntje Kloppenburgh.’ ‘Wanneer....’ ‘Daar zal nog eene kleine maand tijd voor zijn!’ ‘Zonder faute zult gij het hebben! Maar ik dien toch de namen van bruid en bruidegom - naam en toenaam - wel nauwkeuriglijk geschreven te ontvangen!’ ‘Mij gebreekt nu de tijd! Mijne affaires roepen mij! Zijt ge hier te Amsterdam bekend?’ ‘Ik heb hier in mijne jonkheid zeven jaren gewoond.’ ‘Zoo weet ge, waar de Koning van Frankrijk uithangt op het Damrak?’ ‘Certein!’ ‘Des middags te drie uren houd ik mij daar met eenige vrienden op. Gij kunt mij er vinden.’ | |
[pagina 148]
| |
‘Daar zal niets aan gebreken!’ ‘Adieu, messieurs!’ En na een korten groet verliet de rijke graankooper den winkel. Starter wreef zich vroolijk in de handen, en wilde weder aan den arbeid gaan, toen de deur van de zijde der Gasthuissteeg werd geopend, en een deftig burgerheer in den winkel verscheen. ‘Goeden morgen, Voskuyl! Hebt ge nog het boekske van “Salomon's Heerlijckheid”, de overzettinge, die Vondelen schreef naar den Heere van Bartas, den fenix van de Fransche poëten?’ ‘Alles is opgevraagd, doctor! Maar er zijn nog te krijgen bij den uitgever Dirck Pietersz Pers, in de vergulde Perse.’ Toen Starter aldus naar een boek van Vondel hoorde vragen, begreep hij, dat men zijne tegenwoordigheid niet behoefde, en wilde hij met een snellen groet zich naar zijn kluisje begeven, toen de laatst binnengekomene zich plotseling tot hem wendde: | |
[pagina 149]
| |
‘Wil mij vergeven, zoo ik vrijpostig schijn, maar mij gedenkt, dat ik u voor een tal van jaren gezien heb, schoon ik nu tevergeefs er op zin.... Mijn naam is Coster, Doctor Samuel Coster!’ ‘Mijn naam is Starter! Voor zes jaren heb ik u ontmoet in het achtbaar college van den Eglantier.’ Samuel Coster stak met een blijden glimlach de hand toe aan den Frieschen dichter. Er volgde eene hartelijke begroeting. Coster telde in 1620 een-en-veertig jaren. Zijn vriendelijk en geestig gelaat, de donkere, schrandere oogen, zijn fijn besneden mond, door een lichtbruinen knevel overschaduwd, deden hem aanstonds kennen als een buitengemeen man, wien men met vertrouwen en blijdschap de hand reikt. ‘Voor zes jaren was ik nog in het collegie van den Eglantier!’ - ging Coster voort. - ‘Maar nu is alles veranderd. Wij komen niet meer ter oude Kamer.’ ‘Vriend Voskuyl heeft mij daaraf gesproken!’ - | |
[pagina 150]
| |
antwoordde Starter, terwijl hij een blik van verstandhouding met den grijzen boekhandelaar wisselde. - ‘Gij hebt nu uwe eigen kamer, niet waar, waar de Drost en Vondelen hunne stukken brengen.’ ‘Juist, mijne Duitsche Academie! Gans bloed! het gaat ons al voor den wind! De dudoorige kerkuilen van Amstelredam hebben hoopen waters vuil gemaakt, om het begonnen werk te steuren. Zij noemen mijne academie de kweekplaats van Libertijnen en Arminianen, maar zoo veel autoriteits wordt er hier gelukkig nog niet aan Smout en Trigland gegund, dat zij mij het spelen hebben verhinderd!’ ‘Het is mij leider, juist ter contrarie gegaan!’ - antwoordde Starter. - ‘Ik had tot Leeuwarden eene nieuwe kamer gesticht met het devies: “Och, mocht het rijsen!” Ik stond onder protectie van Graaf Willem Lodewijk zaliger! De Friesche adel was op mijne hand, maar de hypocritische Bogerman, de groote Synodus-olifant, heeft mij het ageeren doen opzeggen.’ | |
[pagina 151]
| |
‘Daaraf hebben wij vernomen! Wat, lacy! tot Leeuwarden gebeuren kan, zal men niet tot Amstelredam durven beproeven. Onze Vroedschappen zijn nu allen Prinsgezinden en Gomaristen, maar ze zijn daarenboven Amstelredammers, en zullen geen poorter van zijn recht versteken in eer en jolijt bijeen te zijn en op het tooneel te spelen!’ ‘Ik verhoope, dat UEdele mij veroorloven zal een klein celleke te genieten in uwe doorluchtige Academie!’ ‘Men zal er u met alle statie ontvangen. Gij hebt simpellijk u te vertoonen, en gij zult welkom zijn!’ ‘Heb dank voor deze gratieuse woorden!’ Starter drukte nogmaals de hand van Coster, die afscheid wilde nemen, maar nog even stilstond en vroeg: ‘Daar gij te Leeuwarden eene kamer hadt, hebt gij zeker nieuwe spelen gedicht.’ ‘Eenige kluchten en boertigheden, gelijkerwijs de arme Bredero zaliger ze maakte, doch niet zoo oubollig als hij placht te schrijven. Voorts | |
[pagina 152]
| |
twee deftige spelen: “Timbre de Cardone” naar de “Tragedische Historiën” van Belieferest en “Daraide” naar 't twaalfde boek van Amadis van Galliën. 't Zijn beide blijeindige treurspelen met boert doormengd!’ ‘Zijn ze in druk verschenen?’ ‘Timbre’ heb ik zelf tot Leeuwarden doen printen. ‘Daraide’ is alleen door mij uitgeschreven!’ ‘Dan moet Voskuyl uwe “Daraide” drukken, en wij zullen haar spelen op de Academie!’ Voskuyl, die glimlachend geluisterd had, zeide nu: ‘De Friesche Lusthof’ is op de pers bij Paulus van Ravestein, en het blijeindig-treurspel zal oogenblikkelijk onder handen genomen worden, als het groote werk af is!’ ‘Accoord. Wij zien elkander spoedig terug, vriend Starter, niet waar? Mijne patiënten wachten!’ Voskuyl vriendelijk groetend, haastte Coster zich uit den winkel. | |
[pagina 153]
| |
In Starter's oogen straalde een buitengewoon licht. Hij had een oogenblik van groote voldoening beleefd. Hij had een geestverwant, een broeder in Apollo ontmoet, die gelukkiger dan hij zich mocht wijden aan het tooneel. Hij had zich plotseling eene blijde toekomst als dichter geopend gezien. Dr. Coster zou hem den weg banen naar den schouwburg der Academie. Hij zou te Amsterdam blijven, het studeeren opgeven! Had men hem niet reeds een bruiloftsdicht besteld! Voskuyl, die de blijde ontroering op zijn wezen bespiedde, zeide als voor zich heen: ‘Ja, onze doctor Coster is een treffelijk man! In alle deugden en geestige oefeningen uitmuntend. En daarbij, hij vreest Synodus noch Consistorie!’ ‘Eilieve! Voskuyl! Waarom is het met den Eglantier toch zoo droevig afgeloopen?’ ‘De oude kamer leeft nog! Maar zij staat onder leiding van den Ridder Theodore Rodenborg, die bij de hoven van Engeland en Spanje kwansuis | |
[pagina 154]
| |
voor ambassadeur speelde. Zijne Majesteit van Denemarken heeft hem nu werkelijk tot zijn gezant bij Hunne Hoogmogenden gecomitteerd. Hij heeft sedert een jaar of zes een oorlog onder de kamerbroeders aangesticht door zijn wanhebbelijk stoffen en brageeren....’ ‘Mij gedenkt nu, dat mijn vriend Feddes van hem sprak, vóór ik uit Amstelredam vertrok in 1614.’ ‘Rodenborg is een neuswijze zot, een aartsleugenaar, die zijn best gedaan heeft, om de Arminianen uit het land te doen bannen. Daar hij nu gezant van Denemarken heet, heeft men gezorgd, dat de Deensche Koning wel geïnformeerd is van zijn comportement. Zoo gij hem mocht ontmoeten, Starter! zou het best zijn hem voorbij te laten trekken, daar het gans niet geraden is veel met hem te communiceeren!’ ‘Och! daaraf behoeft men niet te vreezen! Ik behoor nu ook tot de eerste Duitsche Academie.’ ‘En eerlang zal uw Lusthof....’ | |
[pagina 155]
| |
‘Juist - en des niet langer gekout. Ik ga weder aan den arbeid!’ Starter zat weldra op nieuw voor zijne titelteekening in diep gepeins. Plotseling greep hij een blad papier en schreef boven aan: ‘Bruidt-lofs-Dicht ter eeren....’ Hij zou later de namen wel invullen - en begon vast aan het vers: ‘Bevanghen met een lust, om op de hooge kruynen
(In 't heetste van den dag) te klimmen van de duynen
Bevond ick my vermoeid’....
En zoo bijna in één adem voortschrijvend, was het bruiloftsdicht reeds vóor het noenmaal voltooid. |
|