| |
| |
| |
VIII. Arme Nieske!
Het najaar van 1620 was in het Noorden van Friesland buitengewoon zacht. In het begin van October scheen de zon vroolijk door de nog immer groene bladeren der boomen op de smalle stadsgrachten te Franeker. Eene blonde schoof van stralen speelde hier en daar over de gevels der huizen. Het gouden licht viel weldadig in de vertrekken, die op de gracht uitzagen, en verguldde alles met vroolijken gloed.
In een dier huizen met een schilderachtig trap- | |
| |
geveltje, geheel in zonnegoud badend, woont Jan Janssen Starter, boekhandelaar, uitgever, en tevens Jurisprudentiae Studiosus, als op 3 Juni 1620 in het album der Franeker academie werd geboekt. In de beneden-voorkamer van dit huis dringen enkele zonnevonken door op den morgen van den 8sten October. Het is een smal, hoog vertrek, met eikenhouten zoldering en wandbekleeding. De kleine vensters laten maar zeer weinig licht door de looden ruitjes naar binnen vloeien. In een leunstoel met hoogen rug rust Nieske. De stoel is aan het venster geschoven, om haar zooveel mogelijk van de Octoberzon te doen genieten.
Zij is alleen. De gevouwen handen liggen op haar schoot. De roode, moegeweende oogen zien met gadeloozen weemoed en stille berusting naar buiten. Geen twee jaren is het geleden, dat ze op een Decembermorgen haar man in dien hevigen strijd met den predikant Bogerman verraste. Al, die haar toen zagen, zouden haar nu nauwelijks herkennen. Het mooie blonde hair golft nog
| |
| |
altijd onder het mutsje en op het voorhoofd, maar het vriendelijk, zacht gelaat is vaalbleek en bijna tot onkenbaar wordens vermagerd. Hare gestalte is ineengezonken, machteloos, afgemat. Zij is niet gekleed en schijnt, na eene zware ziekte, een weinig op te zitten. Een bouwen van zwart laken heeft ze om de heupen geworpen en over een wit onderkeurs draagt zij een fraai wit nachtmanteltje met kant.
Arme Nieske! Zouden de Leeuwarder vrienden, die Starter zoo dikwijls gelukkig prezen, om het tengere, maar beeldschoone wijfje, dat aan zijne zijde ging, haar thans nog herkend hebben? Hoevelen zouden met belangstelling gevraagd hebben, wat Nieske deerde, waarom Nieske, de spoedig verwelkte jonge roos, daar in de eenzaamheid te Franeker, door niemand getroost, in stilte zat te weenen? Ten einde deze vragen naar den eisch te beantwoorden, had men de volgende feiten moeten kennen:
Op 8 Januari 1619 hadden de Leeuwarder Vroedschappen Starter het ageeren op het too- | |
| |
neel verboden; - op 9 Januari hadden Gedeputeerde Staten ‘Jan Starter met syn gesellen gelast het gebouw van het voormalig Tuchthuis, door hen tot den gebruike van het comediespelen ingenomen, op 't spoedigst te verlaten en te ontledigen van al hunne versierselen en gereedschappen.’
Op 10 Januari hadden de leden van ‘Och, mocht het rijsen!’ onder leiding van Jonkheer Rengers ten Post een eerbiedig request bij den Magistraat en de Gedeputeerde Staten ingediend, waarin om opheffing van dit onredelijk verbod werd gevraagd. Tevens werd een afschrift van dit request aan Zijne Hoogheid Graaf Willem Lodewijk naar den Haag gezonden.
Op 15 Februari werd aan requestranten te kennen gegeven, dat hun verzoek was gewezen van de hand.
Den 20 Februari ontving Starter op zijne herhaalde, eerbiedige missieven aan Zijne Hoogheid een kort schrijven, waarin onder zeer hoffelijke bewoordingen werd te kennen gegeven, dat de
| |
| |
sluiting van het Leeuwarder tooneel eene afgedane zaak was. Voorts behaagde het Zijner Hoogheid een vijftal exemplaren te bestellen van den door Starter ondernomen tweeden druk der ‘Frisia’ van Martinus Hamconius, opgeluisterd door vijftig in koper gegraveerde portretten en platen.
Op 13 Juni had Nieske onder allerhevigst lijden het leven geschonken aan een zoon, die slechts eene maand had geleefd, terwijl zij zelve een half jaar lang, bij herhaling worstelende met den dood, door eene zware, uitputtende ziekte werd geteisterd.
In Mei 1620 had Starter besloten Leeuwarden, dat hem zooveel leeds had berokkend, te verlaten; had hij zijn boekhandel en uitgeverszaak naar Franeker overgebracht, daar hij met den drukker Jan Lamrinck zich aan de vermelde uitgaaf der ‘Frisia’ wilde wijden.
Den 3 Juni van dat jaar was Starter ingeschreven als student in de Rechten op raad van de professoren Johannes Drusius en Hector Bouricius,
| |
| |
van wie hij reeds te Leeuwarden kleine Latijnsche geschriften had uitgegeven.
Op 10 September had zich in Starter's woning des avonds een vreemdeling vervoegd, die weldra door hem herkend werd als zijn broeder Frans. Deze had na den dood zijner ouders zijn geluk gezocht en gevonden in den krijgsdienst. Hij had als ruiter gediend bij een cornet paardenvolk, behoorende tot het leger van Graaf Ernst van Mansfeldt in Bohemen. Wegens een vergrijp tegen de krijgstucht - een tweegevecht - was hij uit den dienst ontslagen, en naar de geüniëerde provinciën teruggekeerd. Vele Hollanders en Engelschen dienden destijds in het leger van den Koning van Boheme, Frederik van de Palts, neef van Prins Maurits. Frans Starter had het tot vaandrig gebracht, maar vernietigde zijne toekomst door in eene vlaag van drift een lansknecht van Christiaan van Anhalt te dooden. Uitgeput, hongerig en lijdende aan eene wonde in den linkerarm, was hij in het gezin van zijn broeder te Franeker opgenomen.
| |
| |
Op 3 October had Jan Starter een schrijven ontvangen van den Amsterdamschen boekverkooper Dirck Pietersz. Voskuyl, die op zich genomen had de verzamelde gedichten van den Frieschen poëet, onder den titel van ‘Friesche(n) Lusthof’, uit te geven. Daarin werd bericht, dat iemand zich door bedrog had meester gemaakt van vijf afgedrukte bladen, en dat deze gestolen gedichten te Utrecht waren verschenen met een afschuwelijk portret van den dichter.
Al deze feiten had men moeten in aanmerking nemen, om te verklaren, wat Starter's echtgenoote deed weenen, terwijl zij in de voorkamer harer woning te Franeker den vrijen loop gaf aan hare pijnlijke gedachten. Nog veel meer echter was er noodig, om volledig te begrijpen, wat Nieske zoo bitter kwelde. Zooals zij daar zat, scheen zij het beeld der allerhevigste zielefoltering, die ooit een jong hart verscheurde. Had ze thans haar leed uitgestort, men zou een bitter droef verhaal hebben gehoord. Alles had zich vereenigd, om hare zielsrust te storen, hare
| |
| |
lichaamskracht te breken. In de eerste plaats de nederlaag van Starter te Leeuwarden. Na de ontzettende gebeurtenissen te 's-Gravenhage in de Meimaand van 1619 stak overal de onverdraagzaamheid het hoofd op. De aanhangers van Bogerman in de hoofdstad van Friesland toonden het overvloedig aan Starter en aan zijne arme vrouw.
Daarop waren hare bevalling en hare langdurige zware ziekte gevolgd. Uit die ziekte was zij eigenlijk nimmer hersteld. Bittere smart over het verlies van haar kind, dat zoo kort geleefd had, bitter lichaamslijden dag en nacht, schenen haar voor goed te hebben geknakt. Tot overmaat van ramp kwam daar nog feller leed bij. Hare moeder toonde zich vertoornd en norsch, tegen haar man vooral, omdat de winkelzaak achteruitging, en hun klein vermogen bijna geheel verdween, omdat er van de beloofde winst nooit iets vernomen werd. En Starter had zijn troost gezocht bij zijne oude maats der kamer; bij de Veelkers, bij de Vredemans en andere vrienden, die hem trouw bleven. Hij had haar altijd met veel zacht- | |
| |
heid en genegenheid in haar lijden pogen te troosten, maar Nieske begreep al te goed, dat voortdurende ziekelijkheid eene zware beproeving was - niet alleen voor haar zelve, maar vooral voor haar levendigen, bewegelijken, hartstochtelijken echtgenoot. Hij verkeerde nu meest buitenshuis, en moest dikwijls het verwijt van zijne schoonmoeder hooren, dat zijne zaken in het honderd liepen. De waarheid was, dat zijne klanten hem langzaam verlieten, dat ook hem de moed begon te ontzinken.
Het besluit, om naar Franeker te verhuizen, had aanvankelijk eenige verbetering gebracht. Starter begon met den grootsten ijver te arbeiden, en bezorgde eene zeer fraaie uitgaaf der ‘Frisia’ van Hamconius, met platen en portretten door Petrus Feddes gegraveerd. Daarenboven studeerde hij onder leiding van den geleerden Drusius in de rechten. Het overlijden van Graaf Willem Lodewijk, 31 Mei 1620, was in zeker opzicht minder rampspoedig voor hen allen, dan het scheen. Starter gunde zich geene rust,
| |
| |
voordat hij eene uitvoerige dichterlijke hulde aan den overledene had gebracht, meer dan duizend verzen groot, onder den titel: ‘Lijck-klachte over den Hoogh Welgeboren, in alle deuchden uytmuntenden Heere Wilhelm Ludwich Grave tot Nassou (enz. enz.) die den loop sijns levens begon, anno 1560, den 13 Martii tot Siegen, denselven salich volende, anno 1620, den 31 May, tot Leeuwaerden, ende op den 13 Julii des selfden Jaers in de Jacopijnen Kercke aldaer by sijn Sal. huysvrouw, die Hooghgeb. Vrouwe Anna van Orangien met grooter eere ende statie begraven wierdt. Den nacomelinghen tot een gedachtenisse zijnder deughden ende daden geschreven door J. Starter. I.U.S. Nae de copye. Tot Franeker, by Jan Lamrinck, boeckdrucker ordinarisder H.H. Staten van Vrieslandt. Anno 1620.’
De algemeene belangstelling in dit gedicht was
| |
| |
zóó groot, dat Lamrinck de geheele oplaag met winst verkocht, en dat Starter een bekwaam stuivertje verdiende. Om deze reden had hij iets dergelijks ondernomen met behulp van den te Amsterdam levenden graveur Petrus Feddes, den vriend, die hem het eerst te Leeuwarden gebracht had. Eene kapitale kopergravure, voorstellende de lijkstatie van Graaf Willem Lodewijk, met een dichterlijk bijschrift van Starter, werd wederom gretig gevraagd, zoodat er van de tweehonderd exemplaren maar twintig onverkocht bleven.
Was het vooruitzicht dus eenigszins helderder geworden, wederom wachtte Nieske eene zware beproeving - haar scheen de lucht te Franeker nadeelig. In Augustus vertoonden zich de eerste koortsen, die niet wilden wijken, en haar in een diep neerslachtigen staat van uitputting deden verzinken. Daarop was plotseling Starter's broeder Frans, de verloopen vaandrig, in huis komen vallen. Hunne middelen waren niet groot, maar nu moest er plotseling in het onderhoud voorzien worden van een forsch soldaat, die buitendien
| |
| |
aan eene verouderde en slecht behandelde sabelwond in den linkerarm leed. De heelmeester Jan Lamberts had de zaak onder handen genomen en verklaard, dat de arm boven den elleboog moest worden afgezet. Nadat dit alles had plaats gehad, was er van nieuws huiselijk leed op gevolgd. Zoolang Frans onder behandeling van den wondheeler Jan Lamberts bleef, en rust moest nemen, hield Starter hem gezelschap. De vaandrig verhaalde allerlei luchtige geschiedenissen, inzonderheid over het hof van Frederik van de Palts te Praag. De zonderlinge feiten ten paleize van den vermaaklievenden Winter-Koning, de losbandigheid der troepen onder Christiaan van Anhalt en Ernst van Mansfeldt, gaven de stof tot menig onstichtelijk verhaal. Daar deze vroolijke Frans echter niet spreken kon zonder drinken, werden er groote hoeveelheden bier en brandewijn verbruikt, en scheen het des avonds, of beide broeders met hunne luidruchtige stemmen en zangen de buren wilden verhinderen te gaan slapen.
| |
| |
Nieske had onbegrijpelijk veel geleden onder dezen toestand. Uitgeput door de koorts, onmachtig tot handelen, had ze haar man dringend gesmeekt geene drinkgelagen met zijn broeder in hun huis te houden, daar hare moeder haar nu dikwijls kwam verwijten, dat zij - de arme! - niets deed ter verhindering van het kwaad. Starter had met het grootste mededoogen haar alles beloofd, wat zij wilde. En daar de voortvluchtige vaandrig spoedig genas, hadden de luidruchtige festijnen ten harent een eind genomen. Doch de beide broeders gingen nu dikwijls met de Friesche studenten in de taveerne, en ook dit leverde velerlei aanleiding tot huiselijken twist.
Arme Nieske! Het ergste moest nog komen!
Starter had het plan gevormd eene verzameling van al zijne liederen, bruiloftszangen en boertigheden in eene prachtuitgaaf te doen verschijnen. Vredeman had zich bereid verklaard de zangwijzen in notenschrift te leveren. Starter zou de platen teekenen, en zoo noodig ook gra- | |
| |
veeren. Hij hoopte door dit werk zoo goede zaken te maken, dat de achteruitgang in zijne boekverkooperij geheel zou gedekt worden. De Amsterdamsche uitgever Dirck Pietersz. Voskuyl zou de uitgaaf ondernemen, en beloofde den dichter, teekenaar en graveur, eene aanzienlijke winst.
Plotseling was voor eenige dagen uit Amsterdam bericht gekomen van den drukker Paulus van Ravesteyn, dat men hem vijf afgedrukte bladen had ontstolen, en die te Utrecht had uitgegeven. Starter's verontwaardiging kende geene grenzen. Zijn nadeel was onberekenbaar. Er moesten onmiddellijk maatregelen genomen worden. Een octrooi van de Algemeene Staten moest zijn boek, zijn ‘Lusthof’, onder de bescherming der overheid brengen. Hij moest in persoon orde gaan stellen op de uitgaaf te Amsterdam. Reeds was alles geschikt. Hij had een vrij grooten voorraad boeken en platen in eene groote kist gepakt, en deze was vooruitgezonden naar Harlingen, om met het veerschip te gaan, 't welk
| |
| |
Starter en zijn broeder Frans naar Amsterdam zou brengen, en 't welk dien middag zou vertrekken. Op dit oogenblik waren de beide broeders bezig van eenige Franeker vrienden, professoren en studenten, afscheid te nemen.
Het was Nieske of dit vertrek van haar man de genadeslag zou zijn. Zij begreep, dat het gewicht der zaak hem noopte naar Amsterdam te vertrekken - en toch, zij gaf nu allen moed op. Wat moest er van haar worden, alleen met eene moeder, sedert lang verbitterd door den loop der huiselijke zaken? Wanneer zou zij haar man terugzien? De werkzaamheden voor de uitgaaf van den ‘Lusthof’ konden zoo lang duren! Haar zwak hoofd klopte, haar hart bonsde van benauwden angst, zij sloeg de handen voor de moegeweende oogen.
Voetstappen in den gang, het ontsluiten der deur doen haar opzien. Starter snelt met een glimlach binnen, en knielt naast haar stoel. Hij legt de hand om haar hals en zegt:
‘Wij moeten gaan. De wagen wacht ons! Wees
| |
| |
nu heel wijs, mien swiete famke! En bederf uwe mooie oogen niet! Kwel u in niets tegen de rede, mijne lieve Nieske. Ik moet naar Amsterdam. De ‘Lusthof’ is in groot perikel!’
Nieske boog het hoofd, en stortte hare tranen op het glinsterend roodbruin hair van haar man - met eene schier onverstaanbare stem vroeg ze:
‘En wanneer zie ik je terug?’
‘Als mijn werk te Amsterdam af is! Maar ik zal u schrijven, mijne zoete ziel. Ik scheide niet van je, ik draag uw beeld mede, gemetseld in het binnenste van mijn hart! Schep courage, lieveling!’
‘Krijg ik terstond een letterke, als je tot Amsterdam zijt?’
‘Dadelijk.’
En Starter nam de zwakke, teedere Nieske in zijn armen, en kuste haar herhaaldelijk op het vervallen, bleek gelaat.
Een zware stap klonk in den gang, en een luide stem riep:
‘Bylo! Jan! 't Is onze tijd! Maak het kort!’
| |
| |
Bij de geopende deur stond Frans Starter, de ex-vaandrig, een breedgeschouderd jonkman met versleten kleeren en de leege linkermouw van zijn wambuis op de borst vastgespeld.
Nieske barstte in luid geween uit.
‘Adieu! melieve!’ - fluisterde Starter aan haar oor. - ‘Krijt niet langer! Ik moet oorlof nemen! Je zult mij wederzien, eer dan je denkt!’
Eene laatste omhelzing volgde.
Snel rukte de dichter zich los uit hare armen. Zij wilde spreken. De stem stokte haar in de keel. Zij hoorde het adieu der broeders nog eenige malen door de kamer en den gang klinken; zij vernam haastige voetstappen; zij huiverde, toen de deur van het huis werd dichtgeslagen.
En alles werd stil.
Nieske lag beweegloos in haar stoel. De smart van het afscheid dompelde haar in eene diepe bezwijming.
|
|