| |
| |
| |
VII. Calvinist en libertijn.
Dominé Bogerman had de oogen wijd opengesperd, toen Starter aldus de genietingen van het Engelsche Kerstfeest roemde. Het scheen, of hij uit zijn zetel wilde opspringen, maar hij bedwong zich. Dreigender dan vroeger klonk zijne stem:
‘Mij raakt niet, wat in Engeland geschiedt. Dat moge zoo geweest zijn onder de wereldsche koningin Elisabeth zaliger, maar de Godvreezende koning Jacobus, onze vriend en bondgenoot, zal weldra een eind maken aan al deze vleeschelijke
| |
| |
zotternijen. Deze koning dient den Heer in allen ootmoed, waaraf wij borgers wel een goed exempel mochten nemen.’
Starter boog beleefd.
‘Koning James is mijn koning!’ - hernam hij. - ‘Gaarne zal ik het voorbeeld van Zijne Majesteit volgen, want ik ducht niet, dat Zij ooit de Kerstvreugde van haar merry old England zou verderven!’
Andermaal klonk een stoot van den stok op den vloer, en daarna de daverende stem:
‘Wij zijn hier in Friesland en niet in Engeland! Mijn tijd gedoogt niet uwe vreemde opiniën te wederleggen! Reeds genoeg woorden gespild! Ik beschuldig u het hart van alle goede Gereformeerde Christenen tot Leeuwarden te bedroeven! Van u komt de ergernisse! Gij zijt een poëet, een comediant en libertijn. Daarom kom ik u aanzeggen, dat u en uwen rhetorisijnen het ageeren voortaan zal verboden worden, tenzij gij naar mijne vaderlijke vermaninge mocht luisteren, en onmiddellijk besluiten de Leeuwarder kamer te ontbinden.’
| |
| |
De beurt der toornige verontwaardiging was nu aan Starter. Hij sprong van zijn stoel en naderde den haard. Snel vloeiden de woorden van zijne lippen, terwijl hij bij elke tegenwerping van den predikant hem oogenblikkelijk in de rede viel.
‘Zoo wordt het mij dus euvel geduid een poëet en een comediant te zijn! Ik vermeen ter contrarie, dat de liefelijke poëzie het schoonste soulaas des levens is....’
‘Dat zegt eene heidensche haeresie!’
‘Toch niet! Dat zeggen alle eerlijke luiden, dat heeft onze zalige koningin Elisabeth duizendwerf bevestigd, en evenzoo mijnheere de Grave van Leycester, die een goed verdediger der gereformeerde religie was, die een talrijk gezelschap treflijke kunstenaren deed spelen, wat de groote William Shakspere, wat zijne vrienden Marlowe en Ben Jonson hadden te boek gesteld!’
‘Wij zijn hier in Friesland!....’
‘Friesland of Engeland, dat is al één! Slechts barbaren haten de poëzie! Alleen zij, die duisternis en domheid begunstigen, spreken kwaad
| |
| |
van de poëzie! Al de Engelsche grooten beschermen de dichters en de tooneelspelers. Aan het hof van koning James leeft nu nog de hooggeboren Graaf van Pembroke, die heel zijn hart aan die edele konste gaf, en met de voornaamsten van het hof in den schouwburg verscheen, als de voor een paar jaren overleden koninklijke Shakspere met blijspel of treurspel de toeschouwers tot tranen ontroerde, of in schaterlachen deed uitbarsten!’
‘Nog eens! Wij zijn niet in Engeland!’
‘De poëzie kent geen vaderland! Zij is overal! Zij is reeds voor twee eeuwen wakker geroepen door de Italiaansche geleerden, die het aloude Latium en Athene deden ontwaken ten profijte van alle onkundige en hersenlooze botmuilen. De poëzie heerscht nu door heel de beschaafde christelijke wereld - al de geleerden verkondigen het in de Latijnsche taal - zooals u bekend is, eerwaarde heer! Hier te lande wordt dit gepredikt door den Franschman Scaliger, voorts door Heinsius, Grotius, Gronovius en Schoneus; in
| |
| |
Engeland door koning James' vromen leermeester Buchanan.’
Dominé Bogerman bevond zich in moeilijke omstandigheden. Hij wilde Starter in de rede vallen, maar zag zich elken kans ontglippen. Het hielp hem niet, of hij opnieuw gramstorig met voet of stok tegen den vloer stiet. Starter gaf het niet op, daar hij, poëet, comediant en libertijn gescholden zijnde, er zich eene eer van wilde maken deze namen met fierheid te dragen. Daarenboven er werd een rechtstreeksche aanval gedaan op zijne stichting, op ‘Och, mocht het rijsen!’ De minste zwakheid van zijne zijde ware verraad aan de goede zaak! Maar de voorzitter van het Synodus-Nationaal te Dordrecht wilde den strijd kort en goed beslechten. Hij strekte zijn arm naar Starter uit, en bulderde:
‘Geen woord meer! Herneem uwe plaats! En luister naar wat ik zeg! Het zijn mijne laatste woorden!’
Starter glimlachte nu zeer duidelijk. Daar het haardvuur ineenzonk, wierp hij schielijk een
| |
| |
armvol houtblokken in de kwijnende vlammen, en antwoordde, steeds glimlachende:
‘Eerwaarde! Gij vergeet, dat het buiten wintert, en dat gij u niet ten uwent, maar ten mijnent bevindt!’
Dominé Bogerman stoof nu buiten zich zelf van toorn uit zijn zetel.
‘Dat is certein! Ik ben ten uwent!’ - riep hij. - ‘En ik kwam uit louter christelijk mededoogen met de uwen! Want het staat vast, dat gij en uw boekhandel hier niet langer binnen Leeuwarden zullen geduld worden, wanneer gij niet oogenblikkelijk afziet van uw goddeloos tooneel, en wanneer gij niet schielijk leert eerbied te betoonen voor uwe meerderen, voor een dienaar des goddelijken woords!’
Het bloed steeg Starter naar het hoofd.
‘Goddeloos tooneel.... eerbied!’ - herhaalde hij met ingehouden woede.
‘Ja, uw tooneel is goddeloos en libertijnsch in folio met zijne ontuchtige liederen, zijne schaamtelooze minnarijen. Heel Leeuwarden spreekt er
| |
| |
schande af! Maar uw rijk is uit, sinjeur Starter! De Magistraten dezer stad en de Gedeputeerde Staten van Friesland zullen naar mijn bevel u het spelen opzeggen. Scheld mij voor barbaar, zooveel u lust! De barbaren zijn nu op het kussen!’
Dominé Bogerman schepte plotseling behagen in zijne eigen woorden, want hij lachte luid, en sloeg den mantel over zijn linkerschouder, gereed te vertrekken.
‘Een oogenblik, eerwaarde heer! De billijkheid eischt, dat ik mij verdedig!’ - sprak Starter snel, met fonkelende oogen. - ‘Ik heb u geenszins voor barbaar gescholden, als het u gelieft te beweren. De haters en vijanden der nobele dichtkunst noem ik barbaren - en dit doe ik niet voor het eerst. De hooggeboren Engelsche poëet, Sir Philip Sidney, die met onzen geliefden stadhouder Graaf Willem Lodewijk in 1587 bij Zutfen tegen de Spanjaarden streed, en voor onze vrijheid zijn leven liet, heeft lang vóór mij de vrijheid der poëzie verdedigd in dat onvolprezen boekske: “Defense of poetrie”. Sidney was
| |
| |
een ijverig voorstander der nieuwe religie! Wijlen de doorluchtige Zwijger, de groote Prins van Oranje, zeide van hem tot den gezant van koningin Elisabeth: “that her Majesty had one of the ripest and greatest counsellors of estate in Sir Philip Sidney, that at this day lived in Europe.” Gij kunt een vroom ridder als Sidney volkomen vertrouwen. Het was Sidney, die zeide, wat ik zooeven tegen de vijanden der dichtkunst heb te berde gebracht. De Puriteinsche suffers in Engeland toornen tegen alle beschaving en kunst - maar in dit vrije Friesland zullen zij zwijgen!’
Dominé Bogerman zag minachtend en uiterst kalm naar den jongen man, die met verheffing van stem gesproken had, wien het vuur der hoogste geestdrift uit de oogen straalde. Hij naderde hem een paar schreden, en antwoordde schielijk:
‘Mij deert de zonderling diepe doling, waarin uwe ziele is verstrikt! Daarom, uit christelijk mededoogen, vraag ik u voor de laatste reize:
| |
| |
Zijt gij bereid van uw Godslasterlijk tooneel afstand te doen, en u te schikken naar een tuchtig en deugdzaam huiselijk leven?’
Starter deinsde terug, en greep den stoel, waarop hij gezeten had. Zijn borst zwoegde, hij wankelde. Eene ziedende gramschap deed al zijne aderen kloppen. Hij hief de hand op, naar de deur wijzend:
‘Gants bloed! Ik duld het niet langer, dat ons tooneel door u worde gecalumniëerd! Uit mijn huis! Oogenblikkelijk!’
Terwijl zijne stem luide door de opkamer weergalmt, gaat de deur open, en vertoonen zich de beide vrouwen, Nieske en de weduwe Hendricx, vol angst de twee strijders waarnemend. In een oogwenk stond Nieske aan de zijde van haar echtgenoot, en zag hem met hare smeekende, schoone oogen zoo innig weemoedig aan, dat hij, ondanks zijne gramschap en ontsteltenis, de hand om hare leest legde, haar vast aan zijne zijde klemde, en zachtkens toesprak:
‘Vrees niets, my sweetheart! Ik gelast
| |
| |
dezen grootspreker en calumniateur oogenblikkelijk mijn huis te verlaten!’
De weduwe Hendricx bleef verstijfd van schrik bij de deur staan. De geduchte voorzitter van het Synodus-Nationaal veranderde van houding, zoodra de beide vrouwen de opkamer binnentraden. Hij groette zonder te spreken. Zijn gelaat drukte medelijdende belangstelling uit. Met deftigen, bedaarden stap trad hij naar de deur. Doch de oude vrouw strekte de beide handen naar hem uit, en riep met tranen in de oogen:
‘O, dat het zoover komen moest! Dat een man Gods, dat een dienaar des heiligen evangeliums, dat de eerwaarde Bogerman met kwade woorden in mijn huis ter deure wordt uitgeworpen!’
‘Ontrust u niet, zuster!’ - viel Bogerman met gemoedelijke kalmte in. - ‘De Heer kent de zijnen, de Heer beproeft de zijnen! Denk niet, dat ik wijke voor geweld! Ik zal komen en gaan, zooals het mij oirbaar schijnt. Ter wille van den vrede hield ik deze samensprekinge! Voordat ik mij opnieuw wijde aan het hoog devoir, dat mij
| |
| |
tot Dordrecht wacht, wilde ik tot Leeuwarden mijne arme schapen behoeden voor de listen des Satans! Er mogen hier verder geene vertooningen van rhetorijkers plaats grijpen. Dit is al ongebondenheid en lichtvaardigheid, en strijdt tegen de goede zeden en de Goddelijke Schrifture! Ik heb Jan Starter verwittigd, dat hij zich vrijwillig heeft te onderwerpen, of dat hem door de Magistraten dezer stad het ageeren voortaan zal worden verboden. Daarop heeft hij mij met ruwe woorden simpellijk ter deure verwezen!’
Starter had gedurende deze met buitengemeene bezadigdheid uitgesproken rede zijne zelfbeheersching herwonnen. Zijn doodelijk bleek gelaat bewees, dat hij een hevigen strijd met zichzelven voerde. Nieske had in bangen angst haren linkerarm om zijn hals geslagen. Liefde en vrees spraken uit de vochtige oogen, die zij beurtelings op haar echtgenoot en den predikant vestigde.
De weduwe Hendricx boog het hoofd en sprak met bevende stem:
‘Och, eerwaarde heer! Wil om Christi bloedig
| |
| |
lijden ons vergeven, wat u euvels is wedervaren! Ik heb al zoo dikwijls vermaand, dat het ageeren op het tooneel een Gode gansch onbehagelijk werk is! Maar mijne stemme klonk als die eens roependen in de woestijne!’
‘Houd moed, zuster. Ik versta uit uwe woorden, dat gij het goede deel verkozen hebt, dat gij eene der onzen zijt, al uw heil stellende in de onderdanigheid Godes, naar zijnen wil ons geopenbaard in de Heilige Schrifturen! Wees gerust! Ik heb de smaadredenen reeds vergeven, die ik hier moest hooren!’
‘De Heer zal het u vergelden, eerwaarde heer!’
Gedurende deze woordenwisseling had Starter, afgeleid door zijne bezorgdheid voor Nieske, zich nog niet kunnen vermannen, om Bogerman, die meer en meer veld won, tegen te spreken. Schielijk nu het liefelijke, teedere schepsel, dat aan zijne zijde rustte, met een bemoedigenden blik vertroostend, sprak hij op zijne gewone hoffelijke wijze:
‘Veroorloof mij, eerwaarde heer! u te danken
| |
| |
voor de goede woorden tot mijne schoonmoeder gesproken. De zonderlinge zachtmoedigheid, door u thans betracht, noopt mij niet voor u onder te doen in ootmoed. Ook ik scheld u al de calumniën kwijt tegen mij en mijne vrienden gezegd, en beloof u ze nimmer te zullen gedenken!’
Bogerman wendde plotseling het hoofd naar Starter, en mat hem met een uitdagenden blik.
‘Zoodat gij u onderwerpt aan mijn wil en uw tooneel voor goed sluit!’
‘Geenszins, eerwaarde heer! Mijn collegie van rhetorijkers staat onder protectie van aanzienlijke Friesche edelen en van Zijne Hoogheid Graaf Willem Lodewijk!’
Bogerman's oogen begonnen dreigend te fonkelen.
‘Neem u in acht, van die zijde is geen faveur te wachten!’
‘Ik beroep mij op Jonkheer Willem van Eysinga, op Jonkheer Menno Houwarda, op Jonkheer Gysbert van Aernsma....’
‘Al hadt gij al de edelen en al de volmachten
| |
| |
van Friesland aan uwe zijde, ze zouden u, leider! niet kunnen sauveeren!’
‘Maar de heere Rembt Rengers ten Post....’
‘Heeft geene autoriteit in Friesland! Hij behoort tot de Gedeputeerden van Stad en Lande!’
‘Maar Zijne Hoogheid dan! Graaf Willem Lodewijk deed mij in het vorige jaar de plechtige promesse, dat hij de Leeuwarder kamer zou protegeeren!’
De woordenwisseling, op kalmen toon begonnen, werd allengs luider en gramstoriger. Na de laatste woorden van Starter verloor Bogerman alle zelfbeheersching. Bijna stotterend van toorn riep hij:
‘Zwijg, verblinde! Zijne Hoogheid staat aan onze zijde! En al ware dit niet alzoo, het zoude u niet vromen. De tijd van afrekening is gekomen! Er zal justitie geschieden naar den wil Gods. Al waart gij de Prins der Libertijnen, gij zult uw vonnis niet ontgaan! Meent ge, dat een comediant en poëtaster, als gij, sinjeur Starter! met hoop op avantagie tegen mij en mijne partij
| |
| |
zou kunnen strijden? Al waart ge de advocaat van Holland, de machtige heer Van Oldenbarnevelt in eigen persoon, en ge onderwondt u mij te trotseeren, ge zoudt verpletterd worden als een aardworm onder mijne schoenzolen!’
‘Bij Gods wonden! Dat gaat te ver!’ - bulderde Starter. - ‘Ik jaag den razenden hond....’
Hij kon niet verder spreken.
Nieske wierp zich met wanhopende kracht aan zijn borst en legde de hand op zijn mond.
Bogerman verliet de opkamer, gevolgd door de weduwe Hendricx.
|
|