| |
| |
| |
VI. Een uitgever en een dominé.
Donderdag morgen, 27 December.
De Kerstdagen zijn te Leeuwarden zeer kalm voorbijgegaan. De dooi houdt aan, terwijl zonder tusschenpoozen natte sneeuwvlagen het vertoef op straten en pleinen minder aangenaam maken. De burgers hebben geen ander onderwerp, om met vrouw en kinderen te behandelen dan de vertooning van de Leeuwarder kamer: ‘Och, mocht het rijsen!’ in de vorige week, en de preeken door de Leeuwarder predikanten op de
| |
| |
beide Kerstdagen gehouden. Iets merkwaardigs achtte men het, dat dominé Bogerman uit Dordrecht was overgekomen, om met zijne gemeente Kerstfeest te vieren. Sommigen waanden het geen kleine eer voor de Friesche hoofdstad, dat een harer herders en leeraars tot voorganger op het geduchte Synodus-Nationaal te Dordrecht was gekozen. Anderen fluisterden elkaar in het oor, dat de eerwaarde Bogerman zich niet bijzonder vriendelijk over zijne Leeuwarder schapen had uitgelaten, daar hij op tweeden Kerstdag van de zeer bijzondere lichtvaardigheid en de ‘verdoemelijke’ dolingen, die onder hen heerschten, had gesproken.
In den Engelschen Bijbel vindt men dien Donderdag morgen den dichter Starter in den winkel bezig met een leerjongen. De houten luiken zijn van het smalle venster afgenomen. Het meeste licht valt naar binnen door de hoogste ruitjes, die boven de luifel uitkomen. Starter is bezig den kleinen voorraad boeken, waaronder vele bijbels, folioos en quartoos, te verplaatsen.
| |
| |
Stapels gedrukte stukken en groote doozen met platen, portretten en kaarten liggen op de toonbank. Hij poogt tegen het afloopende boekjaar zooveel mogelijk de balans op te maken - een arbeid, die hem verscheidene dagen zal bezighouden.
Hij doet den leerjongen alles op nieuw sorteeren, en maakt eene voorloopige inventaris in klad, ijverig de ladder op- en afklimmend, die tegen zijne boekenkast is geplaatst. Hoewel het kil is in den donkeren winkel, arbeidt hij ijverig door, zich druk bewegend, zich niet kreunend om koude of ongemak. In de laatste maand heeft hij veel tijd verloren met oefeningen en studiën voor de vertooning der broeders-rederijkers. Hij dient nu met allen ijver zijne zaken als boekhandelaar en uitgever te behartigen. Hij beklaagt zich niet over het geleden verlies aan tijd. Hij heeft de vorige week zooveel lof van zijne vrienden geoogst met de voorstelling van Hooft's ‘Granida’ en van zijn kluchtig zangspel, dat hij zich ruimschoots beloond
| |
| |
acht. Het komt er nu alleen maar op aan, den verloren tijd in te halen, daar allereerst de winkel- en uitgeverszaak zijne geheele oplettendheid vordert, en hij daarna verplicht is voor een rijk Leeuwarder burger. Gualtherus Henricus Gualtheri, een bruiloftsdicht te maken, dat tegen den 15 Januari van het nieuwe jaar is besteld.
Een luide slag van den klopper op de gesloten deur doet hem opzien. Hij wenkt den leerjongen, en klimt van de ladder. Terwijl de knaap het bovenstuk der deur opent, snelt Starter op den binnentredende toe.
‘Sinjeur Lamrinck!’ - roept hij uit. - ‘Kom binnen! kom binnen! Voor vijf minuten schreef ik uw naam nog in mijn memoriaal! Komt ge huiden uit Franeker?’
‘Ter contrarie. Voor mijne affaires kom ik meest met de kerstweek tot Leeuwarden! Ik ben op het punt naar Franeker terug te keeren, doch moet u eerst om advies vragen....’
‘Maar blijf toch hier niet toeven in dit donker hol. Gelief mij te volgen!’
| |
| |
‘Ik dank u, sinjeur Starter! Ik heb haast en wij kunnen onze besogne hier al zoo wel als elders afdoen!’
Jan Lamrinck, meester drukker en uitgever te Franeker, bleef bij de toonbank staan. Hij was een zwaargebouwde Fries met kort, blond haar, een zwarten mantel, een stolpkraag en een zwarten, breedgeranden, vilten hoed. Met zekere beslissende kalmte hield hij Starter staande en zeide:
‘Gij weet, dat wij samen in 1617 het groot tafereel van Frieslands vorsten, heeren en bisschoppen hebben uitgegeven. Ik heb daar, lacy! geene zijde bij gesponnen. Ik bezit nog een vijftigtal exemplaren. De edele Heeren Vroedschappen van Franeker hebben er mij weleer twintig exemplaren voor twaalf ponden van afgekocht, maar overigens bied ik ze te vergeefs aan....’
‘De mijnen zijn hier en in Den Hage verkocht.... Maar er liggen misschien nog wel een dertig te wachten!’ - viel Starter in.
‘Juist als het mij verging! Daarom heb ik
| |
| |
gepeinsd op middelen ter verbetering. Wij bezitten de vijftig koperen platen, allen gegraveerd door Feddes, waarvan sommigen naar uwe eigen conterfeitsels! Gij hebt op raad van den geleerden Dr. Winsemius uit de “Frisia” van Martinus Hamconius den tekst voor onze prenten getrokken. Is het niet jammer, dat we van die zes vellen in plano geen meerder profijt hebben genoten? Niets dan disavantagie.... dat was ons deel! Doch hier helpt geen murmureeren! De hand aan den ploeg! De “Frisia” van Hamconius is al negen jaar oud. Zij werd in 1609 te Munster geprint. Ons zou het nu passen haar ten tweede male uit te geven met onze vijftig koperplaten, en wat wij daarbij meer oorbaar zouden achten!’
Starter stond een oogenblik in ernstig nadenken zwijgend naast Lamrinck. Hij hief het hoofd op en vroeg:
‘Maar de kosten....’
‘Zouden niet in comparatie komen bij die van ons Tafereel. Mijne becijferingen zullen het u toonen.’
| |
| |
Lamrinck haalde een vel papier te voorschijn.
Op dit oogenblik werd de klopper op nieuw met zekere drift in beweging gebracht. De leerjongen ontsloot andermaal boven- en onderdeur, en deed een deftig heer binnenstappen. Het scheen, of Starter eene opwelling van schrik onderdrukte, toen hij den nieuwen bezoeker gewaar werd. Lamrinck nam den breedgeranden hoed af, en boog zeer eerbiedig; Starter volgde oogenblikkelijk zijn voorbeeld.
Met diepe basstem sprak de binnentredende:
‘Sinjeur Starter! Gelieft het u, mij een oogenblik gehoor te verleenen?’
‘Treed binnen, eerwaarde heer! Ik ben onmiddellijk tot uw dienst!’
En terwijl hij Lamrinck een wenk gaf hem te wachten, voegde hij er aan toe:
‘Mag ik u verzoeken mij te volgen!’
De als ‘eerwaarde heer’ aangesprokene knikte uit de hoogte met het hoofd, en besteeg naast Starter het trapje, dat naar de opkamer leidde. Lamrinck bleef in eerbiedige houding staan, totdat
| |
| |
de bezoeker met den dichter in de opkamer verdwenen was. Lang had de Franeker uitgever niet te wachten. Haastig kwam Starter terug, en fluisterde:
‘Een stormvogel! Ik ducht zwaar weer. Geef mij uwe becijfering! Ik zal u binnenkort mijn antwoord zenden.’
Lamrinck knikte en nam afscheid.
Starter haastte zich naar de opkamer terug te keeren. De eerwaarde heer zat in Nieske's hoogen leunstoel bij den haard. De vrouwen waren beneden in de keuken aan den huiselijken arbeid. Starter nam een der Spaansche stoelen van den wand, en zette zich bij de groote, gladgewreven tafel met gedraaide pooten.
De bezoeker droeg een zwart vilten hoed met hoogen ronden bol en smalle randen. Zijn vol en blozend gelaat, zijne kleine glinsterende oogen, zijn grijzende knevel en puntbaard, rustend op een vlekkeloos witten stolpkraag, maakten een ongunstigen indruk door de ongemeene vermetelheid en trots, die elke zijner bewegingen, die de
| |
| |
houding van zijn hoofd zelfs tegen zijn wil verried. Hij hield den hoed op het hoofd, had den mantel met bonten randen opengeslagen, en deed beide roode handen rusten op een dunnen wandelstok met koperen knop.
Starter kende hem van uiterlijk, maar had hem nimmer ontmoet. Schoon verwonderd, schoon onthutst, door deze onverwachte verschijning, had hij evenwel met de innemendste hoffelijkheid den man ontvangen, dien Vondel eenmaal ‘Dordrechts grootsten olyfant’ noemde. De predikant Johannes Bogerman was te Leeuwarden eene algemeen bekende persoonlijkheid. In de laatste maanden nam zijne vermaardheid eene nog hoogere vlucht, daar de te Dordrecht vergaderde Synodus-mannen hem tot hun voorzitter hadden gekozen. Het Synodus-Nationaal was een feit geworden sedert 18 November. Er waren in Friesland velen, die deze gebeurtenis met leede oogen zagen. Het sterk ontwikkeld nationaal gevoel had vele Friesche predikanten tot het houden van eene provinciale synode doen overhel- | |
| |
len. Daarenboven neigden de meeste edelen en de van hen afhankelijke dorpspredikanten der Hervormde Staatsche Kerk tot de leer der Hollandsche Remonstranten. Niet allen juichten over de verkiezing van een Leeuwarder predikant tot voorzitter van het Synodus-Nationaal. Men wist echter, dat Graaf Willem Lodewijk, Frieslands Stadhouder, in Den Haag de raadsman van Prins Maurits was, men begreep, dat Bogerman hoog in de gunst van de Contra-Remonstrantsche Stadhouders stond aangeschreven.
Zoodra Starter den hem bekenden persoon van Bogerman zijn huis zag binnentreden, klopte zijn hart met onstuimigen slag. Eene onbestemde vrees voor een naderend gevaar verspreidde eene vale tint over zijne bewegelijke trekken. Hij had echter, toen hij Lamrinck uitliet, vast besloten zich krachtig te toonen. Toen hij zich aan de tafel tegenover den predikant nederzette, stroomde het bloed weder naar zijne wangen, en flikkerden zijn oogen van strijdensmoed.
‘Sinjeur Starter!’ - begon Bogerman, en de
| |
| |
echo zijner woorden scheen aan de hooge zoldering te weerkaatsen. - ‘Ik heb een oogenblik zeer ernstig met u te kouten. Hoeveel jaren woont gij nu in deze stad?’
‘Vier jaren, eerwaarde Heer!’
‘Gij gaat bij de Doopers ter kerk?’
‘Wijl mijne huisvrouw en hare moeder tot de Doopers behooren. Ik zelf reken mij bij de Engelsche gemeente der Brownisten, die voor elf jaren onder den predikant John Robinson uit Londen te Amsterdam kwamen.’
‘De ééne doling is de andere waard! Doch het is mij niet te doen om heden tegenover u den kettermeester te spelen. Uwe Bruinisterij of Dooperij kreunt mij niet eene mijte! Ik ben uw herder niet - gij hebt zelf toe te zien, of uw weg ter helle voert.’
Met onbeschrijfelijke, gadelooze hoogheid van toon had de Dordsche ‘olyfant’ deze woorden uitgesproken. Hij keek daarop statig naar de vlammende houtblokken op den haard, alsof hij Starter wilde uitnoodigen een oogenblik over
| |
| |
zijn wanhopigen toestand na te denken. Deze spande zich met geweld in zijn opkomenden toorn te onderdrukken, en antwoordde, steeds beleefd:
‘Gij zegt daar wel zeer terecht, dat gij mijn herder niet zijt, eerwaarde heer! Overmits gij mij dus niet komt spreken over besognes uw heilig devoir van predikant rakende, brand ik van verlangen te hooren, wat uw eerwaarde van mij mocht verlangen!’
‘Wie zegt u, dat niet juist mijn heilig devoir mij noodzaakt tot u te komen? Indien het anders ware, zoudt gij mij niet ten uwent zien, sinjeur Starter! Reeds heden zoude ik de reis naar Dordrecht hebben ondernomen, ware het mij niet verkieslijk geweest op het veerschip van Harlingen te wachten, dat eerst overmorgen afzeilt, en hadde ik niet secundo eene dringende besogne met u af te doen!’
Starter wilde niet toegeven aan de duistere vrees, die hem telkens als eene huivering door de leden voer. Hij sprak, ditmaal minder hoffelijk:
| |
| |
‘Mij gedenkt niet, dat ik ooit de eere genoot met u te besogneeren, eerwaarde heer!’
‘Dat behoeft ook niet! Het is genoeg, zoo ik u de eere doe met u in besogne te komen! Luister nu serio naar wat ik u zeg. Gij zijt nog geen vijf jaren hier, en reeds is het u gelukt onder luiden van velerlei soort en conditie de zaden van ongebondenheid en goddeloosheid te strooien! Ik kan dat Gode gants verfoeilijk werk niet langer tot Leeuwarden gedoogen! Ik heb te zorgen voor het heil der arme schapen, die mij te hoeden zijn toevertrouwd. Ziedaar de besogne, die ik met u heb af te doen!’
Dominé Bogerman hief voor het eerst het breede hoofd op en stiet met zijn stok tegen den vloer.
‘Ik geloof, eerwaarde heer, dat ge in zeer zonderlinge erreuren vervallen zijt!’ - merkte Starter met meesterlijk zelfbedwang aan. - ‘Hoe is het mogelijk, dat door mij zaden van Goddeloosheid worden uitgestrooid tot Leeuwarden, daar ik primo geen leeraar ben, en secundo
| |
| |
van uwe godgeleerde denkwijze niets versta!’
‘Houd uwe onpasselijke boert voor u! Gij verstaat mijne woorden opperbest! Het betaamt u niet tegenover mij dezen toon aan te nemen, daar gij oorzaak zijt van velerlei verbastering der goede zeden en manieren in deze stad! Waar is het ooit gehoord, dat men in de weke vóór het heilige feest van Gods geboorte naar den schouwburg der rhetorisijnen gaat? En hier heeft men zelfs aanzienlijke heeren, vrouwen en borgerluiden naar uwe vertooningen zien gaan, zoodat de Godvruchtige stemming, die vóór Kerstmis alle vrome zielen past, ganschelijk is verdorven.’
Het was of een glimlach de lippen van den dichter ging krullen. Hij keek echter zijn vijand kloek in de kleine, fonkelende oogen en antwoordde:
‘Van mijne ouders heb ik tot Londen geleerd, dat het feest van Christus' geboorte een heugelijk feest is. Dan heerscht in alle eerbare Engelsche gezelschappen groot jolijt en verkwikkinge des geestes. Vrienden worden genoodigd op Kerst- | |
| |
avond. Vroolijk gezang klinkt in het ronde. Alle veete en haat worden vergeten. De dienstboden wenschen hunnen meesters: a happy Christmas! De immer groene takken van den hulststruik sieren den schoorsteen en de zoldering. Vrijers en vrijsters verheugen zich in een eerlijken rondedans. En waarom zouden wij, rederijkers, dan in de weeke vóór Kerstmis niet mogen spelen?’
|
|