| |
| |
| |
V. Het slot der vertooning.
Starter snelde haastig naar het tooneel terug. Vredeman riep zijne virtuozen bij elkaar, en welhaast begonnen ze een van Starter's lievelingsliederen: ‘I have a love so fair, so constant, firme and kinde’ te doen hooren. Het tooneel was klaar gemaakt voor eene klucht; het achtergordijn toegeschoven, en de afgesloten ruimte gemeubeld als een deftig burgervertrek. Links van de toeschouwers had men eene deur aangebracht, rechts stond eene rustbank met fraaie
| |
| |
kussens, waarvoor eene vierkante tafel geplaatst was. Een klein kleptafeltje met een paar stoelen en driehoekige taboeretten schikte men op eene rij tegen het achtergordijn.
Toen Starter ten tooneele verscheen, stormden zijne beide vrienden, Albert en Menno Veelker, op hem af. Hij werd met ongeduld verbeid, maar moest zich eerst nog kleeden. Men zou - als gezegd is - tot slot eene oorspronkelijke klucht van Starter vertoonen met den weinig zeggenden titel: ‘Kluchtig t'samengezang van dry Personagiën.’ Deze drie personen droegen naar het handschrift van den dichter de volgende namen:
‘Knelis Joosten, een half-backen Vryer.’
‘Lijsjen Flepkous, sijn Vrijster, een deurtrapt Meysje.’
‘Griet Kaecks, een Waerdinne.’
De geheele klucht zou gezongen worden door de beide Veelkers en Starter, naar melodieën gekozen door, en onder leiding van Vredeman ingestudeerd. Een soort van nationaal zangspel werd
| |
| |
hier te Leeuwarden op het tooneel gebracht, lang voordat men er te Amsterdam of elders in ons vaderland aan dacht. Starter zou voor Lijsjen Flepkous, Albert Veelker voor Knelis Joosten en Menno Veelker voor Griet Kaecks spelen. De beide laatsten hadden zich reeds gekleed. Albert droeg het kostuum van een zwierig jonkman, stolpkraag, nauw wambuis van lichtbruin laken, wijde broek van dezelfde kleur, gele kousen met hoogroode linten onder de knie getooid en roode rozen op de lage schoenen. Menno had de versierselen van zijn Granida-kostuum afgelegd, en eene hooge, zwaar gesteven vrouwenmuts en dito kraag aan.
Zoodra hij hen zag, riep Starter:
‘'n Paar minuten patiëntie, my dear fellows! Ik kom oogenblikkelijk terug!’
Snel liep hij de zijdeur van het tooneel uit en een trapje af. Dit leidde naar een klein vertrekje, door den conciërge van het stadsgevangenhuis, Jan Aertsz, aan de acteurs voor kleed- | |
| |
kamer afgestaan. Na een oogenblik zoekens vond hij de doos, die Nieske voor hem had gereed gemaakt. Snel ontdeed hij zich van kraag en wambuis, en terwijl hij luide aanhief:
‘Io canto, io sono, io ballo!’
wierp hij zich een zwaren bouwen van groen laken over het hoofd, aanstonds om het midden vastgehaakt, en tot op de voeten nedervallend. Daarna bracht hij een lijfje van zwart fluweel, met zilveren knoopjes versierd, voor den dag, en trok het zoo handig aan, of hij heel zijn leven een vrouwenkostuum had gedragen. Maar het gewichtigste deel van zijn toilet moest nog komen. Hij wilde zijn glanzig roodbruin hair zoover mogelijk naar achteren kammen, en een fijn mutsje met stijf opstaanden, geplooiden rand op het hoofd zetten. Zijn gladgeschoren gelaat - hij had de krullende mustatsen opgeofferd - zijne fijne trekken en levendige oogen, zijne tengere gestalte, deden hem reeds vrij wel op eene jonge vrouw gelijken, maar de muts en de kraag moesten alles voltooien. En nu miste hij het kleine
| |
| |
spiegeltje, dat altijd op de tafel lag. Zijn gezang een oogenblik stakend, snelde hij naar de deur en riep luide:
‘Teuntje! Teuntje!’
Teuntje Jans was de dochter van den conciërge en de trouwe helpster der broeders van: ‘Och, mocht het rijsen!’ Eene flinke deerne met mooi blond hair, werd Teuntje door velen om strijd geplaagd en geprezen. Starter moest nog tweemaal roepen, eer zij haastig in het kleedkamertje verscheen.
‘Het spiegelke, om mijne muts op te zetten!’
Teuntje schaterde het uit, toen zij Starter in vrouwenkleeren zag, maar oogenblikkelijk wenkte ze hem te gaan zitten, en zei steeds lachend:
‘Ga zitten, sinjeur Starter! Ik zal u de mutse wel opzetten zonder spiegelke!’
Met groote handigheid toog zij aan het werk, terwijl Starter luide zong:
‘O bella figlia, o amor mia!
Mijn hoop, mijn troost, mijn koningin
Wilt u met mijn, u Lief! verblijen....’
| |
| |
Teuntje liet zich niet storen door Starter's ondeugende blikken, noch door de hand, die hij om hare leest sloeg. In een oogenblik had zij de muts op zijn hoofd geplaatst en van achteren met een koord stevig vastgeknoopt. Het hair werd glad weggestreken, zoodat Starter al meer en meer op Lijsjen Flepkous begon te gelijken.
‘Wacht, nu de kraag nog!’ - riep Teuntje, en ging Starter een fijn gepijpt Kamerijksch kraagje onder de kin vaststrikken.
‘Bese los manos, mijn soete schelmtje!
Mijn-lieve Liefken, como le va?’
zong Starter met dolle uitgelatenheid, en toen Teuntje eene schrede achteruit wilde treden, om te zien, welke uitwerking muts en kraag bij het kostuum maakten, had hij beide handen om haar midden gelegd, en drukte hij een stouten zoen op haar frisschen mond.
‘Gans elementen! Starter! Het duurt te lang!’
Albert Veelker stak zijn hoofd om de deurpost, maar sloeg de beide handen ineen, en lachtte luid, toen hij Lijsjen Flepkous te voorschijn zag
| |
| |
komen, terwijl Teuntje met een hoogen blos de in het ronde neergeworpen kleedingstukken van den grond opnam.
Beide acteurs vlogen haastig naar het tooneel.
Het luid gezwatel der stemmen van de toeschouwers waarschuwde hen, dat Vredeman zijne inleiding reeds lang had voltooid. Veelker keek even door de middenopening van het gordijn in de zaal, en riep de muzikanten toe te beginnen. Vredeman zag zijne mannen aan, en gebood, terwijl hij zelf een paar akkoorden op de theorbe greep:
‘Pots hondert tausent slapperment!’
De gordijnen werden weggeschoven. Het tooneel bleef eene poos leeg. Na een kort voorspel begon de trippelende snelle melodie, die Veelker als Knelis Joosten deed te voorschijn komen. Hij bootste den gang na van een verlegen jonkman, en trok van tijd tot tijd aan zijn hoed, die ten slotte aan zijn achterhoofd bleef hangen. Toen kwam hij op den voorgrond en begon met zeer duidelijk uitgesproken woorden te zingen:
| |
| |
‘En is dat niet de plaegh? Ik vraeght jou allegaer,
Wy gingen gister avond uyt kuyeren met malkaer,
Ick vraeghden, of sy wou my tot haer man verkiesen?
Neen, sey sy, Vaer! ick sou daeraan te veel verliesen.
Wel (seyden ick) mijn soete kijnd! hoe spreeck jy doch dus fel?
Een duysend gulden, of een ding, sal my geworden wel.
Wanneer ick maer een reys aen 't Hylicken kan komen:
Dus, o mijn soete schaep! wilt daer niet eens van droomen.
Jae wel, wat dunckt jou, kijeren! en sou men niet wel sot
Haest worden, als men so van 't Meysken wordt bespot?
En siet, ick kan 't niet laten, ick moet se nochtans vryen,
Al sou ick schoon om haer thien duysend dooden lyen.’
Knelis Joosten toonde zich zeer op de hoogte van zijn toestand. Hij wist door de helder gezongen en duidelijk hoorbare woorden de toe- | |
| |
schouwers in eene vroolijke luim te brengen. Zijne mimiek was lang niet onverdienstelijk. Zijne houding, zijn stand, alles lokte tot lachen. Nog een oogenblik ging hij voort met zijne minneklachten, en juist verzekerde hij:
‘En dan begin ick my inwendigh te verblyen
En denck: hoe sullen wij noch eens te samen vryen’
toen de deur openging, en Starter als Lijsjen verscheen. Een gemurmel van goedkeuring ging op, terwijl Knelis stil naar den achtergrond sloop, terwijl hij het publiek op geheimzinnige wijze toevoegde:
‘Ick wil my hier so lang wat voegen gaen in duyster,
En singt sy dan wat aerdigs, ick wed ick dat beluyster.’
Zoodra Lijsjen naar den voorgrond kwam, begonnen de toeschouwers in de handen te klappen. Vredeman hield even op, en na een teeken, dat de muzikanten verstonden, stemden zij de Courante Sarbande, waarbij de luiten fraai
| |
| |
unisono de wijze aangaven. Starter hief met frissche, goed nagebootste vrouwenstem aan:
‘Geen liefde, geen trouwe, geen deughde nochte eer,
Vind men nu by de loose jonkmans meer;
Sy zeggen veel wonders, sij klagen van smart,
Sy noemen ons Godinnen van haer hart -’
In de kapel fluisterden Nieske en Taetske met hoogroode wangen en glinsterende oogen. Kinderlijk blijde volgden zij spel en zang van hare beide echtgenooten.
Starter had reeds sedert bijna twee jaren de gunst van zijn Leeuwarder gehoor gewonnen. Hij was verwend door toejuichingen. Met snaaksche blikken, naar rechts en links, ging hij voort:
‘Ick heb een vryer die Knelis Joosten hiet,
Hij vrijt me soo vrypostig, dat ick het hem verbiet;
Het is een vromen jonkman, zoo treflijk van gelaat,
Dat hy de reine rest al veer te boven gaet’ -
en daarna, met den vinger op de lippen, en het hoofd voorovergebogen naar het publiek:
| |
| |
‘Sijn bruyne oogen, sijn mooye mond
Heeft mijn jonck hart al heel doorwond.
O Knelis Joosten, lieve Vaer!
Had ick jou in mijn armen maer!’
Plotseling evenwel ziet Lijsjen om, en bemerkt ze Knelis, die uit zijn hoek te voorschijn komt. De uitdrukking van haar gelaat verandert. Zij verbergt hare oogen achter beide handen en begint luid te snikken.
Het thema: Pots honderd tausent slapperment hernemend, vangen beiden nu een gesprek aan, dat als recitatief wordt gezongen. Knelis poogt de vrijster te troosten:
‘Tut, tut! nu laet jou schreyen! kom, kom mijn soete dier!
Laet ons eens gaen nae buy ten; wat doen wy langer hier?
Daer sullen wy om soete melck en room met suycker dincken,
En daer de klaere koele wijn uyt groote roemers drincken.’
Lijsje neemt aarzelend aan, maar maakt zwarigheden:
| |
| |
‘Hoe soud' ick met u uytgaen, ick ben doch niet gekleed?
Ick heb geen tasch, geen schorteldoek, geen huyck, noch niet een beet....’
Zij wil ze ter liefde van Knelis gaan halen, en snelt heen, weldra door hem ingehaald en teruggehouden, terwijl hij zingt:
‘Neen, neen, mijn lief! also niet, wy moesten so niet scheyen.
‘Wat wil je van mijn hebben?’
‘Een kus moet jou geleyen!’
‘Een kus, dat's een kleyn principael, al waerter acht of tien.’
‘Wel aen, mijn hart, mijn ingewant, mijn lief! het zal geschien!’
Veelker en Starter maakten veel werk van dit tooneel. Lijsjen liep vlug weg naar de deur, achterhaald door Knelis. Telkens, als hij op het punt is haar te omhelzen, weet zij het met eene
| |
| |
vlugge beweging te ontduiken. Na langen strijd wordt tot groote tevredenheid der toeschouwers Lijsjen gevangen genomen, en moet zij aan hare belofte van ‘acht of tien’ voldoen. Starter wist daarbij met zeer ongemeen talent het dartele en daarenboven het echt vrouwelijk kokette van deze handeling te doen uitkomen. Er werd luid gelachen en gejuicht, waarbij de voorname heeren en jonkvrouwen niet achterwege bleven.
Lijsjen ontsnapt aan Knelis armen, vliegt de deur uit, maar blijft er achter staan, terwijl zij door een kiertje gluurt. Knelis gaat met het recitatief voort en deelt aan de vrienden mede, dat hij nu met zijne vrijster naar buiten zal wandelen, dat hij eene kanne wijns met suiker zal doen bereiden, dat hij haar dikwijls zal toedrinken, dat hij hoopt haar met den wijn te verschalken.
En jubelend zingt hij op de lievelingsvois van Starter, ‘D'Engelsche fa la la, fa la la, fa la leyne’, met vroolijk accompagnement van fluiten en viola-da-gamba:
| |
| |
‘Want suykerde wijn loopt soetjes in,
Fa la la, fa la la, fa la leyne!
En dat is de meysjes recht na haer sin,
Fa la la, fa la la, fa la leyne!’
Achter de deur klinkt nu duidelijk Lijsjens antwoord:
‘Hij meent mij te paaien met den wyn,
Fa la la, fa la la, fa la leyne!
Maer ick wed hij sal zelf eerst droncken sijn!
Fa la la, fa la la, fa la leyne!
Die anderen jaeght, staet selve niet stil,
Fa la la, fa la la, fa la leyne!
Dat sal hy bemerken, doch niet met syn wil’ -
en zich daarop met eene beugeltasch op zijde en eene huik over den arm op het tooneel vertoonende, zingt zij uitdagend luide:
‘Fa la la, fa la la, fa la leyne!’
Nieske stiet hare vriendin met den arm aan, en fluisterde:
‘Als het nu maar niet te hoog over de schreef gaat! Mijn man is zoo oubollig, dat hij van
| |
| |
loutere zotheid soms niet weet wat hij doet!’
‘Maar hij doet het nu zeer kostelijk, en hij zingt als een lijster in de hazelaren! Geen zorg, Nieske! Al, wat groot is hier in Leeuwarden, lacht en klapt in de handen!’
‘Ach ja, Taetske! Maar er zijn velen op ons verstoord om dit verkeer met Rederijkers, en ach.... als je wist, wat moeder daaraf zegt!’
‘Kom, kom! Zet dat uit je hoofd! Wij zijn hier gekomen voor ons jolijt!’
En Taetske schikte zich dichter bij hare vriendin op de bank, terwijl zij haar linkerarm om hare leest sloeg. Nieske glimlachte weer vroolijk en vestigde haar oogen op het tooneel. Zij had de opkomende neiging tot neerslachtigheid overwonnen.
Intusschen had Vredeman zijne artisten een oud volksliedje: ‘Ick ben tot Amsterdam gewesen, hu, hu!’ doen aanheffen. Knelis viel aanstonds in:
‘Wel, soete hartje! ben-je daar weerom?
Laet ons gaen kuyeren met malkaer, kom, kom!
Ick sal u brengen op een goeden oort!’
| |
| |
En Lijsjen antwoordde:
‘Wel aen, mijn Vaêr! kom, gane wij dan voort!’
terwijl beiden daarna, gearmd, al zingend, van het tooneel verdwenen.
Het tooneel bleef vijf minuten ledig.
De toeschouwers wisten, dat daarmede eene verandering van plaats bedoeld werd.
Het collegium ging dapper voort met het liedeke: ‘Ik ben tot Amsterdam gewesen, hu, hu!’ en weldra verscheen door de deur Menno Veelker als de ‘waerdinne’ Griet Kaecks. Zij was beladen met kannen, kruiken en roemers, die ze zwijgend op het kleptafeltje bij het achtergordijn plaatste. Daarna bleef ze bezig met de tafels en stoelen te wrijven en te boenen, tot buiten de stem van Knelis klonk:
‘Hier woont de Waerdinne!’
‘Hou, hou, Griet Kaecks! Kom voort hier veuren, doet op!’
Nu hief de waardin hare hooge, schel klinkende stem op, en vroeg naar den naam van haar gast,
| |
| |
terwijl ze de deur opende. Zoo ras ze Knelis ziet, zingt ze:
‘Wel Knelis Joosten! benje daer? Welkom!
Wat hadje garen, lieve vaêr?’
En Knelis, terstond terugkeerend tot het vorige thema, antwoordt:
‘Suyckerde wijn en leckere bancketten.
Fa la la, fa la la, fa la leyne!’
Griet Kaecks vraagt een oogenblik geduld, en vertrekt. Terstond begon weder eene levendige vrijagie, gevolgd door een wedloop op het tooneel. Knelis had Lijsjen bij verrassing een kus ontstolen, zoodra Griet Kaecks verdween. Lijsjen sloeg op de vlucht, terwijl haar vrijer haar haastig volgt. Zij loopt om de tafel rechts heen, en ontsnapt hem telkens handig. Met groote losheid en virtuositeit stelden Veelker en Starter dit stille spel voor. De bijval voor weinige oogenblikken met hetzelfde tooneel gewonnen, keerde terug. Vooral bij de gevangenneming der vrijster, als deze, steeds tegenstrevende zingt:
| |
| |
‘Nu, Knelis! maeckt het niet te grof, stil, stil!’
En deze, haar in de armen klemmend, antwoordt:
‘Hoe? macher niet een soentjen of, met wil?’
De waardin komt met eene tinnen wijnkan, hooge roemers en een schotel vol banket. Zij schikt alles op de groote tafel, terwijl Knelis en Lijsjen achter haar rug het stille spel voortzetten. Het minnend paartje plaatst zich op de rustbank met kussens. Griet Kaecks vertrekt met eene geheimzinnige uitdrukking op het looze gelaat.
Nogmaals hadden Starter en Veelker een tooneel te vertoonen, dat duizendwerf in vele blijspelen en kluchten, toen en later, door de beste acteurs der wereld is gespeeld - het drinktooneel, waarbij eene der beide partijen onder den invloed van den wijn komt.
Knelis is bij uitstek gul, en heeft de wijnkan voortdurend in de hand, om de hooge roemers te vullen. Beiden brengen het elkander tee, op
| |
| |
de ‘stemme’ van ‘La Picarde’. Knelis begint:
‘Mijn toeverlaet, mijn vreughd,
Mijn troost en mijn geneught,
Die alleen my helpen meught!
Met een kusjen voor uw mond.’
Lijsjen vervolgt:
Daartoe ben ick wel bereyd;
Knelis leegt zijn glas tot op den bodem, en keert het om - de gewone uitnoodiging ter navolging van het gegeven voorbeeld. Maar Lijsjen weet hem ongemerkt te dwingen zijn gevulden roemer opnieuw leeg te drinken, zoodat Griet Kaecks weldra de tinnen kan voor de tweede reis moet
| |
| |
vullen. De drinkwedstrijd wordt voortgezet. Knelis giet de roemers boordevol.
‘O Vryer! dat 's te veel,
‘En meerder als mijn deel,
‘'t Moet nochtans door de keel;
‘Jae, bij Gort! al waer het meer.
‘O, Lief! al waerter thien,
‘So sal 't dadelijck geschien;
Albert Veelker had nu de voor 1618 zeer dankbare rol van den beschonken jongeling op
| |
| |
comische wijze voor te stellen. Steeds de woorden duidelijk uitsprekende begint hij plotseling een grof straatlied uit het zoogenaamde ‘Vleysboek’ te zingen op de wijze ‘Als gy dan komt in den Haghe.’ Lijsjen is opgestaan, om den licht waggelenden Knelis te ontkomen. De bedwelming neemt zeer snel toe. Knelis valt op een stoel neer, met het hoofd op de leuning. Vredeman hervat met zijn collegium het recitatief op de ‘stemme’: Pots honderd tausent slapperment’. Lijsjen schuift een kussen onder het hoofd van den in slaap vallenden Knelis. Er volgt een tooneel tusschen Lijsjen en de waardin. De eerste zegt:
‘Waerdinneken! so 't u gelieft, haelt my een weinigh hier
Een tinne schuttel en daer by een rauw ey drie of vier,
Ick sal u moeyten wel seer eerelijck betalen.’
Griet Kaecks komt binnen een paar minuten terug en zegt:
‘Daer sijn de rauwe eyeren, en 't schuttelken daer bij.’
| |
| |
Lijsjen slaat de eieren stuk en klopt dooiers en wit tot eene ‘excellente bry’. Daarna giet ze dit mengsel in de zakken van Knelis' wijde broek. Het publiek scheen zich aan deze clowns-aardigheid ziek te zullen lachen. Nieske zag Taetske een oogenblik angstig aan, maar deze glimlachte vriendelijk, daar Lijsjen op het tooneel de moraal uitsprak:
‘Sie so, lech daer mijn soete man! so moeten sy al varen
Die Dochters met bedriegery tot oneer brochten garen.’
De toeschouwers klapten in de handen. Lijsjen verdwijnt. Een tusschenspel van het orkest dient, om het tijdsverloop aan te duiden, dat Knelis slapend moet doorbrengen. Eindelijk ontwaakt hij. Hij ontdekt, hoe men hem bedroog en beschimpte. Onder het uiten van allerlei woeste kreten, komt hij op het denkbeeld den Droes te bezweren - een denkbeeld op het tooneel en in de boeken van die dagen zeer algemeen. Met een
| |
| |
stuk krijt maakt hij een cirkel en eenige ‘characteren’ op den grond, terwijl hij op de wijze van d' Engelsche fa la la, leyne den duivel te hulp roept.
Voorzichtig sluipt Lijsjen op het tooneel, en hangt ‘een clap-busse met nat bossekruyt’ aan zijn rug, steekt het kruid in brand en verbergt zich achter het gordijn. Knelis waant, dat de Duivel hem vervolgt, terwijl het kruit achter zijn rug ontvlamt. Luid schreeuwend rent hij de deur uit. Aanstonds verschijnt Lijsje, om op den voorgrond eene wijze vermaning toe te dienen aan alle jonkmans, die uit vrijen gaan, op de ‘voyse’: ‘De Mei die ons de groente geeft.’
‘Ghij jonkmans, die uyt vryen gae[t],
‘De eere houdt voor oogen,
‘Want quaed beloont sijn heer me[t] quaed,
‘In 't end wordt ghy bedroghen
‘Die door des droncks arglistighey[d],
‘Een maeghd van 't padt der eer[e]n leyd,
| |
| |
‘Want so ghy doet, sal u geschiên,
‘Dat spreeckwoord kan niet lieghen.
‘Dus, wilt dit als een spieghel sien,
‘En wacht u voor 't bedrieghen.
Onder luide betuigingen van tevredenheid werden de gordijnen toegeschoven. Men had gelachen en, daarenboven, men had eene les gehad. Moraal en didactiek, den Rhetorijkers van alle Nederlandsche steden zoo lief, hadden zich ook hier doen gelden. Het meest echter was men tevreden met de schoone muziek en met den zang. Dat alles was geheel nieuw te Leeuwarden, slechts bij uitzondering meende deze of gene, dat de klucht eene aaneenschakeling van alledaagsche aardigheden was, 't geen echter niets afdong op den lof, die den kunstenaars voor hun voortreffelijk spel toekwam.
Daar het reeds over vieren was, begon de schemering te vallen, terwijl de aanwezigen vroolijk koutend de kapel verlieten. De uitgang door eene smalle deur duurde niet lang, daar niemand er aan dacht de adellijke dames en
| |
| |
heeren den voorrang te betwisten. Nieske bleef met hare vriendin wachten. Vredeman voegde zich bij haar, verheugd over den goeden afloop, en vermoeid door den kunstarbeid.
Juist kwam de aanstaande medicus Halma hen voorbij. Met zekere meewarigheid sloeg hij een blik op Nieske. Er tintelde een buitengewoon vuur in zijne zwarte oogen. Veelker's vriendelijk wijfje ving dien blik op, en vroeg schertsend:
‘Bylo, Halma! gij en schijnt niet bijster tevreden over de broeders!’
Een hooge blos toog over zijn gelaat. Hij bleef staan.
‘Toch niet. Zij hebben treffelijk gespeeld en gezongen. Mij jammert het echter, dat eene zoodanige kluchte op ons tooneel tot Leeuwarden komt!’
‘Daaraf wilde ik wel het waarom weten!’ - riep Vredeman schielijk uit.
Halma scheen kloeker gestemd, dan bij zijne eerste ontmoeting met Nieske op dien dag. Hij antwoordde, terwijl hij weder te vergeefs poogde haar in de oogen te zien:
| |
| |
‘Het waarom is zeer simpel, sinjeur Vredeman! Onvoegelijke minnarijen als deze, moesten de Friesche Rhetorijkers niet vertoonen!’
‘Onvoegelijk, sinjeur Halma! Dat is niet serieus gesproken. Bedenk, dat den kunstenaren eenige poëtische vrijheid past. Of zoudt gij willen behooren tot dat slag van steenen menschen of van houten volk, 't welk de uitnemendheden der edele poëzie niet verstaan? Starter heeft al wat er onvoegelijks mocht komen in deze kluchtige minnarije wel degelijk doorgehaald en bestraft!’
Vredeman sprak deze woorden met groote gematigdheid en kalmte. Nieske beloonde hem met een blik vol dankbaarheid.
‘Juist daarom moeit het mij,’ - antwoordde Halma - ‘dat een zoo kloek poëet zich aan zulke oubolligheid vergaapt. Leerrijke redenen en stichtelijke waarschuwingen, deugdelijke zedigheid of koninklijke waardigheid had ik van hem verwacht. Doch ik vergeet, dat de huisvrouw van den dichter naar mij luistert, en het zou mij verdrieten, zoo mijn oordeel haar griefde!’
| |
| |
‘Ge bekommert u zonderling zeer over mij, sinjeur Halma!’ - antwoordde Nieske fier. - ‘De konst gaat verder dan het oordeel!’
‘Dat is mogelijk!’ - hernam Halma met bevende stem. - ‘Maar de konst kan niet wijder gaan dan deugd en goede zeden.’
‘Dat doet zij ook niet!’ - viel Vredeman in, eenigszins gebelgd door deze onverwachte critiek. - ‘Men zal in Starter's zangspel niets oneerbaars vinden, als men het er niet in zoekt. En ware het evenwel, dat deze vrijagie wat ongebreideld en slordig mocht geacht worden, gij vergeet, sinjeur Halma! dat onze poëet niet de eerste is, die deze taal spreekt. De Grieken en Latijnen hebben het ons wel lustelijk voorgedaan, als blijkt in Aristophane, Plauto en Terentio, schrijvers, die nochtans aan onze jonge jeugd door de hedendaagsche geleerden voor klokspijs en lekkernij worden ingegeven. Niemand vindt daar faute in, maar zoodra deze dingen op een tooneel vluchtig worden verhaald, wordt dit door ieder voor doodzonde gehouden, schoon men dage- | |
| |
lijks op straat, binnenshuis en elders - God betert 't - veel erger hoort en veel erger doet!’
Vredeman had zich opgewonden, terwijl hij sprak; zijne stem klonk luid door de kapel, terwijl de laatste bezoekers zich verwijderden, en de duisternis als een donker gordijn langs de muren vloeide.
Reinier van Halma plooide de dunne lippen vast op elkaar, en wierp zijn mantel, dien hij over den arm droeg, haastig om het lijf, terwijl hij uitriep:
‘Het was mij niet te doen u de les te lezen, sinjeur Vredeman! Evenmin wilde ik eene bitse terechtwijzing uitlokken. Op bekwamer tijd zal ik u antwoorden!’
Halma boog voor de beide jonge vrouwen, en verwijderde zich met haastigen tred. Op hetzelfde oogenblik kwamen Starter en de beide Veelkers de kapel door eene achterdeur binnenstuiven, zoodat zij den Franeker student bijna omver liepen. Deze bedwong eene schielijke opwelling van toorn, en spoedde de kapel uit door de voor- | |
| |
deur. Starter had met zijne beide vrienden zich van zijn kostuum ontdaan, daarin geholpen door Teuntje Jans onder luid gelach, gestoei en gezang. Ze kwamen snel naar Taetske en Nieske gevlogen, terwijl ze hunne mantels omsloegen.
‘Nieske, my sweetheart! Albert noodigt ons uit ten zijnent in den Eenhoorn! Dat kost hem wel eene kanne wijns, zou ik denken!’
Starter's woorden klonken met zulk een vroolijken aandrang en blijden klank, dat Nieske opleefde uit de sombere stemming, die zich onder de woordenwisseling tusschen Vredeman en Halma van haar had meester gemaakt.
‘'t Is, bylo, al geheel duister! Kom wijf! kom Vredeman! Naar den Eenhoorn! Ons komt wat rust en wat jolijt toe!’ - riep Albert Veelker.
De vrouwen wikkelden zich in hare dikke lakensche huiken. Starter neuriede zacht:
‘Godinne, wiens minne, mijn sinnen altijd,
In kracht en gedachten, na trachten om strijd!’....
en legde zijn linkerarm om Nieske's leest, haar in het donker van het portaal der kapel aan zijn
| |
| |
hart drukkend. Het gezelschap wandelde vroolijk koutend naar de Brol, waar de bierbrouwerij de Eenhoorn zich, weinige huizen van den Engelschen Bijbel, bevond. Toen zij voor de luifel der brouwerij gekomen waren, zagen zij eene gestalte, die haastig eene zijstraat insloeg, en daar scheen te hebben gewacht.
Het was Halma, het gelaat verborgen door een slip van zijn mantel. Hij had Nieske nog even willen zien in het voorbijgaan. Maar de duisternis was gevallen en haar lief gelaat verborgen in de plooien van de huik.
Terwijl een vroolijk stemmengerucht van de binnentredenden ter brouwerij zijn oor bereikte, stond Halma stil, door niemand gezien.
Niemand zag de tranen langs zijne wangen biggelen, niemand hoorde den uitroep van vertwijfeling, die hem ontsnapte:
‘O God, o God! Moest het zoetste meisje van heel Leeuwarden de huisvrouw worden van dien zotten comediant! O Nieske! wat is u, arme, nog beschoren!’
|
|