| |
| |
| |
IV. De vertooning van: och, mocht het rijsen!
De voormalige kapel van het Sint-Annaklooster der grauwe Begijnen te Leeuwarden was een zeer eenvoudig gebouw. Reeds vóór 1600 hadden de geestelijke zusters Leeuwarden verlaten, en werd het klooster door de Vroedschappen tot een stadsgevangenhuis bestemd. Met Primo Januari 1617 had Starter van de anti-Barneveltsche regeering, door tusschenkomst van zijn beschermer, Jonkheer Rembt Rengers ten Post, de vergunning gekregen, om de leegstaande zaal der kapel van
| |
| |
het Sint-Annaklooster te gebruiken voor de tooneelvertooningen der jonge kamer: ‘Och, mocht het rijsen!’
De kapel, ontdaan van alles, wat tot den eeredienst behoorde, zag er uit als eene leege schuur met veel licht, dat door de zeven hooge kruisvensters naar binnen stroomde. De vrienden van Starter hadden hem ijverig geholpen, om van dat gebouw eene soort van schouwburgzaal te vormen. Voor de toeschouwers had men banken langs de wanden en in het midden der kapel geplaatst. De witte muren waren met wapenschilden, met ruit- of schildvormige Rhetorijkerblazoenen versierd. Festoenen en slingers van oranje en groen waren tusschen de wapenborden aangebracht. De wapens der Eysinga's, der Jongama's, der Cammingha's en der Rengersen prijkten daar naast vele anderen, eene hulde aan de Friesche edelen, die als leden der kamer: ‘Och, mocht het rijsen!’ waren ingeschreven.
Een vrij groot stuk der zaalruimte was ingenomen door het tooneel. Men had een houten
| |
| |
vloer gelegd op vaste schragen, en voorts twee gordijnen aangebracht, een, dat het tooneel afsloot van de toeschouwers, en een op het tooneel, om kleinere of grootere ruimte voor de spelers te verkrijgen, naarmate men kluchtige of ernstige drama's vertoonde. Decoratiën waren nog niet aanwezig. Starter had het voorste gedeelte van het tooneel zooveel mogelijk als het binnenvertrek van eene burgerwoning ingericht. Bij de deftige stukken werd het gordijn op het tooneel ter zijde geschoven. Men zag dan een soort van throonhemel met een zetel er onder, en ter zijde op voetstukken van hout, die als marmer waren geschilderd, twee standbeelden van Thalia en Melpomene.
Donderdag 20 December, te half twee des namiddags, waren er reeds een paar honderd toeschouwers in deze tooneelzaal aanwezig. De eerste bank vóór het tooneel werd ingenomen door meester Jaques Vredeman en het Leeuwarder Collegium musicorum. Zes broeders van ‘Och, mocht het rijsen!’ schaarden zich daar onder
| |
| |
de bevelen van Vredeman, die als hoofd van het Collegium voorging met krachtige grepen in de snaren zijner theorbe. Een der maats speelde op eene groote viola-da-gamba - eene soort van bas - twee luitspelers, en drie fluiten vormden het verdere orkest. Zij boeiden in afwachting der dingen, die komen zouden, de aandacht der hoorders door een fraai en krachtig samenspel, waarbij vooral bekende en algemeen geliefde motieven uit den rijken schat der Nederlandsche volkszangen, of vroolijke danswijzen, als: ‘Van d'Engelsche indrayende dans Londesteyn,’ of ‘d'Engelsche klokke-dans’ of ‘Courante Française,’ of ‘Balletti Espagnole’ werden gekozen.
Velen der toeschouwers bleven achter in de zaal bij elkander in vroolijken kout. De banken, die het dichtst bij het tooneel stonden, waren bedekt met fraaie fluweelen kussens voor de deftige leden met hunne echtgenooten en dochters. Bijna al wat Leeuwarden aan schoone adellijke jonkvrouwen bezat, was dien middag aan- | |
| |
wezig. De freules Van Eysinga zaten met de douairière Van Cammingha bij elkander, terwijl zacht lachend over allerlei plaatselijk nieuws werd gekeuveld. Toen Starter met Nieske de zaal binnentrad, zag hij met stralende blikken in het ronde. Geheel aanzienlijk Leeuwarden was ter kamer verschenen. Terwijl Vredeman de Courante Française deed hooren, ging hij vroolijk naar voren, en bracht zijne vrouw op een goed plaatsje, vooraan, waar zij eene vriendin, Taetske Ornia, de huisvrouw van Albert Veelker, een der spelende maats, tot gezellin kreeg. Toen haastte hij zich weg, om door eene achterdeur naar het tooneel te komen, want hij moest zelf de rol van Daifilo in de ‘Granida’ vervullen.
Op het tooneel was het tweede gordijn reeds weggeschoven. De speelders stonden gereed. Veel werk van kostuum werd er niet gemaakt. Men legde de hooggepijpte kragen af, men hulde zich in wijde lichtblauwe of purperen mantels. Een lauwerkrans werd op het hoofd gezet, een hooge
| |
| |
herderstaf in de hand genomen. In een ommezien had Starter-Daifilo zich gereed gemaakt. Albert Veelker, rijk bierbrouwer te Leeuwarden, een der beste acteurs van Starter's gezelschap, speelde voor Tisiphernes, en zijn broeder Menno Veelker, zestien jaren oud, zou voor Granida optreden. Het kostuum van dezen laatste was met eenige zorg gekozen. Op een afstand maakte hij den indruk eener jonge vrouw in het galagewaad van den dag. Voor Dorilea trad evenzoo een jongmensch van vijftien jaren op. Alles was gereed. Men wachtte alleen op een teeken van Starter. Deze stond bij de middenopening van het gordijn, en fluisterde met Vredeman, die zijne hand aan het oor bracht, om wèl te verstaan:
‘Tot inleiding het pastorelleke, zooals we hadden afgesproken: The fairest Nymph, those valleis or mountaines ever bred!’
‘Opperbest. Laat het gordijn maar wegschuiven!’
Vredeman gaf een wenk aan zijne kunstenaars. De drie fluiten hieven aan met schelle tremoloos,
| |
| |
waarbij de viola-da-gamba hare statige basakkoorden voegde. Het gordijn werd langzaam weggetrokken. Het tooneel was ledig. Dorilea trad met luchtigen tred op, en nadat het Engelsche herderslied was gespeeld, begon zij de welbekende regelen:
‘Het vinnich stralen van de son
‘Ontschuil ick in 't bosschagie,
‘Indien dit bosje clappen con,
‘Wat melden 't al vrijagie!....
Gelukkig voor de toeschouwers blonken daar buiten de bleeke stralen van de Decemberzon, zoodat de voordracht van Dorilea niet te veel van hunne verbeeldingskracht vergde. De speelders togen nu dapper aan het werk, en te midden van groote stilte en oplettendheid klonken de luide stemmen van Daifilo, Dorilea, en Granida. Daar het gordijn niet dicht werd geschoven bij ieder bedrijf, maar alleen een kort tusschenspel van het Collegium aankondigde, dat een bedrijf was afgespeeld, werd het bekoorlijke herderspel van Hooft in ruim anderhalf uur voorgedragen.
| |
| |
Vroolijke toejuichingen klonken alom. Vredeman borg zijne theorbe in eene kist, die onder zijne bank was geschoven. De leden van het Collegium volgden zijn voorbeeld. Er was een half uur welverdiende rust. De heeren stonden op, en keuvelden eene poos met de dames en jonkvrouwen, die op de fluweelen kussens zaten. Een gerucht van luide stemmen weergalmde weldra door de kapel.
Nieske had zeer aandachtig naar de verzen van Hooft geluisterd. Zij was uitermate voldaan. De taal en de toon der verzen, de handeling der speelders, alles was even ernstig en deftig. Te luisteren naar eene sproke van minne, van goede minne, als deze, scheen haar de grenzen van een geoorloofd kunstgenot niet te overschrijden. Hare buurvrouw Taetske Ornia was vol lof over de schoone vertooning. Zij fluisterden druk te zamen.
‘Je moogt wel trotsch zijn op zulk een man als Starter!’ - zei ze vriendelijk glimlachend. - ‘Mijn dikke Veelker gelijkt hem op lange na niet!’
‘En je zwager Menno dan!’ - antwoordde
| |
| |
Nieske licht blozend. - ‘Mij gedenkt niet, ooit zoo schoon te hebben hooren spreken!’
‘Menno is nog een knaap, die eene mooie, hooge stem heeft! Doch hij is te bijster onhandig voor eene prinses. Hij draait zich te snel om, en zwaait te veel met de armen!’
‘Maar de poëzie was kostelijk!’
‘O, zeker! Toch vind ik de prinses Granida wat al te driest.... voor eene prinses. En de herder Daifilo heeft niet veel van.... een herder!’
‘Je moet simpellijk bedenken, dat dit alles poëtische verziering is....’
Nieske hield plotseling op, en zag zeer verward ter zijde.
Een jonkman met donkere, fonkelende oogen naderde de bank, waarop de beide jonge vrouwen zaten.
Hij richtte zich tot Taetske, zich zorgvuldig onthoudende een blik met Nieske te wisselen. Hij was eer klein dan groot van gestalte. Zijn gelaat maakte indruk door den scherpen blik, die uit beide zwarte oogen straalde, en door het
| |
| |
lange zwarte hair, achter de ooren weggestreken. Overigens was dat gelaat ontsierd door een scherp gebogen neus, die aan zijne persoonlijkheid den indruk van felheid en stroefheid verbond. Hij droeg een platten kraag, gesloten met een eenvoudig koordje, uitloopende in een wit akertje aan elk uiteinde. Voorts was hij geheel in 't zwart, zonder eenig versiersel, zonder de bijna onmisbare rozen van lint op zijne schoenen.
Taetske Veelker keek verrast op, toen zij hem zag.
‘Zoo, Halma! Heb-je de reize uit Franeker gewaagd? En dat alleen, om Veelker en Starter te zien spelen?’
Reinier van Halma, Theologiae Candidatus van de Franeker academie, scheen niet op zijn gemak. Twee malen poogde hij Nieske's opmerkzaamheid te winnen, maar deze staarde naar den steenen vloer der kapel. Hij glimlachte gedwongen en antwoordde:
‘Neen ik heb zaken te Leeuwarden. De zorgelijke en dangereuse tijd, dien wij beleven, heeft
| |
| |
mij doen besluiten vooreerst van het predikambt af te zien. Ik ben nu student in de medicijnen - en zal later, naar ik hoop, nog eens een goed arts worden!’
‘Kom, zet u, Halma! Hier is nog eene oude kennis van u.... Nieske Hendricx, Starter's huisvrouw!’
De zenuwachtige trilling, die plotseling om zijne lippen speelde, bedwingend, groette hij Nieske met groote verlegenheid, terwijl deze nauwelijks het hoofd bewoog. Taetske zag beiden uitvorschend aan, en bedwong eene plotseling opkomende lachbui. Halma trad aarzelend terug, en, eensklaps een besluit nemende, antwoordde hij:
‘Och, mij is de lust tot kouten vergaan! Het was mij te doen mijnheer Rengers te spreken. Het is mijn voornemen naar de nieuw gestichte hoogeschool van Groningen te trekken, over welke mijnheere Rengers tot curator is gekozen. En men zeide mij aan zijne woning, dat hij hier zeker zou te vinden zijn!’
| |
| |
‘Sinjeur Halma! de heere Rengers komt juist met mij binnen!’ - klonk eene luide, vroolijke stem. Het was Starter, die even onder de toeschouwers verscheen, om met Nieske en Taetske een vriendelijk woord te wisselen.
Halma verbleekte, terwijl hij fluisterend woorden sprak, die niemand verstond. Hij deinsde af, en sloop weg, zonder iets meer te zeggen. Starter trok de schouders op, en zeide lachend:
‘Welk eene zonderlinge hommage brengt ons deze theoloog!’
‘Hij is nu student der medicijnen en gaat naar de Groningsche hoogeschool!’ - zei Taetske snel.
‘Mijnentwege mocht hij tot Leiden studeeren!’ - ging Starter voort. - ‘Doch wat zeggen de juffrouwen over het schoone amoureuse spel van den Drossaart? En wat denken zij over Albert en Menno? Gansbloed! Dat zijn nobele borsten!’
Nieske zag haar man met dien onweerstaanbaren, zacht smeekenden oogopslag aan, die hem
| |
| |
terstond tot de gewone kalmte deed terugkeeren. In zijn triomf van kunstenaar, gelukkig over den goeden uitslag van het eerste deel der voorstelling, sloeg hij luidruchtiger toon aan dan haar lief was. Hij kende Reinier van Halma zeer goed, en wist, dat deze hem nooit vergeven, dat deze de bitterheid zijner nederlaag, daar Nieske zijne liefde versmaad had, misschien te morgen of te avond op hem verhalen zou.
Terwijl hij nu vroolijk met de twee vriendinnen over het spel der beide Veelkers sprak, en den lof, door Taetske hem geschonken, gretig aanvaardde, werd hij rechts en links aangeroepen, en luid geprezen wegens het welgelukte samenspel. Een deftig man, geheel gekleed in grijs zilverlaken met een smalgeranden zwarten vilten hoed op het forsche hoofd, ongemeen breed en kloek van gestalte, zonder tot lompe zwaarlijvigheid over te hellen, trad op hem toe, en trok hem mede naar een hoek der kapel.
‘Alles gaat uitstekend, mijn kostelijke poëet! Houd vol! Wij zullen u allen steunen!’
| |
| |
‘Vreest Uwe Edelheid voor eenig perikel?’
‘Een Rengers vreest de menschen niet, Starter! Maar er wordt hier in de stad gekakeld! Gij zult goed doen alle mogelijke praecautiën te nemen, opdat aan lasteraars geene materie gegeven worde!’
‘Doch Uwe Edelheid zei mij nog onlangs, dat de politiek en de poëzie streng gescheiden moesten blijven....’
‘Juist! Denk evenwel om de hypokrietsche ketterjagers van onze dagen! Wees in alles voorzichtig. Op mijne voorspraak en faveur kunt gij rekenen!’
Starter boog zich diep voor Rembt Rengers ten Post, lid der Gedeputeerde Staten van Stad en Lande, oud-lid der admiraliteit van Friesland, opperschepper der drie Delfzijlen, Curator der Groningsche Hoogeschool, de invloedrijkste man in het Noorden na den stadhouder Willem Lodewijk. De dichter was pijnlijk getroffen, en wilde nadere inlichtingen vragen. Maar de heer Rengers had zich tot de freules Van
| |
| |
Eysinga gewend. En Starter voelde zich bij den arm genomen. Hij moest omkijken.
Vredeman stond vóor hem, en zei haastig:
‘De tijd is verstreken. Wij moeten beginnen! Denk om je kostuum!’
|
|