Jan Starter en zijn wijf
(1890)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
III. Een ernstig praeludium.Acht dagen later. In plaats van felle vorst en sneeuwstormen is de dooi ingevallen, en welft zich boven Frieslands hoofdstad een heldere hemel. De sneeuw is gesmolten, en laat op de straten een glibberig, donker slijk na. De Decemberzon schijnt zoo vroolijk, alsof reeds al de winterrampen geleden waren, en het voorjaar te vroeg wilde invallen. Men schrijft Donderdag 20 December. De kerkklokken hadden reeds eenigen tijd geleden het middaguur aangekondigd. | |
[pagina 32]
| |
In den Engelschen Bijbel bevindt zich het gezin in de lage keuken aan den maaltijd. Door twee smalle vensters dringt maar weinig licht van de binnenplaats. Onder de breede, vooruitstekende schouw brandt een vuur, waarboven men een ijzeren waterketel heeft gehangen. De breede tafel is bij het raam geschoven, en met een groot ‘dopgies tafellaeken’ bedekt. De tinnen plateelen en tinnen teljoren zijn ledig. De maaltijd is afgeloopen. Bij den heer des huizes staat eene hooge steenen bierkan en bij de borden der aanzittenden bevindt zich een glinsterende tinnen beker. De muren van de keuken zijn met witte tegeltjes bedekt. Dit en eene eikenhouten spinde zijn de eenige voorwerpen, die in het oog vallen. Starter schijnt bijster ontstemd. Hij heeft het kleine restant bier uit de steenen kan in zijn beker gegoten, en ziet naar het troebel vocht op den bodem der tinnen kelk. Nieske tuurt droomend door de looden ruitjes naar de binnenplaats, waar een schoof van blonde zonnestralen | |
[pagina 33]
| |
een warm licht verspreidt. De weduwe Hendricx ziet op haar bord met een vastgesloten mond en een scherpen trek om de dunne lippen. Eene oude dienstmaagd zit tegenover haar met nog grimmiger gelaatsuitdrukking. Men heeft eene zeer luide woordenwisseling gehoord tusschen den boekhandelaar en zijne schoonmoeder. Nieske en de bejaarde bediende zaten er zwijgend bij. Het is of Starter zijn wrevel niet kan onderdrukken. Hij drinkt de teuge troebel bier haastig uit, en zet den zwaren tinnen beker met een luiden slag op de tafel. ‘En als moeder dan maar geliefde te zeggen, waarin de broeders Rederijkers eigenlijk faute begaan!’ - borst hij uit. - ‘Welke doling schuilt er in het hanteeren der schoone kunsten en der liefelijke poezie? Mijne overleden ouders waren zeer streng in hunne religie, en hebben mij aldus een exempel gegeven van een christelijken wandel, waarin ik tot dusver meene te hebben gepersevereerd! Maar de Brownisten, door koning James als ketters verdreven, zagen in den schouw- | |
[pagina 34]
| |
burg geene tente des Satans, daar mijne ouders menigwerf in het Globe-theater te Londen naar de tragediën van den goddelijken, nu voor een paar jaren overleden, William Shakspere gingen luisteren. En wat hebben de Leeuwarder Rhetorisijns nu voor euvels gewrocht, omdat zij een paar spelen, door mij met groote naarstigheid volrijmd, op het tooneel hebben gebracht? En zoude Nieske in erreur vervallen, als zij naar het vertoonen van mijne comediën ging luisteren? Zij hadde dan beter een dienaar des Heiligen Woords dan een dichter gehouwelijkt!’ ‘Gij zegt de pure waarheid, schoonzoon!’ - antwoordde de weduwe Hendricx rustig. - ‘Hadde zij een predikant gehouwelijkt, dan zoude het devoir van zijn heilig ambt hebben medegebracht, dat zij dagelijks van goddelijke zaken hadde gehoord, in plaatse van nu ieder uur met de idelheid der wereldsche verlustingen te worden gekweld! Eene vrouwe, niets dan zang en spel liefhebbende, de luit schier niet uit de handen leggende, eene zulke hadt gij moeten kiezen, schoonzoon!’ | |
[pagina 35]
| |
Nieske schudde het bevallige, blonde hoofd, en zag haar man angstig aan. Starter troostte haar met een bemoedigenden blik, en zei snel: ‘Neen, schoonmoeder! Eene zulke zou ik nimmer hebben gehouwelijkt. Er is een tijd voor alles. Wijs en vroom in zijn beroep te zijn, is het hoogste. Eene huisvrouw als Nieske, die zacht en zedig hare huiselijke besognes verzorgt, past mij, die gestadig in groote labeuren voor mijne affaires ben gewikkeld. Maar er is ook een tijd van vroolijkheid en jolijt. Een verstandige man en eene verstandige vrouw weten dit! ‘Elck dingh heeft zijnen tijd; 't is pryslick, dat een man
Is wijs in zijn beroep en vrolijk bij de kan!’
De weduwe Hendricx wierp een vertoornden blik naar den dichter, en zeide met langzaam door hartstocht luider klinkende stem: ‘Ik had niet gedacht, schoonzoon! dat gij aldus vermetel waart, om uwe zotte rijmen mij naar het hoofd te werpen. Gij, die om het geloof uwer ouderen uit uw vaderland zijt geban- | |
[pagina 36]
| |
nen, gij hadt simpellijk moeten bedenken, dat ballingen geene vermetelheid past. Toen ik met mijne ouders als kind te Embden leefde, zongen wij het lied van Frans Willemsz van Bolsward, die om den geloove door Keizer Karel gemarteld werd: ‘Wel hem, die in Gods vreese staet
En recht op sijne wegen gaet.
Die mach hem wel verblijden
Nu ende tot allen tijden.
Wacht u wel voor die u verleyt,
Ghelijk ons Christus claerlijck seyt,
En laet u niet verleyden
Van Gods woort en wilt niet scheyden....’
Dat heeft Nieske als kind leeren zingen! Maar aan uwe hand gaat zij den breeden weg op, vermits gij u niet ontziet door uwe lichtvaardigheid het heil harer ziele ten uiterste te doen pericliteeren! Neen, ik zal u alles zeggen, wat mij het hart benauwt, en daarna meugt gij doen, wat u goed zal dunken. Wij Doopers meugen geene gemeenschap houden met Rhetorisijnen. Ik memoreer enkel, wat er voor vier jaren gebeurd is | |
[pagina 37]
| |
met mijn neef Cornelis Jansz in de vier kranen te Amsterdam. Hij behoorde tot de Waterlandsche gemeente, en men wist, dat hij eene wijle met de Rederijkers op de Amsterdamsche kamer had gemeen geweest. Twee dienaren des woorts zijn toen bij hem aan huis gezonden, om te vragen of hij bij de Rederijkers op de kamer veel verkeerde, ja, of het waar was, dat hij een Prins bij hen zoude zijn? Hij antwoordde, dat het waar was, dat hij ter kamer kwam, maar dat het hem, alzoo hij vernam, dat hij iemand daarmee ergerde, leed was, dat hij iemand bedroefd had; en dat hij meende hem met de eerste gelegenheid er af te maken. En nu weet, Nieske, wat ik denke en zwijg ik verder daaraf, want ik heb, leider! al te veel woorden verspild!’ De weduwe Hendricx schoof haar stoel weg en gaf der oude dienstmeid een wenk. Beiden stonden op, en begonnen den disch af te nemen. Starter knikte Nieske vriendelijk toe, en verdween haastig uit de keuken. | |
[pagina 38]
| |
Donderdag 20 December 1618 zou te Leeuwarden een kunstfeest plaats grijpen. Voor twee jaren geleden werd aldaar door den boekverkooper, uitgever en dichter Jan Janssen Starter eene Rhetorijker-kamer opgericht met de zinspreuk: ‘Och, mocht het rijsen!’ De aanzienlijkste Leeuwarder kringen, adel en burgerij, hadden de nieuwe stichting met blijdschap begroet. Velen waren lid geworden. Graaf Willem Lodewijk van Nassau, Stadhouder van Friesland, Groningen, Ommelanden en Drenthe, had de jonge kamer met zijne hooge goedkeuring beschermd, en aan Starter zijne welwillendheid doen blijken. Reeds sedert de uitgaaf van des Stadhouders portret, vier jaren geleden, had Zijne Hoogheid aan Starter meermalen bewijzen van belangstelling gegeven. Vele adellijke familiën te Leeuwarden en elders in Friesland hadden zijn voorbeeld gevolgd, en den jongen dichter en boekhandelaar hunne gunst betoond. In Mei 1617 hadden vele leden der nieuwe kamer ‘Och, mocht het rijsen!’ Zijne Hoogheid bij zijne terugkomst uit den Haag begroet door een | |
[pagina 39]
| |
plechtigen optocht en een ‘Wellekomst-gesangh door de Redenrijcke Kamer tot Leeuwarden, ghesongen op d'inkomste van Wilhelm Ludwich, Grave tot Nassou, Stadthouder van Friesland, Stadt Groeningen, Ommelanden en Drenthe’. Starter had de verzen, Vredeman de muziek gegeven, en velen herinnerden zich nog, hoe het vroolijk klonk langs Leeuwardens straten: ‘O Vorst, beroemd met reden,
Voor de Springader onzer veyligheden,
Geluck, voorspoed en vreden;
Bescherm-Heer onser Landen en Steden!
Wees wellekom, hier wederom,
In onse Friesche palen,
Daer wy, met sangen
Vol blijdschaps u ontfangen
En inhalen.’
In den loop van 1618 had de Stadhouder zich niet meer om de jonge kamer bekommerd. Hem riepen ernstiger zaken naar Den Haag. Prins Maurits had hem zijn vertrouwen geschonken, en de Friesche Stadhouder maakte er gebruik | |
[pagina 40]
| |
van, om zijn beroemden neef naar zijn beste vermogen te raden in de moeilijkheden, die Holland bedreigden. De strijd tusschen den grooten veldheer en den grooten landsadvokaat blaakte met volle woede. De spanning tusschen de kerkelijke partijen was op het hoogst. Botsingen van zeer treurigen aard hadden vooral te Amsterdam plaats gegrepen. In Juli 1618 had Maurits aan het hoofd eener bezending uit de Algemeene Staten den bekenden, beslissenden stap gedaan. In Augustus volgde een nieuwe staatsgreep, en werd de grijze Barnevelt met den ‘grooten Huyghen’ en Hoogerbeets gevangen gezet. Eindelijk werd in November te Dordrecht het Synodus Nationaal geopend, en tot voorzitter benoemd Johannes Bogerman, predikant te Leeuwarden. De Friesche Stadhouder had gedurende al deze gebeurtenissen eene groote rol gespeeld. Dat hij een bekwaam tegenstander der partij van den advokaat was, daarenboven een aartsvijand der Arminianen en alle mogelijke libertijnen, op welk | |
[pagina 41]
| |
gebied ook, was overvloedig gebleken, en in Leeuwarden te over bekend. Reeds in 1616 had hij in de Friesche hoofdstad met Nieuwjaar een staatsgreep gedaan, die Maurits te denken gaf. Hij had de grietenijen en steden weten over te halen, om het personeel der Leeuwarder Vroedschappen, meest libertijnen, af te zetten, en eene geheel nieuwe stedelijke regeering aan te stellen. Met medewerking van het college der Gedeputeerde Staten en van het Friesche Gerechtshof werd plotseling de wet te Leeuwarden veranderd, en dit besluit gehandhaafd, ondanks eene bezending uit de Staten-Generaal, die in de Friesche hoofdstad aan dooven-mansdeur klopte. Starter had tot op Donderdag 20 December 1618 geen enkel blijk van openbare afkeuring ontvangen. Men had zijne - trouwens schaarsche - vertooningen in den kring der broeders van ‘Och, mocht het rijsen!’ met aandacht gevolgd. Tachtig leden telde de kamer te Leeuwarden, een tiental in Franeker en Dokkum. De ‘Caerte’ met de namen der leden noemde een twintigtal | |
[pagina 42]
| |
edelen, waaronder Jonkheer Willem van Eysinga, Jonkheer Doco van Jongama, Jonkheer Frederik Inthiema, Jonkheer Menno Houwarda van Mekkama, Jonkheer Gijsbert van Aernsma, Jonkheer Jan van Walta, Jonkheer Rembt Rengers ten Post en Jonkheer Sjoerd van Cammingha gevonden werden. De Stadhouder had de hulde der Rederijkers in 1617 met groote welwillendheid aangenomen. De ernst der gebeurtenissen van 1618 had Graaf Willem Lodewijk bijna voortdurend in den Haag doen toeven, maar des ondanks meende Starter geene andere tegenwerking het hoofd te zullen bieden, dan die hij in zijn eigen huis ontmoette.... Zoo was de loop zijner gedachten, toen hij na de scherpe woorden zijner schoonmoeder in zijne studeercel zich bezig hield met de zorg voor zijn kostuum. Reeds te half twee zou de vertooning beginnen. Men had ditmaal een klein, maar zeer zorgvuldig uitgezocht programma. De broeders-speelderen, waartoe hij zelf in de eerste plaats behoorde, zouden vertoonen het beroemde herder- | |
[pagina 43]
| |
drama van den Drossaart Hooft, ‘Granida’, en daarna zou volgen een oorspronkelijk zangspel van hem zelven, eigenlijk eene kleine opera, onder den titel: ‘Kluchtig t'samengesang van dry Personagiën.’ De muziek zou door zijn vriend Jaques Vredeman en diens Collegium musicorum geleverd worden. De rollen waren zorgvuldig ingestudeerd, en met onbezweken vlijt gerepeteerd. Juist was hij bezig eene ronde custoryGa naar voetnoot1) van bordpapier uit een kastje te voorschijn te brengen, en daaruit de hagelwitte stolpkraag met hooge plooien te nemen, toen de deur van zijne kamer geopend werd, en Nieske binnentrad. Zij had zich gehaast haar galakostuum aan te doen. Het paarschroode fluweelen lijf met hooge schouderstukken, met eene reeks vergulde knoopjes van den hals tot het middel, eng sluitend om de keurs, en een zwart lakensche bouwenGa naar voetnoot2) stonden haar uitmuntend. Een mutsje van fijn lijnwaad, met kant omzet, bedekte haar achter- | |
[pagina 44]
| |
hoofd, en liet het glanzend, lichtblond hair aan het voorhoofd onbedekt. Sieraden droeg zij niet dan den dunnen, gouden trouwring aan hare rechterhand. Starter zag haar met groote blijdschap verschijnen. ‘Ik wist wel, dat je me niet alleen zou laten gaan!’ - riep hij - ‘Nieske zal haar poëet om geen wereldsch goed verlaten. Mijn sweetheart! mijn sweetheart!’ Hij klemde haar in zijne armen, en dankte haar met eene hartelijke omhelzing. ‘Stil, man! denk om mijn kraag. Genoeg, genoeg!’ Starter liet haar los, en schudde lachend het hoofd, terwijl Nieske zeide: ‘Ja, ik ga met je mee naar de kapel! Moeder heeft me wel ernstig berispt, maar ik kan in al hare angstige precautiën voor onze wereldsche belangen, al haar tegenzin in de vertooningen onzer maats, niet deelen. Ik ben uwe Nieske, die u lief heeft zonder voorzienige wijsheid of con- | |
[pagina 45]
| |
sideratie. Mocht ik dolen in mijne onnoozelheid, dan zullen wij samen al de miseriën deelen, die daaraf kunnen komen!’ Starter zag haar met innige genegenheid aan. Er parelde een traan in zijn oog. ‘Je bent het liefste wijfke, dat in Friesland woont!’ - zeide hij met trillende stem. - ‘Ik kan het je nooit vergelden!’ Nieske staarde hem vol bezorgdheid aan. Toen vroeg ze: ‘Mag ik dan eens van wat ernstigs spreken? We beleven dangereuse tijden. Hier in Leeuwarden zijn velen, die u gaarne mogen zien, maar velen spreken als moeder, en achten het spelen op de kamer een werk, dat ergernis brengt onder de gemeente. Je weet wel, mijn troost, dat ik je geene kwellingen zal aandoen, maar zou het geene wijsheid zijn, langzaam het spelen wat te matigen. Zijne Hoogheid is de vriend der predikanten! Er loopen dreigende nieuwmaren!’ Starter hield zich een oogenblik bezig met zijn hooggeplooiden halskraag. Toen antwoordde hij: | |
[pagina 46]
| |
‘Je kwelt je zoete hart tegen rede en waarschijnlijkheid. Ik weet wel, dat het proces van den Advocaat in den Haag, dat het Synodus Nationaal tot Dordrecht is begonnen.... Maar zouden daarom poëzie en alle vroolijke voisen verboden zijn? De staatszaken blijven staatszaken, en de poëzie staat daarbuiten. Dit heeft mij onlangs nog mijnheer Rengers ten Post gezegd, en waar de groote heeren dus voorgaan, kunnen wij eenvoudige lieden simpellijk volgen!’ Starter had intusschen een fraai wambuis van donkergroen laken toegeknoopt, en den grooten, zwaren wintermantel van een kapstok genomen. Nieske hielp hem bij het aandoen, daar anders de kraag gevaar liep te kreuken. ‘Eén ding wilde ik nog op u vragen!’ - klonk het ernstig van Nieske's lippen. - ‘De zingende klucht zal toch eerbaar en gevoegelijk vertoond worden? Gij hebt immers geene onvoeglijke dingen of slimme treken in uw stuk gebracht? De minste dartele lichtvaardigheid zou ons veel kunnen kosten!’ | |
[pagina 47]
| |
Starter zag hare heldere oogen verduisterd door opkomende tranen. Hij legde den rechter arm om haar hals, en trok haar aan zijne zijde. ‘Wees gerust, Nieske! Wij zijn Rhetorijkers en geene onvoegelijkheid past ons. Wij houden ons aan de spreuk van den Groninger Geus, Bartholt Entens: ‘Vrolic met eeren!’ |
|