Jan Starter en zijn wijf
(1890)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
II. Mijmeringen.De duisternis was gevallen. Toch straalde nog een flauw licht uit de binnenplaats door het groote venster der opkamer. De weduwe Hendricx zat zwijgend in den haard te turen. Nieske had de oogen gesloten, als afgemat van de woordenwisseling met hare moeder. Zij gevoelde zich zwaar vermoeid. Het was haar, of onmacht en uitputting haar nederdrukten in haar zetel. Een onuitsprekelijke weemoed | |
[pagina 17]
| |
maakte zich van haar meester. Langzaam biggelde een traan over hare wang. De vuurgloed van den haard, ijverig onderhouden door de oude vrouw, daar de ijzige kilte niet uit de opkamer scheen te willen wijken, verlichtte de helft van Nieske's gelaat. Het edele en fijne der trekken bewoog tot bewondering, de teedere ineengedoken gestalte scheen in hare hulpeloosheid een beroep te doen op steun en bescherming. De weduwe Hendricx merkte zeer wel, hoe diep ontroerd hare dochter was, maar zij sprak geen woord meer. Er waren reeds zooveel gewisseld, het baatte toch niet. De oude vrouw zat voorovergebogen in haar stoel, de ellebogen op de knieën en het hoofd in de beide handen, terwijl ze opmerkzaam het spel der vlammen volgde. Zij dacht aan haar verleden en aan hare toekomst.... Het eerste deel van haar leven herinnerde haar niet veel schoone dagen. Zij was bij hare ouders te Embden in de eerste zorgelooze jaren harer jonkheid - vrees voor Alba had het gezin uit Leeuwarden verdreven. Als meisje van elf jaren | |
[pagina 18]
| |
kwam ze er terug, toen de Unie vrijheid van godsdienst gaf. Hare ouders waren Doopsgezinden, gelijk zij, gelijk haar man, Hendrick Hendricx van Dokkum, lakenstopper, gelijk Nieske, haar eenig kind. Streng en ernstig was de weduwe opgevoed, streng en ernstig had zij geleefd aan de zijde van haar echtgenoot, want in beider familie bleven bittere herinneringen aan bloedige vervolging elke opwelling van jubelenden levenslust onderdrukken. Nieske's jeugd was vrij wat gelukkiger dan de hare geweest. Zij had nog de ballingsliederen harer ouders te Emben meegezongen! O zeker! Zij zou ze nog kunnen aanheffen: ‘Ick arm schaep aen de groene heyde,
waer sal ik henen gaen?
Van vrienden en magen moet ick scheyden
en alleen op Christum staen.
Ende my op hem verlaten,
Alder wereld jolijt, in deser tijt
en mach myn siele niet baten.’
Met welk een nederigen ootmoed hadden hare ouders dat lied gezongen; ook toen zij terugkwa- | |
[pagina 19]
| |
men in Leeuwarden, bijna geheel alleen over van eene eertijds aanzienlijke en gegoede familie! Er moest nu hard gearbeid worden! De Doopsgezinden steunden elkander. Zoo was haar vader langzaam weder tot welvaart gekomen door zijn bedrijf van hoedenstoffeerder. Daarna was zij getrouwd met Hendrick Hendricx van Dokkum, lakenstopper.... Hun huwelijk was niet ongelukkig. Haar man behoorde ook tot een zwaar beproefd Doopsgezind geslacht. Zij stemden saam geheel overeen in de meening, dat ‘alder werelt jolijt’ hunne ziel niet kon baten. Nieske was in 1594 geboren. Toen woonden ze nog te Dokkum. Welk eene innige vreugde had zij gekoesterd bij de geboorte van haar kind! Onwillekeurig zag ze op. Nieske weende niet meer. Ze was in slaap gezonken. Haar gelaat teekende rust en berusting tevens.... Ja, dat kind had gelukkiger jeugd gehad dan zij. Van haar tweede jaar had Nieske te Leeuwarden geleefd. Met haar man was zij uit Dokkum | |
[pagina 20]
| |
vertrokken, toen door het verscheiden van haar vader, de hoedenstoffeerderij te Leeuwarden moest worden overgenomen. Hendrick Hendricx had de zaak van zijn schoonvader gedreven. Trouw, flink en arbeidzaam, had hij volgehouden zestien jaren lang. In 1612 was hij overleden in de kracht van het leven. Uitputtende koortsen sleepten den al te ijverigen man ten grave. Weduwe, had zij naar rust verlangd, reeds vermoeid door haar levensstrijd, tevreden met het weinige, dat haar man haar naliet, en met hetgeen zij door het overdoen van hare zaak er bijvoegde.... Nieske telde nu achttien jaar. Zachter, vriendelijker maagd, dan dit lieve kind, scheen in Leeuwarden, scheen er in heel Friesland niet te vinden. Daarbij was zij innig vroom en ernstig van zin, altijd gaarne deelend in wat hare ouders, wat hare moeder het meest ter harte ging - een Gode welgevallig leven. Hoe dikwijls had zij, aan hare zijde gezeten, de dierbare liederen harer overleden grootouders gezon- | |
[pagina 21]
| |
gen. Met tranen in de oogen volgde zij dan de zilveren stem van haar kind: ‘Ick bid u Heer! met ganscher macht,
Wil mij bewaren dag en nacht
Voor desen boosen viant quaet,
Die als een Leeu rondom mij gaet:
Behoet mij voor den valschen schijn,
o Heere, wilt mijn Leytsman zijn!’
Dit was eenmaal Nieske's liefste lied! En wat werden er nu voor zotte, vleeschelijke liederen in haar huis gezongen. De leeuw was gekomen, en de valsche schijn had verblind. Verblind..... waarom zou het vrome meisje anders de liefde van den braven student Reinier van Halma niet hebben beantwoord? Halma was student te Franeker, Theologiae Studiosus. Hij zou tot de Hervormde kerk behooren, maar hij was mild en verdraagzaam. Hij had het haar zelf gezegd. Het verschil in geloofsbelijdenis zou zijne consciëntie niet bezwaren. In zijn gezin zou de liefde heerschen, hij zou het woord van den Heere Jezus betrachten: Daaraan zult gij weten, | |
[pagina 22]
| |
of gij mijne jongeren zijt, zoo gij malkander liefhebt. Halma had te Leeuwarden maar één doel, Nieske, één huis, het hare. Ja, er stonden vele vrijers rondom de bekoorlijke jonkvrouw. Ieder zag Nieske met stille bewondering, ieder jonkman scheen haar tot vrouw te begeeren - de vrome, de schoone, wier moeder nog een bekwaam stuivertje bezat, als sommige voorzienige vrijers dachten. Nieske liet zich niet bepraten. Zij was minzaam en hoffelijk, vroolijk in gezelschap, maar zij had geene ooren naar de vleitaal der jonkmans. Reinier van Halma had zoo ernstig, zoo teeder gepleit, zoo lang aangehouden, twee jaren lang, en toen was de andere gekomen.... Welk een boos toeval had dit alles moeten bewerken? De vriendschap met den schilder Petrus Feddes, uit Harlingen, scheen de oorzaak. Haar overleden man, Hendrick Hendricx, had Feddes vroeger ontmoet, en vriendschap met hem gesloten. Wat zou zij er tegen in brengen, dat Feddes in het voorjaar van 1614 met een | |
[pagina 23]
| |
Amsterdamsch kunstenaar - een teekenaar, een poëet en een boekhandelaar - uit Amsterdam gekomen, een vriendelijk bezoek bij de weduwe van zijn vriend aflegde. Jan Starter was een jonkman van een zeer aangenaam voorkomen. Zijne hoffelijkheid, zijne ridderlijke manieren, zijn voorname zwier, trokken ieders aandacht. Feddes verhaalde haar, dat hij een zoon was van aanzienlijke Londensche burgers, die hem op dertienjarigen leeftijd naar Amsterdam brachten, daar Koning James I, door zijne strenge edikten tegen de Dissenters, vele zijner onderdanen als ballingen deed rondzwerven. Starter's ouders behoorden tot de Brownisten, die onder hun leeraar John Robinson zich te Amsterdam vestigden. De boekhandelaar was nog maar twintig jaar oud, en had reeds onder de jongere Amsterdamsche poëten een goeden naam verworven. Hij zocht, daar beî zijne ouders gestorven waren, met Feddes een boek- en uitgeversnegotie te Leeuwarden te vestigen. De aanleiding tot deze onderneming was eenvoudig. Fed- | |
[pagina 24]
| |
des had een portret geschilderd van den Frieschen Stadhouder, Graaf Willem Lodewijk van Nassau. De kunstenaar wilde dit werk in Friesland bekend maken, en liet het door een Amsterdamschen prentsnijderGa naar voetnoot1) in koper etsen. Dit portret zou Starter als uitgever verspreiden. Men had uit den Haag de toestemming van Prince Mouringh en van den Stadhouder Willem Lodewijk zelven. Deze zou de onderneming begunstigen van den jongen uitgever, die niet aarzelde een klein kapitaal, de erfenis zijner ouders, voor het welslagen der zaak op te offeren met hoop op winste. De weduwe Hendricx verplaatste haar stoel zachtkens. Ze wilde Nieske niet hinderen, en de vuurgloed van den haard werd haar wat al te straf. De loop harer gedachten deed haar zuchten. Ach, waarom moest Feddes dien jongeling naar Leeuwarden lokken! Terstond werd hij overal met open armen ontvangen. Zij moest erkennen, dat hij een zeer aangenamen indruk maakte. Waar hij binnentrad, was geene sprake van verveling. | |
[pagina 25]
| |
Hij verhaalde allerlei treffelijke historiën, hij wist van Londen te spreken, dat hij als knaap had moeten verlaten; hij kende alle Engelsche grooten bij naam en familie; hij schilderde het hof van Koningin Elisabeth en van James I; hij kende eene ontelbare menigte Engelsche liederen, en zong zoo fraai, als het nimmer te Leeuwarden gehoord was. Onder de Friesche jonkmans was er niemand, die hem evenaarde. De zachte, schuchtere Nieske scheen, sinds zij hem ontmoet had, geheel veranderd. Zij werd levendig, spraakzaam, geestig. Men herkende haar niet meer.... Lang duurde het niet, of zij ontdekte, dat Starter het hart van hare dochter had gestolen. Nieske hing hem aan met gadelooze, onuitroeibare liefde. Zij had dag en nacht geweend en gebeden om uitkomst in deze zware beproeving. Zij had terstond begrepen, dat Starter, hoe rustig en onbesproken zijn wandel ook mocht zijn, een man was, die niets hooger stelde dan het jolijt en de aanlokselen dezer wereld. Zij had kortaf geweigerd, toen hij haar in heusche woorden om | |
[pagina 26]
| |
de hand harer dochter vroeg. En zij had daarbij gevoegd, dat zij hem niet voor haar schoonzoon kon aannemen, overmits hij niet met haar ter kerke kon gaan.... en altijd had hij alle zwarigheden opgelost. Zijn geloof verhinderde hem niet met Nieske bij de Doopsgezinden ter kerke te gaan.... En Nieske zelve had gezwegen. Maar vroolijkheid en gezondheid leden er onder. Zij sprak niet meer, zij verzonk in doffe neerslachtigheid. Feddes had ten slotte zoolang aangehouden voor zijn jongen vriend, dat zij, die Nieske niet kon zien wegkwijnen, tegen haar eigen gemoed en consciëntie hare toestemming had gegeven. Dat was nu vier jaren geleden. Alles scheen in den beginne beter te zullen loopen, dan zij gedacht had. Hare Nieske was gelukkig. Starter toonde zijne eerlijke liefde door handel en wandel. Voor twee jaren had zij haar kind bijgestaan in bittere en moeielijke uren - bij de bevalling van een dood kind. Lang, zeer lang had het geduurd, eer Nieske een schijn van hare vroegere gezondheid herwon. | |
[pagina 27]
| |
Starter bleef wel dezelfde, maar hij verkeerde nu meer dan vroeger bij zijne talrijke vrienden in Leeuwarden. Hij was gezien en geliefd bij groot en klein. Zijn talenten als poëet, zijne vroolijke voordracht en zang, maakten, dat hij overal welkom was. De boekhandel ging langzaam vooruit, maar bracht geene schitterende winsten. Starter streefde er naar steeds nieuwe, kostbare kunstuitgaven te beproeven. Zij had hem van haar klein kapitaal reeds moeten afstaan, onder duizend beloften van schoone winst.... En nu had hij voor een jaar geleden eene vereeniging van Rhetorisijnen te Leeuwarden gesticht, ondanks veler waarschuwing ter contrarie. Een deel zijner vrienden stond aan zijne zijde - anderen hadden hem hunne ontevredenheid getoond. Gezang, muziek, tooneelspel, allerlei lichtzinnigheid, werd nu door hem dagelijks nagejaagd. Wat zou zij inbrengen tegen dit Gode gansch onbehaaglijk werk? Het gaf reden tot dagelijkschen twist en tweedracht, waarbij Nieske het meest leed, daar zij altijd voor haar man tegen | |
[pagina 28]
| |
hare moeder partij koos. En nu moest zij haar zooveel mogelijk sparen, want op nieuw had zij gesproken van blijde verwachtingen.... Daar klonken schreden op de trap. Snel rees de weduwe op. Ook Nieske schoof haar stoel van den haard. Haastig vroeg ze naar licht, omdat het geheel donker was. De weduwe had reeds twee zilveren kandelaren met zware kaarsen op de groote tafel geplaatst, en juist, toen zij de eerste kaars ontstak, traden Starter en Vredeman binnen. De stads-muziekmeester bracht een vriendelijken groet aan de vrouwen, en haastte zich met Starter naar den boekwinkel. Hij nam een snel afscheid, en wierp zich den mantel om den hals, daar het buiten nog feller scheen te vriezen. De hemel was helder, de wassende maan prijkte te midden van legioenen starren. Starter wierp een vroolijken blik naar het besneeuwde, helder verlichte plein, en sloot de deur. Zacht neuriënd besteeg hij het trapje naar de opkamer. Hij vond Nieske alleen, ijverig aan het spinnen. | |
[pagina 29]
| |
‘Helder, mooi weer!’ - riep hij vroolijk. - ‘De volgende week volle maan! De vorst is in ons faveur. Onze vrienden uit Franeker komen zeker bij de groote vertooning van: Och mocht het rijsen!’ Nieske glimlachte maar flauw. Starter zag haar met groote zorg aan. Plotseling knielde hij aan hare zijde en sprak bewogen: ‘Heb-je gekreten, my sweetheart! mijn swiete famke! Heeft moeder je weer geplaagd met dudoorige sufferij? Of kwel-je je zelve, mijn lief wijfke, tegen de rede en beter weten?’ Hij greep hare kleine linkerhand, en drukte die vurig aan zijne lippen. Nieske's oogen helderden op. Zij streek met hare rechterhand door het fraaie roodbruine hair van haar echtgenoot en zuchtte: ‘Och, mijn ziel! je weet niet, hoe fel mij soms het hart klopt! Mij is het bang, als ik denk aan wat er komen moet. Moeder maakt, dat ik van melancoleusheid schier kwijne. En jou hoor ik zingen en jokken! Och, ware het hier al boter tot den boom!’ | |
[pagina 30]
| |
‘Waarom zou het niet? O ik ben zoo gelukkig juist om jou! Niets zal er meer tusschen ons komen, als wij ons kind in de armen klemmen. Lieve, lieve Nieske!’ Hij hief zich op en legde de armen om haren hals. Met zachte teederheid drukte hij een hartelijken kus op haren rooden mond. Toen zag hij haar glimlachend aan, en zong zeer zacht: ‘Maer Lief! waerom is 't dat ghy treurt?
Heb ik in 't kussen yet verbeurd?
Ick sal 't verbeteren, kom, kom by my.
'k Sal jou geen seer doen,
Als ik jou weer soen;
'k Sal jou geen seer doen,
Gelooft het vry.’
De weduwe Hendricx keek om een hoek van de deur, en zei gemelijk: ‘Het avondeten is opgediend!’ |
|