| |
| |
| |
aan
Mr. H.P.G. QUACK
gewijd
| |
| |
| |
Jan starter en zijn wijf.
‘El hombre es de estopa y la mujer de fuego.’
(Spaansche wijsheid.)
| |
I. Muziek en zang.
December, 1618.
De straten van Leeuwarden zijn in sneeuwwoestijnen veranderd. Een storm met fellen Oostenwind en niet minder felle vorst heerschte den geheelen morgen. Na den noen bedaarde de storm, en daalden de vlokken rustiger, kalmer, uit de langzaam ophelderende lucht. Deuren van woningen werden geopend, stemmen klonken met zonderlingen galm te midden der sneeuw, die nog
| |
| |
niet ophield te vallen. Enkele personen waagden het zich een weg te banen, dicht in mantel of huik gepakt, huiverend, waar op een hoek der straat de ijzige wind hen in het gelaat sneed. Groote hoopen sneeuw stapelden zich tot bergen tegen muren en deuren, terwijl soms met zacht gedruisch eene kleine lawine zich langs de luifels over het midden der straat uitstortte.
Haastig snelde een welgekleed burger over het marktplein, de Brol, naar een hoekhuis, waar zich een uithangbord in den vorm van een foliant vertoonde. De wind had het houten boek wit gepoeierd, zoodat thans niemand las, wat met gouden letters aan beide zijden geschilderd was:
In d'Engelschen Bijbel.
Haastig, bijna struikelend over de gladde treden, klom hij de trap onder de luifel op, en strekte zijne hand naar den klopper uit. Zonderling klonk weder de slag van den klopper door deze in winterkleed gehulde wereld. De bezoeker had niet lang te wachten. Eene oude vrouw deed de bovenste helft der deur open.
| |
| |
‘Sinjeur Vredeman?’
‘Ik zelf. Is vriend Starter klaar?’
‘Ik weet het niet. Gelieft het u in de opkamer te gaan, daar brandt de haard.’
De oude vrouw had ook de andere helft der deur ontsloten. De burger, die Vredeman genoemd was, trad over den dorpel, terwijl vrij wat sneeuw door zijn mantel en schoenen naar binnen werd gedragen. Hij bevond zich in een soort van winkel met toonbank. Eenige planken met boeken vertoonden zich in het ronde. Enkele wandkaarten van Friesland en een groot aantal gegraveerde portretten waren hier en daar opgehangen. Het licht viel geheimzinnig uit het hooge raam met vierkante kleine looden ruiten, terwijl van buiten een houten luik, waarschijnlijk voor het doorwaaien der fijne sneeuw, de laagste ruiten afsloot. Maar het hooge raam steeg tot over de luifel, zoodat ten minste eenig daglicht van boven in den boekwinkel drong.
‘Mijn mantel laat ik hier op de zitbank?’ - zei Vredeman, terwijl hij zich loswikkelde uit een
| |
| |
zeer ruimen, zwarten lakenschen mantel, met bonten kraag en bonte oplegsels. - ‘Ik vreeze overal sneeuw te zullen strooien! Het is boos weer, moeder!’
‘De Heere geeft het, sinjeur Vredeman!’
Vredeman antwoordde niet, maar keek oplettend naar de groote luitkist, die hij onder zijn mantel verborgen had, en waaraan geen enkel vlokje kleefde. Hij volgde de oude vrouw, die een trapje met breede houten leuningen beklom, en eene deur opende. Zij traden in eene ruime kamer, zeer hoog van verdieping, waar het, ondanks een flink vlammend haardvuur, vrij koud was. Een breed, groot venster gaf het uitzicht op eene kleine binnenplaats, en liet een getemperd licht binnenvallen. De looden omlijsting der glasruiten was kunstiger dan in den winkel. Kleine cirkelvormige glazen van geel glas waren tusschen vierkanten en ruiten van wit glas ingeplaatst, zoodat ook daardoor het licht zwakker werd. Daar het binnenplaatsje echter thans eene bergplaats van sneeuw scheen, sloeg eene scherpe weer- | |
| |
kaatsing van al dat wit naar binnen, en straalde er meer licht in de opkamer dan gewoonlijk.
‘Nieske! sinjeur Vredeman!’ - zeide de oude vrouw.
Dit woord was gericht tot eene jongere vrouw, bij den haard gezeten in een leunstoel met hoogen rug, bezig een spinnewiel rustig te doen snorren. Het hooge, witte licht viel van buiten op haar voorhoofd, terwijl de haardvlammen soms gele kantlichten op het in de schaduw gehulde deel van haar gelaat wierpen. Slechts een enkel oogenblik was noodig om te zien, hoe ongemeen schoon de omtrek van dat gelaat was. De groote blauwe oogen zagen bijna schuchter in het rond met eene uitdrukking van zachte liefelijkheid, die onweerstaanbaar scheen. Hare gestalte was slank, haast kinderlijk teeder. Zij maakte den indruk van eene buitengewone zachtaardigheid, die onwillekeurig een gevoel van mededoogen deed opkomen. Vriendelijk glimlachend zeide ze met klankvolle stem:
‘Zet u, Vredeman! Moeder zal Jan roepen.’
| |
| |
De oude vrouw was reeds uit het vertrek verdwenen. Vredeman plaatste zijne luistkist op de groote bruine tafel met dikke gedraaide pooten.
‘'n Treurige dag, Vredeman!’ - ging de jonge vrouw voort. - ‘Ge zult toch nu niet naar de kapel gaan! 't Is er veel te koud! Blijf liever hier!’
‘Juist!’ - klonk eene vroolijke, heldere stem. ‘Blijf liever hier! De maats komen toch niet en het Collegium musicorum evenmin. Hier is het goed en boven in mijne studeerkluis nog beter! Dat is certein!’
Hij, die zoo sprak, was de opkamer door eene zijdeur binnengetreden, gevolgd door de oude vrouw.
Jan Janssen Starter, een jonkman van vier-en-twintig jaren op dat oogenblik, drukte Vredeman met blijde opgewektheid de hand, en wisselde een glimlach met de spinster aan den haard. Deze drukte het mooie kopje met licht blond hair, omlijst door een hoog opstaand mutsje van wit batist, tegen den stoel, en zag haar man met een blik vol liefde aan. Starter boog zich
| |
| |
over haar heen, en drukte zijne lippen op haar voorhoofd, oogenblikkelijk zich weder tot Vredeman wendend:
‘Bijlo, Jaques! Wat zeg-je van mijn Nieskelief! Alle miserie is weer voorbij! Ze bloeit als eene roze in dezen barren winter!’
‘Dat mocht wel beter!’ - mompelde de oude vrouw.
Vredeman stemde vriendelijk toe, en vroeg, of Nieske niet meer geplaagd werd van de koorts.
‘Goddank niet!’ - fluisterde Nieske's heldere stem. - ‘Meester Menno Bartels zegt, dat alles voorbij is!’
‘En wij zullen haar wel goed bewaren voor nieuwe krankheden!’ - voegde Starter er bij.
‘Indien de Heere wil!’ - klonk het uit een donkeren hoek, waar de oude vrouw zich aan een klein klaptafeltje had neergezet.
Allen zwegen een oogenblik.
‘Kom, Jaques! aan het werk! Ga mee naar boven! Ons spelen en zingen zou mijn lief, zwak wijf maar hinderen, niet waar ma mie?’ -
| |
| |
vroeg Starter, zijne vrouw de hand reikend. Deze knikte met een ernstigen blik, en liet het hoofd op de borst zinken.
Beide mannen verlieten de opkamer.
Eene smalle wenteltrap bracht ze naar het vertrek, 't welk Starter zijne studeerkluis noemde. 't Was een klein, laag kamertje, helder verlicht door een breed venster, dat op de straat en het marktplein uitzag. Er hingen een vijftal portretten in olieverf aan den wand; deftige koppen van mannen en vrouwen, met breede witte stolpkragen. In den kleinen haard brandde een houtvuur, dat ging kwijnen. Bij het venster stond eene zitbank vóór eene kantoorschrijftafel, geheel bedekt met papieren en boeken. Verder was een teenen stoel bij den haard geschoven, er lagen eenige folianten op den vloer.
Starter zorgde eerst voor den haard, die snel weder opvlamde, en zag toen vol verwachting zijn vriend Vredeman aan. Deze opende de luitkist, en greep zijn instrument, bijna cirkelrond, van een diepen zangbodem voorzien, en met tien
| |
| |
snaren bespannen. Hij zette zich met de luit op den teenen stoel bij het vuur, en begon eenige accoorden te doen klinken.
‘Hebt gij de voisen nu in uwe macht?’ - vroeg de virtuoos.
Starter knikte snel, en trad met eenige muziekbladen naar den haard. Hij was een zeer knap jonkman met een fijn, vrouwelijk gelaat, kort afgeknipt roodbruin hair, fraaie donkerbruine oogen, en kleine krullende mustatsen. Hij had de stolpkraag onder het werk afgelegd, zijn gespierde hals hief zich fier uit het lichtgrijs lakensch wambuis. Alleropmerkelijkst was de levendigheid zijner gebaren, de vlugheid zijner bewegingen, het steeds schitterende vuur, dat in zijne oogen blaakte. En terwijl Jaques Vredeman, de beroemde muziekmeester van Leeuwarden, praeludeerde, zeide de dichter:
‘Mijn eerste lied is de oude danswijs van Courante Sarbande. Ik geloof dat het gaat!’
Vredeman speelde, en Starter zong met hooge tenorstem, soms in scherpe faussettonen overslaand:
| |
| |
‘Geen liefde, geen trouwe, geen deughde nocht eer,
Vind men nu by loose jongmans meer;
Sy seggen veel wonders, sy klagen....’
‘Niet zoo rad!’ - viel Vredeman in. - ‘Gij zijt een meiske, die een ziertje melancoleusheid past!’
Starter begon op nieuw, en zong een paar coupletten, terwijl Vredeman met eene beweging van het hoofd de maat aangaf. Aan het slot kwam een soort van recitatief, door Starter met talent, en eene vrij goed nagebootste vrouwenstem voorgedragen:
‘Sijn bruyne oogen, sijn mooye mond
Heeft mijn jonck hart al heel doorwond.
O Knelis Joosten, lieve Vaêr!
Had ik jou in mijn armen maer!’
‘Bravo!’ - riep Vredeman. - ‘Dat gaat goed! Bij de vertooning speelt het Collegium mee, en dan moog-je gerust nog wat meer kracht bijzetten!’
‘Natuurlijk! Ik vreeze maar, dat Nieske en moeder mij te bijster zullen bekijven!’
‘Geen nood! men zal ons zoo glorieuslijk toejuichen, dat zij geen oneffen woordeke kunnen
| |
| |
spreken. Maar nu de dialoog. Die is gemakkelijk. Op de wijze van ‘Pots honderd tausent slapperment.’ Ik zal voor Knelis zingen:
‘Hoe nu, mijn soete Suyckermond! hoe benje dus bedruckt!’
En Starter antwoordde in den lichten trippelmaat:
‘Omdat mijn saek in 't minst my niet naer mijnen sin gelukt.’
Vredeman hield even op en riep:
‘Meer parlando. Langzamer!’
En de beide kunstenaars gingen voort.
Starter deed zijn uiterste best eene eenigszins scherpe vrouwestem na te bootsen. Hij bezat een onmiskenbaar dramatisch talent. Onwillekeurig poogde hij meer en meer zich in zijne rol in te denken, zijne fraaie stem klonk, ondanks de gedwongen overdrijving, steeds aangenaam.
Vredeman accompagneerde op zijne luit met de rustige kalmte van een meester. Aan 't einde van den dialoog zei hij:
| |
| |
‘Nu komt iets moeilijks. Dat is je eigen melodie, Starter!
‘D'Engelsche fa la la, fa la la, fa la leyne!’
‘O, dat is mij geene mijte waard. Luister maar:
‘Want suykerde wijn loopt soetjes in,
Fa la la, fa la la, fa la leyne!
Dat is de meysjes recht na haer sin,
Fa la la, fa la la, fa la leyne!’
‘Gans bloed! Dat klinkt als 'n klok! Maar 't is je rol niet. Dat zingt Knelis!’
‘Ja, maar dan komen er nog twee coupletten voor mij. Ik vreeze maar voor Albert Veelker....’
‘Ter contrarie! Ik ben content over hem. Hij heeft vrij wat aangeleerd in den laatsten tijd. En hij is een goed speler onder de maats!’
‘Dat is hij. Wat krijgen we nu? O ja! Op de stem: ‘Ik ben tot Amsterdam geweest, hu, hu!’ Nu, dat is niet voor mij. En dan weer ‘D'Engelsche fa la la’ en dan: ‘La Picarde.’ En aanstonds begon hij luid te zingen:
| |
| |
Daer toe ben ick bereyt....’
Vredeman stond op, en legde zijne luit op zijn stoel.
‘Neen, Starter! Ik ben te koud. Je denkt niet om den haard! En buiten komen weer donkere wolken. Laat ons liever wat kouten over den speelavond, wij hebben nog velerlei besogne!’
‘Je hebt gelijk, Jaques! wacht even!’
Hij nam zijn armen vol blokjes hout, en knielde voor den haard, terwijl hij al zachtkens herhaalde:
‘Dat is de meysjes recht na haer sin,
Fa la la, fa la la, fa la leyne.’
* * *
Beneden in de opkamer pakten zich donkere schaduwen saam aan de zoldering en aan de wanden. De sneeuw tintelde nog steeds met matwit licht door de in lood gevatte ruiten. De haard straalde rooder lichtgloed uit, naarmate de duisternis merkbaarder werd.
| |
| |
Het spinwiel van Nieske snorde niet meer. Zij had haar hoofd tegen haar zetel aangevlijd, en was in gepeins verzonken. De oude vrouw zat tegenover haar aan den haard. De vlammen wierpen zonderlinge lichtspelingen over het bleeke, gerimpelde wezen en de magere, in een zwart kleed gehulde, gestalte. Zij had eene pooze alleen en hartstochtelijk gesproken. Zij eindigde met de woorden:
‘En ik voorzeg u, Nieske! daar komt, leider! weer nieuwe miserie af! Vredeman is geen goed Christen! Men ziet hem nooit ter kerke! Hoor, zij zingen en spelen al die goddelooze liederen, die Starter maakt in plaats van aan zijne negotie te denken!’
‘Maar, moeder! Ge gaat te ver in uwe gramstorigheid. Vredeman is een rustig burger en een abel kunstenaar, dien ieder prijst in Leeuwarden. En’ - hier trilde Nieske's stem - ‘wat ge van Jan zegt, doet mij zonderling groot chagrijn. Mag hij dan niet poëtiseeren? Hij is immers een dichter, zooals er hier niemand in Friesland is. Hij
| |
| |
zwoegt dag aan dag voor zijne negotie! Dat kan ieder getuigen! Zijne Excellentie de Stadhouder....’
‘Belooft veel, dat is certein. Maar daar Zijne Excellentie meest in den Hage is, blijft onze negotie kwijnen. Al, wat wij bezitten, is nu al half verloren, en Starter kreunt zich meer om vroolijke voisen dan om de toekomst van zijne vrouw en....’
‘Och, moeder, moeder!’
Nieske sloeg de handen voor de oogen, en weende zacht.
‘Ja kind! Tegen mijne consciëntie te getuigen kan ik niet. Gij hebt het zoo gewild. Hadt-ge de liefde van den vromen Reinier van Halma verhoord, dan ware alles anders. Dan zoude geene goddelooze muziek in dit huis gehoord worden, en gij waart de vrouw van een dienaar des Heeren.’
|
|