Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 3
(1889)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage II.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twee daaruit voortvloeiende karaktereigenschappen, bezieling en volharding, gemeenlijk elkander buitensluitend, althans elkander verzwakkend, zijn van stonde aan, dat deze man zich in de wereld en in de maatschappij beweegt, zijne leidende beginselen. Aan zijn grootvader Jan Ten Brink, den welbekenden schrijver van het ‘Dagverhaal der Eerste Nationale Vergadering van 1796-1797,’ later hoogleeraar te Harderwijk, nog later professor te Groningen, aan dien vurigen patriot dankt hij den gloed van zijn geest; aan zijn vader Dr. Barend Ten Brink het bedwang, dat hij hem weet op te leggen. Den rijkdom van zijn aandoenlijk hart is hij zijner moeder, Henriette Amalia Glasius, verschuldigd.
Aan den Rector van de vroegere Appingadamsche Latijnsche School werd in den zomer van het jaar 1834, op den vijftienden der maand Juni, een zoon geboren, die naar zijn grootvader van vaderszijde den naam van Jan ontving. Hij was de oudste uit een gezin van negen kinderen: zeven zonen (twee van hen stierven op jeugdigen leeftijd) en twee dochters. Zijne moeder leerde hem lezen en begeerde men zijne eigenaardigheid uit dien prillen kinderleeftijd vóor zijn zevende jaar aan te duiden, er zou gezegd kunnen worden, dat zijn hart tusschen dichtkunst en krijgswezen was verdeeld, daar het vuur zijner liefde niet ophield te gloeien voor ‘Robinson Crusoë’ en ‘messieurs les militaires...de plomb.’ Hierin aan vele kinderen gelijk, week hij van hen af door zijne waarlijk byzondere leergierigheid, die door zijn merkwaardig geheugen werd aangewakkerd. Hij wilde weten en ofschoon zijn ernstige, geleerde vader zijn weetlust vooralsnog niet kon bevredigen, zag hij niettemin met eerbied tegen hem op. De rector had alle eigenschappen van een kamergeleerde. Er waren tallooze dagen, waarop hij zich derwijze in zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beminde klassieke schrijvers verdiepte, dat hij voor de samenleving dood was, en niet dan bij uitzondering leefde voor zijn gezin. Aan Mevrouw Ten Brink, dochter van Albertus Jan Glasius, koffieplanter in Berbice, en Johanna Van Staden, werd in nog meerdere mate, dan dat bij andere burgergezinnen pleegt te geschieden, de algeheele zorg voor de ‘kleine familie’ overgelaten. Weldoenster zijner kinder- en jonkmansjaren, troosteres in de somberste levensuren des jongen mans, was deze moeder tevens zijne goede fee, want wat hare zachte overredingskracht niet vermocht, bekwam zij door het tentoonspreiden van eene goede smaak - de practische uiting van haren beminnelijken schoonheidszin - die welhaast onwederstaanbaar bleek voor het ontvanklijk gemoed van den knaap. En toch drukten op hare schouders al de lasten eener familie, waarvan het hoofd eerder om eene dubieuse plaats uit Hipponax dan om eene ongeflatteerde balans uit zijn kasboek zich bekommering schiep. Zij was de hooge dichteres in het nederig huishouden van den geleerden Rector. Bezieling ging van deze edele vrouw op alle leden van het gezin uit; levenslust en blijdschap deed zij, ook in de donkerste oogenblikken, als zonnestralen neervloeien, en bloemgeuren zweefden om deze nooit in arbeidzaamheid vertragende Martha. Het geheele leven van haren zoon is doortrokken van hare zoete nagedachtenis. Waar hij eene moeder teekent, draagt zij hare schoone trekken, want de Rectorsvrouw was schoon, en had het voorrecht tot aan haren dood die schoonheid te behouden; waar hij een moederhart ontleedt, is het dat van haar; waar hij eene moeder doet lijden, denkt hij aan haar lijden; waar hij eindelijk, de ziel eener moeder laat jubileeren, zijn het tonen uit hare glasheldere ziel. Eene jarenlange vriendschap met den zoon heeft mij de beeltenis van zijne moeder, Henriette Amalia Glasius, in een vlekloos licht doen aanschouwen. Dr. Barend - of gelijk hij zich placht te schrijven - Mr. B. Ten Brink woonde als praeceptor in ruste van het Utrechtsche Gymnasium te 's Gravenhage. Hij was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een slanke gestalte, zeer goedaardig van uiterlijk en met een innemend stemgeluid begaafd. Nog zie ik hem komen in de woning van zijn zoon. Na de eerste begroeting zette hij zich in den leunstoel door zijne schoondochter hem geboden. Iets weeks in zijne zachte stem, iets zeer bescheidens in zijn gansche wezen zou den kortstondigen bezoeker niet in dien zorgvuldig gekleeden, ouden man, zoo vriendelijk aan het algemeen gesprek deelnemend, den taaien geleerde hebben doen vermoeden, die reeds als student wegens de beantwoording van prijsvragen tweemaal met goud werd bekroond, die later aan de Groningsche Hoogeschool het doctoraat in de beide rechten en in de letteren verwierf, en die, al mocht zijne energie in het maatschappelijk leven door tallooze teleurstellingen zijn geknakt, nog genoeg geestkracht en ijverzucht behield om op vijf-en-zestig-jarigen leeftijd de beantwoording te beproeven van een prijsvraag over Rijk lof Michael van Goens, uitgeschreven door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dat hem met goud bekroonde. Het leven van Dr. B. ten Brink - die het rectoraat van Appingadam met het praeceptoraat van Utrecht verwisselde, - laat zich naar de meer of mindere kansen van maatschappelijk welslagen in een door hem geliefkoosde zegswijze samenvatten: ‘Ik heb, zooals steeds, weer achter het net gevischt.’ Het teekent een zachtmoedig, gelijkmatig karakter in een persoon, als hij, na herhaalde en zeer verklaarbare teleurstellingen in de kracht zijner jaren, in zijnen ouderdom de verbittering nog niet anders dan bij naam kent. Ziehier met algemeene trekken de ouders van het kind, dat in den jare 1841 - dus zestien jaren vóor de wet onze lagere school aanmerkelijk zou hervormen - van meester Van Belkum te Tjamsweer het eerste schoolonderwijs ontving. Meester Van Belkum had schik in den zevenjarigen knaap, die elken morgen om half acht Appingadam verliet, en na een tocht van drie kwartier door de velden in zijn klein dorpje - want het telde toenmaals nog geen tweehonderd zielen - het voedzame | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brood der wetenschap kwam nuttigen. Trouwens, het scheen bij den jongen wel te gedijen, want het leed niet lang, dat hij de eerste van de Tjamsweersche school was en door meester Van Belkum als zijn ondermeester werd aangesteld. Jan leerde de Tjamsweersche boerespruiten lezen. Doch deze eerste schrede in de prille jeugd op de baan van het byzonder onderwijs, - immers het onderricht door een achtjarig docent gegeven, mag wel als zoodanig gelden?! - aan de hand van den Tjamsweerschen paedagoog gedaan, heeft geen beslissenden invloed geoefend op de gevoelens van den lateren Leeraar bij het Middelbaar-, den lateren Professor bij het Hooger Onderwijs. De onderscheiding, door meester Van Belkum den achtjarigen leerling bewezen, was niet aan een onwaardige besteed. Bij het vertrek van den dorps-Mentor werd de Muze over Telemachus vaardig en stortte hij zijn gevoel in strophen uit, waarvan enkel het refrein voor de nakomelingschap bewaard bleef: ‘Meester's vertrek is verlies voor de school,
'k Vind nergens zoo'n Meester, waar of ik ook dool.’
Wel niet een leeraar met dezelfde loffelijke eigenschappen als meester Van Belkum edoch een anderen leermeester vond de knaap op de stadsschool te Appingadam in den onderwijzer Steenhuis, bij wien hij van zijn achtste tot zijn tiende jaar bleef. Meester Steenhuis, in de waardeering van zijn scholier nog verder gaande dan zijn Tjamsweersche collega, deelde Jan ten Brink den eeretitel ‘Het Wonder der School’ toe, wegens de verbazende toeren door hem met zijn geheugen verricht, Het kunststuk van den knaap bestond in het van buiten leeren van....‘zwarte borden’, waarop talrijke geographische en historische byzonderheden waren vermeld. In 1847 komt de dertienjarige jongen, na van zijn tiende de Fransche school van den heer J.C. Eger te hebben bezocht, op de Latijnsche School, om de voorbereidende classieke studiën tot het Academisch Onderwijs aan te van- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen. In den raad der ouders is besloten: ‘Jan zal gaan studeeren voor predikant.’ Twijfel is geoorloofd of niet reeds in den gymnasiast, die onder zijns vaders leiding Homerus, Horatius en Ovidius vlijtig interpreteerde, de sporen aanwezig waren van een litterarischen eerder dan van een theologischen aanleg. Doch onbemiddelden ouders, die hunnen zonen een academische opleiding wenschten te doen geven, stond een veertigtal jaren geleden - en op dat stuk van zaken kwam sinds de Wet op het Middelbaar Onderwijs wel eenige verandering - geen ander middel ten dienste dan de Sancta Theologia. Maar evenals er statistische gestellen zijn, zoo zijn er ook theologische temperamenten, en dit is zeker, dat Jan ten Brink noch het een noch het ander bezat. Wel sleepte het statige proza van Van der Palm hem meê, als het door zijne moeder werd voorgelezen, wel stelde hij belang in het degelijk catechetisch onderwijs van Ds. Hefting, doch in zijn derde lustrum begon al reeds de zon der litteraire profeten hoog aan zijnen levenshemel te staan. Het was Dickens, het was Walter Scott - wiens veertig deelen door den jonkman werden verslonden - het waren Eugène Sue en Alexandre Dumas, die de werkzame fantazy van den knaap prikkelden en langs nieuwe gevoelswegen zijn aandoenlijk hart roerden. De drang tot litteraire productie ontstaat en vindt een uitweg. Massa's schoolschriften werden gevuld met romantische verhalen van allerlei soort, van eenerlei strekking, het verschil te doen gevoelen tusschen het stedeke Appingadam met zijne bescheiden bevolking en de hoofdsteden van Europa met hare cosmopolitische ‘groote wereld.’ Hoe had ook voor een jeugdig romanticus, voor een dichterlijk gemoed het Appingadam van toenmaals eenige bekoring kunnen bezitten?! Het stedeke was vermaard door zijne jaarlijksche harddraverij in 't laatst van Juli of in het begin van Augustus, en befaamd door zijne ‘groote’ vee -en paardenmarkten. Antipathisch gezind tegen Appingadam was onze romanticus in de hoogste mate sympathisch jegens Gronin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen gestemd. Telken male, als het hem vergund was eenige dagen bij zijne grootmoeder, de weduwe van den Groningschen hoogleeraar Jan ten Brink, door te brengen, steeg zijne vereering voor de schoone provinciale hoofdstad, en uit hare veste terugkeerend binnen de muren van zijne geboorteplaats, stortte hij in lofzangen op Groningen zijn afkeer tegen Appingadam uit. Doch datzelfde Appingadam bood hem eenmaal 's jaars het genot de kunst van een gezelschap tooneelspelers te bewonderen. Want een genot was het voor den jonkman, als de schouwburgtent van Ellenberger & Co. te midden van een kring barakken als een reuzin uit dwergen oprees, en een verrukking, wanneer hij het heilige der heiligen binnendringend, de wegsleepende woorden vernam van een Paduaschen tyran of eener overkuische Thisbe. Welke herinneringen den knaap van zijn eerste schouwburgbezoek bijbleven, welke gewaarwordingen hem bestormden, toen ‘het roode gordijn’ werd omhooggerold, beschreven vindt men ze in het zesde hoofdstuk van den roman ‘Het Verloren Kind’, en gelijk daar Frans Walker heeft Jan ten Brink in dat levenstijdperk een oogenblik er aan gedacht acteur te worden. Doch ook deze romantische nevel zou weldra verdampen door de kracht der werkelijkheid, die over den negentienjarigen jonkman de zon der Utrechtsche Hoogeschool deed opgaan. Sol Justitiae illustra nos. Doch aleer de Zon der Gerechtigheid den jongen student zou omluisteren, zag de negentienjarige jonkman de zon des hemels over Nederland's hoofdstad fonkelen. De reis naar Amsterdam werd onder geleide zijner ouders over de Zuiderzee gedaan, en op zekeren Septembermorgen van het jaar 1853 rezen de torens van de Amstelstad voor het verbaasde oog van den aanstaanden studiosus. Overweldigend was de indruk van de ‘weêrgalooze Vaderstad,
Die prinselijke poorters had!’
en groot de verrukking, die zijn gemoed beving.... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met een schat idealen in zijn onstuimig hart toog hij naar Utrecht. Het onvolprezen studentenleven wachtte hem. Maar welk een studentenleven? Een zoodanig, dat althans in de vier eerste academiejaren hem weinige van zijne bekoorlijke zijden zou doen aanschouwen. Immers, hij behoorde niet te vergeten, hij behoorde het zich telken dag duidelijker te herinneren, wilde eene onverbiddelijke werkelijkheid het hem niet aanstonds hardvochtig doen gevoelen, hij was een arm student, die op anderer kosten in de theologie studeerde en voor wien - doch volstrekt niet uithoofde van het hem toevertrouwd studievak - de goddelijke zorgeloosheid der academieburgers weinig meer dan eene mythe zou blijven. ‘Obscuur’ leven was zijn wet, ‘obscuur’ blijven zijn voorland, ‘obscuur’ verdwijnen zijne toekomst. Dergelijke gedachten bezwaarden het brein van den levenslustigen, theologischen student, die bij Pisa in de Lijnmarkt zijn intrek nam en met den cursus van 1853/54 zijne propaedeutische studiën begon. Doch ook bij hem, als bij zoo menig ander jongmensch, zou de goede, de gezonde, de voortreffelijke werkelijkheid de zwarte wolken eener sombere inbeelding verjagen. De eerste studentejaren zijn voor hem verreweg de moeilijkste geweest. De Rector van Appingadam was praeceptor aan het Gymnasium te Utrecht geworden; juist deze verhuizing had voor het groote gezin buitengewone kosten meêgebracht, die door pijnlijke opofferingen van zijnen kant nauwlijks werden opgewogen. In den ‘Studenten-Almanak van 1855’ zien wij als zijne woonplaats vermeld, de Maliebaan, ten huize van zijn vader en in datzelfde jaarboekje is een naamloos schetsje ‘De arme Student’ geplaatst, waarvan de waarheid in de voorstelling dezen student niet weinig zal hebben getroffen. In 1855 vangen de theologische studiën voor Jan ten Brink aan en zal hij van lieverlede, gelijk elk voordeelig voedsterling der Alma Mater, zich rekenschap geven van den invloed door zijne onderscheiden leermeesters in onderscheiden mate op hem geoefend. Wat hem bekoort in Professor Hermannus Bouman, zeker niet zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gestalte. Prof. Bouman is een zonderling, leelijk, mismaakt man, doch zoodra hij zijn mond opent en het: ‘Commilitones ornatissimi’ over zijne lippen vloeit, is de jonge theoloog door het prachtigst Latijn geboeid. Anders ten opzichte van Prof. H.E. Vinke, die de schoonheid der Christelijke Dogmatiek en der Christelijke Pastoraal niet met zoodanigen gloed en goede smaak onder de aandacht van zijne auditores brengt als een vurigen, aesthetischen geest kon bevredigen. Jaren daarna zou Dr. Jan ten Brink bij het schrijven der biographie van Anna Louisa Geertruida Toussaint zijne collegies bij Prof. Vinke zich herinneren en den naam van dien leermeester aan den beroemden onzer Christelijke romancière verbinden door het historisch feit, dat Ds. H.E. Vinke als predikant te Alkmaar onder zijn catechumenen Geertruida Toussaint heeft mogen tellen: een hooge eeretitel voor den herder der Nederduitsch Hervormde gemeente en de aanleiding tot het voortleven van den naam des hoogleeraars. Prof. S. Karsten wist in de jaren zijner propaedeutische studiën door zijne smaakvolle uitlegging van Sophocles den student te boeien, hetgeen Prof. Swijghuyzen Groenewoud, den stotterenden Hebraïcus, minder gelukte, daarentegen stonden de collegies over Kerkhistorie en Christelijke Moraal van den Hoogleeraar-dichter Bernard Ter Haar hoog bij hem aangeschreven. Echter geen der academische leermeesters vermocht het gemoed van den student zoo aan te grijpen, te ontroeren en te treffen als Cornelis Willem Opzoomer. Het leelijke zolderlokaal in de Lange Nieuwstraat, waar Prof. Opzoomer voor een groot aantal toehoorders zijne lessen over Logica en Metaphysica gaf, werd voor hem als voor zoovelen zijner talentvolle tijdgenooten, in een tempel herschapen, waar een Hoogepriester nu eens bezielende woorden van wijsheid, schoonheid en poëzy over de schare uitstortte, dan weer het arbeidsvermogen van den geest beproefde en scherpte, of de wetten van het denken aan eene vernuftige ontleding onderwierp. Daar, op dat beroemd collegie werd de dorst van zijn ziel gestild en tot behoud | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn zedelijk evenwicht zijn verstand den dwang van het geregeld denken opgelegd. De dure verplichting, die de student Jan ten Brink aan zijn leermeester Opzoomer heeft, wordt met diepe erkentelijkheid nog telkens, waar het pas geeft, door den Leidschen hoogleeraar herdacht. Een jaar alvorens de ‘theoloog’ Jan ten Brink candidaats-examen zou afleggen, in 1856, werd door de Litterarische Faculteit aan de Hoogeschool te Groningen een prijsvraag uitgeschreven om over de dramatische werken van Gerbrand Adriaensz. Breêro een critisch-aesthetisch onderzoek in te stellen (‘Aesthetica instituatur disquisitio de operibus dramaticis Gerbrandi Adriaensz. Brederode.’) In datzelfde jaar was zijn vriend en medestudent G.H. Lamers, wegens beantwoording van de prijsvraag: ‘Exponatur, quid ad dijudicandam celeberrimam de animi existentia quaestionem, hac nostra aetate Anthropologia attulerit’, met goud bekroond en Ten Brink's eerzucht dreef hem op zijne beurt de hand aan den ploeg te slaan. De uitslag was schitterend. In 1857, zekeren dag van Oogstmaand, stonden in het groot auditorium van de Groningsche universiteit drie studenten, een van de Utrechtsche Hoogeschool en de twee anderen van het Amsterdamsch Athenaeum, schoon ingeschreven op de Academische rol van Utrecht. De namen dier spes patriae waren S.B. Hingst, J. ten Brink en H.P.G. Quack. Zij waren daar in Groningens hoofdstad saamgekomen als overwinnaars uit den intellectueelen kampstrijd, om nu uit handen van den Rector magnificus Kerckhoff het eermetaal te ontvangen als bekroonden door de juridische en de litterarische Faculteiten. De student Hingst wegens zijn antwoord op de prijsvraag: ‘De bonorum possessione’; de student Quack voor zijn geschrift over ‘Tacitus' Germania’ en de student Ten Brink tengevolge van zijn studie over ‘Breêro’. Het ‘obscure’ leven van den theologischen student Jan ten Brink heeft uit. Zijn naam door zijne bijdrage: ‘Speelschuld’ in den Studenten-Almanak van 1856 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenigszins onder de Academieburgers bekend geworden, verwerft bekendheid in wijderen kring. Het beperkt vriendental breidt zich uit; hij wint de sympathie van meerderen dan hem totnutoe vergund was; aan het groote studentenleven vermag hij ruimer deel te nemen. Tot zijne academievrienden behoorden in die dagen, behalve den reeds genoemden student Lamers, de studenten J.J. Van Geuns, B.H.C.K. van der Wijck, W. Pleyte, E.H. Karsten, J. van Leeuwen, P. Tempelman van der Hoeven, de Kapenaar J.C. de Vries, C.J. Sickesz, en als de Almanak voor 1858 verschijnt, is ziju naam onder de Redactieleden J.J. Van Geuns, H. Vrendenberg Cz., J.E. Dibbits en Th.J. Werndly (Didymus) vermeld. Hij is nog een jaar Redacteur van den Almanak geweest met de studenten H.G. Hesselink en A.W. Bronsveld, die in de plaats der heeren Dibbits en Werndly traden en heeft gederende vijf jaargangen (1856-1860) het jaarboekje met verschillende bijdragen, waaronder eene in gebonden stijl (Studenten Levensmozaïek) voorzien. In 1857 behaalt hij den graad van candidaat en in 1859 dien van doctorandus in de theologie. Gaandeweg is het echter den theologischen student helder geworden, dat hij voor zijn studievak niet die mate van vereering en liefde koestert, welke bij het aanvaarden van een kerkelijk ambt, niet het minst op jeugdigen leeftijd, een onmisbaar vereischte is. Door zijne natuur genoopt wat hij doet met liefde te doen, door zijn aanleg, zoo niet zijne ontwikkeling krachtig naar de litteraire studiën gedreven, rijzen er telkens zwarte wolken aan zijn theologischen gezichtseinder. En toch, er blijft hem niet veel keuze, want de bezwaren, die de jeugd van reeds zoo menig talentvol jongman verbitterd hebben, de ellendigste bezwaren, daar ondanks hunne nietigheid in zichzelven, zij feitelijk met loodzwaar gewicht drukken, zijn nog dezelfde en vertoonen zich in hunne dreigendste gedaante. Er moet een beroep, spoedig een beroep, spoedig een winstgevend beroep worden gekozen, want er zijn jongelui, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wien het niet conveniëert jong te zijn. En tot hen behoorde Jan ten Brink zeer zeker. Nauwelijks is hem ter oore gekomen, dat de chef eener aanzienlijke handelsfirma in Nederlandsch-Indië voor de opvoeding zijner drie jongens een leeraar behoeft, of hij besluit naar die betrekking te dingen. Onderhandelingen worden voor den heer A.J.W. van Delden te Batavia gevoerd door zijn onlangs uit Indië gerepatriëerden vriend, I.D. Fransen van de Putte te Rotterdam en op zekeren najaarsdag van 1859 staat de toekomstige schrijver van ‘O.I. Dames en Heeren’ voor den toekomstigen Minister van Koloniën. De heer Fransen van de Putte met groote welwillendheid den candidaat in de theologie ontvangend, stelt als eerste voorwaarde, dat deze den doctorsgraad behale, en zonder dezen eisch zou zeer waarschijnlijk Jan ten Brink nimmer den theologischen doctorstitel gevoerd hebben. Verkrijgen deed hij hem den 12den Juni 1860 op zijn academisch proefschrift ‘Specimen historicoethico-theologicum de Diderico Volckertsen Coornhert.’ Het Latijn liep wel op zijne nadagen, doch werd toen nog met taaie volharding door de theologische faculteit aan de Utrechtsche Hoogeschool als statige geleerdheidswimpel boven de hoofden harer adepten uitgestoken. En toch was het reeds zes jaren geleden, dat 156 theologische studenten dier Universiteit zich per adres tot Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken hadden gewend, te kennen gevende: ‘dat sinds lang de studentenwereld behoefte (voelde) aan een akademisch onderwijs niet langer gewrongen in het knellend keurslijf eener taal, die aan den vooruitgang der wetenschap vreemd is gebleven, maar getooid in den natuurlijken en daarom voor Nederlanders onmisbaren vorm der levende moederspraak’. Over dat merkwaardig adres van 2 September 1854 was, ondanks dat de adressanten zich op het gezag der hoogleeraren Mulder (G.J.) en Opzoomer beriepen en ten overvloede aan Macaulay's oordeel over het gebruik der Latijnsche taal herinnerden, ten tijde van Ten Brink's promotie nog geene gunstige beslissing genomen; dien- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tengevolge werd zijn verzoek om in het Nederlandsch te promoveeren geweigerd, niettegenstaande zijn promotor Prof. B. ter Haar zich niet daartegen verzette. Voor de jonge theologische doctor zich gereed maakte zijne bestemming op te volgen, vertoefde hij vier weken te Londen, ten einde er zich in de Engelsche spreektaal te bekwamen en omstreeks half Augustus zien wij hem in een der treinen van de sedert de laatste jaren berucht geworden maatschappij Paris-Lyon-Méditerranée. Doch gelukkigerwijs was hij niet bestemd om het kwanswijs devies der Compagnie des Chemins de fer: ‘Pour La Mort’ te rechtvaardigen, al was hij ook een poos op Malta zoo ernstig ziek, dat hij ten doode scheen opgeschreven. Daar te La Valetta werd hij gedurende drie weken voorbeeldig door een Fransche pleegzuster verzorgd; daar mocht hij zich bij zijn herstel in de sympathie van den Spaanschen Consul, Don José Zammit y Romero, verheugen, die met eene aan Zuiderlingen eigen bevalligheid in zijn album de woorden plaatste: ‘Les bons amis sont comme les pierres précieuses, quand on y pense le moins, on les trouve.’ Voor belanglooze vriendschap, voor onverholen blijken van sympathie, hoe gering ook, voor al wat het dagelijksch leven en den dagelijkschen omgang voor teedere gemoederen aantrekkelijk pleegt te maken, heeft de man, wien deze regelen gewijd zijn, inderdaad eene kinderlijke gehechtheid behouden, al staat zijne dankbaarheid tot het wezen der kindernatuur in omgekeerde reden. Het leven te midden eener hem gansch vreemde maatschappij, saamgesteld uit eene Indo-Europeesche bevolking, dat in den herfst van 1860 voor hem aanving, moest daarom voor zijn oog veel hoekiger zijden en scherper kanten vertoonen dan het feitelijk bezat. Hij stapte te Batavia aan wal op het oogenblik, dat de Toewan Besaar Pahud de Mortanges weldra door den Gouverneur-Generaal Sloet van de Beele zou worden vervangen, en begon zijn werkkring van huisleeraar met vijf leerlingen: drie van den heer Van Delden zelven en de overigen van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweetal zijner vrienden. Behalve de vakken van het gewoon lager onderwijs, waarbij voor de harmonische ontwikkeling der élèves zelfs de lessen in den zang niet waren vergeten, gaf de theologische doctor godsdienst- en teekenonderricht. Zijne leerlingen toonden eene gewilligheid, die hij niet anders dan roemen kon en zijn patroon was van eene vriendelijke voorkomenheid, die hij hoogelijk waardeerde. Allereerste lichtzijden op zijn nieuw leven, straks gevolgd door de prismatische indrukken, die als een schitterende stroom op de ziel van den kunstenaar vloeiden, te krachtiger aanwassend, naarmate de schoonheid der tropische natuur hem voller werd geopenbaard, verflauwend, verdoffend alleen, wen alle herinneringen van zijn geboorteland éen overschoone beeltenis omlijstten. Dan rees het geliefde tehuis voor zijn oog, dan deinsden alle donkere schaduwen en zwarte wolken, die het ooit verduisterd hadden en dorstte zijn hart naar het glansend oog en het van weemoed stralend gelaat zijner moeder. Zoo eenig auteur met duidelijke scherpte zijn eigen zielewereld in sommige deelen heeft ontleed en zoodanig heeft ontleed, dat zijne ijverige lezers spoedig weten welke verdichte personen de schrijver met eigen karaktertrekken en eigen aandoeningen heeft begiftigd, dan is het wel de schrijver van ‘O.I. Dames en Heeren.’ In Mr. Alexander Wierinx, uit de novelle Practische Menschen, de eerste der ‘vier bijdragen tot de kennis van de zeden en gebruiken der Europeesche maatschappij in Nederlandsch-Indië’ - in ‘Nederland’ van 1863 onder het pseudoniem Jan van Houten opgenomen - in hem zijn verschillende karaktertrekken van den auteur zelven verspreid. Gewaagd is de gissing volstrekt niet, dat zoowel Alexander's afscheid van zijne moeder als het hartverscheurend leed, dat de jonge rechtsgeleerde dagen achtereen na zijne inscheping ondergaat, geheel op rekening van den vertrekkenden theologischen doctor kunnen gebracht worden. Ziehier welke aandoeningen Alexander Wierincx, na enkele uren geleden in het Marine-hôtel aangekomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te zijn, overmeesteren: ‘Met ernstig gelaat grijpt hij een portret en beschouwt het lang met onuitsprekelijke liefde. Het was het portret zijner moeder. De photograaf had mevrouw Wierincx in een gelukkig oogenblik getroffen. De donkere, sprekende oogen en het grijzende hair schonken haar gelaat iets weemoedig belangwekkends, iets treffend teeders, 't welk ieder vreemde zou bewogen hebben, 't welk thans den uitverkoren zoon langzaam het hoofd deed buigen, terwijl een stille traan zijn oog ontvloeide. Voor haar heil te leven, haar wederom te verheffen tot den vorigen staat van rijkdom, dat was immers het doel van zijn streven - mocht hij thans moedeloos worden bij den eersten tred op de moeielijke, door hem zelven gekozen baan? Waarom ook had hij zich zulk eene overdreven voorstelling van de vriendschap en belangstelling zijner toekomstige chefs gevormd? Waarom ook moest men bij zijne komst te Batavia gereed staan, om hem in te halen en te vieren gelijk weleer in den vriendenkring of aan den heiligen, huiselijken haard? Met een blos hief hij het hoofd en de tranen wegwisschend, die zijn wangen bevochtigden, legde hij het portret eerbiedig voor zich op de tafel. Zachtjes werd op dit oogenblik de deur geopend.... Soerat, toewan! (Een brief, meneer!) Tegelijk gaf de bediende Alexander een brief, waarop het welbekende handschrift zijner moeder prijkte... Alexander had intusschen den brief zijner moeder verslonden. Vier bladzijden vol liefde en troost uit het innig minnend moederhart gevloeid, waren al te spoedig gelezen. En opnieuw ving hij bij het begin aan, terwijl een zucht van aandoening en blijdschap zijner borst ontsnapte. De brief was zeker niet vlekkeloos gesteld, maar ieder woord ademde zooveel zorg, zooveel liefderijke genegenheid, zooveel angstigen kommer over 't lot van den veel geliefde, dat deze zich niet verzadigen konde in het zoet genot van lezen en herlezen zonder eind. -’ Onmiskenbaar historisch is ook het bijkans naïve antwoord van den jongen, onervaren Wierincx aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer coquette mevrouw Buys op hare vraag of Alexander een hartstochtelijke liefhebber van het spel is: ‘Om u de waarheid te zeggen, ik heb volstrekt geen esprit de jeu....Ik had in Holland zooveel goede vrienden en zulk eene lieve moeder - we waren elken avond te zaâm en zoo gelukkig!’ En het werpt een helder licht op het karakter van een auteur, wanneer hij in zijne werken nooit over het moederlijke kan spreken zonder daaraan terstond iets verhevens, iets vervoerends, iets bij uitstek dankbaars te verbinden. In ‘Practische Menschen’ lezen wij verder volzinnen als: ‘Maar in 't vaderland stond de teedere zorg zijner moeder steeds gereed iedere grieve, elke smart met onbegrensde liefde uit zijn geheugen te wisschen’. ‘Terwijl hij zoo onuitsprekelijk veel verloren had, toen hij zijne bijna afgodisch beminde moeder vaarwel zeide.’ ‘'t Was of zijne moeder hem zacht verwijtend had aangezien - eene alles overweldigende, diep weemoedige ontroering had zich van zijn geheele ziel meester gemaakt’, - genoegzame bewijzen voor het vroeger beweerde, dat niet slechts het leven, maar ook de werken van dezen schrijver als doortrokken zijn van de zoete herinnering aan zijne voortreffelijke moeder. Nog één voorbeeld: Wierincx stervend denkt allerminst aan zichzelven, hij denkt aan de smart, die hij zijne moeder door zijn dood zal veroorzaken, en Mr. André Antoine Guirault Dubois - Ten Brink heeft van den aanvang zijner schrijversloopbaan af voorkeur getoond tot het kiezen van weidsch klinkende namen - eene korte lijkrede op het kerkhof van Tanabang houdend, licht het karakter van zijn betreurden vriend Wierincx uitmuntend toe, als hij van de aandoenlijke liefde tot zijne moeder gewaagt. Evenwel nooit heeft de gouverneur Ten Brink herinneringen uit zijn Indisch leven opgehaald zonder met erkentelijkheid enkele personen te vermelden, door wier vriend-schappelijken omgang hij zich gestreeld voelde. Het waren de heeren Mr. E.H. 's Jacob, advocaat en Mr. H.D, Levyssohn Norman, Referendaris aan de Algemeene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Secretary, het was Mr. Charles Rochussen, de joviale, artistieke zoon van een beroemd vader, het was zijn chef, de heer Van Delden zelf, die hem ook in de gelegenheid stelde Krawang te bezoeken en op de grenzen der Preanger Regentschappen eenige maanden te vertoeven. In December 1861 is de gouverneur van den heer Van Delden genoodzaakt onverwachts de koloniën vaarwel te zeggen wegens het repatriëeren van zijn patroon. Hij geeft meer dan vier maanden zijn gewoon onderwijs aan boord van het fregatschip Rotterdam, waarop hij met zijne leerlingen de reis naar Nederland volbrengt. Volbrengt, niet zonder het geweld van stormen en orkanen aan de Kaap de Goede Hoop ondergaan te hebben en dientengevolge dagen achtereen te hebben geteerd op sardines en scheepsbeschuit, daar niet slechts een deel der verschansingen, maar ook de kombuizen over boord waren geslagen. Toch wordt die terugreis opgeluisterd door een gebeurtenis: het bezoek van St. Helena en van het graf des modernen Imperators. Na 132 dagen zeereis wordt hij in het Kanaal afgezet en te Plymouth ontscheept. Hij ziet voor enkele dagen Londen weêr en komt in de lente van 1862 te Rotterdam aan. Op den ouden voet gaat het onderwijs door, totdat in Juni 1862 de heer Van Delden hem de tijding mededeelt eerlang op andere wijze in het onderwijs van zijne zonen te willen voorzien. Genoodzaakt zoodra mogelijk naar een andere betrekking te dingen, wordt hem door zijn practischen patroon tweemaal vier en twintig uren tijd gegund om de eerste stappen voor een nieuwe loopbaan te doen. Ten Brink gaat naar zijne ouders in Utrecht en na kort beraad is hij ten huize van zijn geliefden leermeester Prof. Opzoomer. Deze verwijst hem naar den president-curator van het 's-Gravenhaagsch Gymnasium, Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink. Bakhuizen kent Ten Brink's geschriften over Breêro en Coornhert en belooft zijne candidatuur voor leeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde en de Vaderlandsche geschiedenis aan het Gymnasium der residentie bij zijne medecuratoren Delprat, Borret, De Greve en Kappeyne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Coppello te zullen ondersteunen. Dit woord van den zeer invloedrijken Bakhuizen is den opgewonden jonkman genoegzame waarborg voor zijne benoeming en als deze na eenige weken door den gemeenteraad geschiedt, toont hij zijn patroon zegevierend de aanstelling. Met September 1862 vangt hij zijn nieuwen werkkring aan, waarin hij bijkans twee en twintig achtereenvolgende jaren doorbrengt. Op welke wijze, zouden zijne onderscheiden leerlingen beter dan ik kunnen vermelden, toch weet ik door het getuigenis van éen hunner hoe zijn onderwijs gegeven en hoe het opgenomen werd, en met dat oordeel zullen zijne beste leerlingen, onder wie hij zelf in de eerplaats de heeren Isaak Esser, Jhr. A. Van Daehne Van Varick, Mr. F. Weckherlin, Marcellus Emants, Louis Couperus, Frans Netscher en D. Advocaat rekent, niet weifelen in te stemmen. ‘Wat mij steeds zoo zeer in het onderwijs van Dr. ten Brink heeft getroffen’ - schrijft Louis Couperus, een evenals Fr. Netscher zeer geliefd leerling van Dr. ten Brink - ‘is zijne artistieke, humanistische methode. Hij doceert als een artist, die niet alleen de kennis omtrent het te behandelen onderwerp zijnen leerling wil inprenten, maar hem tevens de warme liefde, den gloed, dien hij zelf er voor gevoelt, poogt in te boezemen...Een nauwkeurige, wetenschappelijke wijze, gevoegd bij een artistieke voordracht doen het onderwerp in al zijne tijdsomstandigheden plastisch verrijzen voor het oog des leerlings. Hij leeft met den leeraar eene pooze in die tijdsomstandigheden en wordt er met hem geroerd door het schoone. Geroerd, want vaak heb ik mijns meesters oogen vochtig zien worden bij de voorlezing of behandeling van het een of ander; zóo deelt hij zelf in hetgeen hij doceert.’ In 1864 wordt, tengevolge der wet op het Middelbaar Onderwijs, - het Haagsche Gymnasium in twee afdeelingen gesplitst, bij de tweede - de Hoogere Burgerschool - gaat Ten Brink over en is in die betrekking gehouden lessen in de Staatswetenschappen en de Statistiek te geven, vakken, welke hij waarschijnlijk niet zal hebben liefgehad, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al moet zijne oefening daarin zeker kennis hebben gekweekt. Hoe dit zij, in ‘Oefening kweekt kennis,’ het bekende Haagsche letterkundig Genootschap, heeft hij zich in de kunst der vrije voordracht geoefend, en dat hij het daarin tot eene benijdenswaarde hoogte heeft gebracht, weten allen, die Ten Brink voor de vuist over eenig litterair of historisch onderwerp hoorden spreken. De kunst van improviseeren maakte hem tot een zeer gewenscht lid van de Taal- en Letterkundig Congressen, die hij te beginnen met dat van Rot-erdam (1865) en laatstelijk te Amsterdam in 1887 bijwoonde, en waardoor hij aanleiding vond de Zuid-Nederlanders en hunne letterkunde met een in het Noorden schaarsch fonkelenden gloed bekend te maken. Op den dag toen het Genootschap ‘Oefening kweekt kennis’ zijn vijftigjarig bestaan luisterrijk vierde (19 April 1884) gewerd Ten Brink het bericht zijner benoeming tot Hoogleeraar in de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde aan de Universiteit te Leiden op eene wijze even gracieus van den Minister, die hem aan Z.M. den Koning ter benoeming had voorgedragen, als vleiend voor den benoemde zelven. De Minister, na het Koninklijk Besluit gecontrasigneerd te hebben, droeg een zijner zoons op - een oud-leerling van Ten Brink - om hem de gelukkige tijding namens Zijne Excellentie mede te deelen. Den 11den Juni 1884 aanvaardde hij het Hoogleersambt met het uitspreken eener rede over ‘De Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde en hare leerwijze,’ en den 12den Juni 1884 gaf de Hoogleeraar zijn eerste collegie over de geschiedenis van den roman in proza. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Wie tusschen de jaren 1866 en 1884 op den laten avond door de altijd stille Molenstraat te 's-Gravenhage zijn weg koos, kon daar negen van de tien keeren aan het linker- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijraam van eene bescheiden bovenwoning het gordijn hel verlicht zien, en daarachter het breede bovenlijf van een mensch ontwaren, wiens voorovergebogen hoofd en schier onbewegelijke houding aan rustigen, onverpoosden arbeid herinnerden. Op die bovenwoning - eerst in een vertrekje der derde, later in eene kamer der tweede verdieping - zijn de geschriften ontstaan, waardoor de naam van Jan ten Brink in de Noord- en Zuid-Nederlandsche gewesten bekend en geliefd werd. In die woning vestigde hij zich in 1866 met zijne echtgenoote Anna Maria van Deventer, dochter van Karel Christiaan van Deventer, gepensionneerd chirurgijn-majoor en Anna Maria Kuytenbrouwer. Die gelukkige echt - waarin de vrouw door een streng en nijver huishoudelijk beheer de rust, die de man voor zijn arbeid behoefde als een fijn kanten sluier rondom hem weefde - maakte Ten Brink, die nooit groote sympathie voor den derden Bonaparte heeft geopenbaard, tot neef van Martinus Kuytenbrouwer, den bekenden jachtschilder onder het tweede keizerrijk. Ten Brink's letterarbeid is naar den aard der onderwerpen en de behandeling in drie hoofddeelen te splitsen: zijn wetenschappelijke, zijne belletristische en zijn critische. Onder de eerste rubriek mogen zijne historische en historisch-litterarische werken gerangschikt worden; tot de tweede behooren zijne novellen en romans, en zijne opstellen over letterkundige personen of onderwerpen vallen onder de laatstgenoemde. Wat Taine van Mérimée getuigt en Huet van Helvetius van den Bergh heeft vermeld, dat zij bij de nakomelingschap met een weinig gevuld valies zullen aankloppen, is allerminst van toepassing op den schrijver Jan ten Brink. Zijn schrijversbagage is groot en het loopen naar den eindpaal schijnt vermoeiend zoo zwaar gepakt en gezakt. Doch de maatstaf, dien de nakomeling zal toepassen, ontsnapt gemeenlijk aan den blik van den tijdgenoot; evenzeer als de toekomst de aanspraken van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een auteur op meer of mindere uitmuntendheid regelt, evenzeer bepaalt het heden de waarde van zijne werkkracht en de mate van zijne populariteit. Geen enkel romanschrijver schrijft met het doel niet gelezen te worden en in de beschaafde lezerskringen populair zijn is de beste waarborg voor het talent van een auteur en den invloed, dien hij op zijne tijdgenooten heeft. Niet enkel een veel geprezen, doch ook een veel gelezen auteur is deze schrijver, die allereerst zijn groot aantal ‘getrouwe lezers’ der groote aantrekkelijkheid van zijn schrijftrant, en daarna aan zijne ver bazende werkkracht verschuldigd is. Zijne pen wordt steeds gevoerd door een vrijen, levenslustigen, vriendelijken geest, die, al moge hij soms de bergen der opwinding bestijgen, nooit afdaalt in den poel der nurkschheid, laat staan in dien der bitterheid. Hij is als novellist en essayist een goed gehumeurd verteller, die de byzondere vaardigheid bezit de deelen zoodanig te kleuren of relief te geven, dat een vol, helder licht op het geheel valt. Hij is een litterair artist niet slechts door opvatting, voorstelling en afbeelding, maar ook door onverflauwde werkzaamheid, want waard gemeld, herhaald en overdacht te worden, zijn deze woorden (Westminster Review '82). ‘When we call a man emphatically artist, a great artist, we mean something more than the temper in which he works; we mean by art, not merely an aim to please, but also and more a law of pure and flawless workmanship.’ Dat ‘flawless workmanship’ heeft Ten Brink, wiens dagelijksche schrijversarbeid - er dient nadrukkelijk op gewezen - tengevolge zijner maatschappelijke betrekking des avonds aanving, gemeen met den ‘letterkundigen Hercules’ Emile Zola, door hem het eerst in Nederland bekend gemaakt. Ten Brink herinnert dien dorpsvulcaan door Zola gebootst, bij wien deze een jaar tot herstel van gezondheid doorbracht. ‘J'avais perdu’ - schrijft Zola - ‘mon coeur, perdu mon cerveau, j'étais parti, allant devant moi, me cherchant, cherchant un coin de paix et de travail où je pusse trouver ma virilité.’ En hij vond en hervond dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alles, aan zichzelven en den arbeid werd hij teruggegeven. Dankbaar getuigt hij dan van zijn geneesheer ‘den dorpssmid:’ ‘Il m'apparaissait comme le héros grandi du travail, l'enfant infatigable de ce siècle...C'est là dans la forge, au milieu des charrues que j'ai guéri à jamais mon mal de paresse et de doute’. Ook van Ten Brink's werklust en werkkracht is voor velen zijner vakgenooten een bezielende invloed uitgegaan, dat kunnen allen getuigen, die gedurende meer dan dertig jaren zijn kloek arbeidsvermogen hebben bewonderd. ‘Le travail a pris mon existence’ vermag hij Pierre Sandoz uit ‘L' oeuvre’ na te zeggen. Zijn persoon is daarom zoo vaak in het debat over litteraire quaestiën betrokken geworden, omdat alles wat hij schrijft een sterk subjectieven tint vertoont, en daarom zijne voor- en afkeur nooit verborgen blijft. Ten gevolge van dat naar voren dringen zijner persoonlijkheid wordt het aanstonds duidelijk, hoe weinig zijn geest voor berekening, handigheid, overleg, bedachtzaamheid is gevormdGa naar voetnoot1). In zijn romanwerk is dan ook van kunstig uitgedachte verwikkeling nauwlijks sprake; evenmin van kille ontleding; des te meer van heldere voorstelling, van geleidelijken overgang, van snellen logischen afloop en bovenal van warm medeleven. Fantaizeren - in den zin van verdichten - doet hij zelden. Als romancier volgt hij de werkelijkheid, doch met genoegzaam kunstkeurig oog om hetgeen walgelijk was, is en blijven zal, niet de waarde van het afbeelden te gunnen. Schoone aandoeningen wekken, schoone karakters schilderen, schoone hartstochten onder het licht plaatsen, het leelijke of onharmonische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als middel, als repoussoir bezigen, is zijn hoofddoel als novellist. Het trouwe, het edelmoedige, het onbaatzuchtige, het fiere en ridderlijke in de menschelijke natuur trekt hem met onweerstaanbre macht. Nergens schrijft hij klaarder proza, dat als het blanke water eener bronbeek in poëtische murmeling voortvloeit, dan op oogenblikken, waarin hij een schoon karakter verklaart, eene zoete levensure schildert, een teêre aandoening doet voortklinken. Dan is het of de adem der herinnering langs de Aeolusharpe zijner ziel blaast, waardoor zij weemoedige tonen moet slaken. Zijne ‘wetenschappelijke methode’ is eene wijze van behandeling voorgeschreven door het gezond verstand en gehuldigd door de goede smaak. Hij is een realist, geen naturalist. Hoe hij zelf over het letterkundig naturalisme oordeelt, werd in de volgende woorden door hem saamgevat: ‘De naturalisten kunnen in een letterkundig kunstwerk geene onwaarheid dulden, maar verlangen met de meeste onverschrokkenheid, dat elk feit beschreven worde, 'twelk in de natuur of in de menschenwereld plaats grijpt of kan plaats grijpen. Hun streven naar waarheid is een zeer karakteristiek teeken des tijds, 'tgeen door de voorstanders eenerr ealistische wereldbeschouwing met waardeering moet worden aangenomen. Doch deze laatsten nemen alleen het streven der Naturalisten aan, geenszins de praktijk van hun streven. Want er is verschil tusschen beider opvatting van het doel der kunst. De Naturalisten vragen niet naar de harmonie der feiten, het is hun om de feiten zelven, om de “documenten” te doen. De gezonde realistische aesthetiek huldigt eene andere meening. Zij strijdt voor de schoonheid, omdat zij naar de harmonie der verschijnselen streeft, omdat zij door bevordering van het schoone en goede tot vermeerdering van menschelijk geluk en levensvreugde wil medewerken. Zij kampt voor de Schoonheid, omdat zij aan de Kunst de roeping toekent zich te verheffen boven de afschuwelijkheden der werkelijkheid, omdat de kunstenaar geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kopiïst, maar een scheppend wezen is, dat onderscheid weet te maken tusschen Schoon en Leelijk. De Naturalisten streven niet naar verheffing van de Kunst boven het absoluut Leelijke, omdat zij geen onderscheid erkennen van schoon en leelijk, omdat zij louter naar Waarheid vragen. De gezonde, realistische aesthetiek, dochter der realistische of empirische wijsbegeerte, huldigt de Schoonheid in de eerste plaats als feitelijk gegeven in de natuur en in de werken der menschen; in de tweede plaats als doel der kunst, omdat de kunst geroepen is het kapitaal der menschelijke levensvreugde zoo krachtig mogelijk uit te breiden. De kunstenaar wordt door deze leer verplicht niet naar de naakte waarheid alleen te streven, maar vooraf te kiezen, welke waarheid, welke stof uit de werkelijkheid hij voor zijn kunstdoel zal kunnen gebruiken. Juist tegen dit beginsel heeft Zola gezondigd. En op dien grond zal het Naturalisme alleen als voorbijgaand historisch verschijnsel indruk maken. De toekomst is niet voor de moderne Naturalisten, omdat zij eenzijdig zijn. Maar de toekomst zal zich met hun arbeid wel degelijk bezig houden, omdat zij als Naturalisten zich streng gehouden hebben aan het groote beginsel van het wijsgeerig denken onzer dagen: de drang naar waarheid in alles.’ Op een gelijksoortig schoonheidsbeginsel is zijne kritiek gegrond: tot bewondering van het schoone opwekken, de kunst van het waardeeren anderen leeren verstaan, de som van het menschelijk levensgenot vermeerderen, de vaan van het optimisme krachtig omhoog steken en haar noch door de geordende wijsgeerige strijdmacht, noch door het plebs der litteraire achterbuurten omlaag doen halen, ziedaar de algemeene indruk, door mij van zijne ‘letterkundige schetsen en kritieken’ ontvangen, beheerscht door den bijzonderen, dat in welken toon hij schrijft, zijn lezer nooit de schim der verveling ziet oprijzen. In verrassende mate heeft deze auteur dertig jaren de kunst verstaan het monster der verveling den kop te klieven. Zijne kritische methode heeft hij met deze woorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Nisard aangeduid: ‘Il y a une sorte de critique qui ne se pique point d'être un genre. L'art de lire les bons livres serait son vrai nom.’ Wanneer hij van dien stelregel is afgeweken, speelde eene voorbijgaande ingenomenheid met een letterkundig verschijnsel, dat zijne artistieke nieuwsgierigheid opwekte, hem parten, want zooveel is zeker, dat de essayist Ten Brink niet enkel ‘de bons livres’ heeft gelezen en er verslag van heeft gegeven, maar dat zijn litterair geheugen ook de très-mauvais livres opgenomen en....losgelaten heeft. Al houdt hij zijne beoordeelingen vrij van bitse, spijtige trekken, al is hem het slechtgemanierde, het barsche in toon en taal ten eenemale onbekend, toch heeft hij meermalen in zijne geschriften getoornd, als de verdachtmaking van kleinzielige woordvoerders of de valschheid van litteraire nooddruftigen, of de sluwheid van ‘wèlgepolijste schobbejakken’ zijn bloed in verontwaardiging deed opstijgen. Zoo weinig weet hij zich als romancier, zelfs tegenover zijne marqués te beheerschen, dat men terstond bij hun optreden, ja, onder de beschrijving van hunne kleederdracht zijn antipathie bemerkt. Dat is ongetwijfeld een zijner tekortkomingen als ‘maker,’ doch tevens de oorzaak van een zijner deugden: de vervoering bij al hetgeen zijne ‘helden’ edel en schoons verrichten. Daardoor gelukt het hem het gemoed van den lezer in wiegeling te houden en te doen dobberen op den spiegel van zijn eigen, kinderlijk bewogen hart. Als romanschrijver kent hij, strikt genomen, maar twee hartstochten: verontwaardiging en bewondering; de fijnere analyse tot welke zijn romanfiguren aanleiding konden geven, verwerpt hij. Zijn talent is dramatisch in zoover het zeer plastisch is en dramatische effecten schept, maar niet met betrekking tot de intrige. Dramatisch naar kleur en gloed, niet naar kunstmatige spanning. Hij sleept meê en ontroert: hij verrast niet. Zijne beste bedrijven schrijft hij in de burgelijke komedie, wanneer hij den adel van het mensch-zijn wil doen bewonderen. Dat humanitaire beginsel - ontdaan van elken boei door wijsgeerig, staatkundig of kerkelijk stelsel gesmeed - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leeft in een aantal zijner personen, doch vindt zijn besten vertegenwoordiger in Willem Plankman, een der hoofdpersonen uit zijn roman ‘De Schoonzoon van Mevouw De Roggeveen.’ Na hem defileeren eene reeks sympathieke figuren: Wierinx, Dubois, Outshoorn, Frans Walker, André de Witt vooraan; naast hen de lieftallige Henriette van Hilbeeck, de innemende Ernestine van Weeveren, Marianne Pluysaart, Bella Staak van Welsland, Eugénie van Roggeveen, Jeannette van Voorden, Dora van Gestel en Adrienne de Blinville - vrouwengestalten uit zijne schetsen van de Indo-Europeesche maatschappijGa naar voetnoot1); uit zijne novelle ‘Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht’; uit zijne romans ‘Jeannette en Juanito’, ‘De Schoonzoon van mevrouw De Roggeveen’, ‘Het verloren kind’Ga naar voetnoot2), ‘De familie Muller-Belmonte’, en ‘Eene schitterende Carrière’ - vrouwenbeelden, waarin ‘das ewig weibliche uns hinanzieht’. Als tegenstelling ziet ge de bitse, spijtige, domme, verwaande of marmeren aangezichten der dames Buys, Serpensteyn, Ruytenburg, Bokkerman, Dunsinger, Henkens, de Roggeveen en Van Doornebeeck u aanstaren, doch ge wendt uwe blikken haastig af en uw oog blijft met welgevallen rusten op de goedige, cederhouten trekken van de oud-gasten Van Riet, Bokkerman, Dunsinger, Ruytenburg, Branndelaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Breelant, of de blozende der jonkvrouwen De Tourzel, Mac Donald en Gervex. Artistieke naturen is onze novellist zeer genegen; de teekenmeesters Pluysaart en Krüger, de schilder Drostman, de jonge begaafde Herman Staak, de fiere Victor Wilman staven het. Armen, misdeelden, hulploozen, rampspoedigen - slecht bewapende soldaten in de levensarmee - neemt hij in bescherming; de aristocraten van geestesadel, Baron Van Duyvenvoorde, Jhr. Wigbold de Huybert, Jhr. Van den Vijver, verheft hij hoog, en de patriciërs van fijne ontwikkeling en gemoed zijn hem lief, doch zijn felle haat daalt op de hoofden zijner ‘welgepolijste schobbejakken’: de jonkheeren Van Spranhuysen en de Beaumont van Almkerk, de vicomte de Vergennes, de heeren Leuven van Houtenisse, De Bruyn van Oudenhoven en Alexander van Limbeek weten er van meê te spreken. Minachting toont hij voor de hartelooze deftigheid - de advokaten Buys, Andermans, de referendaris Reeland, de kantonrechter Van der Maliën, het raadslid Staak van Welsland, de notarissen Beelmann Zilverdijk en Muller-Belmonte strekken er meer of minder ten bewijze van. Hoe goed zijne predikanten van ouderwetsche richting, de weleerwaarde heeren Kerneman, Looyenga, Van Naersen, Walhout en Radenhof hunne rol vervullen, allen worden zij overtroffen door den kwanswijs gemoedelijken, inderdaad heerschzuchtigen Ds. Walker, wiens karakterteekening door Busken Huet is gestempeld als een der fraaiste beelden, welke onze litteratuur van 1875-1881 heeft voortgebracht en wiens karakter daarom belangstelling inboezemt, ‘omdat zijne gebreken die zijn, welke kunnen samengaan met een onbedorven menschelijken aanleg en er deugden in hem schuilen, van welke ieder onzer in zijne goede oogenblikken zich bewust is een deel te bezitten.’ Zijne oudgedienden overste Van Asperen, overste Valckenier, kapitein Van Hilbeeck, hoe onderscheiden van inborst, zijn geen enkelen uitgezonderd, een stuk leven gedrukt op een stuk papier. Het briefje van kapitein Van Hil- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beeck aan zijne hoogst beschaafde dochter Henriette gouvernante te Batavia, heeft eene zeldzame karakteristieke waarde:
Lieve Jet!
Gisteren vroeg je mama me, of ik ook wat aan je te zeggen had en ik zei neen! - er is hier niet veel nieuws, alleen het nieuwe koffiehuis op de Groote Markt - anders is Breda maar een lamme doofpot. Nu ben ik van avond eens naar dat nieuwe koffiehuis gegaan en juist trof ik daar kapitein Grocx, die met pensioen uit de Oost is teruggekomen. Hij vertelde me zoo het en ander, dat ik niet wist en waarover ik je wil schrijven. Maar omdat ik eenmaal neen gezegd had, wil ik het voor mama niet weten, want je kent me, ik houd van consequent te blijven, orde en discipline vóor alles. Ik zit hier nu aan mijn tafeltje in 't koffiehuis je te schrijven. 't Is hier zeer goed ingericht - goed Beiersch bier voor twintig centen en zeer goede rumgrog voor vijf en twintig centen. En 't is toch nog veel te duur voor zoo'n ellendig kapiteinspensioentje, waar ik van leven moet, God betere het! Maar zoo loont het lieve vaderland zijne soldaten en ik heb toch bij Leuven de Willemsorde verdiend. Als er hier eens een diner is van de Metalen-kruisridders, dan kan ik meestal niet meêdoen - sacrebleu! Goed, dat je maar naar Batavia gegaan bent - je hebt daar negenhonderd gulden meer dan ik. Maar wat ik eigenlijk zeggen wou, is, dat kapitein Grocx me zooeven een massa aardigheden van de Oost verteld heeft. Éen ding is me bepaald duidelijk geworden, dat er niet veel Hollandsche vrouwen zijn, en dat jelui gouvernantes daar weergasche goeie partijen kunnen doen. Grocx kende eene historie van eene heele mooie meid, eene gouvernante, zooals jij - en die moet met een groot sinjeur daar ginder getrouwd zijn - een kerel met een ton in 't jaar. Je weet wel, meidlief, dat je een paar duivelsche mooie kijkers hebt, wees nu eens bij de hand en pak zoo'n grooten hans in - wil je? Dan was je ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
borgen, Jet! en wij ook - sacrebleu! Nu je weet wel, dat papa je weergaas graag mag lijden, en dat hij toch eigenlijk maar een arme drommel is, die door de heeren eerst gebruikt werd, toen hij jong en krachtig was - en nu maar op zij gezet is, omdat hij aan podegra sukkelt. En dan zoo'n ellendig pensioentje! Nu, dat is alles, wat ik je te zeggen had. Houd je goed, meidlief, en wees gegroet van je ouden, sukkelenden vader Ernst van Hilbeeck, Gepensioneerd kapitein der Artillerie.
P.S. Willem schreef me gisteren uit Kampen, dat hij gauw sergeant zal worden, en dat hij meer zakgeld noodig heeft. Zou je ons daarmeê willen helpen? Zend het dan aan mijn adres - wil je?’ -
Het onderhoud tusschen overste Vackenier in het belang van zijn pupil Willem Plankman en mevrouw de Roggeveen, de verloofde uit zijne jeugd, is evenals de samenkomst tusschen den heer van Roggeveen en barones van Duyvenvoorde met uitmuntenden tact beschreven. De opstand in des armen Krügers ziel na het afsterven van Adelheid, zijne dochter, is met even aandoenlijke forschheid geteekend, als de wederkomst van den beroemden schilder Herman Staak op het atelier van zijn ouden, nog steeds onberoemden leermeester Pluysaart, en de bekentenis van Marianne Pluysaart aan Bella Staak werd in even reinen toon gehouden als de uitboezemingen van Victor Wilman aan zijne moeder. Doch naast de vurige vereering, die den schrijver Ten Brink moeder naturen toedraagt - hoor Willem Plankman zich over zijne moeder uiten, zie Henriette van Hilbeeck omgaan met de hare, of Frans Walker de zijne vereeren, of Dora van Gestel mevrouw van Gestel liefhebben, verneem eindelijk hoe de moeder van Breêro kort na haren zoon van smart over zijnen dood stierf - leeft daar in zijn binnenste een onverflauwde bewondering voor heldennaturen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Teekent hij de eersten met fluweel-zachten veder, bij de laatsten neemt zijn proza een krijgshaftigen stap aan en waant ge klaroengeschetter en tromgeroffel te hooren, als hij eerbiedig hunne nadering begroet. Gelijk Ten Brink als romanschrijver schier geene gevoelens tusschen liefde en haat kent, zoo heeft hij ook als historieschrijver een tros vurig beminde en een reeks fel gehaatte persoonlijkheden. Evenals Heine is hij geneigd den hoogsten cijns der bewondering aan Napoleon I te betalen, evenals Heine den naam des Imperators, met jubelende ziel, over de lippen van Hindostansche inboorlingen hoort komen, zoo beven er jubeltonen in Ten Brink's borst, wanneer hij, de Pyramiden nabij Caïro bezoekend, de roemruchte gestalte van den Republikeinschen Generaal voor ziet oprijzen. ‘Ik zie hem, dien rijkbegaafden lievelingszoon der omwenteling - gelijk hij daar op zijn melkwit ros langs de talrijke drommen henen rijdt. Hij heft den degen omhoog naar den top der Pyramiden, zijn imperatorsblik omvat de luisterrijke rij zijner gloriegrage legioenen en luide klinkt het: Soldats! songez que du haut de ces Pyramides quarante siècles vous contemplent!’ ‘Daar is iets geestdriftwekkends in de geschiedenis van dien grooten Generaal der éene en ondeelbare Republiek. Hoog en vroolijk wapperen de standaards der vrije citoyens, blauw, wit en rood, over Alpen en Apennijnen - de eerste en schoonste zang van het groote epos. En de adelaar slaat zijne wieken breeder uit; aan den voet der Pyramiden, in de raadzaal der Vijfhonderd, op de velden van Marengo kampt hij stouter en stouter om het keizerspurper. Dan vloeit het lied in jubeltonen onder het kanongedonder van Austerlitz, Jena en Wagram, en hooger wil het stijgen - maar dof en somber ratelt de krijgstrom over de sneeuwvlakten der Moskowa - de slotzang is eene rouwmare, eene hartverscheurende rouwmare geworden.’ - Of elders, waar het van ‘De(n) Man van Brumaire’ heet: ‘Er bestaat eene tragoedie in de wereldgeschiedenis bo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven alle treurspelen der edelste kunstenaars verheven door de diepe ontroering, welke zij steeds in edelmoedige harten achterliet. Gij kent haar. Zij ving aan onder het gebulder van het oostenrijksch kanon. Wij zien hem - den jongen Caesar, bleek van gelaat, met schitterende oogen, saâmgeknepen lippen en de schaduw van het wapperend rood-wit-en-blauw op het marmeren voorhoofd. Welke stemmen klinken er in zijn oor, terwijl zijne vermetelheid van het dundoek eene borstwering vormt tegen het schroot? Heil u, Maarschalk van Frankrijk! Konsul en Imperator! De heksen hebben het hem toegefluisterd - het kloppend hart van den nieuwen Macbeth heeft de profetie aanvaard. Jong Frankrijk had hem aanstonds lief. Zoo was de man, welken republikeinsche soldatengemoederen zich tot ideaal hadden gekozen - ras en schitterend van woord, krachtig en victorieus van daad. Rivoli, Mantua, de Pyramiden - schitterende zonnestralen op de adelaars der fransche Republiek - zóo was het begin.’
‘Doch geen schitterende val was den held der tragoedie bereid. Het lijden van Prometheus was hem op de naakte rotstoppen van Sint-Helena beschoren. Zes jaren stond hij daar, den kijker richtend naar de zijde van Frankrijk - maar geen uitkomst kwam dagen. Eindelijk op een schoonen Meidag heeft men den zwaar getuchtigden banneling naar een liefelijk dal in de rotsen gebracht. Zijn fonkelend oog was gebroken, het trotsch soldatenhart, 't welk in de zes vervlogen jaren zoo dikwijls van verbeten woede had geklopt, stond stil. Drie slanke cypressen werden op zijn graf geplant - geraniums en rozen geurden op de zode, die zijn stof bedekte. Zoo was het einde. -’ Geen hooger gestemd loflied dan het zijne als hij den ‘Man van Brumaire’ huldigt, doch ook geen feller schimp | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan de zijne, waaronder de ‘Man van December’ verpletterd wordt. Zou Armand Barbès, in wiens vriendschap hij zich meer dan zeven jaren verheugde, hem dien politieken hartstocht hebben ingeblazen? Of moet de erfelijksheidstheorie hierbij op zijn patriottischen grootvader duiden? Zeker is 't, dat Dr. Jan ten Brink van dienzelfden man de manlijke liefde tot zijn geboortegrond heeft geërfd. Eene manlijke liefde, wie het kastijden niet vreemd blijft, maar die beschimping noch verguizing duldt en wier oog zoo scherp ziet, gelijk het oog der liefde pleegt te zien, dat zij onder den breeden mantel van den hardvochtigen geneesheer het heelend wondmes van het giftig lancet weet te onderscheiden. De voorbeelden uit zijne wekelijksche vlugschriften - zoo noem ik de reeks artikelen over Nederlandsche letteren en Nederlandsche schrijvers, over Haagsche toestanden en Europeesche gebeurtenissen, die reisherinneringen van Frankrijk, België en Duitschland, die vertogen over Fransche romantiek en Fransch naturalisme in de dagbladen ‘het Noorden’, ‘het Vaderland’, ‘het Nieuws van den Dag’ en ‘De Amsterdammer’, tusschen de jaren 1870-1884 verschenen - die voorbeelden liggen voor het grijpen, doch de sprekendste zijn uit de jaren 1872, 1874 en 1876. Een verkwikkenden stroom vaderlandsche lucht snuift ge in; uw ‘Nederlandsch bloed’ vloeit sneller, - gij vergeet de Nederlandsche bloedarmoede, vooral vergeet gij de Nederlandsche gal, die zoo walgelijk bitter is, - bij de herlezing zijner uitboezemingen over koning Willem's zilveren kroonfeest; over het adres, dat hij der Nederlandsche Maagd aan Z.M. wil doen ter hand stellen wegens de talrijke goede gebeurtenissen sinds 1848 in de Nederlandsche familie plaats gehad; over Amsterdam en Oranje; over de viering eindelijk van den 1sten April 1872. De manier waarop hij de Prussophobie tuchtigt, is waard herinnerd te worden. Een voorval, door Henry Havard in ‘La Hollande pittoresque’ (Les Frontières menacées) medegedeeld, gaf daartoe aanleiding. De Fransche kunstenaar zit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Zutphen in het hôtel ‘De Hollandsche tuin’ te middagmalen. ‘Een jong mensch’ schrijft Ten Brink, ‘een zeer liberaal jongmensch verklaarde aldaar, dat Nederland bij een aanval van Duitschland zich niet zou kunnen verdedigen, maar liever aanstonds kapituleeren moest, om betere voorwaarden te verkrijgen. ‘Ik luisterde’ - zegt Havard - ‘met de uiterste verbazing naar deze woorden, zonder den spreker de beleediging aan te doen van zijne verklaring als ernstig gemeend op te vatten. Het wakker manneken hield een paradox vol - het was duidelijk. Intusschen zaten er aan die tafel een dozijn Nederlanders, waaronder twee officieren...en de zaal had zeer breede vensters. Onder al deze goede luidjes was er niet een, die mijn wakker manneken bij de schouders greep om hem eenvoudig uit het raam te slingeren, teneinde kennis te maken met den vaderlandschen grond, waarop ieder stofdeel besproeid is met het bloed zijner voorvaderen.’
‘Misschien’ besluit Ten Brink, ‘zal de nobele geestdrift van een vurig Franschman als Havard hier somtijds met dat smadelijk lachjen bejegend worden, waarmede enkele “groote” heeren ten onzent elke opwelling van een warm kloppend hart pogen te dooden; wat mij betreft, ik zou mij gaarne aan de zijde des vreemdelings hebben geschaard, zoo het vraagstuk geopperd ware, wie het eerst de van verontwaardiging trillende hand zou hebben uitgestrekt naar den halskraag van het gezegd “wakker manneken” aan de table d'hôte te Zutfen.’ - Die woorden verdienen, volgens schrijver dezes, te ernstiger overweging, naarmate men met hem dieper overtuigd is, dat de smadelijke lachjens der ‘groote’ heeren bij de kleine heeren tot een grijnslach overgaan, dien het van fieren toorn bliksemend oog der Nederlandsche Maagd opvangt Het zoogenaamd aristocratisch Holland, dat zijne moedertaal verloochent, is belachlijk, doch het nieuwerwetsche Holland met ‘zeer liberale ideeën’, dat de eer van het Vaderland of van de Dynastie tracht te bezoedelen, is verfoeilijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.De bijzondere karakteristiek van den schrijver Jan ten Brink tot eene algemeene herleidend, ben ik geneigd te zeggen: Hij is een letterkundige, die van den aanvang af door zijne prikkelbare natuur met eene prikkelende bezieling de eer van zijn land, van zijn vorst, van vaderlandsche historie, kunst en letteren hoog heeft gehouden. Een schrijver, die met benijd- en bewonderenswaardige oprechtheid, fiere gevoelens kronend en laaghartige geeselend, ridderlijk heeft gestreden voor elke zaak van nationale letteren, waarvoor het een man van eer, die de pen voert, betaamt te strijden. Zijne tekortkomingen, zijne fouten, zijne gebreken desnoods, wijzen bij herhaling op een kinderlijk onbedorven aanleg. Gedurende meer dan het vierde deel eener eeuw heeft hij door zijne wetenschapplijke, historische, romantische, critische, novellistische werken een rechtstreekschen en door zijne medewerking aan dagbladen een gewichtigen invloed op zijne landgenooten uitgeoefend, wier vaak stuiptrekkend optimisme hij nieuwe kracht heeft ingegoten. Met wetenschappelijke nauwkeurigheid heeft hij het leven en de werken van letterkundige land- en tijdgenooten - liefst en best van Nederlanders en Franschen - beschreven, en daarbij de woorden van Busken Huet (uit een brief van 21 Maart 1886 aan hem gericht) - bewaarheid: ‘Alexandre Vinet zeide indertijd: “L'esprit n'a point de coeur, mais le coeur, souvent, a de l'esprit.”’ ‘Dit is op U van toepassing. Uw hart maakt U geestig, en gij zijt, zeldzame uitzondering, vernuftig zonder gal.’
Wat ten slotte zijne verbazende letterkundige werkzaam - heid betreft, zij volstaat in ons Koninkrijk om iemand bij sommigen den naam van broodschrijver te bezorgen en zou hem in naburige landen een fortuin en een ridderorde hebben verschaft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Dr. Jan ten Brink.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijdschriften en dagbladen, waaraan de schrijver medewerkte.Gids. - Tijdspiegel. - De Nieuwe Recensent 1859, 1860 - Vaderlandsche Letteroefeningen. - Nederland (Redacteur van 1869 tot 1887). - Nederlandsche Spectator. - Nederlandsche Kunstbode (Redacteur van 1879-1882). - Kunstkroniek (Redacteur van 1869-1874). - Het Noorden. - Het Nieuws van den Dag. - Het Vaderland. - De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. - Haagsche Stemmen. - De Oprechte Haarlemsche Courant. |
|