Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 3
(1889)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 398]
| |
Bijlage I.
| |
[pagina 399]
| |
Als kind of als jong mensch heb ik hem niet gekend. Enkel als den reeds gevormden schrijver van Max Havelaar en der Ideën, voor goed teruggekeerd uit Indië. Ik was toen jong predikant te Haarlem (‘pasteibakkers’ noemde hij destijds de predikanten), en hij zelf woonde in die dagen te Amsterdam, onledig met letterkundigen arbeid. Nog bezit ik een present-exemplaar van zijn toen uitgegeven portret in steendruk. Met zijne hand staat er onder geschreven dat hij mij dit geschenk vereerde omdat ik, volgens hem, een pasteibakker was die van zijn hart geen moordkuil maakte. Dit kompliment was aan den schrijver der Brieven over den Bijbel gerigt. Wederkeerig vereerde ik hem toen mijn exemplaar van - Max Havelaar. Hij was met het wegschenken van zijn werk zoo mild, dat de voorraad, door zijn uitgever hem verstrekt, telkens opraakte, en hij van het boek dat door de geheele wereld gelezen werd op dat oogenblik geen eigen afdruk bezat. Onze laatste ontmoeting had plaats in het najaar van 1867 of de lente van 1868, kort vóór mijn vertrek naar Java. Bij gelegenheid van een verblijf in den Haag bracht hij mij een bezoek te Bloemendaal, en was op Sorghvliet een paar dagen mijn gast. Meermalen heeft sedert de gedachte mij vermaakt dat hij, voor zijne nachtrust, zich toen behelpen moest met zeker klein bovenvertrek dat vóór hem een en andermaal ook voor lief genomen was door den heer en mevrouw Bosboom en door Johannes van Vloten. Ik twijfel of er vele partikuliere woningen in Nederland gevonden worden waar de zoldering derzelfde logeerkamer heeft nedergezien op buitengewone tijdgenooten van zoo verschillende rigting. Er bestond eene reden waarom ik vóór 1868, ondanks zijne uitlandigheid, met Multatuli in aanraking gebleven was. Toen in den zomer van 1866 de pruissisch-oostenrijksche oorlog uitbrak, vertoefde hij aan den Rijn, te Keulen en | |
[pagina 400]
| |
te Koblentz, en ontving ik van hem onverwachts een schrijven, waarin hij den wensch te kennen gaf korrespondentie-artikelen te leveren voor de Haarlemsche Courant, aan wier redaktie-bureau ik in die jaren verbonden was. Pruissen had Oostenrijk op dat oogenblik nog niet geslagen en buiten het Verbond geworpen. De dag van Sadowa moest nog aanbreken. De onzekerheid omtrent de dingen die komen zouden deed in de Rijnprovincie eene sterke gisting heerschen. Het was de tijd dat de redactie der Kölnische Zeitung verhaalde hoe, onder hare oogen, de pruissische dienstpligtigen met stokslagen de waggons der gereedstaande spoortreinen werden ingedreven om, in de rigting van Boheme, naar het vermoedelijk hoofdtooneel des oorlogs vervoerd te worden, en hoe barbaarsch de pruissische vrouwen dit vonden. Het scheen mij een gelukkig denkbeeld van Multatuli, dat hij van zijne aanwezigheid ter plaatse partij wilde trekken ten einde, uit eigen aanschouwen en op grond van eigen waarneming, onze landgenooten voor te lichten. Zijn voorstel, onderworpen aan de overweging en goedkeuring der heeren Johannes Enschedé & Zonen, werd aangenomen: en met beproefde schranderheid kweet hij zich van zijne taak. Hij mocht noch partij kiezen tusschen Pruissen en Oostenrijk, noch enkel persoonlijke indrukken geven. Het een paste zoo min als het ander in het kader eener hollandsche courant, die van oudsher haar buitenlandsch nieuws beschouwd wil hebben als hetgeen de Duitschers Tagesgeschichte noemen; feiten en beoordeeling van feiten, maar eene beoordeeling geput uit de buitenlandsche bladen zelf, en tekstueel of bij uittreksel vervat in de eigen bewoordingen der organen van verschillende richting. Nooit had Multatuli, tenzij als eerstbeginnend indisch ambtenaar in de bureaux te Batavia, zulk objektief werk bij de hand gehad. Het streed met zijn aard, zijne nei- | |
[pagina 401]
| |
gingen, zijn talent. Hij is alleen zichzelf en in zijne kracht, wanneer hij bij voorkomende gelegenheden losbarsten, en of de verontwaardiging, of de satire zijne muze worden mag. Maar het duurde niet lang of hij vond voor den ziedenden stoomketel zijner subjektiviteit eene geschikte veiligheidsklep, en schiep den Mainzer-Beobachter. Van al de beschouwingen en berigten uit de Rijnprovincië, door hem aangetroffen in de Kreuz-, de Vossische-, de Kölnische-, de Frankfurter-Postzeitung, deed hij trouw verslag. Maar, achtte hij dat die bladen het te zeer bij het verkeerde eind hadden, of gevoelde hij behoefte, als ooggetuige, ook aan andere opvattingen het woord te geven, dan bragt hij den Mainzer-Beobachter zijner vinding in het vuur. Het schaadde aan zijn gezag als korrespondent, zoo men wil, dat niemand in Nederland ooit van den Mainzer-Beobachter had gehoord. Hetgeen hij er kwanswijs uit mededeelde, zou, hoewel de taal van het gezond verstand, nóg meer indruk gemaakt hebben indien de courant een gevestigden naam gehad en jaren lang bestaan had. Aan den anderen kant, en dit hielp, was er evenmin in Nederland iemand die er aan dacht het aanzijn van Multatuli's zegsman te loochenen of in twijfel te trekken. De Mainzer-Beobachter: hoe natuurlijk klonk dit in de ooren van het hollandsch publiek! Het was zulk een vloeijende duitsche Zeitungs-naam! Kon men zich niet dadelijk herinneren dien reeds elders aangetroffen te hebben, men ontgaf het zich. Dan wel, men verweet zich zelf, niet vroeger te hebben gelet op een duitsch blad dat zulke juiste opmerkingen maakte, zoo geschikt voor de Hollanders. Indien er lezers gevonden worden die mij verdenken Multatuli bij het ter wereld brengen van den Mainzer-Beobachter behulpzaam geweest te zijn, dan protesteert mijne zedigheid. Ik verklap enkel een onschuldig geheimpje, en waag mij aan eene voorspelling. Er zal | |
[pagina 402]
| |
een tijd aanbreken dat losse nummers der Haarlemsche Courant van 1866, waarin correspondentie-artikelen van Multatuli voorkomen, opgeld zullen doen. Het portret waarvan ik zoo even sprak was zeer gelijkend, maar had één gebrek. Vervaardigd naar eene overigens fraaie brusselsche fotografie die Multatuli's blonde haren en blonden knevel zwart gemaakt en zijne lichtblauwe oogen van hun weerschijn beroofd had, stelde het - door de schuld van den lithograaf, die bij het overbrengen op den steen beide fouten had moeten verhelpen, maar het niet deed - den afgebeelden persoon slechts gedeeltelijk voor. Wie in dien tijd te Amsterdam Multatuli tegenkwam op straat, redenerend met een geestverwant of een tegenstander, gewikkeld in een onderhoud dat hem warm maakte, - of hem als pleitbezorger der Javanen het woord hoorde voeren in het kongres der Association Internationale van 1864, - werd juist in de eerste plaats getroffen door het blond-cendré van dien afgevaardigde uit het donkere Oosten, en door het vonken-schieten dier germaansche en schijnbaar bleeke oogen. Het eenige goede, of althans het beste van het portret - verstout ik mij te beweren - was de nette kleeding. Overal waar Multatuli zich vertoonde maakte hij, door zijne schoone gelaatstrekken, zijne tengeren welgemaakten ligchaamsbouw, zijne natuurlijke wellevendheid, den indruk van een gentleman; en de zorg die hij droeg voor zijn toilet was daarmede in overeenstemming. De Sjaalman der fantasie mocht zich toetakelen zoo veel hij wilde, die der werkelijkheid kende te Amsterdam het adres van den besten hoede-, den besten laarze-, den besten handschoen- en, bij den besten kleedermaker, het aangezigt van den besten coupeur. In het dagelijksch leven vonden mijne huisgenooten en ik Multatuli zeer beminlijk. De jeugd wist hij bezig te houden en te vermaken door haar op de knie te nemen, en met haar zich te verdiepen in uitknipsels en kaartehuisjes. De vrouwen boeide hij door den toon van | |
[pagina 403]
| |
overtuiging waarop hij paradoxale maatschappelijke stellingen verdedigde. Tijdens zijn verblijf op Sorghvliet, herinner ik mij, was hij vervuld met het denkbeeldig huwelijk van een jongen Hollander en eene jonge Hollandsche zijner kennis. Het meisje was niet gevraagd. De jonge man, erg bedeesd, durfde niet. Van eene gewone echtverbindtenis kon geen spraak zijn. Maar wat zou dit? Het meisje moest aangemoedigd worden. Zij moest leeren het als hare levenstaak te beschouwen den jongen man te ‘ontbolsteren.’ Voor zoover ik weet is deze ontbolsteringsproef nooit genomen, of niet op denzelfden persoon. Hetgeen niet verhinderde dat wanneer Multatuli, 's avonds in de huiskamer, bij een kopje thee onder de lamp, zulke stokpaarden bereed, men het eene oogenblik genoeglijk lachte, het andere met hem de vleugels van den geest repte, en steeds aan zijne lippen hing. Hiermede is de kleine voorraad mijner persoonlijke heugenissen uitgeput. Niemand betreurt opregter dan ik de geringe strekzaamheid. Wat betreft de verhouding van Multatuli tot de nederlandsche wereld in het algemeen, en van de nederlandsche wereld tot Multatuli, ik weet die niet beter te kenschetsen dan door de volgende anekdote. Toen ik, een half dozijn jaren geleden, met een vermogend landgenoot van leeftijd mij over Multatuli onderhield, en beweerde dat het verzekeren der onafhankelijkheid van een schrijver van dien rang de openbare zaak raake, toen kreeg ik ten antwoord: ‘Het ligt niet op mijn weg iemands onafhankelijkheid te helpen verzekeren, alleen omdat hij stijl heeft.’ Multatuli's ongeluk, indien men het zoo noemen wil, - want personen die het kunnen weten zeggen mij dat hij in zijne wiesbadensche afzondering een gelukkig leven leidt, - zijn geluk of zijn ongeluk is geweest Nederlander te zijn en stijl te hebben. Rien ne vit que par le style, heeft Sainte-Beuve gezegd; en dit geldt van alle vormen der kunst. Het | |
[pagina 404]
| |
woord moge eene zwevende beteekenis hebben, allen gevoelen wij instinktmatig dat met stijl in de schilder-, stijl in de bouw-, stijl in de beeldhouwkunst, stijl in de muziek, stijl in de letteren, iets van blijvende waarde bedoeld wordt, in onderscheiding van het wuft bestaan der mode. Zeg van de Nederlanders van den tegenwoordigen tijd dat zij weten te leven; dat zij beminlijk zijn, hulpvaardig, vlijtig, niet overdreven ernstig, niet hinderlijk ligtzinnig; een ieder zal het toegeven. Maar dat zij aan stijl een lid hunner familie verloren hebben, - wie durft het tegenspreken? Multatuli, waar hij op dreef is, bezit die gaaf in zoo hooge mate dat zijne werken in zichzelf, onafhankelijk van de zaak die er in bepleit wordt, eene reden van bestaan hebben, en men hem liefheeft en bewondert ook wanneer men met hem van gevoelen verschilt. | |
II.Gedurende de twee jaren of langer dat hij sekretaris der residentie Menado op Celebes geweest is, - wij blikken meer dan een halven menschenleeftijd achterwaarts, - heeft Multatuli voor het genoegen van derden eene soort van dagboek aangelegd waaruit ik vergunning bekomen heb en deze en gene proef mede te deelen. Het zijn geen biografische maar meest litterarische herinneringen of bespiegelingen, van 1851 teruggaand tot 1841, den eersten tijd van zijn verblijf te Batavia. Het dagboek van tien letterkundige leer- en wandeljaren alzoo; jaren vervuld met het besef eener wassende auteursroeping, onder het ambtenaarskleed en als krul van den ambtenaarstitel; vervuld met den telkens levendiger lust als man der pen eenmaal een man van de daad te worden; met een afwisselend gevoel van vertrouwen en wantrouwen in zichzelf; maar reeds bij meer dan één gelegenheid, naar ons achteruitziend oordeel en ons profete- | |
[pagina 405]
| |
ren post eventum, vrechtbaar in bladzijden die den toekomstigen grooten schrijver verraden. Vooraf iets over Multatuli's levensloop uitwendigGa naar voetnoot1). Geboren te Amsterdam, in Maart 1820, is Eduard Douwes Dekker in Juni 1838 naar Java vertrokken. Hij zou zijne moeder, die hij tot het einde met kinderlijke vereering aanhing, niet terugzien. Evenmin zijne zuster. Zijn vader was koopvaardijkapitein; burgerlijk scheepsgezagvoerder in de groote vaart; en dit waren ook twee zijner broeders, forscher gebouwd dan hij. Een derde broeder zou doopsgezind predikant worden. Uit deze laatste bijzonderheid leid ik af dat in het gezin een getemperd liberale protestantsche toon heerschte, en de jonge Eduard in dien geest opgevoed is. Zijne denkwijs in later tijd werd in elk geval door deze atmosfeer der jeugd scherp bepaald en bleef daarin als gewikkeld, gelijk de aarde in den haar omringenden dampkring, waar zij nooit uitkomt. Het is bekend uit zijne werken dat hij naderhand voor eene poos zeer vervuld geweest is met la question religieuse, als de Fransche zeggen. Tevens blijkt uit de toen door hem gevoerde oppositie, nooit gerigt tegen het katholicisme, nooit tegen het kalvinisme, altijd tegen het vrijzinnig protestantisme en tegen dit protestantisme alleen, dat hij aan de godsdienstige voorstellingen uit de omgeving zijner kinderjaren eene overheerschende beteekenis gehecht heeft. Niemand wordt op rijper leeftijd een hemelbestormer, indien hem uit het ouderlijk huis de algemeene indruk is bijgebleven dat de hemelsche berg niet veel meer dan een molshoop is. Van de amsterdamsche scholen, door den knaap bezocht, kan ik niets anders melden dan dat hij nog vele jaren daarna den onderwijzer Meskendorff een warm hart toedroeg. Omtrent de verdiensten van den heer | |
[pagina 406]
| |
Meskendorff, die ongemeen moeten geweest zijn, heb ik geen inlichtingen kunnen bekomen. Waarom Eduard, met zijn buitengewonen aanleg, niet opgeleid is voor de studie en naar het Amsterdamsch Gymnasium gezonden, weet ik niet. Er blijkt alleen dat zijn vader hem voor den handel bestemde, en een koopmanskantoor zijne praktische Hoogere Burgerschool geweest is. Het innig verbond in dezen tijd door hem gesloten met Abraham des Amorie van der Hoeven Jr., student bij het Seminarie der Remonstranten en voorbestemd theoloog, bewijst dat hij den omgang van geniale geletterden zocht. Op Multatuli's vriendschap voor Van der Hoeven, dien hij reeds bij zijne eerste terugkomst uit Indië in 1853 niet meer onder de levenden aantreffen zouGa naar voetnoot1), kom ik terug, en vergezel thans in gedachte den aankomenden jongeling naar Java. Alleen dit, dat Vander Hoeven en hij daarvóór onafscheidelijk waren en, na het ontwassen der kinderschoenen, de geheele opleidingsperiode van Multatuli door deze David- en Jonathansverhouding beheerscht is. De vader heeft ongetwijfeld niet vermoed, toen hij op eene zijner reizen om de Zuid den achttienjarige medenam en te Batavia hem aan den ingang der ambtenaarsloopbaan plaatste, dat die stille baan, betreden door den zoon, bestemd was het gerucht te maken dat vervolgens uit haar opgestegen is. Waarschijnlijk vond hij bij nader inzien dat de handel te Amsterdam toen niet genoeg vooruitzigten opende, en wilde hij Eduard in de gelegenheid stellen zich elders en op andere wijs te onderscheiden. In 1838 bestond de Delftsche Academie nog niet, en een radicaal als Indisch Ambtenaar was in dien tijd enkel te bekomen door in Indie-zelf zich op de studie der inlandsche talen toe te leggen. Dáárvoor echter was eene aanstelling bij het binnenlandsch bestuur noodig, liefst ver van de | |
[pagina 407]
| |
hoofdplaats; en voor Multatuli zou dergelijke benoeming eerst later volgen. Hij begon te Batavia, en debuteerde als kommies bij het departement van Financiën; zuiver europeesch kantoorwerk, in dienst van den Staat. Destijds werden er te Batavia, en er worden daar nog op dit oogenblik, kosthuizen ten behoeve der kleine beurzen van ongehuwden gevonden. Vaak is aan het hoofd daarvan eene europesche burgerdame van leeftijd geplaatst, weduwe van een ambtenaar, een industrieel, een zeevaarder. Twintig of meer jonge Hollanders, met onaanzienlijke traktementen, hebben ieder in zulk een huis eene eigen kamer, ieder een eigen inlandsch bediende. Het eerste ontbijt en de avondmaaltijd worden gebruikt en corps. Kommensalen welke op koopmanskantoren in de benedenstad werkzaam zijn en per as derwaarts vervoerd worden, nemen hun middagmaal mede in een spijsdrager. De anderen, verbonden aan de gouvernements-bureaux, digter in de buurt, zooals het departement Financiën, krijgen het hunne uit het huis, gebragt door een bediende. Ik heb het voorregt gehad te Batavia een doorreizend hoofd-inspekteur te ontmoeten die zijne indische carrière begonnen was in hetzelfde jaar als Multatuli; evenals deze kommies bij het departement van Financiën geweest was; en met hem in hetzelfde kommesalehuis gewoond had. Na zoo vele jaren sprak hij over Multatuli met vuur, zooals men in Nederland het over een academievriend doet, uit het oog verloren maar niet geweken uit het hart. Hunne kamers grensden aan elkander, herinnerde hij zich, en in voorkomende gevallen bewezen zij elkander kleine diensten. In Nederlandsch-Indie zijn zulke losloopende jonge menschen wel eens verpligt, op oogenblikken dat hunne kleerof hunne linnenkast niet te wel voorzien is, hunne opwachting te gaan maken bij een chef, of eene soirée bij een beschermer te gaan bijwonen. Goede raad zou dan duur zijn, indien niet de gelijkheid van leeftijd en van ligchaamsbouw, nadat de deur der ledige kast mismoedig digtgeworpen is, uitkomsten ontsloot. Meer dan eens | |
[pagina 408]
| |
leende de toekomstige hoofd-inspekteur van Multatuli een fijner overhemd, of Multatuli van den toekomstigen hoofd-inspekteur een beter gemaakten pantalon. Dit gemeen hebben van alle goederen, onder vrienden, viel in den smaak van den aanstaanden schrijver van Max Havelaar. Hij dweepte met zulke denkbeelden. Zoo er in dien tijd (het regeeringsorgaan de Javasche Courant was toen nog voor den Archipel het hoc est pro vobis omnibus en had het woord alléén); zoo er destijds te Batavia partikuliere dagbladen bestaan hadden; of indien ambtenaren, gesteld dat de dagbladen er in hunne opkomst waren, vrijheid tot medewerken gevoeld hadden; dan geloof ik dat Multatuli al spoedig beproefd zou hebben aan die kopijlievende kolommen proeven van zijn proza of zijne poëzie kwijt te raken. Reeds in 1841 had hij heel wat in portefeuille. Maar ik ben niet overtuigd dat die eerstelingen terstond opgang zouden gemaakt hebben. Onder de tijdgenooten en jonge kennissen in de gouvernements-bureaux stond het vast dat Multatuli bekwamer was en meer algemeene denkbeelden had dan de meesten. Er waren er, toen en later, die voor het ontwerpen van bruiloftsdichten, van gelegenheidsopstellen, zijne hulp kwamen inroepen, zeggende: ‘Toe, Dekker, jij die zoo geestig, jij die zoo knap in de historie bent, jij die zulke dingen uit je mouw schudt’, en meer klomplimenten van dien aard. Hetgeen hij echter voortbragt, bezat, hoewel geen der anderen in staat was het zoo goed en zoo snel hem na te doen, nog niet de volkomenheid welke de détail-kritiek, wanneer deze zich met het vergrootglas wapent en in naam van het gezond verstand of der koude berekening zich tot nacijferen zet, vitterij doet noemen en door onbevooroordeelden als vitterij verwerpen. De belanghebbenden waren dankbaar en voldaan, zoo men wil; doch bij nader inzien vonden zij het geleverde middelmatig. Hunne kleingeestige aanmerkingen hadden een schijn van grond. Bovendien droeg, van het beste wat hij tot daartoe geschre- | |
[pagina 409]
| |
ven of in schets gebragt had, niemand toen kennis. Hij was te eerzuchtig, en tegelijk nog niet zeker genoeg van zijne zaak, om gewone bureau-vrienden al dadelijk in het geheim zijner verborgenste gedachten te nemen. Jongelingsdroomen, losse bladen uit het dagboek van een Oud Man, luidde de titel van een in 1843-1845 ontworpen verhaal, bestemd in beeld te brengen hoe grillig vaak in het leven de triviale uitkomst aftoont bij het poëtisch voornemen. Men steekt van wal met grootsche verwachtingen, koestert van zichzelf hooge meening, verbeeldt zich in de wieg gelegd te zijn voor het volbrengen van iets buitengewoons. Doch, niets gewoner dan het gewone einde. Is de jongeling een grijsaard geworden, dan zijn de idealen in platheden verkeerd. Uit den gedroomden blondgelokten held, die eene rol op het wereldtooneel vervullen zou, groeit een renteniertje in een theetuin aan de Vecht. Desinit in piscem mulier formosa superne. Het bovenlijf der schoone nimf, met het edel gelaat en de blanke borst uit de golven, is gaan uitloopen in een gestoofden kabiljauwstaart. Men gevoelde zich dichter, en werd hengelaar. Vader Anton, Multatuli's verzonnen dagboekhouder, is een Hollandertje uit de tweede helft der 18de eeuw, voortgesukkeld naar de eerste helft der 19de. Op zijn zestigste jaar naar Nederland teruggekeerd, na in Indië zoogenaamd fortuin of carrière gemaakt te hebben, woont hij, met eene oude nicht en een jongeren neef ergens buiten, op Beekhoven. De kinderen van den neef noemen hem grootvader, ofschoon hij maar hun oud-oom is en nooit eigen kroost of eene eigen vrouw gehad heeft. De vraag of hij op het land zal blijven hokken en, ter wille van de gelegenheid tot hengelen, de drukte van het woelig gezin verdragen; dan wel, naar de stad trekken en zich eene of twee eigen bovenkamers huren; is hem voortaan eene levenskwestie. Hij is een speelbal van den knaap Frits, die knorrig wordt en hem op de vingers tikt wanneer grootvader, bij het vertoonen der chinesche schimmen, met de uitgeknipte poppen onhandig omspringt. | |
[pagina 410]
| |
En diezelfde oude, wiens bestaan opging in het óverleggen van een stuivertje aan gene zijde der linie, is geboren kort na Bonaparte, en heeft in zijne jonge jaren gewaand een soortgelijk genie als Napoleon te zijn. Een man geworden zou hij een paar tronen omverwerpen, het juk van een paar onderdrukte volken breken, een nationaal bevrijder en weldoener worden, grootsche en nuttige hervormingen invoeren, nieuwe gelooven stichten op de puinhoopen van oude kerken, aan het hoofd eener herboren samenleving komen, op zijne beurt eene kroon dragen. Tintelen deed hij van edelmoedigheid, van algemeene mensche-, van onbaatzuchtige eigenmin. Als een zegenend gesternte zou hij op-, als een zegenend ondergaan. Arme jongelingsdroomen! Het laatste woord is aan een rijkgeworden Amsterdamsch broodbakker, in een optrekje aan de vaart naast Beekhoven, van wiens goeden wil het afhangt of Vader Anton ongestoord uit visschen zal kunnen gaan. Beklagelijker nog, het laatste woord is aan den kleinen Frits: ‘Nu, grootvader, dit is Alexander - dit zijn generaal - zóo - houdvast - als ik nu aanstoot, moet de generaal zijn arm opligten - en aan zijn knevels trekken - wacht, nog niet - dáar moet een boom staan - dáar - met de pink, grootvader - houd den generaal met dien vinger - en Alexander zóó - en als ik u nu aanstoot, grootvader, moet de boom schudden alsof 't hard waait - dat maakt natuurlijk - de generaal ligt den arm op - en Alexander schiet een geweer af - het paard moet schrikken van den slag en steigeren’.... Multatuli zegt in eene noot: ‘Dit is geschreven in een oogenblik van bittere moedeloosheid; en al beweert de verzamelaar der Losse Bladen [hijzelf] dat het geen paskwil is op den ouden man, - ik Dekker, die den ouden man toch ook gekend heb, ik geloof dat het wél een paskwil is.’ Natuurlijk moest de jonge auteur bij nader inzien het daarvoor houden. Had hij reeds op dat oogenblik, vlagen | |
[pagina 411]
| |
van mistroostigheid of afmatting niet medegerekend, het lot van Vader Anton als zijn eigen onvermijdelijk voorland beschouwd, er zou van hem niets noemenswaardig teregtgekomen zijn. En toen hij het verhaal voltooide, telde hij reeds vijf-en-twintig, toen hij er die aanteekening bijschreef reeds een-en-dertig jaren! Zou hij eenmaal iets beteekenen, vond hij, dan behoorde hij zich te reppen. Het was tijd, meer dan tijd. Hoe gaarne men te Batavia hem lijden mocht; welken goeden dunk men van zijne bekwaamheden had; welke aanvallen men op zijne hulpvaardigheid deed - dat er dit in hem stak, daarvan had geen der kameraad het voorgevoel. | |
III.Eerst volgt nu iets droogs. Door den gouverneur-generaal Merkus is Multatuli in Juli 1842 benoemd tot kontroleur 2de klasse voor de dienst ter Westkust van Sumatra, en door den generaal Michiels, toen civiel-gouverneur van dat gewest, geplaatst te Natal. Dit was het begin eener nieuwe loopbaan, en tegelijk de eerste aanstelling buiten Java. In het begin van 1845, - overplaatsingen geen gebrek, - bevindt hij zich weder op Java en te Batavia, en in 1846 of al vroeger te Poerworedjo, in Bagelen, waar hij werkzaam is als kommies op het residentie-kantoor. De resident van Bagelen is, wegens zijne beleefdheid en zijne voorkomendheid in den omgang, hem zeer genegen, Hij roemt zijne overvloedige vermogens, zijne kundigheden. zijne algemeene bruikbaarheid, zijne bedrevenheid in het Maleisch - dat hij niet alleen vlot spreekt maar ook schrijft, en met Arabische karakters. Van een ambtenaar van die bekwaamheid, zegt de resident, kunnen in een anderen en ruimer kring de beste diensten verwacht worden. Deze aanbeveling zal hare werking niet missen. | |
[pagina 412]
| |
In Februarij 1851 is Multatuli sedert twee jaren secretaris van Menado, wordt in October van dat jaar benoemd tot assistent-resident te Amboina, tevens magistraat en kommandant der schutterij, en blijft dit tot hij in Januarij 1852 een tweejarig verlof bekomt, en kort daarna voor het eerst naar Nederland terugkeert. In 1855 bevindt hij zich weder op Java, en aanvaardt in Januarij 1856 de betrekking van assistent-resident in Bantam, afdeeling Lebak. Zes weken later vraagt hij, om de redenen die in Max Havelaar door hem blootgelegd zullen worden, zijn ontslag uit 's lands dienst, keert nogmaals en voor goed naar Europa terug, en wordt in Nederland de agitator met de pen dien wij allen gekend hebben. Het gewicht dezer plaatsnamen en jaartallen is dat wij er Multatuli's loopbaan als Indisch ambtenaar, hoewel zij ruim genomen slechts zeventien jaren geduurd heeft, uit leeren kennen als opmerkelijk afwisselend en veelzijdig. Wie eenige jaren doorbrengt op Java niet-alleen, maar ook op Sumatra, in de Molukken en op Celebes, is in de gelegenheid zich praktisch te oefenen in de taal-, landen volkekunde van voorname gedeelten van den Archipel. Kontroleur 2de klasse bij het binnenlandsch bestuur eener buitenbezitting is geen hooge rang; maar op zulk een ambtenaar, zoo hij pas 22 jaren telt, rust er niettemin, - er rustte op hem ter Westkust van Sumatra in dien tijd vooral, - eene groote verantwoordelijkheid. De kontroleur was betaalmeester van den Staat, was hoofd der politie, presideerde den landraad of het equivalent van den landraad, vertegenwoordigde op kleine schaal in zijn persoon, en in zijn persoon alléén, het souverein gezag. Was voor Multatuli die post eene uitmuntende inleiding bij de Maleijers, te Poerworedjo kon hij van nabij de Javanen bestudeeren, op Celebes de Makassaren of de Alfoeren. Assistent-resident van Lebak geworden stond de gelegenheid hem open, bij het besturen eener javaansche af- | |
[pagina 413]
| |
deeling, de ondervinding en de kundigheden toe te passen verzameld op Java zelf en elders. In sterke mate, dit spreekt, moest het leven in zulk eene aziatische omgeving, het waarnemen van zulke toestanden, het bekleeden van zulke ambten, de zelfbewustheid gaan bepalen van een jong Hollander met genialen aanleg, vol denkbeelden, ongemeen weetgierig, maar dien de omstandigheden tot een onvrijwillig autodidakt gevormd hadden, en dien men van zijn geboortegrond had losgemaakt op een leeftijd toen voor zijne jonge evenknieën in het moederland het hooger en het hoogste onderwijs nog aanvangen moest. Multatuli's persoon is een uitgezocht exemplaar dezer hollandsche varieteit uit de dagen die 1848 onmiddellijk voorafgegaan en op 1848 onmiddellijk gevolgd zijn. Multatuli's geschriften zijn er de zuivere uitdrukking van. Terwijl Jacob van Lennep den Pleegzoon en de Roos van Dekama voortzet en verjongt, Da Costa in zijne Vijfentwintig Jaren het zwijgen verbreekt, Bakhuizen van den Brink en Potgieter de 17de eeuw bestudeeren en in beeld brengen, Heije kinderliederen zingt, mevrouw Bosboom het Huis Lauernesse schrijft, Goeverneur Jan den Rijmer het woord verleent, Kneppelhout in zijne donkere kamer den omtrek der leidsche studenten opvangt, Jonckbloet de Physiologie van Den Haag geeft, Van Vloten zich op het middennederlandsch proza werpt, Beets en Hasebroek en Ten Kate de poëzie van Byron en Lamartine overplanten, of medewerken aan de Nederlanders door Nederlanders geschetst; terwijl Geel's Onderzoek en Phantasie langzaam doordringt, De Vries zijn woordenboek ontwerpt, Fruin zijne Tien Jaren voorbereidt, Schimmel de hervorming van ons tooneel onderneemt, De Génestet Fantasio en den Sint-Nikolaasavond voordraagt, Abraham des Amorie van der Hoeven Jr. eene duitsche akademiereis doet, in de moedertaal gemeenzaam | |
[pagina 414]
| |
verheven leerredenen uitspreekt, diepzinnige aforismen over katholicisme en protestantisme opteekent, in schoone verzen het ontspringen der godsdienst aan het menschelijk gemoed vergelijkt bij het slaan van nafthavlammen uit den schoot der aardeGa naar voetnoot1), - zit daarginds, te Menado in den Maleischen Archipel, zit een tijd- en rasgenoot van die allen, wiens deelgenootschap aan hunne ontwikkeling schier gewelddadig afgebonden of doorgesneden is, zit hij, vier duizend mijlen uit de buurt, aan zijne hollandsche herinneringen voort te spinnen, indrukken van buiten op te vangen, blikken in de toekomst te slaan, zit hij aan zichzelf en aan zijne toekomst te denken. Het is waar dat het trage zeilschip toen al op de voordragt begon te staan om allengs te worden afgedankt en gesloopt. De overlandmaildienst, al moest voor het doorgraven der landengte van Suez de eerste spade nog in den grond gestoken, en zelfs van den onderkoning van Egypte de onmisbare koncessie nog verkregen worden, was reeds eenigszins georganiseerd. Maar dit gold alleen voor hetgeen over Singapore naar Batavia en naar de noordkust van Java kwam; niet voor de andere eilanden van den Archipel. Eene afzonderlijke Nederlandsch-Indische stoombootdienst, voor het verbinden van Java met Sumatra, met Borneo, met de Molukken, bestond nog niet of werkte pas half. Er verliepen vaak maanden dat er op Celebes geen tijdingen van Batavia kwamen; geen europesche dagbladen, geen fransche of hollandsche boeken. Maanden, eer er weder gelegenheid was om van Celebes over Java naar Europa te schrijven. Een ambtenaar, verplaatst van Poerworedjo naar Menado, bleef somtijds langer dan een half jaar onderweg. Heeft Multatuli, terwijl in Nederland zijne tijdgenoo- | |
[pagina 415]
| |
ten deelnamen aan de bewegingen voortgekomen uit de grondwetherziening van 1848, heeft hij met deze karige hulpmiddelen het moeten doen, zijne opgewektheid en zijne belangstelling waren misschien te levendiger, naarmate de afstand zijne verbeelding meer vrijheid bij het beoordeelen liet. De sociaal-demokratische Februarij-omwenteling in Frankrijk; de verwachtingen door haar opgewekt bij de nationale eenheidspartij in Duitschland, en de reaktie daarop gevolgd; de parijsche Juni-dagen en de opkomst van Napoleon III; Rome ontrukt aan Garibaldi; de koning van Sardinië verpletterd door de Oostenrijkers; Kossuth geslagen, Blum gefusilleerd, Kinkel tot vestingstraf veroordeeld; daartegen in, de abolitionistische strooming in de noordelijke helft der Vereenigde-Staten, gewekt door Uncle Tom's Cabin, - slechts een echo dier gebeurtenissen moge tot Celebes en de residentie Menado doorgedrongen zijn, Multatuli heeft dien weerklank opgevangen, er zijne sluimerende denkbeelden naar gevormd, er de herinnering van bewaard en met zich medegebracht uit Indie. Wij zijn geneigd het vreemd te noemen dat, bij zijn terugkomen in Holland, de gelederen zich niet van zelf voor hem ontsloten hebben, en hij, welkom geheeten bondgenoot en mede-aanvoerder, niet terstond opgenomen is onder de nederlandsche hoofdleiders van toen. Maar in de werkelijkheid gaat dit zoo gemakkelijk niet. De ontvangst, welke Sjaalman te Amsterdam ten deel viel, leert het. Wie, gelijk Multatuli als knaap, zijn vaderland verlaat, en, nadat de dood intusschen ouders en vrienden weggenomen heeft, als licht- en luchteischend man er terugkomt, vindt alle vensterbanken bezet. Ieder der tijdgenooten heeft zijne eigen zaken aan zijn hoofd, zijne eigen belangen, zijn eigen vechten voor eene zit- of eene staanplaats op de groote markt. Van landgenoot is de huiswaarts gekeerde een vreemdeling geworden. Voerde hij tastbare voordeelen in zijne mars, misschien zou men, na die bezigtigd en van hunne echtheid zich vergewist te hebben, hem inhalen; | |
[pagina 416]
| |
komt hij enkel mededingen, dan sluit men hem uit. De oude broederhand is verbroken. Is hij de anderen niet sympathiek, wederkeerig zijn zij het hem evenmin. Zijn horizont heeft zich uitgebreid, vindt hij; de hunne is beperkt gebleven binnen de oude grenzen. Terwijl zij de academie van wetenschappen bezochten, deed hij het de hoogeschool van het leven, Hij houdt zijn hart voor warmer, zijn blik voor ruimer, zijn oordeel voor juister, zijne kritiek voor scherper. Hij durft meer en vermag meer, beweert hij, omdat hij onafhankelijk is en niemand naar de oogen behoeft te zien. Van die zijde vertegenwoordigt Multatuli in zijn persoon de geheele telkens aangroeiende samenleving van Nederlandsch-Indie, in hare betrekking tot de samenleving in Nederland. Men denkt er bij aan het antagonisme van twee hoogmoeden of twee fierheden. Nederlanders die Indie niet kennen, - of eerst op gevorderden leeftijd en slechts voor een gering aantal jaren zich derwaarts verplaatsten, - zullen gerepatrieerde landgenooten, welke aan Indie hunne geheele vorming te danken hadden, steeds met zekere verwondering aanstaren, en, zoo niet te hunnen aanzien ik weet niet welken argwaan koesteren, dan hen toch op een afstand houden. Er schijnen volgens hen uit Indie slechts twee klassen van personen naar Nederland terug te keeren: op één suikerlord vele honderden schooijers of maatschappelijke schipbreukelingen. In de poëzie der geschiedenis draagt Nederland er roem op voor het vaderland der geuzen te gelden, maar de geuzen der werkelijkheid zijn er niet in aanzien, en al hetgeen uit Indie komt en geen millionair is ligt er eenigzins onder verdenking van geuzerij. Omgekeerd klimt, door het toenemen der landbouwondernemingen op Java en elders in den Archipel, door de gestadige uitbreiding van het korps der burgelijke indische amtenaren en der officieren van het indische leger, ook voortdurend het cijfer der Nederlanders die zich aan de tegenovergestelde miskenning schuldig maken. Dezen, trotsch op hunne indische vorming, beschouwen | |
[pagina 417]
| |
hunne achter- en bij den haard gebleven landgenooten zooals men op de hoofdplaatsen van Europa en Amerika het kleinstedelingen, of bloedverwanten uit de provincie doet. De grootheden tehuis noemen zij dorpsgrootheden; de vernuften van den eersten, vernuften van den tweeden rang. Het moederland lijdt volgens hen aan eene afgodische vereering voor het geld, zamenhangend met bekrompenheid, kleingeestigheid, menschevrees, en allerlei vooroordeelen. Met de oudvaderlandsche deftigheid, middelmatigheid, berekening, steken zij den draak. Het evenwigt tusschen beide zienswijzen zal mettertijd zich ongetwijfeld herstellen. Het treffen eener groote nationale ramp, - een oorlog, eene overheersching, - zou daartoe heilzaam kunnen bijdragen. Doch, ook voor ons toenemen in zelfkennis, zonder meer, is de studie van het verschijnsel alvast nuttig. De geschriften van Multatuli bieden voor ééne helft dier soort van eigen waarneming overvloedig gelegenheid aan, en zij danken aan hunne eenzijdigheid te dien aanzien een niet gering deel hunner beteekenis. | |
IV.Eer ik beproef iets te zeggen over twee voorname werken van Multatuli, - den indischen roman Max Havelaar, en den nederlandschen Wouter Pieterse die in de Ideën verspreid staat, vraag ik verlof tot aanhalen van enkele plaatsen uit het ongedrukt gebleven dagboek van 1851, beiden voorafgegaan. Met het toenemen in leeftijd is Multatuli een naauwkeurig waarnemer van het nederlandsch leven geworden, inzonderheid van het lagere; en dit maakt scheiding tusschen de jaren zijner indische afzondering en de latere, gevolgd op zijne eerste en tweede thuisreis. Natuurlijk hebben de hollandsche herinneringen, en de gaaf tot opmerken van het hollandsche, hem nooit ontbroken: het oudere dagboek vertoont er de sporen van. Maar die kiemen sluimerden toen nog half. De vaderland- | |
[pagina 418]
| |
sche heugenissen lagen, als 's morgens in het gebergte een dal, onder een mist, nog niet vaneen gescheurd en weggevaagd door de zon. Evenzoo heeft het geruimen tijd geduurd eer Multatuli zijn talent is gaan wijden aan de bijzondere studie en schildering onzer koloniale kwestie, en meer in het algemeen aan hetgeen men in dagbladstijl brandende maatschappelijke vraagstukken noemt: eigendom, huwlijk, erfregt, stemregt, onderwijs, armwezen, gevangeniswezen, belastingen, regtspraak, lijkverbranding, vrouwelijke emancipatie. Het talent was er, maar had zijne aangewezen stof nog niet gevonden of nog niet met hartstogt omhelsd. De groote onderwerpen, hoewel toen reeds op het menu geplaatst, bleven vooreerst onaangeroerde schotels. Bij het behandelen van kleinigheden, het vertellen van anekdoten, schemerden hunne geduchte namen maar even door. De meeste tijd werd besteed aan het opteekenen van het kurieuse in de naaste indische omgeving, aan gissen naar hetgeen voor zijn persoon de hollandsche toekomst baren zou, en bovenal aan zelfbespiegeling: Menado, 24 Februarij 1851. - Het leven bestaat uit tusschenzinnen - het mijne althans. Maar vanwaar dan mijn God die wildheid in mijn gemoed, die woeste verbeelding! 25 Februarij. - Het is het eerst dat ik dus schrijf. Het is een voorspel van mijn vast voornemen om tot het volk te spreken. Ik ben zwanger van denkbeelden; over weinige dagen ben ik eenendertig jaar - het is tijd, tijd, - nu of nooit, dat is: weldra of nooit. Eenendertig jaar, en ik heb nog niets gedaan! Ik heb vandaag zeer zoet mijn werk gedaan; - van middag hadden wij visite van twee heeren te paard, - een en ander is verkoelend, zeer verkoelend. Dat geeft de goede God ons Indiers, omdat wij geen ijs hebben. 28 Februarij. - Weêr visite gehad - douches. Maar toch niet geheel, want ik heb mij driftig gemaakt door te willen bewijzen dat de uitbesteding van opvoeding en onderwijs aan een vreemde, à tant par mois, eene soort | |
[pagina 419]
| |
van crime tegen de natuur was. ‘Mijne kinderen in Holland kosten mij nu al ƒ 11.000’, zei de man. En ik vraagde of hij God de kwitanties toonen zou als Deze hém vraagde: ‘Qu'as-tu fait des enfants que je t'ai donnés?’ 't Was een Franschman. Van de week maakte ik eene portefeuille los met teekeningen. (Ik houd veel van mooye platen en heb er vele). Een bij, hommel, of wesp, had tusschen de randen der portefeuille celletjes gemetseld. Dat gebeurt veel hier; onze woningen zijn zoo open. In elk compartimentje lag een ongeboren diertje te slapen, wachtende op de lieve natuur die het vleugels geven zou. Welnu, bij elk popje lagen twee, drie, vier doode vliegjes - dat had de moeder gedaan. Wat moest zoo eene moeder van mij denken als zij denken kon, en wie weet! En mijne katten dan! Wij hebben lieve katten, hollandsche katten. De indische katten hebben korte afgeknotte staarten; 't is of er een knoop in ligt. Maar onze katten zijn waarlijk mooi. Nn dan, telkens als ik eene kat haar jong zie wegdragen in den bek, denk ik er aan: ‘Hoe meer ik katten leer kennen, hoe minder ik van menschen houd.’ Verbeeld je nu dat ik die wesp eens proponeerde hare popjes bij eene andere wesp, geleerder dan zij, in te kwartieren. Of de kat, hare jongen door een kater uit de buurt te laten dragen, sterker dan zij van gebit. De beesten zouden mij aanvliegen. En zet daar eens naast dien man van de ƒ 11.000! Ik geloof in 1837, was ik met P. naar het Nut te Buiksloot geweest. Het waaide een storm. Bij het Tolhuis, daar waar men de sluisdeuren overloopt, was eene vrouw met een kind. Er was gevaar op die sluis, en kwestie of twee handen-vrij genoeg was om zich te houden aan de balustrade die, zooals ge welligt weet, maar aan één kant was. ‘Vrouwtje, mag ik je kind dragen?’ 't Was eene stevige boerevrouw: ze had mij wel over de knie kunnen leggen. ‘Dankje, jongeheer, ik ben mans genoeg geweest om het kind ter wereld te brengen, ik ben mans genoeg | |
[pagina 420]
| |
om het te dragen ook.’ En ze bragt het er over; en in de Tweede Buiksloter gaf ze 't de borst. O die vrouw! 1 Maart. - Weêr visite. Ik heb er deze keer hoofdpijn van, omdat er maar één kwam. Drie, vier, houden elkaêr bezig, maar één komt geheel voor mijne rekening. Praten kan ik niet: ik zwijg of ik spreek, en dat laatste is meermalen vermoeijend, want ik grijp dan wel eens dieper of hooger dan ‘praten’ gedoogt. 't Is me dan een gevoel of ik iemand moet op- of voorttrekken; en ze verzeggen het maar, een handje meê uit te steken. Onlangs viel 't gesprek op verdriet, tegenheid, zwarigheden enz. in 't leven. Ik vertaalde dadelijk smart, en greep een idee aan dat mij voorbijvloog: ‘O, smart kan zoet zijn!’ De smartman wou niet met mij omhoog. ‘Dat kan ik niet vinden’, zei hij. Toen ik aan 't betoogen, dat kunje nagaan. Ik voelde en tastte en greep in 't rond en zocht...naar bewijzen, naar gevoelsbewijzen. Wat ik zei weet ik niet meer; maar dit herinner ik mij dat ik ten slotte den man niet langer houden kon. Ik zakte, zakte met hem tot: ‘Heb je wel eens tandpijn gehad?’ Mooi was het niet van mij; maar zie, ik had die tandpijn noodig om iets te bewijzen. 't Ware mij een voetbankje geweest, en dan had ik den man wel weêr hooger gekregen, en de tandpijn dáárgelaten. ‘O - dat - is - geheel - iets - anders. - Tandpijn - is’ -. En hij woû me toen gaan vertellen wat tandpijn was! Toen liet ik den man liggen; dat is die vermoeijenis waarvan ik sprak. Verbeeld u Christus: ‘Het koningrijk der Hemelen is gelijk het mosterdzaad. En daarop het antwoord: ‘Neen - dat - is - niet - juist. - Mosterdzaad - is etc.’ Met eene botanisch-culinaire verhandeling over de mosterd! 't Is niet uittehouden. 2 Maart. 'S avonds. - Alweêr visite; maar ik heb ze gezegd dat ik hoofdpijn - krijgen zou als ik te lang sprak of luisterde; en ze gingen. Maar toch, mijne stemming is weg, en ik zie vooruit dat ik in spijt van mijn eed weêr zal afhangen van mijne pen. | |
[pagina 421]
| |
Heb je dat óók wel dat ge geen baas zijt over uw geschrijf? 't Is eene fout zeker, eene zwakheid. Je weet zoo niet waar je belandt. En toch, er is een zeker genoegen in je zoo geheel en al weg te geven aan den indruk van 't oogenblik. 't Is een gevoel als iets wiegelends zonder stuur; iets opiumachtigs; iets als 't ‘uitloopen’ van een schommel. Herinnert ge u dat gevoel? Neen of ja, - maar als gij jongens hebt, laat ze nooit schommelen. 't Is niet goed, dat weet ik. Er is in het werk van jufvrouw Toussaint veel schoons, en niemand zou liever dan ik haar ridder willen zijn, - als men haar eenmaal zal beginnen aan- of aftevallen. Maar zoolang men haar vergoodt, kan ik niets van haar velen. 't Is heel wel mogelijk, als ik overkom, en bij u aanschel, en gij niet thuis zijt, en ik, zonder mijn naam te noemen, alleen de boodschap achterlaat ‘dat er een vreemde meneer geweest is die van middag zal komen eten’, - 't is heel wel mogelijk dat gij mij 't verder verblijf ten uwent opzegt. Verbeeld u, ik riep een man van de straat in huis en aan tafel; of ik zat in de keuken met de meid te praten en hield ze van 't werk af; of ik stookte de kagchel op met een Statenbijbel; of mijn gekibbel met u verveelde u. Want kibbelen zouden we - daarover zal ik een verhaaltje schrijven voor de vuist: Damon en Pythias, 2de Deel (de lezer wordt verondersteld het 1ste Deel te kennen): - ‘Van 't schavot bras dessus met Denys naar huis. - Diner ten hove. - O wat duurden hun die toasten lang aan 't dessert, en met welke drift schoven zij hunne stoelen weg toen de laatste dronk - de gezondheid natuurlijk van de Dames te Syrakuse - weggeslikt was. Want zij hadden behoefte elkander te omhelzen, - alleen met elkaêr, - ver van de truffels en de opgedrongen vriendschap van Dionysius. - “Mijnheer Pythias”, riep de knecht, eene deur openende. 't Was eene logeerkamer. Damon woû meê binnengaan. Hij smachtte naar | |
[pagina 422]
| |
de omhelzing. - “Pardon, mijnheer, uw kamer is ginds. 't Is maar een éénmans bed hier”. - “Ben je mal, kerel, weet je niet dat wij, Damon en Pythias, wij de helden van de schavot-historie van zoo even, één zijn in leven en in sterven? Dat we”...- “'t Is mogelijk, menheer, maar het bed”...- Het doet er niet toe wat de vent verder zei of dacht. Damon schikte zich in zijn lot, en wenkte Pythias een “dtraks” toe. - Ieder maakte zich “lekker” in zijne kamer. In nachtpantalon en kabaai kwamen ze gelijk uitloopen, en daar had je de omhelzing in de gang: “Dierbare Damon!” - “Dierbare Pythias!” - “Wat ware ik zonder u!” - “Heilige vriendschap!” - “O, Goden!” - “Goden, o!” - “O, ik wist dat gij komen zoudt, van ochtend, maar ik hoopte dat gij niet zoudt komen.” - “Ik was er eer geweest; maar de wind”...- “Toen ik tien uur hoorde slaan, dacht ik”...- “Tien uur? Pardon, toen was ik er al”. - “Toch niet. Toen ik tien uur hoorde slaan”...- “Lieve vriend, wat praatje? Ik was er al lang toen 't tien sloeg. De koning begon juist te schreijen; herinner u maar”...- “'t Is niet waar. De klok sloeg juist toen ik mij gereed maakte om te knielen”. - “Wel verd-d, hoe heb ik het met je? En ik”...- Mijn horlogie is gelijk!’ - ‘En 't mijne dan?’ - En ze haalden hunne horlogies. - ‘'t Is nu drie minuten over twaalf - “Neen, twee!” - Neen, drie! Neen twee, neen drie, neen twee, neen drie, neen twee!’ - ‘'t Mijne is van Breguet.’ - ‘Dit is een patent-lever, een timekeeper’. - ‘'t Loopt over tien steenen, kijk maar’. - ‘En dit dan! Échappement à cylindre. De stuurman heeft er de zon op geschoten’. - ‘Ben je daarom zoo laat gekomen?’ - ‘Je bent vervloekt verwaand op je horlogie.’ - ‘Neen, maar ik kan je bluf niet velen met het uwe’. - ‘'k Zal me weêr zoo voor je reppen’...- ‘Ik heb uw gerep niet noodig. Je kunt gerust wegblijven’. - ‘Mijnheer, ik heb de eer u te saluëren!’ - ‘Mijnheer, uw dienaar!’ - En ze gingenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 423]
| |
3 Maart. - Een fransche kleêrmaker te Batavia had eene broek voor mij gemaakt die ik wat duur vond. Ik trok eene andere broek aan, die door een Chinees gemaakt was, en die ik meende dat goed zat, ging daarmede naar den Franschman, en vertelde hem, dat zij veel goedkooper was. Hij betrok en beplukte de broek aan alle kanten, trok de lip op, en ze zei: ‘Ce pantalon (hij trok haar scheef regts), ce pantalon (scheef links), mais m'sieur ce pantalon ('t was sterk goed, gelukkig), ce pantalon, mais ce n'est pas un pantalon!’ Ik had er het ding toch voor aangetrokken, en meende er niet indécent meê gekleed te zijn. Ik had den man kunnen vragen of hij mij voor een sansculotte hield, etc. Maar je begrijpt dat ik mijn valsch vernuft niet waagde aan zijn genie. Want geniaal is het. 't Is een soort van Napoleontisme in de kleêrmakerij. Nog eene pantalon-historie, - al wat Napoleonlike is, bevalt me. Een heer te Batavia had een nieuwen pantalon aan, ging er meê uit, en zie, of liever zie niet, de broek scheurde - waar men het 't minste gaarne heeft. Hij den volgenden dag naar den kleêrmaker. Misschien dacht de goeie man dat hij in zijn regt was en het dien ber-den Franschman eens goed zou vertellen. Hij had, net als ik, gerekend buiten het genie van den Franschman. De eerste furie sla ik over. Je kunt je wel verbeelden hoe men zoo'n broek over de toonbank gooit met het gat naar voren - ik kan het niet anders zeggen. Hoe men dat...gescheurde gedeelte...wijd uitspreidt om het nog grooter te doen schijnen dan het is. Hoe men buldert, enz. | |
[pagina 424]
| |
De Napoleon hoorde hem bedaard aan, en vroeg, toen hij aan 't woord kon komen, heel pacifiek: ‘Mais, m'sieur, qu'avez-vous fait de ce pantalon?’ - ‘Wat ik er meê gedaan heb? wel, je l'ai mis’ - ‘Soit! Et puis?’ Let nu wél op hoe 't genie alles naar zijn zin dwingt, en hoe het hier den kleêrmaker, van 't bankje der beschuldigden, in eens op den presidialen stoel helpt. Hij vraagt, hij onder vraagt, wat meer is. ‘Wat hebt gij gedaan met de broek die ik voor u gemaakt heb?’ er ligt majesteit in die vraag, De ander voelde dat hij voor zijn Regter stond! ‘Vous l'avez mis, soit! Et puis? - ‘Puis, je suis sorti.’ - ‘Soit! Et puis?’ - De man begon te stamelen; hij trok de broek naar zich toe. Hij begon te gevoelen dat hij ongelijk had. - ‘Et puis, m'sieur?’ met iets in den toon als: Antwoord, ellendeling! - ‘Puis je me suis (hij vouwde de broek toe - het gat keek hem akelig aan), je me suis rendu chez’...- ‘N'importe. Et puis?’ - ‘Là, j'entrais’...hij sidderde. - ‘Soit! Et puis?’ - ‘Je saluai’...hij schoof naar de deur. - ‘Soit Et puis?’ - ‘Je m'assis’...- ‘Ah, m'sieur, voilà l'affairel Les pantalons, m'sieur, qui sortent de mon atelier, m'sieur (de man was de deur uit, maar hij riep het hem na), ce sont des pantalons pour se tenir debout, m'sieur, et non pour s'asseoir, m'sieur! On ne s'assied pas au salon, m'sieur! A Paris, m'sieur’...- De rest weet ik niet. 8 Maart. - In den Javaschen oorlog van 1825 enz. (ik weet het van een ooggetuige) ving men een spion, een Inlander. Volgens gewoonte moest die man dadelijk doodgeschoten worden. Men bond hem aan een boom, en gaf één soldaat last op hem te vuren. In vredestijd executeert men met een peloton. Ik heb er vrede meê. 't Is een reste van menschelijkheid, en dat is al veel - voor Christenen! Maar in den Javaschen oorlog had men geen tijd voor zooveel omslag. Waar zou het heen als elk spion een heel peloton gekregen had? 't Zou eene onbescheiden vordering van de spions geweest zijn! Men gaf dus éen soldaat last: schiet dien kerel dood! | |
[pagina 425]
| |
Om niet te missen nam hij den afstand wat kort, - wat heel kort ‘De kogel hoeft geen licht te zien’ zei hij. Dat is: zóo uit den loop, zoo in het hart, de tromp op de borst. Ook had hij er wat veel kruid op gedaan. Gij weet dat los kruid genoeg is, à bout portant. De spion zag hem forsch in 't gezicht en zeide: ‘Koerang kirie’, dat is: ‘Wat meer links’. - ‘G-v-d’, riep de soldaat - want hij was kwaad dat de man niet bevreesd was, - en hij haalde den haan over. Toen ketste het geweer, - of althans het pankruit alleen brandde af, men had de percussies nog niet in die dagen. Thans hebben alle Christenkrijgslieden percussies op hunne geweren. De man leefde nog, en hij lachte. Ja, hij lachte den soldaat uit, - omdat zijn geweer weigerde. Toen werd de Christensoldaat boos. Hij keerde zijn geweer om, en sloeg den lachenden Mohammedaan de hersenen in met de kolf.Ga naar voetnoot1) 9 Maart, Zondag morgen. - Sedert acht dagen gevoel ik aandoeningen in de lever. Dat is (met dyssenterie) de ziekte die hier het werk doet van tering in Holland. Maar ik ben niets bevreesd voor mijn lever. Want zij zou zich moeten reppen als zij het niet uithield tot ult. '53, en dan hoop ik klaar te zijn om eens met verlof tegaan. Klaar wil zeggen dat ik dan geld genoeg zal hebben voor een paar jaar, dat is 20/m. Met minder kom ik niet, want ik heb nababs caprices. Als je ze hoort zal je vragen of dit emmetje mille of millioen beduidt. Het laatste ware niet te veel voor mij. Ik wil namelijk in Holland: Haring eten, één kwartier na 't inrijden van deeerste kar. Boerekool eten, als het goed koud is. Maar er moet iets meer zijn dan voor mij alleen: ik ben geen groote eter. Mijn knecht moet ieder binnenroepen die er uitziet als ware hem boerekool welkom. Naar de kermis gaan en op mijn gemak in eene poffert- | |
[pagina 426]
| |
jeskraam zitten, om de jongens te zien eten die ik binnen zou roepen. Alle arme kinderen in Europa laat ik Sint Nicolaas houden. Ieder krijgt zijn naam in letterbanket en ‘wat daarnevens past’, zooals Tollens zegt.Ga naar voetnoot1) Ik wil mij laten kiezen voor de Tweede Kamer. Den Rodolphe uithangen, min het boksen. O, die Sue, die dief! 't Is waar, in 't schrijven is hij mij vóórgeweest, maar ook alleen in 't schrijven. Ben ik klaar met de weinige armen, die in Europa verscholen zijn gebleven voor de Argus-oogen der christelijke liefdadigheid, dan laat ik in Den Haag de opera spelen voor mij alleen. Maar 't moet op de affiches staan dat het voor mij is. 9 Maart. Zondagavond. - Zonder gekheid. Over een paar jaar hoop ik te komen. Ik heb heimwee. Herz, mein Herz, warum so traurig zing ik - wel wat valsch - ik ken de wijs niet regt - maar ik meen het goed. Schrijf maar op: ulto '53, want dan eerst heb ik vijftlen jaren dienst; dat is de termijn voor een verlof: alleen wegens ziekte gaat men vroeger. Maar naar Holland moet ik, want ik heb er graven te bezoeken. Vóór ik er aankom reeds - de Noordzee. Willem, Willem! Als nu maar mijne lever mij met rust laat. Of dat zij vóór dien tijd een verlof wettigt wegens ziekte, - maar dan sterft men dikwijls op reis. Een graf in zee! 't Lacht mij toe, maar gaarne zou ik nog wat doen voor dien tijd. En na dat alles zijn wij nu zuinig, zeer zuinig. 't Viel mij wat vreemd in den beginne; maar ik heb't gepoëtiseerd, en nu gaat het. Ik heb mijn gereken en getel in verband gebracht met de graven daarginder - en waarlijk, nu gaat het. 18 Maart. - Als ik nu niet zoo lui was, zou ik wel eens - ja dat zal ik doen. Ik zal eens iets copiëren uit | |
[pagina 427]
| |
een boek van een ander dat ik gedecideerd schoon vind. Als dat mij dan óók zoo afvalt onder 't schrijven, - rijst mijn eigen werk misschien een beetje. Zoo niet, dan is het vonnis geveld. Veel had ik er voor over, zekerheid te hebben of ik voor iets in staat ben of niet; want de gedurige twijfel daaraan beneemt mij de kracht tot doorzetten die ik toch zoo hoog noodig heb om mijne traagheid te overwinnen. Met ijver zal ik iets beginnen; de opgewondenheid, - die al wat er is op 't gebied der Aesthetiek leven geeft - is dáár. Ze zou ook voortstroomen ten einde toe: er is kracht genoeg. Maar zie, ik behoef me maar even in 't hoofd te halen: ‘'t is toch maar prulwerk’, - en weg is de impressie. Reeds lang heb ik mij beziggehouden met een streng onderzoek daaromtrent. Mijn eigen oordeel tel ik geheel niet; want evenals ik soms mijn werk ‘mooi’ vind, heb ik andere oogenblikken van zoodanige minachting er voor dat ik mij haast het te parodiëren, uit vrees dat een ander het doen zal. Ik zing of neurie verzen, die, mooi of niet, toch telquel vruchten zijn van dichterlijke opwekking en als zoodanig verwant aan het beste wat ik heb, - mijne ziel, mijn hart. Welnu, ik heb er soms pleizier in ze te zingen op de wijs van Jan die Lijsje sloeg! 't Klinkt me dan wel als een zonde - maar ik heb er pleizier in. Ik heb een man gekend die nooit meer in zijn schik was dan als hij over de ‘stomheid’, en ‘beroerdheid’ zijner kinderen mocht uitvaren. Mijn oordeel bewijst dus niets. Ik observeer anderen. Maar wie zijn die anderen? 't Is zoo gemakkelijk Menado te verbazen, en het te doen verstomd staan over ‘zoo'n genie!’ Maar dat beteekent niet veel. De ‘goede opinie van vrienden en bekenden die zoo aandrongen op de uitgave’ heeft al zoo veel middelmatigs in de wereld geschopt, dat ik puur het land krijg als men zegt dat het ‘lief’ is. En bovendien, dat ‘lief vinden’ is nog niet eens oprecht. Ik heb er proeven van. | |
[pagina 428]
| |
V.De indruk dien een boek als Max Havelaar maakten hetzelfde geldt van hetgeen verder door Multatuli over Java geschreven is - hangt voor meer dan de helft aan de omstandigheden waaronder het in het licht verschijnt, en aan de op dat oogenblik heerschende denkbeelden. In 1860 vormde de verhouding van Nederland en Indie, in de voorstelling van het nederlandsch publiek, een geheel ander beeld dan nu. Sedert een dozijn jaren en langer staan wij thans, tegenover onzen bruinen broeder daarginds, met het kapmes in de vuist en het geweer op schouder. Hij, van zijn kant, doet zich aan ons kennen in al de felheid en onverzoenlijkheid zijner vijandschap. Van de weldaden onzer beschaving is hij niet gediend. Wij hebben onze humane bedoelingen te zijnen aanzien tijdelijk er aan moeten geven. Ons bezielt een gevoel van haat jegens hem, wegens het geld dat hij ons kost, de vernederingen die hij ons op den hals haalt, de bloedbelasting die hij van ons heft. Wij loochenen niet dat wij bezig zijn een ouderwetschen indische verdelginsoorlog te voeren.Ga naar voetnoot1) Zoo dacht men in Nederland niet, toen Multatuli optrad. De groote javasche oorlog, uit welken wij hem in zijn dagboek eene herinnering van derden zagen opteekenen, behoorde tot een vergelijkenderwijs langverleden tijd. Eene eeuw van altoosdurenden vrede scheen aangebroken. De inlander was een ongewapend en weerloos veldarbeider geworden, vruchten telend voor onze europeesche markt. Gewillig liet hij met den rotan zich drillen. Zijn lot wekte deernis. Het waren de wittebroodsweken onzer voorstelling van den Armen Javaan.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 429]
| |
En dit is niet het eenig onderscheid tusschen toen en thans. Ons is tegenwoordig het denkbeeld niet vreemd dat Nederland, ten aanzien zijner koloniale wingewesten, in den toestand van Beijaert verkeert, het strijdros van Reinout van Montalbaan in den middeneeuwschen roman de Vier Heemskinderen, toen het verdronken zou worden in de Oise. De molensteenen aan den hals en de voeten, zeggen wij, welke door hunne zwaarte Nederland naar den afgrond dreigen te slepen, heeten Java, Sumatra, Borneo, Celebes, en verdere eilanden van den Archipel. Naar de formule van den wijsgeer Herbert Spencer begint zich onder ons de overtuiging te vestigen dat zulke kolonien, indien men de oorlogs- en administratiekosten in rekening brengt, in den regel aan het moederland groote verliezen berokkenen.Ga naar voetnoot1) De meening is voordragen dat, moesten wij te eeniger tijd Indië missen, Nederland daardoor niet zou ophouden Nederland te zijn, en wij dan in elk geval nog gelijk zouden staan met Wurtemberg. Twintig of vijf-en-twintig jaren geleden luidde, wanneer men te Amsterdam en in Den Haag voor een keer aan het trekken of kaartleggen ging, het horoskoop geheelanders. Ook toen wel is waar hoorde men nu en dan Nederland als een drenkeling en schipbreukeling voorstellen, niet in staat den wal te bereiken, of het zoo lang uit te zingen tot hij door voorbijvarenden opgevischt en aan boord genomen wordt. Maar, tegenover dit beeld van den zinkenden passagier stond dat der weldadige koloniale reddingsboei, ligter dan het water, en den ongelukkige, zoo hij niet zwemmen kan of zijne krachten door het langdurig zwemmen uitgeput werden, een providentiëel steunpunt aanbiedend. Indië, redeneerde men toen, Indië is de kurk waarop Nederland drijft. | |
[pagina 430]
| |
Zoo stonden de zaken ongeveer toen Max Havelaar verscheen. Multatuli nam het symbool der reddende kurk, aan hetwelk eene financiëele of kruideniersberekening ten grondslag lag, niet over. Zijne oorspronkelijkheid noch zijne poëzie gedoogden dit. Evenmin wraakte hij het beeld. Hij gaf er een voor in de plaats. Volgens hem lag er tusschen Oost-Friesland en de Schelde een roofstaat, niet ongelijk aan het Algiers der 17de eeuw, waar, indien er geld was, de Staten-Generaal den admiraal De Ruyter heenzonden, met last zoovele christenslaven vrij te koopen als de begrooting van Marine toen veroorloofde. Multatuli, onder den indruk verkeerend van Mevrouw Beecher Stowe's Negerhut, en niet vermoedend, dat in dien eigen stond Tourguénef bezig was met minder hartstocht maar niet minder kracht aan de ketenen der russische lijfeigenen te schudden,Ga naar voetnoot1) Multatuli generaliseerde, op grond eener kortstondige persoonlijke ondervinding, het bijzonder lot der Bantammers. Hij schilderde de volken van den Maleischen Archipel in het gemeen, met Java aan de spits, als eene aan knevelarij overgeleverde schaar, - overgeleverd door hetzelfde Nederland dat uit den gedwongen arbeid dier ongelukkigen, ten einde zichzelf in weelde te kunnen baden of uit de opbrengst der koffieveilingen van de Handel-Maatschappij zijne schulden te kunnen afdoen, buitensporige en oneerlijke winsten trok. Wanneer men nagaat dat Multatuli's boek, - hetgeen sedert 1830 van geen ander Hollandsch geschrift had kunnen beweerd worden - naar het zeggen van een redenaar in de Tweede Kamer eene ‘rilling’ door het land deed gaan,Ga naar voetnoot2), dan moet het geweten der Nederlanders toen | |
[pagina 431]
| |
niet geheel rustig geweest zijn. De oud-secretaris van Menado, bleek het, had zijn tijd daarginds goed besteed. Andere Hollandsche schrijvers en dichters, zijne tijdgenooten, mogten de kunst verstaan het nederlandsche volk afleiding te verschaffen in zijne ledigheid of met wiegeliederen het in slaap te helpen zingen, hij deed oogen uitwrijven en maakte wakker. Eene bijkomende reden moest aan Multatuli's onthullingen bijzondere waarde doen hechten. De politieke koloniale wereld in Nederland was op dat oogenblik in twee partijen verdeeld. Aan de eene zijde stonden de vrienden van naar het moederland teruggekeerde residenten of leden in den Raad van Indië. Dezen waren voorstanders van de staatskultures op Java, en roemden de welvaart welke in sommige gedeelten van het eiland daardoor verspreid was. Tevens vormde deze groep de regeringspartij. Zij wees er op dat sedert het stichten der Nederlandsche Handel-Maatschappij onder koning Willem I, en door de kontrakten van deze met het gouvernement, kolonie en moederland een tijdperk van bloei waren ingetreden, ongekend onder de fransche overheersching en vóór de afscheiding van België. In de oppositie stonden de vrijarbeiders; de mannen die beweerden dat Java slechts tot ontwikkeling kon komen, indien alle heerediensten werden afgeschaft, alle kultuurdiensten, en aan den inlander de gelegenheid geopend werd, ten behoeve van partikuliere landbouw-ondernemingen, op te rigten door europesche kapitalisten, in volle vrijheid tegen betaling te arbeiden. Het eigenaardige in Multatuli's houding was dat hij noch de eene noch de andere partij in het gelijk stelde, en nogmaals, ten einde de identiteit van beider verhouding tot de inlandsche bevolking aan te toonen, een treffend beeld vond. Dit was het vermaarde beeld der dubbele perspompGa naar voetnoot1). | |
[pagina 432]
| |
Bij het droogleggen der Haarlemmer Meer had eene machine Cruqius en had eene machine Leeghwater gediend: twee verschillende stoomgemalen, aangebragt op twee verschillende punten, doch beiden bestemd het meerwater over te brengen in de Ringvaart. Had de Haarlemmer Meer kunnen spreken, - zooals indertijd met dichterlijke vrijheid Vondel het den veenboer en het veenwijf liet doenGa naar voetnoot1), - misschien zou zij, wat betreft zamenstelling, stevigheid, paardekracht, kolenverbruik, kansen van slijtage, ten aanzien van beide werktuigen zich sommige onafhankelijke aanmerkingen veroorloofd, en nu aan het eene dan aan het andere de voorkeur gegeven hebben. Doch haar slotsom zou altijd geweest zijn: hetzij de Leeghwater, hetzij de Cruqius het mij doet, ik moet in beide gevallen droog; van een plas moet ik een polder worden waar koeijen kunnen grazen, en de menschen aan de uijers dezer levende botervaten (zeide Poot) hunne longen gezond kunnen drinken. Ongetwijfeld zouden ook de Javanen, indien zij een vrij volk met een eigen parlement en eene ernstige dagbladpers geweest waren, hunne meening gezegd hebben over de mindere of meerdere voortreffelijkheid van het vrijarbeidersstelsel, vergeleken bij het stelsel der staatskultures. Doch hun gevoelen werd niet gevraagd; en, al had men dit gedaan, het zou niet gebaat hebben. Zij beseften alleen, en Multatuli met hen, dat het doel van beide stelsels was: zooveel mogelijk voordeel van hen te trekken. De europesche marktprijzen regelen zich naar de produktiekosten in de koloniën. Hetzij het minimum-loon den inlander betaald worde door het gouvernement of door bijzondere personen, hij leeft in beide gevallen onder hetzelfde exploitatiestelsel, want hij heeft niets anders aan te bieden dan zijn arbeid. Zet hem de regerings-, zet hem de partikuliere zuigpomp op de borst, hij blijft Gros-Jean. Zeker, indien men de beteekenis van Max Havelaar | |
[pagina 433]
| |
wilde afmeten naar ik weet niet welke regtstreeksche en tastbare verbeteringen door dit boek gebragt in de verhouding tusschen Nederland en den Maleischen Archipel, dan zou noch onze koloniale geschiedenis blijken, noch de wereldgeschiedenis onzer eeuw in het gemeen, bij het geschrift veel zijde gesponnen te hebben. In overeenstemming met onze zachtere zeden mogen wij uit onze heerschappij over die volken sommige buitensporigheden der 17de eeuw verwijderen, in de hoofdzaak komt geen verandering. De kosten van ons regeeren over Nederlandsch-Indië blijven gevonden worden uit een belastingstelsel, door de polynesische staathuishoudkunde gebillijkt, door de europesche sedert honderd jaren gewraakt en veroordeeld. Geen haar op ons hoofd denkt er aan, die broeders de staatkundige regten toe te kennen, welke wij voor onszelf als onontbeerlijk en als eene levensvoorwaarde beschouwen. Stelselmatig onthouden wij hun hetgeen wij onze vaderen danken voor ons veroverd te hebben, en, wordt onze zucht naar onafhankelijkheid vaardig over hén, zoodat zij in opstand komen en naar de wapenen grijpen, dan beoorlogen wij hen, zooals de Spanjaarden weleer het óns deden. Ons bestuur over Nederlandsch-Indië is, in de historische orde der staatsinstellingen, een aziatisch despotisme, door onze menschlievendheid getemperd. Krab de pleisterlaag af welke den waren aard van het hoofd van gewestelijk bestuur daarginds voor het bloote oog onzigtbaar maakt, en, onder den resident, den assistent-resident, den kontroleur, vindt gij den satraap. Zelfs den opperlandvoogd, hij zij voor het overige de humaniteit in persoon, kunt gij zoo blank niet schuren dat hij geheel en al ophoude een Moor te zijn. Doch bij het beoordeelen van Multatuli's invloed, - die bovendien zelf óók kontroleur, óók assistent-resident geweest is, en er eene eer in stelde het te zijn, is dit een onbillijke maatstaf. Max Havelaar heeft geen groote hervormingen in het leven geroepen, omdat, bij het besturen van een | |
[pagina 434]
| |
koloniaal wingewest, het invoeren van groote hervormingen slechts een andere naam is voor het stellen van nieuwerwetsche misbruiken in de plaats der ouderwetsche. Het is tegen de natuur dat een vrij volk de zaken drijve van een onvrij, hetwelk het met wapengeweld, uit veroveringszucht, door list tegen list te stellen, boosheid tegen boosheid, aan zich onderworpen heeft. Het verste punt waartoe gij in die scheve stelling het brengen kunt is, het onregt niet te vergrooten, geen noodelooze wreedheden te plegen, door wijze algemeene maatregelen den overwonneling het juk te verzachten, den zwakkeren onderdaan tegen de knevelarij van den sterkeren in bescherming te nemen, en voor het overige zijne en uwe stoffelijke welvaart zooveel mogelijk te helpen bevorderen. De resident van Bantam heeft in 1856 van den assistent-resident van Lebak getuigd dat deze, bij het verdedigen der mindere bevolking tegen hare hoofden, door eene edele aandrift geleid werd; en van dien adel vertoont Max Havelaar de sporen. Dit is zoo waar dat er op dit oogenblik in Indie, bij het binnenlandsch bestuur, menig naauwgezet ambtenaar dient die de beginselen door Multatuli voorgestaan, en blootgelegd in de dienstbrieven van Lebak's assistent-resident welke Max Havelaar versieren, als een programma van den nieuwen tijd beschouwt. Men kent die brieven van buiten, en handelt er naar. | |
VI.Behalve Java en Sumatra treedt in Max Havelaar ook Nederland op: het Nederland van Multatuli's naar Indie medegenomen herinneringen van 1838, het Nederland door hem gadegeslagen bij zijne eerste thuisreis in 1853, het Nederland dat in zijn geest zich weerspiegelde toen, na zijn verlaten der indische dienst, hij er zich we der voor goed meende te komen vestigen. Uit dit oogpunt gezien is Max Havelaar het volle- | |
[pagina 435]
| |
digste en meest harmonische van Multatuli's werken. Evenals de Ideën is ook Max Havelaar een mozaiek, een marmeren tafelblad, ingelegd met kornalijnen figuren, bladeren en vruchten; een vloer, vervaardigd uit een groot aantal onregelmatige stukjes steen van verschillende kleuren, voorstellend onderwerpen uit de nieuwere geschiedenis. Doch in Max Havelaar vormt het muzief een zamenhangend tafereel. Zonder dat dit aan de eenheid schaadt, speelt het stuk in twee schouwburgen tegelijk, gescheiden door een afstand van duizende mijlen. Nergens elders vindt men in die mate den geheelen Multatuli bijeen. Er is in Max Havelaar de romanticus die den Maleischen Archipel Insulinde noemt, gordel van smaragd geslingerd om den evenaar, en die, trots de etymologische wetenschap en het gezond verstand, door een ondichterlijk publiek dezen dichterlijken naam weet te doen aannemen. Men denkt er bij aan de Florinde van Nicolaas Beets in den romanesken Jose. Er is de Nederlandsche Bernardin de Saint-Pierre, die het tropisch landschap, de tropische flora, den tropischen akkerbouw, waargenomen met eigen oogen, als uit het semitisch overzet in het jafetisch, en, de Maleijers als natuurkinderen beschouwend, voor de kreolen Paul en Virginie den polynesischen Saïdjah en de polynesische Adinda in de plaats stelt. Er is de volgeling van Chateaubriand, die, verkeerd in een nederlandschen René of een nederlandschen Chactas, in oudtestamentische bijbeltaal de Hoofden van Lebak toespreekt en de Bantammers naar Jesaja doet luisteren.Ga naar voetnoot1) Er is de satiricus uit de school van Swift, die met eenvoudige hulpmiddelen sterke effekten verkrijgt, en zoo kunstig het onaanzienlijk beeld van den gestolen buffel weet aan te wenden, dat de geheele mechaniek eener geknevelde aziatische samenleving er met één trek door geschilderd wordt. | |
[pagina 436]
| |
Voorts is er de agitator dien ik reeds noemde. Hij dreigt met het doen aanheffen van klewang-wettende krijgszangen, apostrofeert koning Willem III, roept het volk van Nederland ten strijde tegen schandelijke misbruiken, denuntieert de koffijveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij als eene slavemarkt van ongebrande boonen. Er is de geniale Sjaalman, loontrekkend oppasser in de dienst van den boekverkooper-kruidenier te Amsterdam; Sjaal man, die in zijne onhandigheid een jaargang der Aglaja op den grond laat vallen, maar heeft hij het tijdschrift opgeraapt en treden de predikant Wawelaar of de makelaar Droogstoppel op dat oogenblik het verkooplokaal binnen, zoo scherp om zich heenziet dat hun beeld met onuitwischbare trekken zich afteekent op het netvlies zijner fantasie. Kortom, eene volledige verzameling van het romantische, gelijk Jacob Geel niet wilde dat het zijn zou, maar niet kon verhinderen dat het was of werd. De tragische lijkstatie is aanwezig, en die haar volgen zijn verdiept in ernstige gedachten: de treurige pligt weegt zwaar op hun hart. De blikken ter aarde vragen zij: Heeft Nederland dáárom in de 17de eeuw Java veroverd? De stoet ontmoet op zijn weg een vorstelijk paleis: het versterkt den indruk van de nietigheid des levens. Ontmoet een spelend kind dat in onnoozelheid dartelt: het verhoogt de gedachte aan 's menschen bestemming. Maar ook wordt in Max Havelaar de lijkstatie waggelend door het gedruisch der markt gevoerd, langs een marionettespel, ja tegen een uitgelaten gemaskerden optogt inGa naar voetnoot1). Het boek is te dien aanzien onvergelijkelijk in zijne soort, en doet de fraaije letteren van Multatuli's nederlandsche tijdgenooten bleek of onbezield schijnen. Ook in de Ideën, zoo men wil, wordt veel van dit éénige aangetroffen; maar het is er vermengd met bijvoegselen die de zwakke zijde van het genre aan het licht brengen. Waar Multatuli niet voortreffelijk of niet goed is, daar | |
[pagina 437]
| |
is hij veeleischend en subtiel, en wordt hij door subtiliteit vermoeijend of langwijlig. De autodidakt staat in de Ideën den denker somtijds in den weg. Hij vindt buskruiden uit die door anderen reeds gevonden waren; zet zonder winst voor de wetenschap eijeren van Columbus overeind; doet aan zijne voorbeeldige picked-up knowledge zich te goed; verzuimt de gelegenheid zijne gelijken te voldoen; houdt, door het openen van spitsvindige redeneringen en het voortspinnen aan deelen van gedachten, oningewijden aan den praat. ‘Zie daar’, schreef van haar sterfbed Lotje Roulin aan Chrisje Helder, toen zij na het opsommen van Willem Leevend's goede eigenschappen aan het kapittel van Willem's gebreken kwam, ‘zie daar, dit zoude een edelmoedig vijand van hem kunnen zeggen’. Eene geschikte proef van Multatuli's voortreffelijkheid in het kleine wordt gevonden in de Ideën, waar hij eene dwarsstraat van den Amsterdamschen Jodehoek schildert en hij Wouter Pieterse in die buurt een wissel laat inkasseren. Eerst herinnert hij dat de bevolking dezer wijk, als droeg zij gestadig eene heugenis van het voorvaderlijk loofhuttefeest met zich om, het leven in de open lucht bemint en zij, althans in Woutertje's dagen, toen de staathuishoudkunde nog niet uitgevonden was, meer van de straat dan van hare huizen of hare krotten hield: ‘Ze bragten het grootst gedeelte van 't etmaal tusschen de reien der tenten door. Daar zaten ze, daar lagen ze, daar sliepen ze. Daar werd gegeten, gedronken, en gearbeid, d.i. handel gedreven. Daar leefden zy’. Dan volgt: ‘Maar dit leven was zonderling, en ontsnapte in z'n hoofdmomenten aan de waarneming hunner medeburgers van anderen oorsprong en behoorlyker geloof’Ga naar voetnoot1). Geen hollandsch christen houdt het voor zedelijk slecht | |
[pagina 438]
| |
een food te zijn. Maar vindt hij ook dat het gekleed staat? dat het in den haak, dat het netjes is? neen. Langen tijd heeft het geduurd eer in onze eeuw de protestantsche middenstand er toe besluiten kon de maatschappij Tot Nut van 't Algemeen voor de israëlieten open te stellen. Aanzienlijke gereformeerden kan men nog heden hooren zeggen, huiswaarts gekeerd van een koncert of eene tooneelvoorstelling en met een glimlach verslag doend van den doorgebragten avond en van het gemengd gezelschap: ‘Het Oude-Testament was weêr sterk vertegenwoordigd’. Evenals die jonge Engelschman van goeden huize zijne partikuliere Tien Geboden zamenvatte in het ééne: A man ought to be a gentleman, zoo brengt een goed Hollander de overtuiging met zich ter wereld dat een mensch gehouden is een christen te zijnGa naar voetnoot1). En de schilderij van dien geheelen maatschappelijken toestand in zijne naïeve verdorvenheid, - zoodat tegelijk met het beeld ook zijne kritiek er uit naar voren springt, - weet Multatuli in het ééne woord behoorlijker te vatten, zonder zelfs de moeite te nemen er een schrapje onder te zetten. Gij smaakt onder het lezen een fijn inwendig genoegen. Wouter Pieterse is misschien niet het werk aan hetwelk, onder zijne vereerders, Multatuli de geestdrift van hen te danken heeft die bovenal in hem den verontwaardigden opstandeling of den stoutmoedigen haeresiarch beminnen. Maar ik geloof dat het verhaal de kroon spant wat waarneming eener bepaalde zijde van het nederlandsch leven betreft, en dat op dien grond, bij een volgend geslacht, Multatuli voor den oorspronkelijksten nederlandschen schrijver van onzen tijd zal doorgaan. Het beminlijke der godsdienst, de weldaad der kerk, wordt in Wouter Pieterse vertegenwoordigd door maar één groep, en van die groep, zamengesteld uit de onbetaalbare roomsche Styntje, de aanvallige roomsche | |
[pagina 439]
| |
Femke, de flinke roomsche Vrouw Claus, Femke's moeder, is een roomsch-katholiek priester de hoofdpersoon. Toch kunnen evenmin de protestanten als de vrijdenkers zich ergeren aan pater Jansen. Wij stellen ons voor dat Wouter, zoo hij geleefd had in de 17de eeuw, op dezelfde hartelijke en zachtzinnige wijs, mutatis mutandis, zou voortgeholpen zijn door den filosoof Spinoza. Persoonlijk kennen wij gereformeerde en niet-gereformeerde predikanten bezield van denzelfden geest, even grootsch kinderlijk en even humaan. Geboren zieleherders. Pater Jansen is alleen roomsch, omdat van de godsdiensten hetzelfde als van de menschen en de boeken geldt, - dat zij niet van te nabij willen bezien worden. Hij is roomsch omdat de schrijver van het verhaal een te onverbeterlijk protestant van afkomst is, om het liefelijke in het geloof zich anders te kunnen denken dan in de vormen van een verschillend kerkgenootschap; verschillend van dat waarin hij werd opgevoed en welks vooroordeelen en platheden, waaraan hij zich ontworstelde, onbewust den achtergrond zijner levensbeschouwing zijn blijven vormen. Iets soortgelijks durf ik van Wouter's naaste amsterdamsche omgeving beweren. Onuitstaanbare wezens zouden zij zijn, die leden der familie Pieterse, die jufvrouw Laps, die firma Motto Handel & Cie, die andere firma Ouwetyd & Kopperlith, zoo deze lieden slechts Nederlanders waren uit de eerste helft onzer eeuw vóór 1830. Want dit moet ik tot roem van den schrijver er bijvoegen dat, ondanks dichterlijke anachronismen, zijne eerzucht zich heeft uitgestrekt naar het schetsen van geheel een verwaarloosd tijdvak der nieuwere vaderlandsche geschiedenis, - het tijdperk voorafgegaan aan zijne eigen geboorte in 1820 en begrepen tusschen de regering van koning Lodewijk en de omwenteling in BelgiëGa naar voetnoot1). Met innemende bescheidenheid noemt hij Wouter's | |
[pagina 440]
| |
geschiedenis ‘de lotgevallen van een mensch-exemplaartje’Ga naar voetnoot1); maar werkelijk ligt aan zijne schets van dien kosmopolitischen homunculus en zijn levensloop, studie eener nationale vóórgeschiedenis ten grondslag. De scherping van het talent van opmerken, dat Multatuli daarbij ten toon spreidt, heeft hij aan zijne eigen lotgevallen te danken gehad. Had, van zijn achttiende tot zijn vijfendertigste jaar Multatuli ergens op eene onverschillige plaats in het buitenland vertoefd, waar al zijne vrije uren en al zijne aandacht door niet-nederlandsche dingen in beslag genomen waren, hij zou welligt mettertijd een goed vreemdeling geworden zijn, Duitscher of Rus, Franschman of Engelschman. Begaafde Hollanders hebben in de 17de eeuw, en daarna, zich op die wijs eene plaats in de geschiedenis veroverd. Maar de omstandigheden voerden hem naar Nederlandsch-Indië; en onwillekeurig leerde hij het nederlandsch, meer bijzonder het amsterdamsch leven zijner jeugd, gadeslaan van dien nederlandsch-indischen kijkpaal. Tusschen het zijn daarginds, en de herinneringen van vroeger, bleef verband bestaan. De nationale eenheid was niet verbroken. Alleen zag hij voortaan, hetgeen zoo weinigen zien, het betrekkelijke der dingen in het verleden. Zonder dien te zoeken had hij een nieuwen maatstaf gevonden. Er kwam scheiding tusschen vooroordeel en wezen; of, gelijk Hooft zeide van Montaigne, Multatuli werd waanlos en oordeelvast. De afzigtelijke landgenooten die hij in Wouter Pieterse teekent zijn niet enkel, of niet in de eerste plaats, nederlandsche mannen en nederlandsche vrouwen. Zij vormen de natuurlijke omgeving van een mensch-exemplaar in miniatuur. In welk land wij leven, tot welke nationaliteit wij behooren, allen zijn wij aan de laagheden van Wouter's moeder, de laagheden der Motto's en der Kopperlith's, in ruimer of geringer mate medepligtig. Multatuli stelt het triviale onzer menschelijke natuur in een schreeuwend licht, opdat wij met de hand op het | |
[pagina 441]
| |
hart ons des te ernstiger zouden afvragen: Ben ook ik welligt zulk een zedelijk monster? Hoe misselijk zou het zijn indien men ook mij van zulke beweegredenen verdenken kon! - Deze overdrijving is het goed regt van den moralist. Ten einde daarbij de moed ons niet voor altijd ontzinken zou, wordt het edele in den kleinen Wouter insgelijks als menschelijk afgebeeld, wisseling van opstaan en vallen, mengsel van willen en niet kunnen. Nu ja, Wouter is een tobbertje van adel, een romantisch en dichterlijk tobbertje, toegerust met een koninklijk heimwee. Maar een tobbertje blijft hij; en onze onpartijdigheid schenkt zijne moeder bijna vergiffenis dat zij met den knaap zoo weinig wist aan te vangen. De grond van het verhaal is eene analyse van den menschelijken aard naar den eisch der positivistische wetenschap in de 19de eeuw. De ziel van het kind vormt teregt het hoofdvoorwerp van des schrijvers waarnemingenGa naar voetnoot1). Wat de lokale kleur en het artistieke der inkleeding betreft: de onopregte dorpsgeschiedenis wordt hier door Multatuli tot opregte stadsgeschiedenis verheven, - geschiedenis van het leven in eene hollandsche metropolis. Geen nederlandsch auteur dezer dagen heeft in het schetsen van dit specifiek hollandsche den man van den kijkpaal te Menado overtroffen. Om Wouter Pieterse te kunnen schrijven, en zóó te schrijven, moet men in den hoogsten graad de gaaf bezitten buiten zichzelf te treden; van de maatschappelijke legende waarin men is grootgebragt zich los te maken; in het gewone het bijzondere en karakteristieke op te merken; datgene te hooren en te zien wat al uwe tijdgenooten evengoed gezien en gehoord hebben als gij, maar zonder dat zij er door getroffen werden. Zeg dat gij de hollandsche stadstaal uit de eerste helft onzer eeuw verfoeilijk vindt; gij voor uwe landgenooten | |
[pagina 442]
| |
u schaamt; gij medelijden hebt met eene litteratuur welke niet wáár zou kunnen blijven indien zij voor het bezigen van zulk een spraakleer terugdeinsde. Maar beweer niet dat die taal karakter mist. Haar aroma moge verschillen van dat uwer koffijveilingen, het is even nationaal; en bij geen ander vaderlandsch auteur vindt gij het zoo zorgvuldig opgevangen of zoo trouw bewaard. ‘Juffrouw Laps, je bent 'n zoogdier’: deze door Multatuli gevonden formule van den jongen schoolmeester Stoffel Pieterse, Wouter's oudere broeder, is eene dagteekening in onze moderne letterkundeGa naar voetnoot1). | |
VII.Wanneer ik Abraham des Amorie van der Hoeven Jr. herlees,Ga naar voetnoot2) en Eduard Douwes Dekker herlees, dan treft het mij ongetwijfeld dat uit twee jongelieden, verbonden door eene vriendschap die op eenheid van idealen en eenheid van streven wees, twee zoo verschillende mannen en schrijvers gegroeid zijn. Maar tegelijk komt het mij voor dat tot het einde - zoo vroeg gekomen voor den een - punten van overeenkomst zijn blijven bestaan. Van der Hoeven's jonge neiging voor het zendelingschap onder de heidenenGa naar voetnoot3) doet onwillekeurig vragen wat er, ware dit verlangen ingewilligd en hij in het leven gebleven, uit hem geworden zou zijn. Men denkt hem zich dan onder de Alfoeren, in de Minahassa derzelfde residentie Menado tot wier sekretaris Dekker bevorderd zou worden, en stelt hem zich voor, | |
[pagina 443]
| |
na eene scheiding van tien of twaalf jaren, den vriend zijner jeugd daar terugvindend. Eduard in een man van de wereld verkeerd, Abraham een man der kerk gebleven, - zeker zou, indien zij dan en daar over hun volbragten eersten diensttijd en over hunne uitzigten in de toekomst waren gaan praten, er zich een groot verschil van denkwijs geopenbaard hebben. Maar het zou ook uitgekomen zijn dat de werkelijkheid, zij het met eene afwijkende slotsom, de idealen van den een niet minder sterk gewijzigd had dan zij het de jongelingsdroomen van den ander deed. Geen geloovig christen kan, gedurende zeker aantal jaren, straffeloos onder de mohammedanen en de heidenen leven en hun het Evangelie verkondigen. Zijn geloof zal hij behouden; maar zijn blik op de menschen en de dingen, zijn blik op zichzelf, zal eene groote verandering ondergaan. En dan - de tweede helft der 19de eeuw heeft in Nederland geen schrijver voortgebragt die voor sommigen zijner medeburgers zulk een voorwerp van hartstogtelijke vereeringen geworden, en tot heden gebleven is, als Multatuli. Zou Van der Hoeven, door zijne groote en innemende gaven, dubbel wegslepend door eene zwakke gezondheid en door de geheimzinnige bekoring van hetgeen men un souffle de vie zou kunnen noemen; zou hij zonder twijfel eene kerk onder de Alfoeren gesticht hebben, - in Nederland bestaat eene kerk van Multatuli. Er worden er gevonden die hem als een Profeet beschouwen. Hij is een zendeling voor de Hollanders in het moederland geworden. Van der Hoeven's onafhankelijkheid van denkwijs en inzigten, ook in het godsdienstige, was zeer merkwaardig. Nooit, geloof ik, al ware hij als een andere Gijsbert Voetius in hetzelfde Utrecht tachtig of negentig jaren oud geworden, nooit zou hij hebben opgehouden een prediker van het christendom te zijn. Maar, na zoovele | |
[pagina 444]
| |
aanhalingen uit Multatuli's dagboek moet men mij veroorloven ook eene plaats uit het zijne bij te brengen. Men zal erkennen dat deze regtzinnige remonstransche theologant tevens de meest geavanceerde der vrome vrijdenkers geweest is: ‘9 December 1842. - In Strauss' Dogmatik gelezen, en bepaaldelijk de Apologetik ten einde gebragt. Wat hij mij ontneemt, wil ik hem wel present geven; wat ik behouden wil ontneemt hij mij niet. Zekerlijk neemt hij veel; maar het gewone supranaturalisme van onze kansels en katechizaties enz. hatte mir schon lange geëkelt. Hij neemt mij niet de innige overtuiging, niet het geloof aan eene openbaring die niets behelst dat boven de rede, maar zeer veel dat boven onze rede gaat, of liever zeer veel 't geen onze rede nog niet geheel verschlucken kan. Hij neemt mij niet de ervaring, niet het geloof des harten την πιστιν την ἐντοσ μου. Hij neemt alleen het autoriteitsgeloof weg, en dit was ik lang van zins te laten varen. Intusschen - het boek is goed geschreven; en waar Strauss op zijne plaats is, en strijdt tegen de nieuwerwetsche kunstjes der rationalisten, doet hij meesterstukken. In hooger sferen is hij zeer zwak. En, al ware hij nog zoo sterk, Hij is meerder die in mij is, dan die in zijn boek is. Sophismen vermogen niet tegen zelfsgevoel.’ -Ga naar voetnoot1). Mijne slotsom is dat Van der Hoeven en Multatuli twee hoofdvertegenwoordigers der hedendaagsche denkwijs in Nederland zijn, en de wegen dier twee jonge Amsterdammers van 1838, toen de een naar Java vertrok, slechts uiteen zijn gaan loopen om naderhand, in de ruimte van beider invloed op hunne landgenooten, elkander opnieuw te ontmoeten. Een Hollander van den tegenwoordigen tijd is, zeer in het algemeen gesproken, en wanneer ik alle maatschappe- | |
[pagina 445]
| |
lijke, wetenschappelijke, kerkelijke scheidsmuren een oogenblik wegdenken mag, of een man van Van der Hoeven, of een man van Multatuli. Het cijfer althans van hen die buiten deze twee rigtingen staan, en boven partijkiezen de voorkeur aan medegevoelende bespiegelingen geven, is gering. En Multatuli's invloed reikt in zoover nog wijder dan die van Van der Hoeven, dat behalve Nederland ook Indie er meer regtstreeks in opgenomen is. |
|