Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 3
(1889)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||
Justus van Maurik, Junior.‘Men vindt niet zelden afgunstigen, die alle moeite aanwenden om aan een toegejuichten schrijver te bewijzen, dat hij ongelijk had wel te slagen; schoon zij zelf zeer ontevreden zijn, dat ongelijk niet te hebben.’ Men is het er langzamerhand over eens geworden, dat men in de geschiedenis onzer Letterkunde aan zekere bijzondere trekken ons nationaal karakter herkennen kan. Dat het vrij moeilijk is in de litteratuur van een klein volk, welks taal niet algemeen verstaan wordt, zulke nationale trekken op te sporen, ligt voor de hand. Kleine volken kunnen zich letterkundig minder zelfstandig ontwikkelen, omdat de invloed der classieke en moderne letteren bij hen krachtiger werkt dan bij groote natiën met scherp uitkomende eigenaardigheden. Trots deze moeilijkheden hebben enkele geschiedschrijvers onzer Letteren toch duidelijk aangetoond, waar het nationaal Nederlandsche element in onze litteratuurgeschiedenis verborgen is. In het algemeen mag men volhouden, dat, zoo wij Nederlanders in vele dingen zijn te kort geschoten, het ons evenwel nimmer aan zin voor het kluchtige ontbroken heeft. Kwinkslagen, scherts en kortswijl; -een goed oog op het comische in het leven en in de kunst - belangstelling in ons blijspel, in allerlei boert en jok, soms dalend tot platte aardigheden en ruwen spot, soms stijgend tot vlijmende satire of teederen humor - deze zijn de meest in | |||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||
het oog vallende karaktertrekken onzer letterkundige kunst, niet minder onzer groote meesters van het penseel, vooral in de zeventiende eeuw. Ons polderland zonder hoogten, onze veeteelt, onze handel, onze vrachtvaart, stemden onze hoofden en onze harten practisch, richtten onze oogen op het stoffelijke en alledaagsche, waar het vaderland van het comische ligt. Het is overbodig dit met macht van voorbeelden te staven. De middeleeuwen komen met ‘boerden’, met ‘sotternieën’, met volksliederen; weldra klinkt de vroolijke lach van den ronden Roemer, de gulle scherts van den braven Jan van Hout, de stoute snakerijen van Bredero en Starter, van eene geheel bende navolgers, die kluchten op kluchten stapelen; weldra schrijft Hooft zijn ‘Warenar,’ Vondel zijn ‘Rommelpot,’ Huygens zijn ‘Trijntje Cornelis,’ Cats zijn ‘Spaensch Heidinnetje;’ terwijl aan hunne zijde Jan Steen de vroolijkheid in binnenhuizen en aan maaltijden bespiedt, Ostade boerenkermissen schildert, gevolgd door de beide Teniersen, zelfs door Rubens; terwijl de grove boert in de taveernen door Adraen de Brouwer, en op de vischmarkt door Frans Hals wordt genoten. De hoofdtrek onzer Nederlandsche schilder- en dichtkunst kwam ook in later dagen uit, toen geleerd Classicisme en despotisch Calvinisme onzen volksaard dreigden te verbasteren. Maar de natuur, ter voordeur uitgejaagd, kwam door de achterdeur weer binnen, en bracht in haar gevolg: Focquenbroch, Van Paffenrode, Asselijn, Bernagie, Langendijk, Alewijn, Troost, Van Effen, Wolff en Deken, Van Woensel, Jacob Vosmaer, Van Lennep, Beets, Van Zeggelen, Bakker-Korff, Hildebrand, Klikspaan, Jonathan, Bles, Israëls, De Génestet, Piet Paaltjens, den Schoolmeester....het is onnoodig meer te noemen, om te staven, dat aangenomen deftigheid en kerkelijke geweldenarij er niet in geslaagd zijn den oorspronkelijken aanleg van ons volk te verstikken; dat men der Muzen van de Blijmoedigheid en | |||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||
den gezonden Levenslust het stilzwijgen niet kon opleggen met Calvinistische machtspreuken. Justus van Maurik, Junior, behoort tot de jongsten dier eigenaardige Nederlandsche schrijvers en sprekers, welke ons volkskarakter, meer in het bijzonder het Amsterdamsche, niet alleen door hunne persoonlijkheid vertegenwoordigen, maar ook in hunne werken naar de inspraak van een geheel oorspronkelijk talent schilderen. Er kan - met voorbehoud der noodige beperkingen - eene vergelijking gemaakt worden tusschen dezen Amsterdammer onzer dagen en een Amsterdammer der zeventiende eeuw - Brederode. Beiden bezitten eene gelukkige gaaf voor het blijspel, beiden missen eene deftige, geleerde Latijnsch-Grieksche beschaving, met al de daaraan verbonden vooren nadeelen; beiden putten hunne gelukkigste bezieling uit de studie van het Amsterdamsche volksleven. Voor het overige loopen hunne wegen uit elkander. De zeven-tiende-eeuwsche blijspeldichter deelt in het groote voorrecht, burger van eene krachtig opbloeiende stad, van een niet minder krachtig opbloeienden staat, geweest te zijn; de negentiende-eeuwsche verheugt zich, wel is waar, in de voordeelen van een veelbelovenden herbloei, maar mist het geluk in een tijdperk van algemeene krachtsontwikkeling en gadeloozen voorspoed geboren te zijn. | |||||||||||||||||||
I.Ouders van Justus van Maurik, junior, zijn Justus van Maurik, senior en D.T. Terpstra. Zijn vader, een algemeen geacht en bekend fabrikant van sigaren, een man van practischen zin en onvermoeide werkzaamheid, bestemde zijn zoon tot zijn opvolger in de bloeiende fabriek; zijne moeder, uit eene achtbare Groningsche familie gesproten, onderwees den knaap in zijne eerste kinderjaren. Zijn lezen, schrijven en rekenen, zijn eerste Fransch en zijne aardrijkskunde leerde Justus van haar. Zij paarde | |||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||
eene godsdienstlge stemming aan een geoefenden smaak voor letterkunde. Onder hare leiding rijpte Justus' neiging voor kunst tot een opmerkelijken aanleg. Op zijn negende jaar - hij was den 16 Augustus 1846 geboren - werd hij ter school gedaan op het instituut van den heer A.M.C. van der Plas, waar degelijk middelbaar onderwijs werd gegeven, vooral in de moderne talen: Nederlandsch, Duitsch, Fransch en Engelsch. Voor ieder dezer talen was een afzonderlijk leeraar; wiskunde, geschiedenis en natuurkunde werden met groote zorg behandeld. Justus van Maurik toonde terstond zijne bestemming, daar hij even als vele jonge, vooral letterkundige, kunstenaars het minste voordeel trok uit de lessen over mathesis. In zijne eerste schooljaren bestond zijn grootste vermaak, zijne voornaamste uitspanning, om na de schooltijden op den Dam naar de vertooning van de poppenkast te gaan kijken. Waren zijne ouders soms ongerust over zijn lang uitblijven, dan werd er een bediende naar den Dam gezonden, teneinde den jongen liefhebber der dramatische kunst naar huis te geleiden. ‘'k Wou, dat ik nog eens lachen en genieten kon’ - schreef hij in later jarenGa naar voetnoot1) - zooals ik deed, toen ik een kind was en Jan Klaassen hoorde vertellen, dat hij: ‘met zijn geëerd gezelschap van bewegelijk mekanieke marionetten en sjansementen, dewelke de natuurlijkste moevementen voorstellen, verarriveerd was.’ Het was destijds in den bloeitijd der poppenkasten. ‘Toen ik voor het eerst uw groote, sierlijk beschilderde poppenkast zag,’ - vervolgt hij - ‘o Verhoeven senior! kon ik ternauwernood het opschrift in het frontispice lezen; ik spelde het: “A. Verhoeven Sr., speelt met zijn marionetten-theater op kindervissieten en met de viool op bruiloften en parteien”....Brave Verhoeven Sr., gij waart een hoogst fatsoenlijk vertooner, die op zijn plaats | |||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||
wist te staan....Hoe wist gij u naar elken kring, naar elken stand der maatschappij, waar gij kwaamt vertoonen, te plooien; - hoe eerlijk was de uitdrukking van uw gelaat, als gij, bij 't afsluiten van een speelcontract met dezen of genen, vroegt: “Gewone taal of Salontaal?” - de laatste kostte een derde of vierde van den gewonen prijs meer. 't Was billijk, uiterst billijk, want 't is geen kleinigheid, om een geheelen avond in plaats van jij en jou, U, Uwes en Uwé te zeggen, of in stede van de bijna onmisbare, krachtige, kernachtige vloeken, in de dialoog de woorden: Gommeniekes, Heerekrintjes, Sapperdekriek of Slapperdemallemosterdpot te gebruiken.’ Weeker gevormde jongeheertjes zouden zich destijds aan den ruwen toon van den poppenkastman geërgerd hebben; Justus van Maurik nam op den Dam zijne eerste lessen in de practische dramaturgie. Als schooljongen blonk hij niet uit door op nummer één te zitten, maar zijne plaats was toch vrij dicht bij den primus. Ook verdiende hij geene prijzen, daar zijne belangstelling in het kluchtige en zijn levenslust hem niet geschikt maakten stil te zitten als een brave-Henderik. Gedurende zijne schooljaren op het instituut Van der Plas werd zijn aanleg voor teekenen en boetseeren - nieuwe overeenkomst met Bredero en enkelen onzer jongere schrijvers - gunstig ontwikkeld ter teekenschool van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, destijds bestuurd door den bekenden kerkschilder Tetar van Elven. In latere jaren teekende hij schetsen voor de houtsneêplaten, die zijne bundels novellen versieren, en boetseerde hij soms den kop van Mie de porster of van Tijs den jolleman. Op zijn tiende jaar begon hij de lessen te volgen over bijbel- en kerkgeschiedenis van den predikant Meijboom, den vermaarden verdediger der Groningsche theologische school, den welbekenden schrijver van een ‘Leven van Jezus.’ Zijne liefhebberij voor Natuurkunde, voor oefeningen met den microscoop, werden door den omgang met Meijboom, die tevens een huisvriend zijner ouders was, nog merkelijk aangevuurd. Het moderne rationalisme | |||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||
van dezen merkwaardigen leermeester drong niet diep door in zijne overtuiging, daar hij steeds bleef hechten aan eene dichterlijke mystiek, als hij van de lippen zijner moeder had opgevangen. Nog eene andere school opende zich voor hem opjeugdigen leeftijd. Tusschen de schooluren in begon hij al vroeg de fabriek zijns vaders te doorsnuffelen. Deze laatste meende, dat zijn zoon, zou hij een waardig opvolger in de zaak worden, van meet af aan beginnen, en het vak in den grond moest aanleeren. Eenige herinneringen uit dit tijddak heeft hij hoogstwaarschijnlijk te pas gebracht in zijne novelle ‘Een men schenleven’Ga naar voetnoot1). De held van dit verhaal wordt leerjongen bij de firma A. Ploeg & Co, - ‘een firma, die sinds ettelijke jaren zich in eene algemeene vermaardheid en steeds toenemenden bloei verheugde; want 't was door de geheele stad bekend, dat nergens beter rook- en pruimtabak te verkrijgen waren. De zestien stuivers- en guldenstabak van de firma was wijd en zijd beroemd, en menig vat en kist werd van de breede stoep gerold om zijn weg te vinden naar Duitschland of Zwitserland, waar niet minder dan in Nederland de wapens van Ploeg & Co. gezocht waren.’ Mocht de auteur mij afwijzen, als ik beweer in deze schildering eene welverdiende lofspraak op de zaak zijnsvaders te ontdekken, stellig zal hij mij niet tegenspreken, als ik hem naast zijn held Toontje aan de tafel met ‘een hoop papieren zakken en voor een stijfselpot’ plaats. Zij, die het vak degelijk willen leeren, moeten beginnen met ‘zakken plakken.’ Justus heeft zakken geplakt, en is daarna door een ouden knecht onderwezen in de moeilijke kunst van ‘sorteeren.’ Misschien bedrieg ik mij, maar ik herken in dien leermeester den persoon van Jan van Voorst, ‘opzichter over de sorteerders en plakjongens,’ uit de novelle. Van Maurik geeft het volgende portret van hem: | |||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||
‘Wanneer hij 's morgens op de fabriek kwam, zon iemand, die hem voor 't eerst zag, zeker in lachen zijn uitgebarsten, want Jan droeg dezelfde blauwe jas met hoogen kraag sinds twaalf jaren, en nog een kwart eeuw zou ze zonder twijfel kunnen duren, zóó stevig zag het Leidsche laken er uit. Een hooge hoed, van even oud fatsoen als de jas, waggelde op zijn borstelig hoofd; want behalve als hoofddeksel, werd die hoed door hem als provisiekast gebezigd, en menig jongen schoot in een lach, als hij vóór 't begin der werkzaamheden zijn hoed ontpakte. Een dergelijk leermeester ging Justus voor bij het ‘sorteeren,’ voorts bij het ‘kerven,’ het ‘sausen van pruimtabak,’ en bij het ‘sigaren maken,’ zoodat hij al vrij spoedig eene grondige kennis van het tabaksvak opdeed. Nog één voordeel bracht deze practische opleiding: kennismaking met velerlei Amsterdamsch werkvolk. Hij hoorde gesprekken in den echten, Amsterdamschen volkstoon, onwelluidend zeker, maar toch in hooge mate karakteristiek. Hij dacht er later over als Bredero, en poogde den Amsterdammer uit de onbeschaafde kringen naar het levend model te teekenen, daar hij ‘als een schilder, de schilderachtighe spraecke volghde, die daer seyt: Het sijn de beste schilders, die 't leven naest komen, en niet de ghene, die voor een geestich dingh houden, het stellen der standen buyten de nature.’Ga naar voetnoot1) Op school, in de fabriek, op de catechisatie, zich ontwikkelend, zelfs ter zwemschool zich hardend en versterkend, begon hij vooral in zijne vrije uren romans te lezen. Een toeval vuurde zijn leeslust aan, daar hem, 17 jaar oud, eene sleepende ziekte trof, eene rheumatische aandoe- | |||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||
ning door het zwemmen veroorzaakt.Ga naar voetnoot1) Hij las den Amerikaan Cooper, de zeeromans van Marryat, eenige werken van Dickens, de meeste van Walter Scott, al wat Van Lennep toen had voltooid, Eugène Sue en den ouden Dumas. In zijne verbeelding sloot hij vriendschap met de honderden zonderlinge gestalten, die het talent dezer meesters had te voorschijn geroepen. Hij bewaarde ze in zijn geheugen, en koos ze later tot modellen bij zijne studie van het Amsterdamsche volksleven. Als knaap had hij het reeds beproefd voor zijne vrienden kleine tooneelspelen te schrijven, die hij met zijne makkers in de ouderlijke woning vertoonde. In alle Amsterdamsche fatsoenlijke burgergezinnen vermaakte men zich destijds bij familiefeesten met tooneelvertooningen of ten minste met dramatische liederen. Van Maurik begon vroeg met gelegenheidsstukken, zoodat zelfs zijne allervroegste proef, die nimmer het licht zag, den titel voerde van ‘Het gelegenheidsgedicht,’ klucht in twee bedrijven. Deze kleine grap beviel zóó wel, dat, toen de zilverenbruiloftsgasten, voor wie het stuk bestemd was, er elders van spraken, hij genoodzaakt werd het in ruimer kring te herhalen. Intusschen verliet hij de school op zijn zeventiende jaar, zijne catechisatie twee jaren later, en begon hij van zijn achttiende de Beurs te bezoeken (1864), standplaats kiezende in den tabakshoek. Had hij het Amsterdamsche volk leeren kennen op de fabriek zijns vaders, ter Beurs kreeg hij les in de hoogere menschenkennis. Zijne levendige verbeelding, zijn goed geheugen en zijn scherpe blik deden hun voordeel bij de waarneming van de honderden en honderden, die dagelijks om hem heen krielden, drongen en holden. Hij zou er weldra partij van trekken bij het schrijven van ‘Klaas Komijn op de Beurs,’ eene zijner best geslaagde Amsterdamsche schetsen.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||
Als jonkman wijdde hij zich aanvankelijk geheel aan de sigarenfabriek. Daar het noodig was ondervinding van koopmanszaken op te doen, ging hij als reiziger voor de fabriek naar Duitschland, België en Engeland, en wist niet alleen zijne opvoeding te voltooien, wat het spreken van vreemde talen betreft, maar vooral menschen en toestanden in den vreemde grondig te leeren kennen, terwijl hij daarenboven nog zorgde, dat de handelsbelangen der zaak geen oogenblik ter zijde werden gesteld. In vele opzichten was hij in dit tijdperk van zijn leven autodidact. Met grooten ijver werkzaam in de fabriek, altijd bij de pinken ter Beurze, leefde hij toch niet enkel voor ‘de zaak.’ Hij streefde voortdurend naar hoogere ontwikkeling en beschaving. Zijne lectuur nam de meeste zijner vrije uren in. Zijne eerste belangstelling in romans wat bekoeld zijnde, maakte hij studie van Duitsche lyrische dichters, dweepte hij met Heine en Schiller. Hij leerde in later jaren uit prijzenswaardige belangstelling Italiaansch, en las Manzoni en Silvio Pellico in hunne eigen taal; hij poogde zich op de hoogte te stellen van schrijvers over wijsbégeerte, en las Schopenhauer, die hem minder bevredigde dan het in 1863 geschreven boek van den Amerikaanschen wijsgeer Andrew Jackson: ‘The Harmonial Philosophy.’ Meijboom's leerling had duidelijk bemerkt, dat de strijd der geesten op godsdienstig, op staatkundig, op wijsgeerig gebied dagelijks ernstiger werd; hij wilde de teekenen der tijden verstaan, en zich zelf onderwijzen in vakken, die maar aan enkele hooger ontwikkelde Nederlandsche koopmanshoofden belang inboezemen. | |||||||||||||||||||
II.Van de poppenkast tot het jongenstooneel en van daar tot eene der talrijke rederijkersvereenigingen in de hoofdstad had Van Maurik steeds zijne vurige belangstelling | |||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||
in het tooneel behouden. Dat hij velerlei kleinere of grootere dramatische aardigheden schreef, dat hij den bijval zijner medeleden won door enkele malen op het tooneel meê te werken, behoeft niet gezegd te worden. Niemand beter dan hij zelf voelde al het gebrekkige in de voordracht van liefhebbers. Eene alleraardigste schets: ‘'t Genootschap Eloquentia’Ga naar voetnoot1) schonk hem gelegenheid de vele rampen te schilderen, die het bestuur eener moderne rederijkerskamer heeft te overwinnen, wanneer het ‘eene openbare uitvoering met dames’ wil geven. De ellenden van een smakeloos dilettantisme geeselt hij even goed als de dwaasheden van een dubbeltjes-theater in de Warmoesstraat, waar in plat Amsterdamsch of met Joodsch dialect een gruwelstuk: ‘Maxime de Florival, of de driedubbele moord in de slotkapel’ wordt vertoond.Ga naar voetnoot2) Eerst in 1875, zes-en-twintig jaar oud, gaf hij zijn eerste ‘blijspel met zang’ uit onder den titel: ‘Tooneelstudiën.’ Het stukje werd niet geschreven, noch gedrukt, omdat hij een meesterwerk aan onze vaderlandsche letteren wilde schenken, alleen, omdat er een aardig comisch contrast was gevonden. De tooneeldirecteur Raasberg zit in duizend angsten. Een beroemd acteur, Winterberg, is niet aangekomen; hij zou dien avond spelen. De directeur heeft herhaaldelijk getelegrapheerd, geen antwoord. In zijn angst loopt hij naar het kantoor der telegraphie. Gedurende zijne afwezigheid komt de angstig verwachte Winterberg, die den tooneelknecht Steven voor den directeur houdt, en door dezen zoo lomp behandeld wordt, dat hij woedend wegloopt. De dochter van den directeur heeft haar hart geschonken aan een figurant van talent, Ferdinand Wolbach, die nu onder drieërlei vermomming zich als dronkaard, jood en jeune premier bij Raasberg aanmeldt, telkens verzoekend de rol van Winterberg te mogen spelen. Als jeune-premier steelt hij het hart van den vader, die nu niet aarzelt hem de hand zijner dochter te schenken. | |||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||
Letterkundig is de waarde van dit kleine blijspel gering. De zangstukjes zijn niet zeer fraai van stijl, maar de aanleg van de klucht is zoodanig, dat een paar talentvolle tooneelspelers er heel wat van maken kan. Van Maurik toont van den beginne, dat hij een goed oog voor het comische heeft, dat hij weet wat op de planken behagen zal. Daar deze eersteling in kleinen kring wel voldaan had, ging hij opnieuw aan het werk. Gedurende negen maanden van 1873 had hij vacantie ter fabriek tengevolge van eene werkstaking onder de sigarenmakers. Met ijver zette hij zich aan den arbeid, om een deftig blijspel in drie bedrijven te schrijven. In October 1872 was mejuffrouw Mina Kruseman uit Amerika naar Nederland overgekomen met den nog onberoemden naam van Stella Oristorio di Frama, cantatrice, met het handschrift van een roman, en een goeden voorraad fluweelen japonnen....à traines. In den winter van 1872 vervulde de ‘moderne Judith’ de Nederlandsche vergaderzalen en de Nederlandsche dagbladen met het gedruis harer heldenfeiten. Haar roman ‘Een huwelijk in Indië’ deed eene groote uitbarsting van verontwaardiging en geestdrift ontstaan. De heldin van den roman beweerde: ‘Wat zal het nageslacht lachen over onze huwelijken van thans! Slavernij zal men ze noemen!...Levenslang huwelijk, 't is krimineel, 't is onverantwoordelijk! 't is de grootste zonde, die de wetten plegen kunnen, want het is de moeder van alle zonden.’ Deze oude denkbeelden van George Sand, gevoegd bij eene zekere hoeveelheid Amerikaansche free-love, brachten destijds vele hoofden en pennen in beweging. Terwijl Stella-Judith met den revolver in de schoone hand haar banvloek over Nederland slingerde in drie krachtige stellingen: ‘Mannen zijn ellendelingen! Vrouwen zijn engelen! Kinderen zijn naar!’ begon hier en daar een verstandig woord gesproken te worden over het wenschelijke of betreurenswaardige van wat men gewoon is ‘de emancipatie der vrouw’ te noemen. Justus van Maurik maakte gebruik van zijn recht | |||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||
als blijspeldichter, toen hij deze voorbijgaande dwaasheid tot stof voor zijn drama koos. Hij noemde zijn nieuw stuk: ‘Een bittere pil’, en daar hij toevallig las, dat men te Brussel op den 1sten Augustus 1873 een ‘Internationale(n) Prijskamp van Tooneel-Letterkunde’ zou houden, zond hij zijn handschrift naar Brussel. De uitkomst was zeer verrassend voor hem. Zijne ‘Bittere Pil’ werd bekroond met den eersten prijs, een grooten gouden medaille. Nog beter was de uitslag der vertooning, daar men algemeen de strekking en tevens den comischen greep in het nieuwe blijspel toejuichte. Hier behoort alleen nog aangeteekend te worden - omdat de inhoud van ‘Een bittere pil’ op dit oogenbiik nog aan menigeen voor den geest zweeft - dat de auteur niet alle zwarigheden overwon, dat hij geen volkomen geslaagd blijspel leverde. De deftige personen uit het stuk, de Majoor, zijne dochter Thekla, (die Mina Kruseman en Betsy Perk gelezen heeft), Dr. Waldemar, die haar verbeteren zal door zijne bittere pil - eene omwenteling onder de dienstmeiden, - zijn allen te veel tooneelhelden, handelen te veel automatisch, zonder fijne schakeering in hunne woorden, veeleer alledaagsch dan geestig. Maar de dienstmeisjes zijn alle tien voortreffelijk geslaagd. Het tooneel, waarin de drie meiden van Majoor Brand, opgewonden door de punch en de redeneeringen van Waldemar, de kamer invliegen onder het geroep: ‘Leve de mansepasie!’ - is van overweldigende comische kracht. Thekla, de arme vriendin der moderne Judith, wordt door de drieste meiden, die door het brutale heen zijn, hevig bestookt: ‘Stijntje, (gaat voor Thekla staan en zet de handen in de zijden). Dat had je niet gedacht, hé! Dat valt je als een emmer koud water op het lijf! Dat heb je toch niet in de boeken gelezen! Wij zijn nu tot ons benul gekomen en wij zullen nu ereis toonen, dat wij ook wat van die mansepasie willen hebben, waar je altijd zoo over schreeuwt!’ | |||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||
Zeg er nou nog ereis wat van, dat ik met mijn vrijer ben uitgeweest. Neger jij je eigen beminde, meheer Arthur; die wil het misschien velen - maar wij niet, hoor!’ Na aldus zijne kracht getoond te hebben, moest Van Maurik steeds hooger streven. Doch, zooals het pleegt te gaan bij het worstelen naar dramatische lauweren, als men plotseling gelukkig slaagt, mag men niet terstond op een sempre crescendo hopen. In 1874 dong Van Maurik moedig meê in den ‘Tooneel-prijskamp’ te Andwerpen, doch verwierf den tweeden prijs - een zilveren medaille - terwijl zijn werk bij de vertooning alleen een succès-d'estime won. Daar het tot nog toe onuitgegeven bleef, schuif ik dit drama: ‘Hun zoon,’ ter zijde, om er aanstonds bij te voegen, dat hij weldra wraak nam met eene allergrappigste klucht: ‘De Buren,’ die tot heden toe zich staande hield op ons tooneel. De hoogste eenvoud in de samenstelling; eene verwikkeling, die weinig om het lijf heeft; een vijftal personen, die het peil van het alledaagsche niet te boven gaan, worden in ‘De Buren,’ tot een allerkoddigst geheel vereenigd, dat volkomen in de macht valt onzer tooneelkunstenaren.Ga naar voetnoot2) Het dubbel tooneel, de bibberende boekhouder Jodocus Kruimel ter eene zijde, en ter andere | |||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||
de beide studenten, die samen eene novelle schrijven, staan ons allen nog helder voor den geest. Na de oplossing van het misverstand - de oude Jodocus meent, dat de heeren naast hem het op zijn leven en dat zijner eerzame ‘huispoertin’ toeleggen - is men geneigd te roepen: ‘Is het anders niet!’ maar zwijgt tevreden, want men heeft gelachen en is overwonnen. De bijval, met ‘De bittere pil’ en ‘De Buren’ gewonnen, spoorde Van Maurik aan ook met andere opstellen, vooral met novellen uit het Amsterdamsche volksleven, zijn scheppingsdorst te lesschen. Hij begon als feuilletonist voor het weekblad, later ook voor het dagblad, ‘De Amsterdammer,’ schreef zelfs een tijd lang Amsterdamsche brieven in ‘Het Vaderland.’ Al zijne novellen werden sedert 1875 in afzonderlijke bundel uitgegeven. Weldra op deze belangrijke afdeeling zijner letterkundige werkzaamheid terugkomend, houden wij ons eerst nog bij den blijspeldichter. In 1877 schreef hij eene ‘dramatische grap’ in twee bedrijven: ‘Pakketten voor Dames.’ Het denkbeeld is allervermakelijkst. Een jonkman heeft het plan opgevat zich zelf te verloten. Daartoe maakt hij vierduizend pakketten klaar, die hij voor ƒ 2.50 verkoopt. In één der pakketten is een bon gelegd voor een echtgenoot, ‘een jonkman van 27 jaren, goed van uiterlijk en inborst, en bezitter van een kapitaal van ƒ 10.000, dat hij als huwelijksgoed meebrengt.’ Deze schrandere uitvinder, Van Brummelen, heeft echter het oog geslagen op de nicht van juffrouw Barbara Verdam, die hem een winkelhuis heeft verhuurd. Hij hoopt, dat deze een pakket zal koopen en heeft den bon met ‘goed voor een echtgenoot’ ter zijde gelegd. Een toeval doet dezen list mislukken. De bon komt in handen van een Groningsch boerinnetje, Tetje Niensema, die met vader en moeder Van Brummelen op het lijf valt, en hem wil trouwen. Voor geld (ƒ 5000) en goede woorden, daarbij zich krankzinnig veinzend, raakt Van Brummelen de Groningers weer kwijt. Het slot van deze grap is zwak, maar de vinding uit- | |||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||
stekend, vooral, omdat in ‘Pakketten voor Dames’ het ergerlijk misbruik van verlokkende aanbiedingen in de dagbladen naar behooren wordt gekastijd. Intusschen waren al deze kleinere stukkenGa naar voetnoot1) grappen en niet meer dan grappen. Het ‘Paulo majora canamus!’ kwam tot hem in den eervollen wensch een blijspel van blijvende letterkundige waarde te voltooien. Amsterdamsche toestanden, Amsterdamsche typen, reeds in zijne novellen met goed gevolg behandeld, moesten hem stof schenken voor een nieuw drama. In een gelukkig oogenblik koos hij het achtbare Amsterdamsche aansprekersgilde tot uitgangspunt, en schreef zijn blijspel ‘Janus Tulp.’ Een blijspel te hebben geschreven, dat na herhaalde vertooningen nog steeds de toeschouwers naar den schouwburg weet te lokken, is geen kleine lof voor den Nederlandschen blijspeldichter onzer eeuw. Zulke stukken zijn met eene lantaarn te zoeken. Op zijn hoogst mag men ‘De Neven’ van Helvetius van den Bergh, ‘Joan Wouters,’ ‘Napoleon Bonaparte’ en ‘Zege na Strijd’ van Schimmel, ‘Vorstenschool’ van Multatuli, ‘Uitgaan’ van Glanor, ‘De kiesvereeniging van Stellendijk’ van Lodewijk Mulder, ‘De groote Schootmans’ van Johan Gram, en ‘Het blauwe lint’ van Gerard Keller noemen. ‘Janus Tulp’ behoort in dit gezelschap met eere te worden vermeld. En nog zou er overdrijving plaats grijpen, wilde men ‘Janus Tulp’ als een volmaakt blijspel prijzen. De hoofdgedachte is niet volkomen nieuw. De dwaasheden van een parvenu, die plotseling rijk is geworden, zijn reeds meermalen beschreven en vertoond. Maar nieuw is, voor die rol een Amsterdamschen aanspreker en barbier te kiezen, nieuw, een barbierswinkel te vertoonen met klanten, die geschoren worden, met den barbiersjongen Barend, die klaagt over zijne slavernij; en met aansprekers, die zullen gaan ‘buur- | |||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||
ten’; nieuw eindelijk is de comische opgewondenheid van Janus in zijn aansprekerspak, als hij na de tijding van zijn plotselingen rijkdom zijne voormalige ambtgenooten de deur uitwerpt. Zoo lang de handeling in den barbierswinkel plaats grijpt, is alles boeiend, alles frisch, niet het minst de klacht van Barend, den barbiersjongen, dat hij in den winter te zeven uur 's morgens naar den Overtoom moet loopen, om te scheren. Dezelfde Barend blijft in de volgende bedrijven de hoofdpersoon, kluchtig en eerlijk, vertegenwoordiger van den kleinen Amsterdamschen burgerstand, terwijl daarentegen de Geldersche adel door den Jonkheer Van Rietheuvel minder eervol wordt vertegenwoordigd. Na ‘Janus Tulp’ heeft Van Maurik onder de Nederlandsche blijspeldichters eene plaats ingenomen, die hem menigeen benijden mag. Natuurlijk bleef hij niet op zijne lauweren rusten, en verraste hij de trouwe bezoekers van den Nederlandschen schouwburg in 1881 met ‘“S” of “Z”’, tooneelspel in vijf bedrijvenGa naar voetnoot1), in 1883 met ‘Fijne Beschuiten,’ blijspel in vijf bedrijven, in 1885 met ‘Men Zegt....,’ blijspel in vijf bedrijven en in 1887 met ‘Françoise's opstel,’ tooneelspel in vijf bedrijven. Vergelijkt men deze vier laatste stukken met ‘Een bittere pil’ of ‘Janus Tulp,’ dan valt het in 't oog, dat Van Maurik letterkundig is vooruitgegaan, dat hij zijne roeping als blijspeldichter ernstiger opvat, dat hij zich hoogere eischen stelt, mocht ook zijn oorspronkelijke comische ader minder rijkelijk vloeien. ‘“S” of “Z”’ verdient den bijval, dien het verwierf. De schrijver noemde zijn werk een ‘tooneelspel,’ omdat hij gevoelde, dat de inhoud in hooge mate ernstig was. ‘Daniël Rochat’ van Victorien Sardou behandelt een niet minder ernstig onderwerp - burgerlijk of kerkelijk huwelijk - en toch noemde de geestvolle auteur | |||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||
zijn stuk eene ‘comédie.’ Het vraagstuk of het huwelijk met een Jood voor een Christenmeisje onfatsoenlijk is - een vraagstuk, dat alleen door taaie bekrompenheid nog soms van tijd tot tijd wordt opgeworpen - past zeer goed in het hoogere blijspel. Van Maurik heeft dit vraagstuk smaakvol en geestig aangegrepen. Hij laat zijn held voor een Jood doorgaan, terwijl hij een Christen is. Zijne eenige fout is, dat hij deze stof over vijfbedrijven verdeelt, terwijl hij haar gemakkelijk in één of twee had kunnen omvademen. Er is daardoor zekere leegheid in het stuk. De beide laatste bedrijven voldoen het best. Het derde tooneel uit het derde bedrijf - waarin Montez tot Constance van zijne liefde spreekt - in waardigen en eenvoudigen stijl geschreven, steekt uit boven honderden van dezelfde soort in andere drama's, die duldeloos plat en alledaagsch zijn. Onder de personen van den tweeden grond is niemand voortreffelijker dan de Oost-Indische ambtenaar Frederik de Wild, een aartsegoïst en aarts-‘mopperaar,’ in zijne zelfzucht zoo ver gaande, dat hij de Iersche oesters opeet, die zijn broeder Dr. de Wild bij gewichtige natuur-bistorische studiën gebruikt, maar aan het slot van het derde bedrijf, wanneer vooroordeel en onverdraagzaamheid victorie schijnen te blazen, eenvoudig opmerkend: ‘Praat jelui hier van beschaving, ontwikkeling en liberaliteit, en hecht je nog aan zoo'n verouderd vooroordeel. Neen, Marie, dan zijn wij in Indië wijzer. Jood, Christen of Heiden, daar vragen we niet naar, als 't maar een brave kerel is. Ik hou van Joden. Als ik een dochter had, en er kwam een brave Jood om hare hand, dan zou ik zeggen: Marie, Betsy of Suze, hou je van hem? Ja? - Goed, ga je gang, - daar heb jelui mekaar!’ Deugden en gebreken als dezen kan men loven en laken in ‘Fijne Beschuiten.’ Schoon zich in dit stuk, als contrast met het vorige, te veel stof opeenhoopt voor vijf bedrijven, munten de comische tooneelen uit door talentrijker en fijner behandeling. Adeltrots en dwaze wereldsche ijdelheid, onder de mom van kerkelijke rechtzinnigheid, worden getuchtigd in de persoon van mevrouw Van Balen; dezelfde ondeugden gepaard met | |||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||
bespottelijke philanthropie - de Patagonische Bekleedingssociëteit - in de persoon van freule Stephanie; schijnheiligheid en zelfzucht in de vereenigde personen van meneer en mevrouw Klingelman en in den bode Abraham Blom, welke laatste naast zuster Aafje, de keukenmeid, de rol speelt van Broeder Benjamin naast Cornelia Slimpslamp uit ‘Sara Burgerhart.’ Nog wordt tentoongesteld de reusachtige verwaandheid van Jonkheer Montijn van Bergen, die op duiven en tevens onder zijns naasten duiven schiet. Deze satire is maar half geslaagd. Het is niet ieders zaak jongelieden uit hoogere standen belachelijk voor te stellen. Emile Augier (‘Le Gendre de M. Poirier’) zou hier nuttige wenken aan onzen landgenoot hebben kunnen geven. De knoop wordt in ‘Fijne Beschuiten’ gelegd door Willem Bosch, een boezemvriend van Van Balen, die in Amerika een groot fortuin heeft gemaakt, de deus ex machina van het stuk, eenigszins zweemend naar de Oost-Indische specialiteit van ‘“S” of “Z.”’ Bosch maakt het geheele gezelschap wijs, dat de arme gouvernante Mathilde van Balen schatrijk is. Onmiddellijk begint al het schurkenpak op haar geld te speculeeren. Deze vond behoort tot de meer gebruikelijke theaterloopjes, maar uitnemend nieuw is het tooneel tusschen twee kinderen, waarmeê het vijfde bedrijf begint, tusschen Carolientje Klingelman en Henriëtje van Balen. De kinderen ruilen postzegels, en spreken van broers en zusters: ‘Henriëtje. - ‘Ik zou met jou broer niet willen trouwen; Frits is veel aardiger, ik trouw liever met Frits.’ Het doet mij leed te moeten bekennen, dat ik een dergelijk welgeslaagd tooneel niet heb kunnen terugvinden in Van Maurik's blijspel ‘Men zegt.’ Des schrijvers | |||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||
hoofddenkbeeld was uitstekend. Hij wilde de Nederlandsche en Nederlandsch-Indische babbel- en lasterzucht kastijden, en koos zich een classiek voorbeeld: Richard Sheridan's ‘School for scandal’. De makelaar Van Speuren is volkomen een type uit Sheridan. Maar de knoop van het stuk, een verscheurd briefje, in den smaak van Sardou, waaruit mevrouw Van Doorn booze vermoedens tegen haar man heeft opgevat, - vermoedens, gesteund door eene briefkaart, waarin zekere D. Meijer aan den heer Van Doorn bericht, dat ‘het nieuwe ameublement voor (zijn) eetsalon kan worden geplaatst,’ terwijl later blijkt, dat de jonge man volkomen onschuldig is, dat de tandmeester Meijer zich eene hyperbool heeft veroorloofd, om te zeggen, dat hij gereed is zijn klant een valschen tand te plaatsen; - zulk een knoop is te onbeduidend en beneden het bewonderenswaardig talent van den man, die ‘Janus Tulp’ en ‘“S” of “Z”’ schreef. Daarenboven herinnert mij het derde bedrijf, dat de ‘soirée-littéraire-champêtre’ bij Mevrouw Gulthof vertoont, eene soortgelijke partij in Edouard Pailleron's ‘Le monde où l'on s'ennuie.’ Van Maurik brengt in dit bedrijf twaalf nieuwe personen, als huisgenooten en gasten, die vrij onduidelijk zijn geteekend, met uitzondering van Dr. Bilius, den tooneel-recensent, die daarentegen voortreffelijk is geslaagd. Het comisch element wordt vertegenwoordigd door Naatje, de dienstmeid, en den oppasser Kees, die beiden plat Amsterdamsch spreken, en met elkander correspondeeren; - de brief van Kees aardig beginnend: ‘Zwaar beminde Na!’ Het laatste in het licht verschenen tooneelspel: ‘Françoise's opstel’ is een hoogst verdienstelijk werk. Wederom komt er een Oost-Indische neef als bemiddelaar tusschen eene beleedigde moeder en eene berouwhebbenden dochter, maar ditmaal is de verwikkeling met meer zorg voorbereid. Eene grief tegen den auteur kan gemaakt worden door op het derde bedrijf te wijzen, dat buiten de handeling staat, en alleen dient, om eene met veel zorg geteekende heeren-sociëteit in eene kleine plaats te vertoonen. Zeer goed geslaagd is de baboe | |||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||
Sima, maar het beste van alles een kind, haast eene jongejuffrouw, Françoise, wier opstel over den verloren zoon den oosterling het middel aan de hand geeft, om het hart der vertoornde moeder te treffen. Kwaadsprekende, boosaardige mannen en vrouwen ontbreken niet, om de schaduwzijde van het gelukkig familietafereel aan het slot te vormen. Wanneer men in het oog houdt, dat het getal oorspronkelijke dramatische auteurs in Nederland zeer gering is, wanneer daarenboven de eischen niet te hoog gesteld worden, en bij elke dramatische poging onzer landgenooten niet terstond van Shakspere of Molière wordt gewaagd, dan mag men van Van Maurik als blijspeldichter geen afscheid nemen, zonder de overuiging te hebben uitgesproken, dat hij de goede meening omtrent zijn talent in de toekomst zal bevestigen, wanneer hij den weg met ‘Janus Tulp,’ met ‘“S” of “Z”’, met ‘Fijne Beschuiten,’ met ‘Françoise's opstel’ ingeslagen, ondanks groote moeilijkheden, tot het einde toe blijft bewandelen. | |||||||||||||||||||
III.De novellist Justus van Maurik, Junior, begon zijne kunstenaarsloopbaan in dit vak met een feuilleton in het Weekblad van ‘de(n) Amsterdammer’ (1878). Zijne eerste novelle heette: ‘Mie de porster,’ en brengt ons onmiddellijk in de achterbuurten van Amsterdam. Het is voor de geschiedenis en de waardeering van Van Maurik's vertellingen niet volstrekt noodzakelijk, dat ik van ieder in het bijzonder de juiste chronologie vermeld. Gelukkig is de volledige verzameling in zes deelen uitgegeven, en kunnen wij dus het geheel gemakkelijk overzien:
| |||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||
Eene algemeene opmerking dient vooraf te gaan. De novellist Van Maurik heeft twee manieren. In overeenstemming met enkele tooneelen uit ‘De bittere Pil,’ ‘De Buren,’ en het eerste bedrijf van ‘Janus Tulp,’ behelzen sommige zijner schetsen louter studiën van het lagere volksleven. Amsterdamsche straattooneelen, met aandacht bespied, en met den ouden, krachtigen blik op het kluchtige begrepen, daarenboven soms met een gelukkig vonkje van humor oversparkeld in zijne letterkundige vertolking, vormen het beste gedeelte van zijn arbeid. Zijne tweede manier is van zeer ernstigen aard. Hij kiest uit zijne Amsterdamsche typen enkele ongelukkigen, die hij vergezelt op hun lijdensweg, vooral opzoekt aan hun sterfbed. De stemming dezer novellen is somber, somtijds zelfs al te somber. Meestal toont de auteur, dat hij eene benijdenswaardige, fijne gave van opmerking bezit, schoon over het algemeen zijn natuurlijke aanleg met het verhaal van dezen langdurigen worstelstrijd, van deze onverdiende tegenspoeden dier diep ongelukkige verschoppelingen, weinig strookt. Niet ieder beklagenswaardig schepsel kan uit het leven gegrepen worden, en tot model dienen voor den letterkundigen kunstenaar. Eene ernstige, vooral zielkundige studie moet voorafgaan. Het verhaal eener reeks van tragische feiten maakt geene tragedie, en de samenstelling van eenige biographische bijzonderheden geene novelle of roman. Na deze algemeene waardeering zal het gemakkelijker vallen tot de bijzonderheden over te gaan. Van Maurik's eerste novelle: ‘Mie de porster’ vindt men terug in zijn eersten bundel ‘Uit het volk.’ Zij is in de tweede manier geschreven, en geeft den maatstaf voor de volgenden dezer soort. Buiten Amsterdam is misschien het beroep van ‘porder’ of ‘porster’ minder bekend. De arme stumperds, die des nachts vóór zes uren, weer of geen weer, aan schellen trekken of op vensters kloppen, komen door deze novelle tot eene soort van letterkundige beroemdheid, welke die van Hildebrand's Keesje poogt te evenaren. Mie, de porster, eene engel van goedheid voor haar klein- | |||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||
kind Betje, doet op haar zeventigste jaar dat zware werk, om het arme, ziekelijke meisje met dure doktershulp op de been te kunnen brengen, en wordt ruimschoots beloond door de flinkheid van een schoonzoon, die de kleindochter trouwt na hare herstelling. Behalve een uitvoerig tafereel van het ongerief door het niet porren van Mie veroorzaakt in een burgergezin, omdat ‘meneer met: den eersten trein naar Oldenzaal moet vertrekken,’ is er in dit eerste verhaal weinig vroolijks. De eerste blijdzijden, Mie in den nacht bij het ‘porren’ toonende, voldoen het best, en ontvouwen eene ongem eene fijnheid van waarneming als eene schitterende zijde te meer van Van Maurik's talent. In den bundel: ‘Uit het volk,’ vindt men zijne tweede novelle: ‘Jan Smees,’ de geschiedenis van twee diep ongelukkige kinderen, wier moeder gestorven, wier vader, een nathals, met een dronkenlap van eene tweede vrouw is hertrouwd. De teekening van het lijden der beide knapen is aangrijpend, maar herinnert soms aan Dickens' Jo uit ‘Bleak House,’ soms aan ‘Fabriekskinderen’ van Cremer, vooral, als juffrouw Van Toorn zich over de rampzaligen ontfermt. De derde novelle: ‘Een menschenleven’ is de uitvoerige geschiedenis van Toontje, het aangenomen kind van juffrouw Blauhoff, de besteedster. Daar Toontje naar de tabaksfabriek: van de firma Adriaan Ploeg & Co. wordt gezonden, ontmoet men de reeds vermelde, uitvoerige beschrijving van zakken plakken, sorteeren en kerven, bij dezen auteur op bijzonderen prijs te stellen. De aan het slot ingevlochten beschrijving van een danshuis op den Zeedijk, ‘De Stad Singapoer,’ voldoet genoeg, om aan deze vertelling een passend slot te geven. Eene vierde, zeer korte schets: ‘Zoo 'n Vrek,’ toont een arm gelegenheidsdichter in eene achterbuurt, die door nieuwsgierige buurwijven wordt bespied; een rampzalig schepsel, dat zijn zuur verdiend geld spaart voor een gebeitelden steen op het graf van zijn kindGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||
Naast deze vier, allen in de tweede, ernstige manier, biedt de eerste bundel nog een vijfde verhaal ‘Een vrien dendienst.’ Het is onmogelijk deze schets te lezen zonder telkens in schaterlachen uit te barsten. De held heet Jeremias Janssen, winkelier in grutterswaren en raapkoeken te Amsterdam, die eene erftante te Rotterterdam - de auteur zegt Rattendijk, maar die naam past niet in zijne aardige inkleeding - op Zondag zal bezoeken. Een pettenkoopman, Busman, moet ook te Rotterdam wezen, en zal hem gezelschap houden. Aan het station wordt Jeremias toegesproken door een zeer deftig heer, aanzienlijk reeder, die hem alle jaar voor drie schepen de provisie grutterswaren bestelt, en hem nu vraagt, of hij zoo vriendelijk wil zijn even naar de hondententoonstelling te Rotterdam te gaan, om daar zijne beide honden, Asa, een Deenschen dog, en Fight, een bull-terrier, af te halen, en met een adres aan het spoor te bezorgen. Ziehier de oorzaak van velerlei dwaasheden, ongelukken, vergissingen, teleurstellingen - eene odussee vol comische rampen - een echt kolfje naar de hand van Justus van Maurik. De beide mannen komen, na door eene regenbui te zijn overvallen, nadat Jeremias' regenscherm totaal bedorven is, op het terrein der hondententoonstelling, en geven de nummers der honden op. Een aristocraat, Scham van Prijnen, neemt de nummers aan: - ‘No. 203 - Affenpinscher - No. 110 - Kleine patrijs.’ - Jeremias ‘spert de oogen open, als hij de laatste woorden hoort, want van dien patrijs begrijpt hij niets. | |||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||
Zoo beginnen de wederwaardigheden op het terrein der hondententoonstelling. Wie eens recht hartelijk lachen wil, leze bij Van Maurik de rest - en wie in het vervolg eene bloemlezing van Nederlandsch proza samenstelt, zij deze fraai geschreven bladzijde indachtig. De tweede bundel: ‘Van allerlei slag’ (1881),geeft acht verhalen, waarvan drie in de ernstige manier: ‘Grootvader,’ ‘Een oude jongejuffrouw’ en ‘Tijs de jolleman.’ Eén, het ‘Verhaal van Kobus uit de “Drie Kraantjes,”’ is in gemengden stijl geschreven, en vier zijn in zuiver comisch-humoristischen trant: ‘Een wandeling op 't Amstelveld,’ ‘Isaäk op den Dam,’ ‘'t Genootschap Eloquentia’ en ‘Een avond vol kunstgenot.’ ‘Grootvader’ bevat de geschiedenis van den zes-en-zeventigjarigen oud-officier Louwers, die, afhankelijk van stiefkinderen, alleen eenige liefde ondervindt van zijn kleindochtertje Keetje, dat tegen een gulden in de week boodschappen moet doen voor eene strijkster. De gedrukte, sombere verhaaltrant wordt aangenaam verlevendigd door de schildering van eene heerensociëteit op Zaterdagavond te | |||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||
Brielle, waar eenige vrienden eene lijst laten circuleeren voor Louwers. In denzelfden trant is de geschiedenis van ‘Een oude jonge juffrouw,’ Sara Kruyt, die na den dood van hare ouders voor hare beide zusters zorgt, beiden ziet trouwen, de jongste met den man, dien ze zelve lief had, en later weer de voorzienigheid wordt der beide huisgezinnen. De zwakke zijde van deze schets is, dat de offervaardigheid en zelfverloochening van tante Saartje alleen verklaard worden door de weinige woorden: ‘(zij) had den zachtmoedigen aard van haar moeder geërfd.’ Na dezen wenk wordt er geene poging meer gedaan ter karakteriseering van de onuitputtelijke, goedhartigheid der oude jongejuffrouw. Wat grondiger studie van het karakter der heldin zou deze schets zeer hebben gebaat. Het derde ernstige verhaal, ‘Tijs de jolleman’, is een zeemansstukje, met zeer aangrijpende tooneelen in den trant van Weruméus Buning's ‘Marine-Schetsen.’ Van Maurik heeft een goed oog op oude Amsterdamsche zeebonken, daar hij in zijne jeugd dikwijls aan Wester- of Oosterdok de schepen bezocht, die door zijn vader bevracht werden. Tijs, de jolleman, heeft zich vele vrienden verworven, al strijkt hij de vlag - en dit is geen blaam - voor den beroemden, onbehouwen, maar flinken matroos, door Buning ‘de Rooie’ genoemd. Het ‘Verhaal van Kobus uit de “Drie Kraantjes”’ geeft de geschiedenis van velerlei dronkaards, die voor de toonbank komen drinken in eene soort van tapperij en slijterij - in den trant van Wijnand Fockink te Amsterdam. Ziehier een staaltje van Kobus' mededeelingen: ‘Om dienzelfden tijd kwam een soortement heer zijn glaasje Boonekamp drinken. Je kondt dadelijk zien, dat hij vroeger in beter doen was geweest: hij was zoo kaal en knap! Die vroeg altijd: “Niet te sterk, Kobus.” En als hij 't glaasje had, beet hij er dadelijk den kop af, zooals hij 't noemde, en zette acht van de tien keeren een vies gezicht, terwijl hij zei: “Nou heb je 't al te slap gemaakt, Kobus; doe me nog een snippertje bitter er bij.” En als ik er dan nog een goeien scheut Boonekamp in had ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||
daan, trok hij weer een vies gezicht en zei: “Veel te sterk, Kobus! Foei, dat brandt!” Maar daar paste ik voor; nu ja een enkelen keer, omdat hij een steevaste klant was, gaf ik hem wel eens zijn zin; dan had hij twee glaasjes vol, voor één geld, begrijpt uwé. Zoo heb je altijd lui, die overal loopjes op weten, maar 't is gewoonlijk niet veel zaaks.’ Belangrijker zijn de comische Amsterdamsche studiën: ‘Eene wandeling op 't Amstelveld’, ‘Isaäk op den Dam’, ‘Een avond vol kunstgenot.’ Wanneer de naneef van Bredero ons naar de boekenstalletjes, de kraampjes, de poffertjes- en oliekoekshuisjes van het Amstelveld brengt, staat hij in één opzicht beneden zijn grooten voorganger. Hij teekent alleen de straatkunstenaars, venters en kwakzalvers; Bredero gaf eene beschrijving der hallen en markten van 1615, gelegen tusschen de Nes, den Oude-Zijds-Voorburgwal, de Halsteeg en het Damrak, eene beschrijving, die twee en drie-kwart eeuwen beroemd is gebleven, Toch is Van Maurik geen te versmaden gids op het Amstelveld. Hij toont ons den armen drommel, die ‘pijpendoorrooker’ is van beroep; den boekverkooper, die een juffertje ‘Amors bloemhof’ voor een schelling wil opdringen; den vogelhoek, waar eene dierenbeschermster voor vier gulden vinken neemt, om ze te laten vliegen; de kaaskoopers, de Joden, de schacheraars, de kwakzalvers, die ‘anneaux de force electriek van den Doctoor Raspail te Parijs,’ slijten; de oude-kleerenventers en al de kwalijk riekende negotiën van eene volksmarkt. Niet minder Amsterdamsch zijn de bespiegelingen van Isaäk, den schoenpoetser op den Dam, - ‘nooit wat met de pelisie te doen gehad’, - en te half zes al present met zijn schoenenbak, om de ‘pierewaaiers’, die uit de Nes strompelen op te poetsen, of stofschoon te maken. ‘Haarlui geld is toch ook geld.’ Hij geeft eene aardige les in de beleefdheid op de volgende manier: ‘Een poosje geleden komt er 's morgens een heer met haast uit de Vischsteeg schieten, 'n valies in zijn hand. “Dragen, meneertje!” roep ik. “Voor een paar centen dragen?” Zeit me die man, met een stem als een ijsbeer: “Loop naar den Satan, smous!” Erg onbeleefd van den man, hoor je. - Weet je wat ik toen gedaan heb? - Ik heb hem nageroepen: “Hei! ho!” | |||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||
Heeft hij omgekeken en heb ik aan mijn pet getikt en gewezen op zijn hoed en gekeken net of ik wat aan mijn pet zag. Heeft hij zijn hoed afgenomen, om te zien of er stof, vuiligheid aan was, en als hij niks gezien heeft, heb ik geroepen: “Zoo hoort het, meneertje! Als je mijn dienst niet noodig hebt, kun je toch beleefd wezen, je hoedje afnemen en zeggen: Dankje, joodje!” O! wai, o! wai! wat die man venijnig keek, en Isaak gaf nog wel voor niemendal een les in de beleefdheid.’ Isaäk en het bestuur van 't genootschap ‘Eloquentia’ uit Middeldam te midden zijner drukten voor eene uitvoering met dames in den steek latend, wijs ik nog even op de echt Amsterdamsche teekening van een dubbeltjes-tooneel in de Warmoesstraat. Toen Van Maurik deze schets met zijne eigenaardige stembuigingen en geheel eenig talent in kleinen kring te 's-Gravenhage bij onzen overleden, braven vriend Van Zeggelen voordroeg, vroeg deze hem dit ook eens voor grooter publiek in het welbekend genootschap: ‘Oefening kweekt kennis’ te doen.’ Zoo trad Van Maurik in 1879 het eerst als spreker op, en won zulk een buitengewonen bijval, dat hij sedert dien dag een onzer meest gezochte redenaars, de overal toegejuichte ‘amuseur’ der Nederlandsche winteravondbijeenkomsten is geworden. De derde bundel novellen draagt den titel: ‘Met z'n achten’ (1883), omdat er acht schetsen in verzameld werden, even als in den tweede. ‘De heks van Kemmenau’, ‘Een slot, dat pakt’, en ‘Inséparables’ zijn hoogst ernstig van toon; ‘Hein de kruier’ en ‘In goeden doen geweest’ zijn korte karakterschetsen; comisch eindelijk is de inhoud van ‘Klaas Komijn op de Beurs’, ‘Een pleizierige nacht’, en ‘Baddoctoren.’ Eene volkomen Duitsche geschiedenis, hier en daar in het Duitsch geschreven: twee vrijers voor ééne schoone, Käthe van den molenaar, een brave en een slechte, het meisje verleid door den deugniet en deze laatste in eene worsteling gedood door den braven Henderik - mij dunkt, dit is alles is reeds meer verteld. Van Maurik toont door zijne ‘Heks van Kemmenau’ zijne groote handigheid in het | |||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||
schetsen van vreemde toestanden. Een beteren indruk maakt ‘Een slot, dat pakt.’ Niet om de geschiedenis van den man, die door zijne vrouw verlaten werd, ons reeds in ‘Zoo'n Vrek’ verteld, maar om de schildering van de tooneelwereld, waarmeê het eerste hoofdstuk begint. De directeur Bernard, de secretaris, tevens letterkundig adviseur, de tooneelknecht Steven, de actrice, mevrouw Drenth, die de jonge-meisjesrollen wil spelen, al is ze de dertig reeds voorbij; de acteur Linzel, die een voorschot komt vragen - wij kennen ze allen van nabij en prijzen den auteur voor zijne uitstekend geslaagde typen. Tevens kan niet ontkend worden, dat het hoofddenkbeeld van ‘Een slot, dat pakt’ geestig gevonden is, mocht ook de voorstelling der opeenstapeling van rampen, die den ongelukkigen, verlaten echtgenoot troffen, niet van eentonigheid zijn vrij te pleiten. Hetzelfde geld van ‘Inséparables’ - de geschiedenis van eene arme weduwe met twee dochters, waarvan ééne, Caroline, de tweelingzuster is van een naar Indië vertrokken broeder, Karel. De beide kinderen waren zoo aan elkaar gehecht, dat de moeder ze de ‘inséparables’ noemde - naar die welbekende kleine vogels, die altijd samen zijn en waarvan het eene zich doodtreurt, als het andere sterft. In de novelle wordt niet anders dan de dood van de tweelingen verhaald, hetgeen te veel somberheid opeenhoopt. De eerste bladzijde dezer novelle is voortreffelijk geschreven - het tafereel schetsend der met hare beide dochters vlijtig arbeidende moeder, die niet spreekt, om het werk sneller te doen vorderen, maar zachtkens tegen beiden glimlacht, om ze aan te moedigen. ‘Geen woord is er gesproken, geen enkele klank vernomen en toch is er zooveel gezegd. Dergelijke, schoone, dichterlijke beelden komen meer voor in de novellen van ernstigen inhoud. Wat de boertige schetsen uit den derden bundel aangaat, ik kies er de beste uit: ‘Klaas Komijn op de beurs.’ Voor Am- | |||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||
sterdammers is dit een onbetaalbaar grappig stuk, nog verhoogd door eene comische teekening van den plattegrond der Beurs. Hier is Van Maurik in de volle kracht van zijn benijdenswaardig talent. Klaas Komijn, kantoorbediende te Amsterdam, zoon van een eerzaam kruienier uit Medemblik, krijgt een brief van zijn vader, die vraagt hem iets van de Beurs te vertellen, en aldus voortgaat: ‘U weet, beste Klaas, dat U oom Janus zaliger van moeders kant er altijd de mond vol van had; hoewel hij vroeger ook een Comeneisafvaire in de Tuinstraat hield, maar gelt bezat zoo spiekuleerde hij ook in Efvekten en zoo mitsdien kon hij de Beurs. Door dezen brief - die eindigt met de woorden: ‘Alles is gezond, maar Jantje heeft de waterpokken en de hond moet jongen met liefde, uw waarde vader, Joris Komijn’ - aangevuurd, geeft Klaas eene beschrijving van de Beurs, die hij met behulp van zijn vriend Nathanaël, bediende op een effectenkantoor, ‘een ‘gare(n) rot’, samenstelt. Opmerkingen van Klaas over het portaal, ‘net een bergplaats van pilaren’, over het Mercuriusbeeld, ‘onfatsoenlijk nakend,’ dat men wel ‘een demi-saisonnetje’ mocht aantrekken, over den tabakshoek, den wijnhoek en den oliehoek, over den graanhoek, waar eenige kooplui in de rogge, die ‘er niet was’, ‘stikten’, maar vooral over den effectenhoek, hebben reeds menig Amsterdamschen beursbezoeker het hart gestolen. In den effectenhoek krijgt Klaas het te kwaad. Hij vertelle het zelf: ‘Daar kreeg ik op eens een ribbenstoot, die raak was; 'k vloog tegen een klein heertje aan, dat zich omdraaide en me nijdig toesnauwde: “'k Bied ⅛ op morgen of ⅝” en terwijl hij dat deed, kwam hij met zijn gezicht vlak voor 't mijne staan en keek me aan, nct of hij mij bang wou maken. 'k Heb niets te verkoopen, meneer! Ik kijk alleen maar,’ antwoordde ik heel beleefd. Goeie hemel, wat een akelige vent was dat, vader! want hij keek me nog brutaler aan en zei: ‘De jongeheer kijkt alleen maar; ⅝ op morgen of ⅜ voor tien zóó’ en hij wees op mij. - Al de andere | |||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||
menschen begonnen te lachen, ik geneerde mij en zocht een goed heenkomen.....Een dik heertje stormde me voorbij, al roepend: ‘Ouwe vieren, ouwe vieren!’ en een ander duwde mij met kracht op zij, terwijl hij schreeuwde: ‘“Heb ik....” O vader, 't was zoo'n wonderlijke herrie.’ Hetgeen zeer zelden gebeurt, geschiedde naar aanleiding van dit verhaal. Dankbare lezers onder de Amsterdamsche kooplieden waren zoo ingenomen met deze schildering hunner geliefde Beurs, dat zij den voortreffelijken topograaf een schoon geschenk tot aandenken vereerden. Van Maurik's vierde bundel ‘Burgerluidjes’, brengt drie verhalen: ‘Truitje de Naaister’, ‘In een achterbuurt’ en ‘Teun de Nachtwacht’, waarvan het eerste en het derde wat te veel met tranen besproeid zijn, en die al te maal de voortreffelijke deugden van ons volk en van onze kleine burgerij met hooge ingenomenheid vereeren. De lyrische geestdrift van Dickens, de naïeve gevoeligheid van Andersen, de hartelijke eenvoud van Jan Jacob Cremer, hebben Van Maurik tot wedijver aangespoord. Maar op zijn eigen terrein beweegt hij zich met twee uitmuntend geslaagde studiën: ‘Eene première’ en ‘Te veel vergunning.’ De eerste studie is eene schets uit de tooneelwereld en getuigt van ongemeene ervaring achter de schermen, van zeldzame begaafdheid in het opmerken, en in het beoordeelen van allerlei schouwburgpersooneel. In ‘Eene première’ maakt men kennis met den tooneelmeester, de tooneelknechts, de ‘changeerders’, den fitter en assistentfitter, den machinist, den marqué en de ‘eerste vrouw’, eindelijk met den ‘inspiciënt’, eene bij het publiek bijna onbekende persoonlijkheid, ‘een der hoofdraderen van de tooneelmachinerie.’ Er klinkt uit deze studie een tooneelgerucht, dat omtrent des schrijvers grondige kennis van al wat achter de coulissen gebeurt, eene zeer loffelijk getuigenis aflegt. Van ‘Te veel vergunning’ kan ik niet anders zeggen dan dat het een meesterstuk is in het grappigkluchtige genre. Bredero deed in het ‘Moortje’ een beneveld jonkman optreden, die vrij wat heeft te vertellen | |||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||
over zijne dappere drinklustigheid en opgetogen uitroept: ‘Dat is by gedt geen kinder-werck, het is een mannelijcke daat:
Wa(n)t ik houw nog vuel van en man die hem op den dronck verstaat,
En stadich daar by blijft, en hem niet en laat verguysen noch verbluffen:
Al ben ik maar een slecht Burgher, ik souw noch voor geen Haarlemer suffen,
Om d'eer van Amsterdam, daar souw ick al vrij wat om doen.’
De eer van Amsterdam, wat welbespraaktheid en natuurlijk vernuft aangaat, houdt Van Maurik schitterend op door eene vrouw uit het volk eene monoloog in den mond te leggen, wanneer eene menigte volks zich rondom een dronkaard verzamelt, die op eene stoep is neergevallen: ‘Toe, jongens, op zij! - Hij heeft alleenig maar te veel vergunning! - Allo! terug dan lummels; laat ik ereis met meneer praten. - Niewaar, meneer! Uwé heeft geen tak van een beroerte, is 't wel? - Gommes, neen! Uwé is maar alleenig een beetje pisankoor (beschonken). Zie je wel, menschen, hij knikt van ja. - Och, wat doet hij aardig met zijn hoofd; wat een mooi kopje met zwart haar; 't glimt als een spiegel. Zeg meneer, doet uwé pomade aan je kuiten, dat je pruik zoo glimt? - Zie je wel, hij zeit alweer van ja. - Stoot je neus niet aan je half hempje, schat! - Zet jij je één gulden negentig (hoed) maar op, ventje! Dan komt de schimmel niet in je krullebol - dat zou zonde wezen!....Kom, lange meneer spreek ereis een spreek. Heeft uwé soms de bollenkoorts?’ In Van Maurik's vijfden bundel ‘Uit één pen’ treffen we vier zeer ernstige vertellingen aan: ‘Herr Hagenbach's erfenis,’ ‘Oude Sientje,’ ‘Cesar’ en ‘Een Knorrepot.’ Evenals vroeger in ‘De heks van Kemmenau’ beproeft hij in zijn ‘Herr Hagenbach’ een volkomen Duitsch karakter te schilderen - een diep ongelukkig weduwnaar, die door het wangedrag van zijn jongsten zoon tot den bedelstaf gebracht, uit zijn vaderland geweken, als boekhouder te Amsterdam in alle stilte voortleeft, totdat hij verneemt, dat de verloren zoon in Amerika gestorven is, en dat hij grootvader is van een allerliefst klein meisje, 't welk zijne latere levensdagen door hare genegenheid verheldert. In ‘Sientje’ beproeft hij een soort van oud Amsterdamsch besje te schilderen - dat naar Hildebrand's Keesje zou zweemen, indien hare brave en edele zelfopoffering voor hare | |||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||
zuster, die ze hare liefde offert in alle opzichten, niet wat al te volmaakt en al te heerlijk waren voorgesteld. In ‘Cesar’ geeft Van Maurik de romantische geschiedenis van een neger, die op vrij zonderlinge wijze te Amsterdam terechtkomt op eene vliering, waar armoede troef is. De bijzonderheden dezer schets getuigen van studie, schoon het mij wil toeschijnen, dat het zonderling Engelsch-Hollandsch dialekt van den neger, evengoed als het gebroken Duitsch-Nederlandsch van Herr Hagenbach, niet altijd den indruk maken, dien de auteur er van verwacht. In ‘De Knorrepot’ wordt eene bekende geschiedenis verteld - de historie van den eenzamen, verlaten, boozen ouden vrijer, die van eene schraperige huishoudster afhangt, die in den droom door den rook uit den haard wordt voortgestuurd door de lucht, en allerlei ellende ziet, waarvan hijzelf hoofdpersoon blijft, geheel in den trant van Dickens' ‘Kerstvertellingen’, met een vroolijk slot, daar de booze man zich met zijne bloedverwanten verzoent. Naast deze verhalen komen vier comische schetsen: ‘De nachtwacht’, beschrijving van een verdwenen Amsterdamsch volkstype; ‘Een kleine surprise,’ vrijaadje van twee gierige oude luidjes; ‘David de loterijman’ en ‘Muziekkenners.’ Wederom komt in het voorlaatste verhaal een arme, een geestige zoon Israëls, even als Isaäk, de schoenpoetser, ten tooneele, die een pleidooi houdt ten voordeele der Staatsloterij, welke hem brood verschaft. Het geheele stuk is een zeer aardig pleidooi voor het behoud van dat stukje brood, in gevaar gebracht door ‘Het Vaderland.’ David zegt, dat hij ontsteld is over hetgeen geschreven wordt tegen de Staatsloterij door dien meneer ‘Goeieman Borgesius - God laat hem gezond! - maar, dat ze hem Goeieman noemen, is bepaald een abuis; voor ons loterij-menschen is 't, bij mijn leven, een kwaje man!’ En dan voegt David er bij: - ‘Waarom? omdat hij de loterij wil veranderen, - wie weet, misschien afschlaffen. Voor mijn part laten ze de loterij bestaan, en schaffen ze hem af; 'k wensch hem de Eerste Kamer - en een langleven....maar dat zeg ik je, meneer! al maakt hij ook | |||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||
nog zoo'n matschudding en al is hij nog zoo goeie maatjes met zijn vriend Van Kerkewijk, die ook al 'tornen wil aan de Staatsloterij, - 't speulen van de menschen kunnen ze niet tegenhouden.’ En dan geeft David een aantal kleine verhalen, waaruit al de zegeningen blijken, door de Staatsloterij in Nederland verspreid. ‘Muziekkenners’ - de laatste vertelling uit den vijfden bundel - is een met veel talent gesteld verslag van de gesprekken, door Duitsche muziekkenners gehouden, na de uitvoering van eene symphonie in pseudo-Wagnerschen geest. Allen weten de gedachten van den toonzetter te verklaren; men hoort eene idylle, een veldslag, het menschelijk leven, eene bruiloft, in het kunstwerk - en het blijkt, dat de kapelmeester van Flörsheim de arrestatie en de terechtstelling van Troppman heeft willen symphoniseeren. Er schuilt in het behendig gebruik maken van allerlei muziekale termen en klanknabootsende woorden eene zeer geestige parodie. De laatstebundel van Van Maurik: ‘Papieren Kinderen,’ bevat maar één verhaal in ernstigen toon: ‘Een benefiet.’ De auteur brengt ons in eene hem zeer goed bekende wereld. De oude acteur Walten, die eenmaal naam had, is tot armoede en ellende vervallen. Hij heeft bovendien te zorgen voor eene dochter, door een minnaar bedrogen, en nu telkens in hevige vlagen van waanzin den armen, ouden man tot wanhoop brengend. Hij krijgt als gunst van de directie van een grooten schouwburg gedaan, dat men een benefiet voor hem zal geven. Hij zelf zal dan optreden in de rol van den Vrek, Van Maurik heeft nu volop gelegenheid zijne groote kennis van de tooneelwereld op nieuw te gebruiken in deze schets. Eene neiging, om alles in den toestand van den ouden acteur zoo naargeestig en afschuwelijk mogelijk te maken, heeft den auteur verleid, hier en daar, de charge voor de schilderij te stellen. Nog zes luimige schetsen volgen, waarvan ‘Een massagekuur’ weinig belangrijks oplevert. Twee karakterschetsen: ‘Henri, de Snoeper’ en ‘De fashiona- | |||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||
bele dineur’ munten uit door goed geslaagde trekken. De dolle grap: ‘Hoe Jetje gezoend werd’ kan om zijn gezonden comischen zin den deftigsten lezer een glimlach afdwingen; - en ‘Dirk de snorder,’ de eerlijke koetsier, die eene portefeuille met bankpapier vond, en, na die eerst eene poos bewaard te hebben, terugbrengt, omdat hij zijne vrouw tot zijn jongen had hooren zeggen: Je vader is zoo eerlijk als goud! - munt uit door verschillende echt Amsterdamsche schilderingen, die de sterke zijde van Van Maurik's talent vormen. Maar het beste verhaal van dezen laatsten bundel is getiteld ‘Bijou.’ Het is de zeer onderhoudend vertelde geschiedenis van een leelijken hond, van de straat opgenomen door een jonggetrouwd man, die gaarne kinderstemmen in zijn fraai bovenhuis had gehoord, maar van dit geluk verstoken blijft. Voortreffelijk is vooral de schets van de Amsterdamsche keukenmeid Jaantje, die een dragonder tot vrijer heeft, en weldra door dezen verlaten wordt. En terwijl Bijou door den heer en de vrouw des huizes verjaagd wordt, omdat eindelijk de gewenschte afstammeling verscheen, zoekt de in ongenade gevallen hond zijn troost in de keuken, waaruit men hem vroeger, in de dagen van den dragonder, met geweld verdreef. Men mist deze staaltjes van dolle kluchtigheid in Van Maurik's roman: ‘Krates, een levensbeeld’ - eerst verschenen in ‘Eigen Haard.’ Voor het eerst beproeft hij hier zijne krachten aan eene zeer uitgebreidenovelle, bijna een roman. Te ontkennen, dat aan deze omvangrijke schepping zeer veel talent is besteed, zou eene zeer gewaagde zaak zijn. Te verklaren, dat zij het meesterstuk van onzen auteur is, zou nog gewaagder onderneming schijnen. Als bezwaar zou moeten gelden, dat de geschiedenis van een geniaal bultenaar, die door zijn muzikaal talent harten verovert, reeds een en andermaal de stof van eene novelle heeft uitgemaakt. Daarentegen zou moeten geprezen worden de teekening van het hondenen apentheater onder Signor Carlo, vooral van den Duitschen muzikant Löbell, die het eerst de liefde voor toon- | |||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||
kunst in het hart van den bultenaar deed ontgloeien. De erfenis van Dorus, en de beide roofvogels: de pandjesman Strijkman en de weduwe Juttner, vormen eene episode, die aan de oude gierigaards van Dickens herinnert. Twee zeer beminnelijke vrouwengestalten, Albertine, de dochter van den buitengewoon menschlievenden dokter Abels, en Augusta, de kleindochter van den muziekonderwijzer Tournel, spreiden licht en glans naast de vele duistere tafereelen in het hol van den pandjeshouder.
Justus van Maurik, Junior, is betrekkelijk nog jong. Het ligt in zijne hand, ons Nederlandsch tooneel met nieuwe blijspelen, onze Nederlandsche letteren met nieuwe novellen en schetsen te verrijken. In 1880 heeft Cd. Busken Huet hem een hartelijk woord van bemoediging toegesproken, dat ik hier aan het slot invlecht, omdat ik geen beter zou weten te kiezen: ‘Mijne slotsom is, dat de heer Van Maurik voortaan het alleen zichzelven zal te wijten hebben, zoo hij de verwachtingen, door hem opgewekt, niet vervult. Aan een talent als het zijne, zoo genuine zouden de Engelschen, zoo primesautier de Franschen, zoo naturwuchsig de Duitschers zeggen (op zijn aarlanderveensch noem ik het een talent van den kouden grond), kan de kritiek van derden weinig diensten bewijzen. Zelfkritiek en de openbare meening zijn zijne veiligste gidsen; vallen en opstaan de natuurlijke weg zijner ontwikkeling. Mits de Amsterdammer in den schrijver meer en meer Nederlander, de Nederlander meer en meer wereldburger worde; mits hij voortga in eene taal van eigen vinding, de uitkomst van eigen nadenken en eigen waarneming te kleeden; mits hij geene gelegenheid ongebruikt late, in de eischen en voorregten van het tooneel telkens dieper door te dringen, - is er geen reden, waarom zijn naam mettertijd, in de nog magere geschiedenis onzer dramatische litteratuur, niet de waarde eener dagteekening bekomen zon.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||
Werken van Justus van Maurik, Junior.
| |||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||
|
|