Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 3
(1889)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herman Johan Aloysius Marie Schaepman.‘Quicumque vult salvus esse, ante omnia
opus est ut teneat catholicam fidem.’
Een Nederlandsch priester, een Nederlandsch dichter, een Nederlandsch geleerde; - een spreker, een improvisator, een pleitbezorger der hem toevertrouwde belangen; een redenaar met koper in de stem en met dien ‘koperen kop’, welken De Génestet zoo gaarne voor zijn arm, gevoelig hoofd had willen ruilen; - een strijder voor de oude Moederkerk, een moderne kruisridder met het zwaard van Behemondo in de gespierde vuist, een Herculisch vleugelman in het leger van Rome; - een hoogleeraar aan een Nederlandsch seminarium, een letterkundige, begraven onder boeken van ouderen, lateren en nieuweren tijd, een gezellig man, met den ronden glimlach der gastvrijheid op de lippen, zijne vrienden ten zijnent verzamelend; en eindelijk een staatsman, die als lid der Nederlandsche Tweede Kamer het vooroordeel te schande maakte, volgens hetwelk geen lid in die achtbare vergadering zich op de hoogte van zijn elders verworven roem zou kunnen handhaven; die leider en aanvoerder werd zijner partij; die eerbied inboezemde aan zijne tegenstanders en hoogachting oogstte van zijne vrienden; die het oor won dierzelfde moeilijk te ontroeren Tweede Kamer, zoodat misschien eenmaal van hem gezegd zal kunnen worden, wat de jonge Disraeli van Sir Robert Peel zeide: ‘He played upon the House like upon a fiddle’ - dezen veelzijdig ontwikkelden Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landschen staatsburger, Herman Johan Aloysius Marie Schaepman, mag geene plaats in de rij onzer meest begaafde dichters en prozaschrijvers worden ontzegd. Schaepman's veelzijdigheid noodzaakt onmiddellijk tot beperking. Hoe verleidelijk het ook schijnen moge het leven van den dichter en van den staatsman beide te schetsen, hoe zeldzaam in ons vaderland de vereeniging van deze twee titels geoorloofd zij, te dezer plaatse mag alleen van den dichter gesproken worden. Zijne staatkundige loopbaan omvat een tijdvak van negen-en-een-half jaar (1880-1889) en biedt den nauwgezetten onderzoeker geene onoverkomelijke zwarigheden. De uitspraak, eens aan Apelles in den mond gelegd, weerhoudt mij evenwel daartoe eene poging te wagen. De staatkundige geschiedenis van den dag te schrijven, is niet ieders zaak. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.In Twenthe, te Tubbergen, werd de dichter Schaepman, den 2 Maart 1844, geboren. Zijn vader was er burgemeester, zijn grootvader vervulde dezelfde betrekking te Haaksbergen. De familie Schaepman bewoonde te Tubbergen een buitengoed, de Eeshof genoemd, waar de jonge knaap zijne eerste zorgelooze jaren sleet. Zijn vader behoorde tot de wakkere Nederlanders, die in 1830 Koning Willem I steunden. Als luitenant der schutterij greep hij met geestdrift naar de wapenen. Vertellingen uit dit tijdperk van zijn leven werden door zijn oudsten zoon met graagte gehoord. De burgemeester van Tubbergen kon de jaren 1830 en 1831 niet vergeten. Al wat met het kloek krijgsbedrijf van dat tijdvak in verband was te brengen, boezemde hem belangstelling in. Vandaar, dat hij gaarne patriottische liederen van Theodor Körner en van Schiller prees; dat hij reeds vroeg zijn zoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Körner's ‘Schwertlied’ en ‘Gebet vor der Schlacht’ deed lezen. Grootvader Schaepman, de burgemeester van Haaksbergen, wist met gloed zijne herinneringen uit de bange jaren van den eersten Napoleon aan zoon en kleinzoon meê te deelen, zoodat dezen laatste al schielijk een krijgsmanshart in den boezem klopte. Zijne moeder, uit de Arnhemsche familie La Chapelle gesproten, prees hem de groote schrijvers der zeventiende eeuw in Frankrijk aan, gaf hem Racine, Corneille, Molière, en Lafontaine ter lezing. Het Fransche bloed, dat in hare aderen vloeide, verloochende zich niet, wanneer zij met bijzondere scherpzinnigheid en vriendelijk vernuft haar zoon op de schoonheden dier onsterfelijke meesters wees, die vóór 1830 tot de groote heiligdommen van alle eerlijke Fransche harten werden gerekend. Men maakte haar eens de opmerking, dat een jongen van tien jaren zulke dichters nog niet waardeeren kon. - ‘Dat is ook niet noodig!’ - was het antwoord. - ‘Hij krijgt in elk geval iets in het hoofd, dat hij later begrijpen kan!’Ga naar voetnoot1) De knaap leerde op deze wijs vroeg liefde voor groote kunst, en had het voorrecht te Tubbergen een leeraar, den heer Ter Marsch te vinden, die hem in het Fransch en het Duitsch onderwees. Zijn eerste droom was dienst te nemen, naar zee te gaan, te strijden voor de Nederlandsche vlag. Maar een gewichtig bezwaar rees bij de vervulling van dezen wensch - zijne zwakke oogen. Hij moest zijn plan opgeven. Toch bleef hij hunkeren naar strijd, en volgde daarom den wensch zijns vaders, die hem tot priester en kampvechter voor zijne kerk had uitgelezen. Hij verheugde zich derhalve op zijn dertiende jaar zijne classieke studiën te mogen beginnen aan het gymnasium te Oldenzaal met Paschen van 1857. Dit gymnasium werd destijds bestuurd door den rector Dr. F.C. Soer, terwijl door dezen, door den conrector De Voogt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en door den praeceptor M. van Groenevelt onderwijs werd gegeven. Van dezen laatste leerde Schaepman Engelsch door te lezen uit den ‘Vicar of Wakefield.’ De Nederlandsche dichters had hij leeren kennen uit de groote bloemlezing van Engelbert Gerrits, die zijn vader, lid der Provinciale Staten van Overijsel, te Zwolie voor hem gekocht had. Hij dweepte als knaap met alles, wat de Nederlandsche glorie vierde. Helmers was zijn man. De dood van Schaffelaar, het kanongebulder van den vierdaagschen zeeslag, de Prins van Oranje bij Quatre-Bras, alle deze treffende oogenblikken uit de geschiedenis van ons eigen Nederland, deden zijn hart sneller kloppen. Zijn strijdvaardige aanleg liet zich gelden bij dit voor hem onvergelijkelijk genot. Zijn oude droom van het zeemansleven werd nu vervangen door een nieuwen - priester te worden. Soldaat zijner kerk, in den grooten kamp der geesten onzer eeuw pal te staan voor Rome, scheen hem eene schoone vervulling zijner kinderlijke idealen. Hij bleef maar anderhalf jaar op het gymnasium te Oldenzaal, daar de toekomstige godgeleerde zijne humaniora beter op het seminarium te Kuilenburg kon aanleeren. In October 1858 kwam hij onder de leiding der Kuilenburgsche leeraren S.J. Hij doorliep er den gewonen cursus, waarbij vooral veel taalwetenschap, veel syntaxis, veel stijlleer viel te beoefenen. Het leven in dit seminarium der vaders Jezuïeten was zeer sober, zeer streng en zeer vroolijk. Zijne vorderingen in het Latijn waren zoo belangrijk, dat hij eens den prijs behaalde voor den wedstrijd in Latijnsche verzen - den wedstrijd, waarin Oud-Holland weleer uitmuntte, en waarvan de overlevering nog in onze dagen, dank zij het legaat Hoeufft, niet geheel verloren ging. In stilte oefende hij zich in het schrijven van Nederlandsche verzen en Nederlandsch proza, voor welk laatste kunstvak hij ook te Kuilenburg werd bekroond. Negentien jaren oud nam hij in Augustus 1863 afscheid van Kuilenburg, om na de vacantie zich als student in de godgeleerdheid aan het seminarium te Rijsenburg bij Drie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bergen te doen inschrijven. Wel was ook hier de leefregel streng, maar de professoren mochten hunnen leerlingen meer vrijheid schenken dan de paters te Kuilenburg. Vier jaren legde hij zich hier toe op Dogmatiek, Moraal, Kerkrecht, Uitlegkunde van het Oude en Nieuwe Testament, Kerkgeschiedenis en Liturgie. Hij dankt zeer veel aan het onderwijs van den tegenwoordigen pastoor te Breukelen, W.G. van Vuuren, toen hoogleeraar in de Uitlegkunde van het Nieuwe Testament en in de Kerkgeschiedenis, zelf een voortreffelijk leerling van den hooggewaardeerden Warmonder theoloog, C. Broere. In deze vier jaren zijner godgeleerde studiën ontwaakte de dichter in hem tot volle kracht. De Latijnsche verzen als scholiersoefening ter zijde schuivend, luisterde hij nu alleen naar de stem der vaderlandsche muze. En reeds in 1866 gaf de twee-en-twintigjarige theologische student te Rijsenburg zijn eerste gedicht: ‘De Paus,’ zonder naam van den auteur, uit. Alberdingk Thijm sprak ten behoeve van den onbekenden dichter een woord van aanbeveling bij zijn optreden voor het publiek. De auteur van ‘Palet en Harp’ hoopte, dat niemand zou aarzelen in den ongenoemden schrijver van ‘De Paus’ een nieuwen Nederlandschen dichter te begroeten; hij vond ‘niet slechts in de taal,’ maar ook in den dichtvorm, Bilderdijk terug. Critiek en publiek hechtten hun zegel aan deze uitspraak, door niet alleen Bilderdijk's naam maar ook dien van Da Costa te noemen, als zij den dichter van ‘De Paus’ beoordeelden. Er was inderdaad aanleiding van Da Costa te spreken. De eerste verzen van Schaepman: ‘'t Zijn achttien honderd jaar! - Nog klinkt van oord tot oord,
Van wereldgrens tot grens, des Meesters heilig woord:
Gij Simon, Jona's zoon, zijt Petrus, rots der kerke,
Die 'k als mijn bruid begroet....’
schijnen door Da Costa's schim gefluisterd. Het geheele stuk is in dezelfde statige, epische alexan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drijnen vervat. Groote geestdrift voor Rome's geestelijke vorsten, groote aanhankelijkheid, liefde en eerbied voor zijne kerk, bezielden den dichter. Oogenblikkelijk valt het in het oog, dat de twee-en-twintigjarige jonkman reeds geheel gevormd is als kunstenaar. Hij spreekt in de taal, die hij bij Vondel, Bilderdijk en Da Costa vond. Hij maakt er volstrekt geene aanspraak op eene persoonlijke, nieuwe taal uit te vinden. Zijn eerbiedig ideaal is de groote meesters nabij te komen. Daar zijne verzen, nu bij het begin en vervolgens steeds, door de besliste overtuiging des dichters een sterk krijgshaftig karakter vertoonen, zal menig Nederlandsch lezer zich geprikkeld voelen hem te antwoorden. Vruchtbaarder evenwel schijnt het, bij eerbiediging van eene achtenswaardige meening, die de onze niet is, den dichter te waardeeren trots velerlei verschil in het oordeel over het verleden, het heden en de toekomst. Er komen in ‘De Paus’ enkele fragmenten, die onmiddellijk treffen. In de eerste plaats dit beeld van Gregorius VII: ‘In der Pausen rij,
Aanschouwde ik nooit een beeld meer waarlijk Paus dan hij!
Hij monnik en reeds Paus, hij Paus en steeds de zelfde,
Als toen de kloostercel zijn schedel overwelfde;
Hij, rustig bij d'orkaan, die om zijn zetel stormt;
Hij, die zijn eeuw als was gekneed heeft en vervormd;
Hij, die den keizerstelg, den woestling aan zijn voeten
Deed buigen, den tyran in 't hairen kleed deed boeten;
Hij, de gevloekte van den natijd!’
Vervolgens de schildering der kruistochten, beginnende met de klacht van het vertrapt Jeruzalem: ‘“op Calvarie's kruin zoekt de oorlogshengst zijn voeder;
Gij Christ nen, wreekl het kruis, gij zonen, wreekt uw moeder!” -
En de onbedwongen storm huilt luider en verwoeder,
En langs de zeeën klinkt der Saracenen spot:
“Droom zacht, Europa, droom u sterk en veilig, tot
Gij opspringt uit uw slaap! Straks zullen de oorlogspaarden
Te wed gaan in uw vloed! Straks zullen onze zwaarden
U doen ontwaken om te sterven!”’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan het slot eindelijk deze zegekreet: ‘De Zoon des Menschen, met de scherpe doornenkroon
De heilge slapen om, stond voor het volk ten toon:
En aan de breede schaar, die, opgezweept tot haten
En vloeken, hem omgaf, werd toen de keus gelaten:
“Wien wilt ge: Christus?.....”
En het vreeslijk antwoord: “Neen,
Wij willen Christus niet!” dreunt door de vlakte heen;
“Wij willen Christus niet!” en achttien langzame eeuwen
Verkonden ons dien vloek. Het leven der Hebreeuwen
Is dood - hun volksbestaan is ballingschap, het bloed
Des schuldeloozen, des verworpnen wordt geboet.
En achttien eeuwen lang doen, in verheven koren,
De werelden het lied des Konings Christus' hooren.’
De critiek van 1866 en 1867 heeft den nieuwen Nederlandschen dichter met heusche woorden verwelkomd, soms alleen zich de vrijheid voorbehoudend, trots groote ingenomenheid met zijn kunstwerk, van hem te verschillen in gevoelenGa naar voetnoot1). Aangemoedigd door dit eerste welslagen, toonde hij, dat hij nog andere koorden op zijne harp had gespannen. In 1867 voltooide de student te Rijsenburg twee nieuwe gedichten: ‘S. Maria, de zondaresse van Egypte’, en ‘De Eeuw en haar Koning.’ Het eerste zag het licht in den ‘Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken’ (1868), het tweede werd afzonderlijk uitgegeven met den naam van den schrijver, en beleefde een tweeden druk, waarbij eene dichterlijke opdracht gevoegd werd aan Z.D.H. Msgr. A.J. Schaepman, destijds bisschop van Hesebon i.p.i., bloedverwant, vriend en Maecenas van den jongen kunstenaar. De hagiographische legende van Maria Aegyptiaca - eene Magdalena, die door de gadelooze ontferming der Madonna vergiffenis van zonden erlangt - wordt door den theologischen student met lyrischen gloed in vrije jambische strophen verhaald. Ditmaal schijnt hij zich naar Ter Haar's ‘Johannes en Theagenes,’ naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bogaers' ‘Jochebed’ te hebben gericht. Maar het vuur der mystieke geestdrift blaakt den boezem van den jongen zanger vuriger, er trilt meer hartstocht in zijn woord dan in de kalme gedichten zijner deftige voorgangers. Hij poogt in zijne ‘Maria Aegyptiaca’ de teedere Madonna-vereering, - zoo schoon uitgesproken in onze middeleeuwsche ‘Beatrijs’ - naar zijne beste krachten te evenaren. ‘Maria, beeld der reinste min!
Hoe koestrend, hoe verwarmend straalt ge..
O, Moedernaam, o zoete toon,
Meer kostbaar dan de koningskroon,
Waarin de diamanten vonken.
Meer rijk aan zin en melodij
Dan ooit een harptoon heeft geklonken.
Wat zijt ge een hemelwoord voor mij!..’
Dit is de grondtoon van het geheele werk, ondanks enkele herhalingen van hetzelfde motief, statig en schoon. Aan het uitvoerigst en geleerdst gedicht, te Rijsenburg in de jaren zijner voorbereiding geschreven, schonk de dichter den titel: ‘De Eeuw en haar Koning.’ Het is een doorloopend pleidooi voor Pius IX, den waarachtigen koning dezer eeuw. De dichter volgt hem van zijn optreden als Paus tot 1867. Groote gebeurtenissen wekken groote geestdrift en groote smart. De zanger staaft, dat hij het tijdvak van 1847 tot 1867 in de geschiedenis van den voormaligen Kerkelijken Staat nauwkeurig heeft bestudeerd, dat hij met afwisselende blijdschap en toorn de kenteringen der staatkundige lotgevallen van Italië heeft gevolgd. Zijne stemming, beurtelings juichend of klagend, schijnt hij in forsche orgelaccoorden te vertolken. De toen van dit orgelconcert is voortdurend fortissimo met al de registers uit. Misschien, dat de indruk, hierdoor verwekt, ten slotte zekere vermoeidheid nalaat. In zijne geestdrift voor Pius IX stijgt de stem van dezen Demosthenes der Roomsche Curie tot hooger diapason dan voor een oplettend, onpartijdig gehoor op den langen duur aangenaam is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te ontkennen, dat in dit gedicht voortreffelijk schoone plaatsen voorkomen, zou van weinig achting voor aesthetische waarheid getuigen. Zóó de lierzang aan het aloude Rome: ‘Schoon zijt ge, o Rome! heerlijk schoon,
Gij, koningin der voorgeslachten,
De hoogste gaven, eèlste krachten,
Zij vlochten u de vorstenkroon!.....’
Zóó de hymne voor Frankrijk: ‘Een lied voor Frankrijk, 't land der eere,
De bakermat van kracht en moed,
De machtige arm, waarmeê de Heere
Zijn daden wrocht, zijn wondren doet..!’
Zóó de jubelzang der ongeloovige epicuristen: ‘Rozen van Cyprus omkransen den beker,
't Purper der druiven tint het kristal;
't Heden is kort, en het morgen onzeker;
Morgen misschien komt der vreugde verbreker,
Kleppert de doodsklok voor 't bekergeschal!
Driftig dan de ure, de korte, gegrepen,
Ieder sekonde betwist aan het lot!
Wijs zij die leven, dwaas zij die dwepen,
't Leven is vluchtig, kostbaar 't genot....’
Zóó de ironische schildering van de machteloosheid der menschelijke rede: ‘Des menschen rede schuwt de banden van 't gelooven,
En streeft op eigen wiek, arm vogelijn, naar boven,
Naar boven, waar de stroom der zuivre ether vloeit
En in ondoofbaar licht de hoogste waarheid gloeit;
Naar boven, naar de zon! om straks met matte vlerken
Te rusten in de schauw der laagste rozenperken,
Reeds hijgende naar rust....’
Er is misschien hier en daar wat overvraagd naar de aloude vrijheid der pleitbezorgers. Maar zij, die meenen, dat aan dit pleidooi gloed van overtuiging en wegsleepende welsprekendheid moet ontzegd worden, zouden mij - in vele opzichten gekant tegen de strekking van dit gedicht - in geen geval tot hunne zienswijze kunnen overhalen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIn het jaar 1867 ontving Schaepman de heilige wijding tot het priesterambt. Voorloopig diende hij een jaar - tot October 1868 - onder Msgr. A.J. Schaepman te Utrecht, den heiligen dienst waarnemend, met opgewektheid predikend in de Sint-Catharijne-kerk. In October 1867 greep de plechtige onthulling van Vondel's standbeeld in het nog niet herdoopte rij- en wandelpark te Amsterdam plaats. Dat bij de algemeene opgewektheid in de Nederlandsche letterkundige kringen een zoo vurig bewonderaar van Vondel als Schaepman zwijgen zou, ware meer dan onwaarschijnlijk geweest. Reeds in het voorjaar van 1867 had hij vriendschap gesloten met Alberdingk Thijm en Louis Royer, die beiden zulk een luisterrijk aandeel in de Vondelfeesten zouden nemen. Van den jongen priester verschenen toen de volgende regelen: ‘Dichter zijn, 't is de aard beheerschen
Met onbreekbren vorstenstaf,
't Is de volle kracht bezitten,
Die de Schepper 't schepsel gaf,
't Is, als de aadlaar opwaarts stijgen,
Met den blik omhoog gericht,
Om den vollen straal te vangen
Van het gouden zonnelicht....’Ga naar voetnoot1)
Zoo omschreef hij in ‘Vondel,’ ter gelegenheid der onthullingsfeesten, de taak van den dichter. Met een hooggestemd lied zingt hij niet alleen den lof van het standbeeld, door Royer ontwerpen: ‘In waarheid dat zij gij! gij, Hollands grootsche zanger,
Gij, door der broedren hand met lauweren gekroond;
Terwijl de gloed der vreugd nog op uw voorhoofd throont...’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zingt hij vooral Vondel: ‘Vondel, Neêrlands' reinste glorie
Is uw naam;
En de lofkreet van de faam
En de stemmen der historie
Smelten saâm.
Scheent gij bij uw volk vergeten.
Scheen uw hooge zangster stom,
Hoor het zware klokgebrom
En de duizend, duizend kreten,
Schaterend door de Amstelstad:
Zij betuigen, zij verkonden.
Dat ge uw volk hebt weer gevonden...’
Gedichten als deze bewezen niet alleen, dat hij met zijn buitengewonen kunstenaarsaanleg woekerde, maar bovendien, dat hij grondige letterkundige en historische studiën had gemaakt. In deze studiën werd hij geholpen met boeken door zijn vriend G.W. van Heukelum, nu pastoor te Jutfaas, toen kapelaan bij Schaepman's neef, den lateren aartsbisschop van Utrecht. Van Heukelum en de aartsbisschop Schaepman, beiden geleerd en geletterd, beiden bekend als stichters van het aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht, moedigden den jongen dichter met voorzichtige heuschheid aan, schoon zeer streng in de beoordeeling zijner verzen. Tot de nieuwe kennissen, door hem in het najaar van 1867 gewonnen, behoorde Msgr. Judocus Smits, hoofdredacteur van ‘de(n) Tijd.’ Sedert dat oogenblik werd hij medearbeider van het hoofdorgaan der katholieke partij in Nederland, en schreef meestal opstellen over letterkundige stoffen. Van dezen tijd dagteekent ook zijne hymne aan ‘De Pers’, die hem, ondanks zijne hooge ingenomenheid met de Encycliek van December 1864, uit ieder regel sprekende, toch den ongedwongen lof van staatkundige tegenstanders deed winnen. De aanhef van het gedicht maakt onmiddellijk grooten indruk: ‘Een vorstelijke gave is 't menschlijk woord, een vonk
Der eeuw'ge majesteit, die langs den chaos blonk;
Een nagalm van het woord, dat, uit des niet-zijns duister,
De wareldorde riep tot leven, licht en luister;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een tochtjen van den geest, die in den aardklomp vloot
En 't levenloos model met schoonheld overgoot;
Een kostbaar pronkjuweel der diadeem, geslagen
Om 't hoofd des konings, 't hoofd des menschen. Hoort daar dragen
De bauwende echos, met geheimvol beven, voort
De hymne van den mensch, de hymne van het woord,
Die tolk is van de stem der fluisterende gaarde:
“Geprezen zij de God der heem'len en der aarde...”’Ga naar voetnoot1)
Na het voltooien van zijn gedicht op ‘De Pers’ maakte hij kennis met Potgieter. Potgieter, die na de crisis in de Gids-redactie van Januari 1865 zich uit het gezellig letterkundig leven scheen terug te trekken, ontving Schaepman gaarne in zijne gastvrije woning op de Leliegracht, weleer de hooggewaardeerde verzamelplaats van de beste en geestigste Amsterdamsche kunstvrienden. De oude overlevering van het ‘salig Roemer's huis’, van het vriendelijk Meerhuysen aan den Amstel, van de ‘grote sale’ op het hooge huis te Muiden, werd door Potgieter tot op zijn dood in eere gehouden. Schaepman ontving menig bewijs zijner smaakvolle belangstelling. Toen Potgieter in 1868 zijne ‘Poëzy’, eerste deel, uitgaf met zijn ‘Florence’, zijn ‘monumentum aere perennius’, drong hij er bij Schaepman op aan, dat deze eens beproeven mocht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de godsdienstige liederen van Manzoni in Nederlandsche hymnen te vertolken.Ga naar voetnoot1) En deze wensch was te eer voor verwezenlijking vatbaar, daar Schaepman zich gereed maakte naar den geboortegrond van Dante en Manzoni te vertrekken. Hij reisde namelijk in October 1868 naar Rome, om er den doctorshoed te winnen. Reeds in Juli 1869 werd hij plechtig bevorderd tot doctor in de theologie, maar bleef te Rome, waar ook zijn neef, de Aartsbisschop Schaepman, kwam, om het Vaticaansch Concilie (1869-1870) bij te wonen. De jonge doctor volgde ijverig de werkzaamheden van het Concilie, en bleef te Rome tot het uiteengaan der hooge kerkvergadering in Juni 1870. In de twee jaren - min drie maanden - die Schaepman te Rome doorleefde, viel er velerlei voor, dat tot zijne ontwikkeling als mensch, priester, en dichter bijdroeg. Hij beleefde er merkwaardige dagen. In April 1869, te midden zijner studiën voor het doctoraat in de theologie, werd er een gouden Pius-feest gevierd. Het was de vijftigjarige gedenkdag (11 April 1869) van de eerste misbediening door Giovanni Mastai Feretti. Wat hij toen zag, zal hij zelf het best beschrijven. Hij verhale dus wat er twee dagen vóór het groote jubileum geschiedde: ‘Op den morgen van den 9en April zag men op het prachtig binnenplein van het Vatikaan een zonderling schouwspel. Daar verdrongen zich de deputatiën van alle steden en vlekken van den pauselijken staat. Onder hen bevonden zich ook Ciociari, bewoners der Campagna of bergstreken, forsche gestalten met gebronsd gelaat en zwarte oogen, in hun grof blauw gewaad en hairigen overbroek, met den klassieken bloemruiker in de hand. Allen droegen het gee! en wit, de pauselijke kleuren, deze in zijn knoopsgat, gene los en zwierend om den puntigen hoed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo beschreef Schaepman het begin der feesten. Dat Pius IX al de geschenken aan de armen van Rome afstond, stipt hij maar even aan, om de kerkelijke plechtigheden van den 10 April met nog hooger geestdrift te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teekenen. Het vertrek van Pius IX uit de baziliek van St. Jan van Lateranen, waar de lof van den jubilaris gezongen was, gaf tot de luidruchtigste ‘betoogingen’ aanleiding: ‘Bij het vertrek des Pausen was de onbeschrijfbare geestdrift, die reeds bij zijne aankomst heerschte, als verdubbeld. Den geheelen weg langs, van St. Jan van Lateranen tot St. Pieter (ongeveer een uur gaans) stond het volk in digte groepen saâmgeschaard. Onophoudelijk klonk het “Evviva” door de lucht, het “Evviva” nog verhoogd door de tranen, die in veler oogen straalden, door de liefde, die op aller gelaat blonk.’ Aantrekkelijk vooral is het tafereel van den eigenlijken feestdag, den 12 April: ‘Onder het herhaald gebulder der kanonnen van den Engelenburgt verrijst de 12e April, de groote dag van den Paus. Hoog geheschen wapperen in de eerste stralen der morgenzon de pauselijke banieren van de bastions, naar de H.H. Evangelisten Marcus en Mattheus genoemd. Te recht gaan van het praalgraf van keizer Adrianus de eerste donderende klanken uit, die der wareld verkondigen, dat de plaatsvervanger van den Koning des Levens...een zijner schoonste triomfen viert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In groote trekken wordt verder het hoogfeest beschreven. De gouden mis door Pius IX bediend, de geestdrift der aanwezigen, de vreugde overal door de geheele stad, de ontvangst der vijf- of zesduizend afgevaardigden uit alle oorden der wereld in de uitgestrekte zaal der Loggia; - dit alles wordt helder, vol kleur en gloed geschilderd; voorts verhaald, hoe zelfs de Amsterdamsche St. Jozefs-gezellen-vereeniging aan de hulde der katholieke arbeiders-gezelschappen deelnam; hoe de Italianen opgetogen waren over het indrukwekkend voorkomen van den Paus en gedurig fluisterden: ‘O, come e bello!’ Het best geslaagd is Schaepman, waar hij de feestelijke verlichting der stad op den avond na den grooten dag aan zijne lezers verhaalt. Nog eenmaal spreke hij zelf: ‘Geheel Rome schitterde in den volsten gloed. De gevels van alle grootere kerken straalden van licht, om de madonna-beelden aan de hoeken der straten waren versieringen in rijke verscheidenheid aangebracht. Sommige pleinen waren in tuinen veranderd, op anderen sprongen kunstmatig aangebrachte fonteinen door van kleuren wisselend licht beschenen. Terwijl de kolom van Trajanus en het beeld van Petrus in bengaalsch vuur gloeiden, waren om het forum heen stralende sterren geplaatst, door lichtfestoenen verbonden. De piazza di San Marco was in een prachtigen tuin veranderd. Op de scherpe bladeren der cactus-planten, op de half ontloken rozen, op de fiere kamelia's stroomt het heldere gaslicht. In het midden klatert een fontein, door elektriesch licht heerlijk gekleurd. Een reusachtig standbeeld van Mozes, een in klei geboetseerde navolging van Michel-Angelo's meesterwerk, prijkte in het midden van het bekken; uit het voetstuk toch ontspringen de wateren... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
avond door bengaalsch vuur verlicht. Onbegrijpelijk verrassend was het schouwspel. Al de ongelijkheden van het hier half grijze, door nog schitterend witte marmer verdwenen. Men zag alleen de heerlijke gestalten in het fantastisch spelende licht. Men ziet het, Schaepman is niet te vergeefs te Rome geweest. Onze letteren wonnen er dit geestig tafereel van 's Pausen jubileum bij. De nieuw gepromoveerde doctor in de godgeleerdheid werd gedurende den laatsten tijd van zijn verblijf te Rome mede beziggehouden door de werkzaamheden van het Vatikaansch Concilie. Toch heeft hij Rome en ook de andere groote steden van Italië nauwkeurig gezien en bestudeerd. Vooral Napels moest hem treffen. ‘Noem Napels’ - zegt hij elders - ‘en voor veler oogen daagt zij op, de Sirenen-stad aan de blauwe zee met haar eeuwigen glimlach en het dartel lied harer golven. De blauwe hemel boven, de blauwe hemel beneden, beide overstroomd en doorgloeid van het gouden zonnelicht, - de donkergroene heuvelen, de verdelgende en toch weeldrig bewassen vulkanen, de golf met haar schalke insnijdingen en stoute bochten, met haar zwevende eilanden en rotsen - dat is Napels: de schoone, de tot lust en weelde verlokkende natuur.’Ga naar voetnoot1) Te Rome leefde hij, als de wetenschap of het Vatikaansch Concilie hem vacantie gaven, altijd tusschen de monumenten en in de musea. Met het letterkundige Rome maakte hij kennis door het beroemde genootschap Gli Arcadi. Deze letterkundige kring, in een tijdvak van verval der Italiaansche letteren gesticht (1690), vooral onder leiding van Crescimbeni, Gravina en Zappi, vergaderde in tuinen of velden buiten Rome, en noemde zich daarom Arcadia. Zij begonnen met veertien leden, en ijverden voor ongekunstelde, eenvoudige natuurpoëzie tegenover de duistere gedichten van dat tijdvak, toen beeldspraak en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
metaphoren, allegorieën en hyperbolen tot razernij voerden. Gli Arcadi wilden geen geregeld bestuur erkennen, alleen een custos, die de plaats hunner bijeenkomst regelde. Zeer eigenaardig is het, dat het genootschap Arcadia, 't welk vooral invloedrijke geestelijken onder zijne leden telde, bijna honderd jaren na zijne stichting ‘l'Inclitoed Erudito Signor de Goethe’, toen (Januari 1788) te Rome, opnam onder zijne leden ‘come un nuovo astro di cielo straniero tra le nostre selve’, met den naam van Megalio Melpomenio.Ga naar voetnoot1) De Nederlandsche dichter, die in 1869 en 1870 Gli Arcadi nog altijd in leven en bloei vond, werd evenzoo ingelijfd bij dezen herderskring onder den naam van Tearco Tornaceo. De beschrijving, die Goethe van zijne ontvangst bij de Arcadiërs gaf - voorzaal van een aanzienlijk gebouw; een voornaam geestelijke, die zijn patroon zou zijn; de groote zaal vol stoelen met een katheder; een kardinaal onder de hoorders; de redevoering van den Custode generale d'Arcadia; proza en poëzie van andere herders; groot handgeklap bij het aannemen van den candidaat; rede van den patroon; dank van het nieuwe lid - zal met geringe wijziging ook voor de aanneming van Schaepman, als herder Tearco Tornaceo, kunnen dienen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Uit Rome teruggekeerd in Juni 1870 werd hij weldra benoemd tot hoogleeraar in de kerkgeschiedenis aan het seminarium te Rijsenburg. Terzelfder tijd werd hij lid der redactie van ‘de(n) Tijd’, en bleef medewerker tot in 1881. Als schrijver en dichter vatte hij post op zijn eigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terrein in 1871. Dr. W.J.F. Nuyens had met Dr. E.P.J. van der Hurk in 1868 eene uitgaaf ondernomen, die men eenvoudig de ‘Katholiek-Nederlandsche Brochuren-Vereeniging’ doopte. Drie jaren zetten zij deze onderneming voort, welke door Schaepman gesteund werd, in 1869 met de reeds aangehaalde schets der ‘Pius-feesten’, in 1870 met een pleidooi voor ‘Rome’ na den intocht van Victor Emanuel. In 1871 begon de ‘Brochuren-Vereeniging’ te verschijnen in den vorm van een tijdschrift, ‘De Wachter’ genoemd, onder ‘directie’ van Schaepman en Nuyens. Van 1871 tot 1883 heeft de eerste zijne beste krachten ingespannen voor dit tijdschrift, in 1874 herdoopt tot ‘Onze(n) Wachter.’ Schaepman heeft twaalf jaren lang bijna maandelijks de vrucht zijner studiën over godgeleerde, wijsgeerige, historische en letterkundige onderwerpen in dit tijdschrift openbaar gemaakt. Een schat van zeer fraai geschreven opstellen schijnt in de twaalf jaargangen dezer beide tijdschriften als verborgen. De bittere strijd der geesten op kerkelijk gebied levert bij al de overige rampen nog tevens deze schaduwzijde, dat tegenstanders verzuimen elkanders besten wetenschappelijken en letterkundigen arbeid te lezen en te waardeeren. Stijllooze opstellen in dagbladen over de staatkundige twisten van den dag worden met hartstocht gelezen, aangevallen en verdedigd. Artikelen over wetenschap en kunst schijnen weinig aantrekkelijkheid te bezitten, in dier voege, dat ‘de Gids’ in sommige clericale kringen even goed op den index stond en staat, als ‘de Wachter’ en ‘Onze Wachter’ in enkele liberale. Schaepman's werkzaamheid in beide laatste tijdschriften is bewonderenswaardig.Ga naar voetnoot1) Wanneer ik begin dezen arbeid met enkele trekken te beschrijven, schijnt het mij bijna alsof ik over een onuitgegeven auteur spreek. Geen enkel belangrijk levensteeken der letterkundige geschiedenis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt door Schaepman met onverschilligheid ter zijde geschoven. ‘De Wachter’ waakt. Te beginnen met Januari 1871 behandelt Schaepman allereerst Disraeli's roman: ‘Lothair.’ De Engelsche staatsman heeft vrij wat te hooren over ‘zijne voortdurende veranderlijkheid’, over zijne miskenning van het katholicisme, nu hij in Lothair den historischen persoon van Lord Bute doet doorschemeren. Het ontbreekt Disraeli aan rust, aan harmonie - klinkt het vonnis. En daarop volgt deze schoone lof op de uitspraak van Carlyle: ‘De poëzie is eene poging om harmonie te brengen in het leven’: ‘Daar is eene schoone waarheid in dat woord. Verspreid, verstrooid liggen de elementen des levens in 's menschen ziel. Daar kampt het lagere met het hoogere; daar worstelt de nacht met het licht. Maar de waarheid werpt haar lichtstraal in onzen boezem en wij vangen dien op. De orde wordt hersteld, iedere plaats wordt door den rechthebbende hernomen. Het goede komt en bevestigt de orde, die de waarheid heeft geschapen: wat slechts kennis was, wordt daad, wat slechts gedaante was, wordt leven, en waar storm was, is rust. Nog ontbreekt aan dat geheel éen trek: daar daalt de kunst neder en werpt over die vereeniging van waar en goed den goudglans van het schoone, den glans, die verheerlijkt en bevestigt te gelijk; het leven is éene harmonie geworden, éene lofmuziek.’Ga naar voetnoot1) Uit elk opstel van Schaepman in dit tijdschrift is het mogelijk iets treffends of schoons te kiezen. Eene zoodanige bloemlezing zou hare aantrekkelijkheid niet missen. Mij is het alleen geoorloofd met eene korte vingerwijzing hier en daar een wenk te geven. Het gedicht ‘Sofronia, eene bloem uit de catacomben’Ga naar voetnoot2), naar aanleiding van een bezoek aan het graf der H. Cecilia en aan de krypt der Pausen, waar de dichter onder de graffiti aan den ingang telkens den naam Sofronia leest, wordt op een te hoog romantischen toon ingezet en vervolgd, om den lezer diep in het hart te grijpen. Het opstel over Voltaire (naar aanleiding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van nieuwe boeken door David Friedrich Strauss, door John Morley en door Prof. B.H.C.K. van der Wijck) uit het standpunt van den rechtzinnigen katholieken godgeleerde geschreven, geeft slechts negatieve uitkomsten en deze magere slotsom: ‘Voltaire is de groote vernietiger van het rondom hem bestaande geweest’Ga naar voetnoot1), maar veroorlooft den auteur in het voorbijgaan een schoon woord over Alfred de Musset te zeggen, daar deze in zijn ‘Rolla’ over Voltaire's ‘hideux sourire’ sprak.Ga naar voetnoot2) Vele zijner letterkundige opstellen zijn geteekend E.L.C. (E. La Chapelle), een pseudoniem, dien hij zijner moeder ter eere koos. Onder die letters gispt hij in ‘Hilda’ van Constantijn ‘buitengewone schaamteloosheid’Ga naar voetnoot3), waar wij eene fijne zielkundige studie zouden meenen te moeten prijzen, en betuigt hij tot onzen spijt zijne instemming met Gunning's opstel over Schiller's ‘Taucher’, omdat Schiller, als ‘voorstander van het ideaal der menschheid’, geene genade in zijne oogen heeft gevonden. Evenwel komen Gunning's neiging tot allegorieën en duistere geheimzinnigheid er niet ongemoeid af, terwijl daarentegen, enkele bladzijde verder, het werk van Mr. Joan Bohl, ‘De Godsdienst uit Staat- en Rechtskundig oogpunt,’ ‘een warm en verwarmend boek’Ga naar voetnoot4) wordt genoemd. De vertaling van Cervante's ‘Viage al Parnaso,’ door den Deken J.J. Putman, geeft aanleiding tot eene zeer fijne karakteristiek van den grooten Spanjaard: ‘De glimlach tintelt in Cervantes' oogen, speelt om zijn lippen; wij weten 't wel, meester, dat gij 't lijden overwinnen knnt. (Hij is) een dier aandoenlijke beelden van het dichterlijk lijden, niet het aandoenlijkst, maar het waardigste, het meest mannelijke, hoogst edele. De miskenning zwijgt zijn naam, omnevelt zijn glorie; de armoede striemt zijn lichaam, verlamt zijn hand, hij lacht, hij schertst...Deze man kan lachen in armoede en pijn, kan spotten zonder bitterheid, schertsen zonder gal. De miskenning maakt hem niet scherp en zelfzuchtig, de armoede niet naijverig. Door de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nevelen der miskenning heen ziet hij het heerlijke beeld der edele, schoone vrouwe, der Poezie, die hem wacht met den eeuwig groenenden lauwer; is een koning rijker dan hij? Hebben andere het goud en de eere, hij heeft het ideaal.’Ga naar voetnoot1) Zeer eigenaardig komt hierbij, wat hij met even groote juistheid kort daarna van Thorbceke zegt: ‘Thorbecke was het kind van zijn tijd en bleef zich zelf. De man van zijn eigen werk en zijn eigen daden. Hij beheerschte de omstandigheden...als zij in strijd kwamen met hem. Zijn geschiedenis is zeer eenvoudig. Wijsgeer en leeraar, wetgever en minister, leider en lid van oppositie...is zijn openbaar leven de jongste geschiedenis van ons volk. Een man met een staen geest en een stalen wil. Beide onbuigbaar tegenover tegenstand, beide rank en veerkrachtig in het streven naar hun doel...De kritiek is het eigenaardige werk van dezen geest. Kritiek, die geene ontkenning is van het goede, maar stipte, scherpe erkenning van al het kwade en gebrekkige....Eerzucht is zijn fout, heerschzucht zijne zwakheid niet....Men heeft gezegd, dat hij despoot was...Het kon niet anders, zijn despotisme was het despotisme der persoonlijke, zich-zelve van hare kracht en hoogheid bewuste rede...’Ga naar voetnoot2) Hoe krachtig ook uitgesproken, zal zijn oordeel over Victor Hugo slechts aan zijne geestverwanten behagenGa naar voetnoot3), zijn lof Da CostaGa naar voetnoot4) toegezwaaid daarentegen bij zeer weinigen tegenspraak opwekken. Wiertz komt er zeer slecht af; zijn museum heet: ‘de ruïne van een genie, het werk gesproten uit het delirium tremens van een koningsgeest.’Ga naar voetnoot5) Een gedicht aan ‘Jeanne d'Arc’Ga naar voetnoot6) is maar eene korte verpoozing om te komen tot eene ernstige studie over het Socialisme onder den titel: ‘De Proletariër’, waarbij gebruik wordt gemaakt der geschriften van Saint-Simon, Enfantin, Karl Marx en Schäffle. Het spijt mij te moeten twijfelen of de slotsom van den schrijver: ‘De Proletariër zal door de Kerk ontvangen de vrijheid in Christus, de gelijkheid aan Christus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de broederschap met Christus’, wel opweegt tegen de zeer ernstige bezwaren, door de economische theorie en de economische praktijk tegen dergelijke beslissing in het midden gebracht. Met groote ingenomenheid zullen de vrienden van Vondel eene studie lezen over ‘Maria Stuart’Ga naar voetnoot1), bij gelegenheid eener uitgaaf van dit treurspel door J.A. de Rijk, Pr. Naar Schaepman's meening is de ‘Maria Stuart’ een ‘echt treurspel’ en geenszins ‘eene dramatische elegie’ of ‘een verhaal in samenspraken,’ zooals de heeren hadden uitgemaakt.Ga naar voetnoot2) Hij toont aan, hoe onbillijk het is, te eischen, dat Vondel's kunstgevoel hem de wetten van het Tragische naar onze moderne verklaring zou moeten geopenbaard hebben. ‘Jonckbloet wil Vondel niet verstaan’ - dus luidt het vonnis. En Schaepman staaft, dat ‘de onschuldige, die door een schijnbaar onvermijdelijken misslag valt, zeer tragisch is.’ ‘Ziedaar een onschuldige, vervolgd en gedreven als het afgejaagde hert. Haar overstelpt het lijden met verpletterend geweld. Al haar deugd en al haar kracht stelt zij daar tegenover; het baat niets. Zij is gedoemd ten doode, Maar daar komt een lichtstraal in dat overheerschend duister; daar komt hoop. De laatste en ook de beste kans heeft zij gegrepen, om te ontsnappen aan het verpletterend lot. Ja, nu wordt zij vrij, het lijden vergaat, het leven herrijst. Neen, juist de redding wordt haar dood. Maar ook de dood wordt de openbaring van haar vlekkelooze grootheid.’Ga naar voetnoot3) Van de tragedie tot de economie is de afstand zeer groot. In een artikel over John Stuart Mill geeft Schaepman bewijzen, dat hij aan staathuishoudkunde meer gedaan heeft dan gewone godgeleerden of letterkundigen plegen, hoewel het velen moeilijk zal vallen de wijsbegeerte van Stuart Mill eene ‘wijsbegeerte zonder levenstroost’Ga naar voetnoot4) te noemen, en den auteur er van de les te lezen, omdat hij ‘verdraagzaam’ was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Victor Hugo, die het reeds in 1872 duchtig had te verantwoorden, komt er in 1874, na de verschijning van zijn ‘Quatre-Vingt Treize’, nauwelijks beter af, schoon ditmaal zijne kunst eene titanische geheeten wordt, en zijne geniale behandeling van kinderfiguren ten volle wordt gewaardeerd.Ga naar voetnoot1) Later blijkt in een zeer grondig bewerkt artikel zijne bijzondere ingenomenheid met Joseph von Görres, den bekenden voorstander der Duitsche Romantiek, na 1815 auteur en uitgever van ‘Der Rheinische Mercur’Ga naar voetnoot2); en niet minder in een volgend opstel zijne hooge waardeering van Jos. Alb. Alberdingk Thijm. Het eigenaardige van Schaepman's lof, aan dezen laatste geschonken, komt vooral uit in de volgende woorden: ‘Zonder vrees voor overdrijving of tegenspraak kan men zeggen, dat de beweging door den Gids in het leven geroepen zonder de werkzaamheid van Alberdingk Thijm spoedig tot stilstand zou zijn gekomen, dat het jonge Holland al vrij vlug den leunstoel zou hebben verkozen boven het streven naar hooger....De mannen van “de Gids” zijn op enkele uitzonderingen na spoedig weer “Heeren” geworden, en men weet hoe de kunst bij “de Heeren” vaart. Daarentegen is Alberdingk Thijm steeds dezelfde gebleven, even veelzijdig en even wijsgeerig als steeds, op ieder gebied werkzaam en overal eenheid predikend en ontwikkeling.’Ga naar voetnoot3) Dat ook Schaepman naar veelzijdigheid streeft, heeft mijne verwijzing naar zijne voornaamste artikelen in ‘de(n) Wachter’ en ‘Onze(n) Wachter’ overvloedig gestaafd. Ik zou er aan kunnen toevoegen, dat hij bij de verschijning van Mevrouw Bosboom's ‘Majoor Frans’ het eerst van allen eene fraaie studie over dit meesterstuk schreef; dat hij zich over het dogma van Kerk en Staat aan eene schermutseling met Opzoomer, met Rauwenhoff en met Dr. E.J.P. Jorissen waagdeGa naar voetnoot4); dat hij eene zeer uitvoerige levensschets van den kardinaal G. Antonelli schreefGa naar voetnoot5), en dat hij eene studie maakte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over Lasalle en Bismarck, waarbij hij volkomen te recht aantoont, dat de laatste de leerling van den eerste werd; met dit slotoordeel: ‘Lasalle is de profeet van Bismarck en zijn Duitsche Rijk.’Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Mocht Schaepman zich misschien te beklagen hebben, dat zijne fraaiste opstellen in de door hem bestuurde tijdschriften niet altijd onder de oogen kwamen van onroomsche lezers, hij had zich te verheugen, dat zijne stem overal in Nederland met ingenomenheid werd gehoord, dat hij zich tot een der welsprekendste redenaars ontwikkelde, die ooit op een Nederlandsch spreekgestoelte voor Nederlandsche hoorders verscheen. Zijne eerste overwinning was zijne redevoering ter gelegenheid der Parkmeeting, den 21 Juni 1871, te Amsterdam. Na de viering der Piusfeesten van 1870 had de Amsterdamsche commissie, die ze in de hoofdstad regelde, de meeningen en wenschen der Nederlanddsche katholieken in eenige scherpe stellingen uitgesproken, had zij eene vergadering van katholieken uit alle oorden des lands in de Parkzaal te Amsterdam bijeengeroepen, om bedoelde stellingen te hooren verdedigen door bekwame sprekers. In tegenwoordigheid van den Pauselijken Internuntius, van den Aartsbisschop van Utrecht en den Bisschop van Haarlem, werd daar gesproken door Jhr. Mr. C.J.C.H. van Nispen tot Sevenaer, door Schaepman, door Mr. H.A. des Amorie van der Hoeven, J.A. de Rijk, Alberdingk Thijm en Mr L. HaffmansGa naar voetnoot2). De vergadering werd gesloten met eene toespraak door den Aartsbisschop van Utrecht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor Schaepman was de meeting te gedenkwaardiger, omdat hij vriendschap sloot met Jhr. Mr. C.J.C.H. van Nispen tot Sevenaer en Mr. H.A. des Amorie van der Hoeven, beide mannen, die hem met hartelijke waardeering de hand reikten, en sedert zijne vrienden blevenGa naar voetnoot1). Zijne neiging met het woord te strijden voor zijne overtuiging; zijn groote aanleg pleitbezorger en voorvechter zijner geestverwanten te worden; zijne kennismaking met Windhorst en August Reichensperger, zijne ontmoeting met Louis Veuillot te Rome, deden, gevoegd bij den omgang met Van Nispen en Van der Hoeven, in hem den wensch ontstaan, om de plechtige stilte van het studeervertrek te vervangen door het onstuimig rumoer eener wetgevende vergadering. Voordat echter de kiezers van het hoofdkiesdistrikt Breda hem daartoe in staat stelden, had hij in het tijdvak van 1871 tot 1880 nog dikwijls de gelegenheid voor velerlei publiek op te treden. De meeste Nederlandsche schrijvers, ook Zuid-Nederlandsche, leerden hem kennen op het Nederlandsch congres te Middelburg in 1872, later op het congres te Kampen in 1878. Te Middelburg - waar de eerste afdeeling onder de geestige leiding van Beets zulke leerrijke bijeenkomsten hield, waar de heuschheid, de tact en de gastvrijheid van den algemeenen voorzitter, Jhr. Mr. W.C.M. de Jonge van Ellemeet, boven ieders lof verheven waren - te Middelburg roerde Schaepman een voor alle hoorders belangrijk onderwerp, Isaäc da Costa, aan. Zijne indrukwekkende zeggingskracht veroverde hem aller bewondering; een kort gelegenheidsgedicht voltooide zijn triomf. Door geheel Nederland verwierf hij zich al meer en meer welverdienden roem als schitterend improvisator, zoodra hij des winters in vele letterkundige vereenigingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
optrad voor een dankbaar en talrijk gehoor. Eene zijner belangrijkste voordrachten schijnt mij zijne redevoering op 4 Februari 1879 over Vondel,Ga naar voetnoot1) toen velen onzer zich te Amsterdam vereenigden om Vondel's sterfdag na tweehonderd jaren te herdenken. Een buitengewonen indruk maakte de spreker door zijne schildering der grootheid onzer vaderen in de zeventiende eeuw: ‘Voor ons, de jongeren en de kleineren’ - zeide hij - ‘is de glorie van dat tijdperk eer visioen dan historie; inderdaad, het geschiedverhaal dier dagen klinkt als een heldendicht. De Republiek der vereenigde gewesten met haar Stadhouders, allen helden en heervoerders; met haar Staten, die den Senaat van Rome doen herleven; met haar Raadpensionarissen, die den kleinsten staat van Europa doen gelden als een wereldrijk; met haar Admiralen, die de zee maken tot een provincie der geüniëerde provinciën; met haar Amsterdam en zijne koninklijke burgemeesteren - wat macht, wat grootheid, wat majesteit! Ook de schoonheid schept het schelle licht dezer glorie tot zonneschijn om; als de geele fee van Rembrandts doek zweeft zij overal rond in haar kleed van goudbrokaat met den bloemenkrans op de dartele lokken; legt in de hand van schilderhet penseel in gloeiend licht gedoopt; wekt de beeldhouwers en bonwmeesters, de stichters van wereldwonderen, wekt eindelijk de dichters, die al de stemmen en tonen van dit wonderrijke leven vereeuwigen in het lied.’ Misschien zou men kunnen vermoeden, dat de redenaar, die met zooveel gloed zich in proza wist te ontboezemen, vergat, hoe hij zijne letterkundige loopbaan als dichter begon. Het tegendeel greep plaats. De groote gebeurtenissen van 1870 en 1871 hadden den dichter doen spreken. Eerst in een tijdzang: ‘Parijs, 1870-1871’, toen in een soort van vervolg op dezen ‘Napoleon’ (1873). Mij schijnt dit laatste gedicht hooger te staan dan het eerste. Mocht iemand meenen, dat Napoleon III het papier niet waard was, door lofredenaars gebruikt om zijne glorie te beschrijven, men vergete niet, hoe zijne tegenstanders heele boeken vol schreven, om hem te verpletteren. Na Victor Hugo, na Potgieter's ‘Een revue in het bosch van Boulogne’, had Schaepman niemands critiek te vreezen bij de keus van deze stof. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dichter noemt den December-man: ‘Een Sfinx tot in den dood’ -
en teekent in fraaie omtrekken sommige oogenblikken van zijn leven. De coup-d'état van 2 December 1851 wordt niet verdedigd. ‘In 't “Ave Caesar” sterft de noodkreet der vermoorden,
Des ballings afscheidsvloek;
Het “Ave Caesar” wischt de stout geschonden woorden
Weg uit zijn levensboek.’
Schaepman's ‘Napoleon’ is het dichterlijk verhaal van een strafproces, waarbij niet het laatst de arme prinses Charlotte, de waanzinnige ex-keizerin van Mexico, als aanklaagster optreedt; later Frankrijk zelf onder de getuigen à charge verschijnt: ‘daar nadert
Met wankelenden voet,
Het vorstlijk aangezicht van striemen diep dooraderd,
't Gescheurde kleed bebloed,
Daar komt geboeid, onteerd, zijn Frankrijk - in haar oogen
Blaakt heel een vlammenheer,
Zij grijpt hem in de borst en dondert: “Zoon der logen”,
“Mijn eer, mijn eer, mijn eer!”’
Wat de critiek van gedichten als deze moge zeggenGa naar voetnoot1), niemand kan loochenen, dat de dichter zich beweegt in die sferen der groote kunst, naar welke hij door de tijdzangen van Vondel en Da Costa is meêgetroond. Even als bij deze twee groote meesters het geval is, zal de episch-lyrische stof ook dan Schaepman de beste diensten bewijzen, wanneer hij ze kiest uit dat deel der staatkundige geschiedenis van heden of gisteren, 't welk het minst door kerkelijke krakeelen wordt verduisterd. Zóó Vondel in zijne zegezangen op onze zeehelden, zóó Da Costa in zijn ‘Slag bij Nieuwpoort.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eene vrees echter bekruipt mij. De volksvertegenwoordiger, die in 1880 door de Bredasche kiezers naar onze Tweede Kamer werd afgevaardigd, zal het te volhandig krijgen met staatkundige beslommeringen. Ieder, die het boek der staatkundige geschiedenis van den dag leest, weet met welken ijver Schaepman in ons Huis der Gemeenten aan de beraadslagingen deelneemt. Overwinningen als redenaar in de Nederlandsche Tweede Kamer te behalen, is geheel iets anders, dan te schitteren op eene letterkundige of wetenschappelijke spreekplaats. Schrijvers of dichters vonden in onze Tweede Kamer zelden eene blijvende plaats. Van Lennep verveelde er zich, en schreef verzen, of teekende poppetjes. In Engeland hadden twee romanschrijvers, Disraeli en Lord Lytton, evenzoo jaren lang te worstelen, voordat zij het oor van het Huis der Gemeenten hadden veroverd. Schaepman, de priester-hoogleeraar-dichter, verstond deze kunst onmiddellijk. Zoo spoedig hij met zijne hooge metaalstem het: ‘Mijnheer de Voorzitter!’ uitspreekt, is hij zeker, dat er naar hem geluisterd wordt. Des te meer grond is er te vreezen, dat de volksvertegenwoordiger den dichter het woord zal ontnemen. Want de studie der wetsontwerpen, die in behandeling worden gebracht, de studie van onzen oogenblikkelijken staatkundigen toestand, in verband met wat buiten onze grenzen op velerlei gebied plaats grijpt, neemt al den tijd van een ernstig werkzaam volksvertegenwoordiger in. Men voege daarbij, dat in den strijd der partijen somtijds een beroep moet worden gedaan op het publiek, 't welk aan dagbladartikelen al te haastig zijn zegel hecht; dat alzoo gebruik moet worden gemaakt van het vlugschrift, en men zal toegeven, dat onzen hoogmogenden dezer eeuw weinig tijd voor kunstoefening overblijft. Toen Schaepman in 1883 eene brochure onder den titel: ‘Eene katholieke partij’ in het licht had gezonden, en Mr. Julius Verwer hem in 1884 beantwoordde met zijne ‘Geene katholieke partij’, moest de eerste dit geschrift met ‘Een woord over de be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oordeeling van Mr. Julius Verwer’ vereeren. Evenzoo ging het, toen Schaepman in de zitting onzer Tweede Kamer der Staten-Generaal van 12 December 1882 eene motie voorstelde, strekkende tot herziening der Wet op het hooger onderwijs (28 April 1876), en tot vermindering van het getal der Rijks-Universiteiten. De hoogleeraar Mr. J. Baron d'Aulnis de Bourouill deed in Januari 1883 zijn vlugschrift: ‘Demotie Schaepman en de Bezuiniging op Rijks-Universiteiten’ verschijnen, om bij voorbaat de motie te bestrijden. De voorsteller der motie achtte het zijn plicht dit werk te beantwoorden met zijn: ‘Het hooger Onderwijs en de drie Rijks-Universiteiten.’ Zoo vermeerderden gestadig zijne politieke werkzaamheden, zoo scheen de vrees, dat men den dichter, den letterkundige, den redenaar, den criticus eerlang geheel zou zien opgaan in het lid der Tweede Kamer meer en meer gewettigd. Intusschen is het er gelukkig niet toe gekomen. Bij de groote zomerrust onzer parlementsmannen zocht Schaepman versche indrukken in den vreemde. In 1877 was hij met zijn neef, den Aartsbisschop, voor de tweede reis te RomeGa naar voetnoot1), in 1879 vond men hem te Aken op een groet katholiek congres; in 1881 reisde hij door Noord-Duitschland en bezocht Kopenhagen, Stockholm en Christiania, in 1883 volbracht hij over Weenen en Pest eene reis naar Constantinopel en Athene, die de levendigste herinneringen naliet; in 1885 zag hij Berlijn en Dantzig. Hoevele beslommeringen ook den Nederlandschen volksvertegenwoordiger te huis mochten wachten, op reis deed het dichterlijk hart zijne eischen gelden. Toen hem het wonderschoone schouwspel van Constantinopel, de schilderachtige stad met hare talrijke moskeeën en minarets rijzend aan de oevers van den Gouden Hoorn, werd ontsluierd, zocht zijn oog met ongeduld den koepel der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hagia Sophia - ‘Aja Sofia,’ als men te Constantinopel zegt. Dit heiligdom in al de wisseling der eeuwen scheen hem eene heerlijke episch-lyrische stof, als uitgezocht voor een dichter. In 1886 voltooide hij dan ook een uitvoerig werk: ‘Aya Sofia’, de rijkste en weelderigste vrucht van zijne dichterlijke droomen, gedroomd, toen hij door het aloude Byzantium dwaalde en vol eerbied het heiligdom betrad, eens door Justinianus als Christentempel aan den heiligen Logos, aan de ‘ongeschapen wijsheid Gods’, gewijd. Zijne fantasie zag in de gewelven en zuilengangen van dit door den Islam veroverd meesterstuk der Byzantijnsche bouwkunst, de lange rij van vorsten- en heldenschimmen, door zijne dichterlijke herinnering uit het verleden opgeroepen. De visioenen van den kunstenaar traden allengs duidelijker in gestalte, kleur en lijn te voorschijn, en achtereenvolgens schonk hij zijne stem aan: ‘De Puinen,’ ‘Anthoesa,’ (traditioneel-mystieke naam van Rome) ‘Justinianus,’ ‘Aya Sofia,’ ‘De(n) zang der zuilen,’ ‘Mahomed,’ ‘Irene,’ ‘Photius,’ ‘De Kruisvaarders,’ ‘De val van Constantinopel,’ ‘Eene Sage,’ en nogmaals bij het slot aan ‘Het lied der Puinen.’ Het karakter van zijn jongste kunstwerk gaf hij voortreffelijk aan, toen hij zijne ‘Aanteekeningen’ dus begon: ‘Dit gedicht is een gedicht ter goeder trouw. Het tracht eenvoudig in rijm, en maat eenige gewaarwordingen, gevoelens, beelden, gedachten, droomen en verwachtingen terug te geven. De dichter - zoo de auteur dien naam dragen mag - heeft gemeend zich daarbij te mogen bedienen van de taal, zooals zij in Hooft en Vondel, in Bilderdijk en da Costa, in van Lennep en Potgieter den onuitputtelijken rijkdom harer vormen en krachten heeft geopenbaard. Het scheen hem minder passend, zoo hij, en dan in zijne mate nog, ging trachten anders te doen dan deze meesters; het andere is hem nog niet het betere gebleken. - Het is dus een gedicht naar den ouden trant; maar het oude is somtijds frisscher dan het jonge. Dit is een troost!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe welkom ook deze verklaring zij, de al te groote bescheidenheid van den zanger heeft zich op de beminnelijkste wijze vernederd tot eene mededeeling, die geheel overbodig is. Daar het ten onzent zeer zeker geoorloofd is naar groote meesters als Vondel, Da Costa en Potgieter op te zien, heeft Schaepman geene verontschuldiging noodig, wanneer hij poogt te streven naar de gunsten der Muzen van deze beroemde trits. De onderscheiding van gedichten in ouden of nieuwen trant is eene geheel overbodige captatio benevolentiae. ‘Aya Sofia’ is dus eene reeks van historische vizioenen, telkens aan het een of ander hoofdfeit, of den een of anderen hoofdpersoon vastgeknoopt. Daarom getuigt de dichter: ‘Daar is een storm langs uwe bogen,
Aya Sofia, heengegaan,
Uw gouden glorie is vervlogen,
Of dof met neevlen overtogen,
Alleen uw reuzenromp bleef staan’; -
om dan te verhalen met welk eene pracht de oude Sophiakerk door Justinianus is herbouwd; om uit te doen komen, hoe de trotsche zuilen van dezen tempel voor een groot deel aan heiligdommen der oude Latijnsche of Helleensche goden waren ontleend. De schoone ‘Zang der Zuilen’ roept het ons toe: ‘Wij droegen eens van de oude, valsche goden
De tempels zonder tal;
Nu worden wij tot uwen dienst geboden,
O Koning van 't heelal!
Wij stonden eens als weelderige slaven,
In 't schittrend praalgewaad,
Nu groeten wij, aan puin en schande ontgraven,
Der vrijheid dageraad.’
Er waren, als de overlevering wilde, acht zuilen van groen Thessalisch graniet uit Ephese en acht zuilen van rood porfier uit Rome aan tempels van Artemis en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Helios ontnomen, en aan Justinianus afgestaan. Daarom zingen de roode zuilen: ‘Het purper in onze aâren
Is 't bloed der martelaren,
Die, delvende in de rots,
Met tranen en gebeden
Dus onder de aard beleden,
De heilige waarheid Gods.
Nu, tuigend hun victorie,
Nu zingen wij Uw glorie,
Der martelaren God, -
Ons kroonen uwe rozen,
Den blijden krans der boozen
Doemt uwe toorn ten spot.’
En dan volgen de beroemdste historische gestalten, die hun naam aan de Aya Sofia verbonden hebben: Keizerin Irene, de Patriarch Photius, de Kruisvaarders, Alexius Comnenus, sultan Mohamed II, en de laatste keizer van Byzantium, Constantijn Palaeologus. Aan de keizerin Irene heeft de dichter zijne bijzondere zorg gewijd. De aanhef van den naar haar genoemden zang munt uit door bijzondere schoonheid: ‘De zilvren feestbazuinen schallen,
De jubelende volkstoon vaart,
Aya Sofia, door nw hallen,
Waar de echo zich aan de echo paart.
Wie is zij, die daar komt, in stralen
Gekleed, een dochter van het licht,
Slechts lichtpenseelen mogen malen
De glorie van haar aangezicht!
Zij nadert...en de trotsche znilen
En heel des tempels heerlijkheid
Gaan als in lichte neevlen schuilen
Voor hare slanke majesteit.
Zij nadert...en de gouden luister
Der wemelende, hoofsche schaar
Zinkt als de starren in het duister,
Van d' éenen zonneglans van haar.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoog juicht het volk: “Irene, Irene!”
En groet in d' éenen zoeten naam,
U, schoone dochter van Athene,
U, bruid van zijn Augustus, saàm!
Irene, Irene, die barbaren
Der gratie wijsheid brengt en lach,
Hoog jubelen de breede scharen,
Op uwen schoonen hoogtijdag.’
De dichter wil, dat men zijne schepping neme als een kunstwerk naar den ‘ouden trant.’ Indien hij daarbij niet gewezen had op zijne meesters Vondel en Da Costa, zouden verzen als deze er anderen zeker aanleiding toe gegeven hebben. Het voortreffelijke van Schaepman's ‘Aya Sofia’ is juist het duidelijkst gebleken, waar hij in strophen, als de laatst aangehaalde, verhevene gedachten in eenvoudige metra naar het voorbeeld van Vondel en Da Costa uitspreekt. De eenige bedenking tegen dit zijn laatste werk zou schuilen in het feit, dat de historische stof, door hem gekozen, hier en daar in de ‘aanteekeningen’ te veel toelichting eischte. Maar in Potgieter's ‘Florence’ is dit nog in veel hooger mate het geval, en toch bezit onze letterkundige kunst in de tweede helft dezer eeuw geen degelijker, geen fijner bewerkt historisch gedicht. Voor beiden gelde de wenk van den Duitschen meester, dat men, om den dichter te waardeeren, in het land des dichters moet gereisd hebben. In den krachtigen bloei van het leven kan het Schaepman misschien gegeven zijn aan zijne lezers en hoorders nog menige verrassing te bereiden. Schaepman is vol vuur en volharding, forsch naar lichaam en geest, onvermoeid werkzaam, moedig en eergierig. Zijn krijgsmanshart zal hem nog menig strijd doen bestaan voor de idealen van zijne kerk, voor de heiligdommen van zijn gemoed. Hij zal vereerd, gevierd, verheven worden door de meesten zijner geloofsgenooten en staatkundige vrienden, maar miskend, geloochend en gedwarsboomd door enkelen uit zijne eigen partij, en niet weinigen zijner tegenstanders. Als partijman kan hij niet allen behagen, en moet hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er zich dus op toeleggen - naar Schiller's raad - weinigen tevreden te stellen. In één opzicht is het hem echter gelukt de toejuiching der groote menigte te winnen: als redenaar en als dichter. Hem als zoodanig te doen waardeeren, naar zijne rechtmatige aanspraken, was het doel dezer regelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Herman Johan Aloysius Marie Schaepman.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijdschriften.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vertalingen.
|
|