Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 3
(1889)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||
François Haverschmidt.‘Adam en Eva hebben in geen weelderiger lustoord hun onschuld genoten en - verloren, dan waarin ik de Augustusmaanden van mijn vierde tot mijn achtste jaar doorbracht. Vlak voor het huis, te midden van een uitgestrekt plein, met kiezelzand bestrooid, stond een reusachtige linde. Rondom haar dikken stam had men een bank gemaakt, en daar zie ik mijn grootvader en grootmoeder nog op zitten, des avonds bij de thee. Wat was het daar stil vergeleken bij het gewoel in de stad (Leeuwarden), en wat was de zoele lucht vol geuren van de reseda en de kamperfoelie! Duiven trippelden over het plein, en stoorden zich evenmin aan poes, die zich druk zat te wasschen op de stoep bij de voordeur, als aan de musschen, die tusschen haar rondhuppelden. Maar als Moortje op het gerucht van naderende voetstappen luid keffend van de bank sprong, waarop hij naast grootvader had zitten knipoogen, dan gingen ze met musschen en al klapwiekend de lucht in, en zetten zich hoog op den rand van het dak met de gladde, blauwe pannen, of ze kirden een deuntje voor de deurtjes van haar huisje, dat aan den zijmuur van de pastorie hing.’Ga naar voetnoot1) De pastorie, hier zoo dichterlijk voorgesteld, stond en staat nog te Dantumawoude, een bloeiend Friesch dorp, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||
noordoostelijk van Leeuwarden. De predikant, die op hoogen leeftijd met zijne echtgenoote onder deze reusachtige linde thee zit te drinken, heet Francois BekiusGa naar voetnoot1), zijne vrouw Gaatske van Slooten, de laatste stammende uit oprecht Frieschen bloede. In de jaren 1839 tot 1842 verheugden de beide grootouders zich tijdens de Augustusmaanden over het vroolijk gewoel en gesnap van hun kleinkind, François HaverSchmidt, uit Leeuwarden. Dominé's dochter, Geeske Bekius, was gehuwd met den Leeuwarder apotheker en wijnkooper, Nicolaas Theodorus HaverSchmidt. Daar het gezin van dezen laatste allengs aangroeide tot een zestal spruiten, was grootvaders pastorie des zomers een uithof voor de oudste kinderen. De Leeuwarder apotheker HaverSchmidt sproot uit Duitsche voorouders, daar zijn vader, schoon te Amsterdam geboren, uit Pommersch bloed stamde. De overgrootvader van François HaverSchmidt was dus een Duitscher, die naar de familieverhalen enkel Haver heette, en ‘zes uren van achter Stettin’ was gekomen, om op de vloot der Republiek te dienen. Frans' grootvader, Johannes Hermanus Haver, genoot zijn opvoeding te Enkhuizen bij een oom, Schmidt, waarom hij uit dankbaarheid den naam Schmidt aannam, en zich later HaverSchmidt teekende. Frans' vader schreef deze beide namen aan elkaar verbonden en sedert dien tijd werd deze samenvoeging als een geheel beschouwd. Doch François HaverSmidt heeft het volste recht zich voor een echten Fries te doen gelden en trots den | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||
Pommerschen stamboom van zijn overgrootvader Haver zich met Tollens ‘van vreemden smetten vrij’
te achten. Zijn grootvader, de eerste der HaverSchmidt's, kwam in 1800 te Leeuwarden, waar hij de weduwe van den apotheker Johannes Fenema, Maria Magdalena Gravius, eene dochter van Leeuwarder ouders, huwde. Ook van vaders zijde dus heeft François HaverSchmidt eene ‘opriuchte’ Friezin tot grootmoeder gehad. Grootvader en vader waren te Leeuwarden apothekers. Zijn vader, Nicolaas Theodorus, voegde bij de apotheek een wijnhandel, die later door twee broeders van François voortgezet en tot heden onder de firma N.T. HaverSchmidt wordt gedreven. Het is in dezen echt Frieschen kring te Leeuwarden, dat op Sint-Valentijnsdag (14 Februari) van 1835 François geboren werd. Hij kreeg naar moeders vader, grootvader Bekius, den naam van François. Als kind heeft hij veel genoten, veel opgemerkt, veel in zijn geheugen geprent, dat nog in mannelijken leeftijd hem stof verschafte voor zijne onderhoudende vertellingen. Zijn bundel ‘Familie en Kennissen’ is eene dichterlijke autobiographie. Hij begint met de pastorie van zijn grootvader Bekius te Dantumawoude, door hem, naar zijn eigen getuigenis, ‘niet ongetrouw geteekend.’Ga naar voetnoot1) Slechts in de zomervacantie kwam hij daar zijne vrije weken doorbrengen. Te Leeuwarden ging hij als knaap op de gewone stadsburgerscholen, maar veel vroeger reeds had de Damwouder pastorie eene buitengewone aantrekkelijkheid voor het kind. Wat hij daar genoot in de allereerste jaren zijner kindsheid heeft hij zelf uitmuntend verteld, gelijk blijkt uit de reeds aangehaalde regelen. De gulden herinnering toovert hem de pastorie van zijn grootvader als een paradijs vol appel- en pereboomen, vol ‘onvergetelijke’ kerse- en prui- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||
meboomen, vol ‘eindelooze schuttingen met perziken, abrikozen en morellen’, aan de grens van al welke heerlijkheden zich een ‘berg met een prieeltje’ bevond. De kleinkinderen uit Leeuwarden vervulden in de zomervacantie dien hof van Eden met hunne juichkreten, en stormden van den ‘berg’ in vollen ren naar beneden uit louter joligheid. Grootvader Bekius, met zijn eerwaardig zilverwit hoofd, zijne korte broek en ‘driekanten hoed’, beheerschte de kinderen met een enkelen blik. Hij wandelde met zijne jonge gasten naar de boerenhoeven in de nabijheid, en nam ze des Zondags mee naar de dorpskerk. De kleine François luisterde met heel zijne ziel, en ‘bad zoo vurig mee, als hij maar kon, de handen gevouwen en de oogen stijf toe.’ Hij kende al de dorpelingen, die in de kerk zaten. Een van de diakenen had hij ‘helpen hooien’, en bij een van de ouderlingen had hij eene zeug met prachtige biggen bewonderd. In de logeerkamer van zijne grootouders sliep hij in een ‘ouderwetsch, onmetelijk ledikant,’ terwijl van de wanden de familieportretten met pruiken en neepjesmutsen hem soms beangstigden. Des morgens ontbeet hij in grootvaders studeerkamer, die aan alle kanten vol boeken was gepakt. Hij zat op een paar dikke folianten, en luisterde als grootvader of grootmoeder bij beurten uit den grooten bijbel van Van der Palm voorlazen. François had twee broers en drie zusters, die hem vergezelden naar de Damwouder pastorie tot zijn achtste jaar. De dorpskerk en de eerbiedwaardige grootvader met het zilverwitte hoofd hadden reeds toen bij den knaap het denkbeeld opgewekt: ‘Ik wil ook dominé worden!’ Te huis, te Leeuwarden, had de knaap een zeer gelukkig leven. Van ‘Mijn Ouders huis’ heeft hij eene alleraardigste schildering gegevenGa naar voetnoot1). De groote ‘opkamer’ met het breede haardvuur des winters, wanneer er gezelschap was, waar zijne moeder ‘achter het koffieblad en de zilveren presenteertrommeltjes’ zat, heeft hij nooit vergeten. Hij herinnert zich zelfs de vliering, waar hij eens eene familie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||
jonge katten in eene wijnmand met hooi ontdekte, en den zolder, waar de vlag uithing op Koningsverjaardag; hij herinnert zich het kamertje, waar de naaister alle Vrijdagen zat; bovenal het vertrekje, dat eenmaal het zijne is geweest, en waar het portret van Jan Nieuwenhuizen naast het konterfeitsel van Jenny Lind hing. De knaap ging op de stadsburgerschool bij meester Boschloo, en sloot daar vriendschap met een medeleerling, die even als hij bestemd was een kunstenaar van naam te worden. Hij speelde er namelijk met een blond jongetje, dat voor zijn doen al heel aardig teekende in die dagen. François kwam dikwijls bij hem aan huis, eerst, toen de moeder van dezen blonden jongen, die Laurens Tadema heette, in de Uniabuurt ‘bij den Ossekop’ woonde en later onder de Boompjes op het Blokhuisplein. Alma Tadema en Piet Paaltjens, beide Leeuwarder jongens, hebben nog dikwerf aan die gelukkige uren hunner zorgelooze jonkheid gedacht, al voerde het lot den eerste naar het beroemde atelier te Londen, den laatste naar de gezellige studeerkamer te Schiedam. Na grootvaders emeritaat, ging François niet meer naar Dantumawoude, maar logeerde des zomers te Hallum bij zijn oom, den geneesheer H.G. Cannegieter. Hij vergezelde dezen op zijne bezoeken aan patiënten in den omtrek van het dorp en hoorde van hem boeiende verhalen uit den studententijd, den tiendaagschen veldtocht, of zelfs uit de oude Friesche geschiedenis, door den dokter met geestdrift beoefend. Ook begon François hier dichters te lezen, en terstond te beproeven of hij verzen kon schrijven. In de beschrijving van ‘Mijn Ouders huis’Ga naar voetnoot1) zegt hij, dat hij de ‘poëet van het gezin’ was, dat hij naar de ‘snaren’ greep bij elke gebeurtenis van eenige beteekenis in dien kleinen kring; dat hij eindelijk zich aan onderwerpen waagde, die daar buiten vielen. Zoo voltooide hij als knaap een comisch epos, waarvan hij den vorm afzag | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||
aan Van Haren's ‘Friso’. De lust tot ‘jokkernij en boert’ zat er al heel vroeg in. Intusschen moest hij zich met ernstiger studie bezighouden, daar hij, in September 1846, naar het gymnasium te Leeuwarden gezonden werd. Hij had gezegd: ‘Ik wil Dominé worden!’ en zijne ouders hielpen hem dien wiensch bevredigen. Op het gymnasium te Leeuwarden leerde hij Latijn en Grieksch van den praeceptor Dr. J.G. Ottema, den geleerde, die later te kwader ure zou dwepen met de aardige knutselarij, onder den naam van ‘Oera Linda Bok’ een oogenblik de aandacht van ons wetenschappelijk publiek trekkend. Zijne overige meesters waren de conrector J.D. Ankringa, een dichterGa naar voetnoot1), en de rector Dr. J.C.G. Boot, later hoogleeraar aan het Athenaeum te Amsterdam. Voor de nieuwe talen had hij tot gids Dr. J.F. Brugsma; voor de wiskunde J.M.J. Pantekoek, wiens zoon, als predikant te Schiedam, zijn onmiddellijke voorganger zou worden. Reeds had hij daar een kleinen kring van gymnasiasten gevonden, die onder den naam ‘Minerva nos jungit’ op jongensmanier aan letteren en welsprekendheid deden. Onder zijne medescholieren waren de gebroeders Gunning, waren Suringar, Land en Meinsma, die later als hoogleeraren zouden optreden, was een toekomstig minister, M.W. Baron du Tour van Bellinchave kwamen anderen voor, die als verdienstelijke staatsburgers naam zouden maken, gelijk S.H. Rinkes, P.H. Asman en G.G. van Harencarspel. François HaverSchmidt volbracht zijne studiën aan het Leeuwarder gymnasium met lof, en vierde den 7 Juli 1851 zijn afscheid met op het stadhuis in tegenwoordigheid van Curatoren en verdere genoodigden eene Latijnsche redevoering te houden: ‘de Carolo Magno’. In Augustus daaraanvolgende legde hij het staatsexamen te Delft af, maar de familie vond, dat hij, zestien jaren oud, nog te jong was voor de Academie. Zijn vertrek naar Leiden werd dus uitgesteld tot September 1852. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||
II.‘Hun jonge harten klopten
Voor wat goed is en welluidt zoo fier;
Voor waarheid en wijn, voor vrouwen,
Voor vrijheid en Beiersch bier.’
Piet Paaltjens.
September 1852 betrok François HaverSchmidt zijne kleine, maar vermaard geworden kamers op de Hoogewoerd bij de Koenesteeg, ten huize van ‘een gepatenteerd noodiger ter begrafenis’, die Van Ewijk heette. Hij woonde er zes jaren achtereenvolgens, 't geen zeker ten voordeele van dezen voortreffelijksten aller ‘ploerten’ pleit. Zijne kamers waren zoo klein, dat er al ruimte te kort kwam, wanneer hij maar de helft zijner vrienden ontving. Groot genoeg waren ze zeker, wanneer een enkel vriend ten bezoek kwam, vooral, wanneer die vriend, een geheimzinnig, half onwaarneembaar, half onstoffelijk wezen, met zijn hartbrekenden, weemoedigen grimlach zich tegenover hem plaatste. Van September 1852 tot November 1855 heeft hij van tijd tot tijd zeer omzichtig en zeer stilzwijgend met dezen éenen vriend verkeerd, en uit zijn mond al de geheimen van een noodlottig en wreed verbrijzeld dichterhart leeren kennen. Een groot lyrisch poëet van Europeeschen naam zag menigmaal in den kouden winternacht: ‘Un jeune homme vètu de noir,
Qui (lui) ressemblait comme un frére.
Ses yeux étaient noyés de pleurs;
Comme les anges de douleurs,
Il était couronné d'épine;
Son luth à terre était gisant,
Sa pourpre de couleur de sang,
Et son glaive dans sa poitrine.’
Zoo zag de jonge student HaverSchmidt op de Hoogewoerd soms dien geheimzinnigen vriend, die hem geleek als een broeder, terwijl de tranen eener bovenaard- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||
sche smart langs zijne marmerbleeke wangen leekten. Alfred de Musset noemde dien dubbelganger....la Solitude; HaverSchmidt stelde hem in November 1855 aan zijne vrienden voor als....Piet Paaltjens. Van September 1852 tot November 1855 waren inmiddels de drie eerste jaren van zijn roemrijk studentenleven voorbijgesneld. Hij was in het vrije gemeenebest der muzenzonen ingewijd, had trouwe vrienden - waarover weldra - gevonden, en had gestudeerd. Maar het meest van al had hij genoten, als een goed, eerlijk, door en door flink student betaamt.... O, heerlijke studentenjaren! Alles groeit, alles bloeit, alles komt uit den knop te voorschijn in de zaligste vrijheid. De wijde wereld opent zich voor u, mijn blijmoedige muzenzoon! Gij droomt van louter triumfen op het gehate ras der duisterlingen, dat gij in uw kernachtig proza: ‘ploerten’ scheldt! Voor u is alles rozenrood en azuurblauw! Uw hart is warm en uwe hand vaardig tot den strijd! Daar zal geene laagheid meer bedreven, daar zal niet meer geknoeid en gekropen, daar zal geen onrecht meer gepleegd worden, daar zal rechtvaardigheid heerschen in Nederland! Met dit jubellied in het hart snelde Francois HaverSchmidt aan de zijde zijner talrijke vrienden langs Rapenburg en Breestraat in de volle zaligheid der jonge studentenweelde. ‘Alle morgens van tienen tot elven
Hengstten ze samen vol vlijt,
En van elven tot vieren bezochten
Ze eendrachtig de sociëteit.’
Wat zijne studiën betreft, hij slaagde er in steeds op loffelijke wijze zijne ‘examens af te leggen. Voor kleinmathesis hield hij collegie bij G.J. Verdam, voor zijn propaedeutisch genoot hij de lessen van Bake over Livius en Cicero (‘Pro Murena’), van Schrant over | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||
vaderlandsche geschiedenis en stijlleer, van Rutgers over Hebreeuwsche oudheden, van Juynboll over de emitische talen, van Stuffken over Logica en Metaphysica, van Cobet over Herodotus, Thucydides en Xenophon, en van Dozy over algemeene geschiedenis. Toen Schrant's opvolger De Vries zijn ambt aanvaardde met eene rede over ‘De aard en de strekking der Nederlandsche Taalkunde’ (29 October 1853), ging HaverSchmidt over tot zijne theologische studiën, en heeft hij dus de door talrijke hoorders gevolgde lessen van dezen nieuwen hoogleeraar niet bijgewoond. Gedurende de jaren 1854, 1855, 1856 en 1857 in de gehoorzalen der theologische hoogleeraren verschijnend, vond hij Scholten in zijne volle kracht. In 1855 kwam de derde druk van ‘De Leer der Hervormde Kerk’ in het licht. De studenten verdrongen zich op zijne collegiën over de ‘Naturaal’, zooals het toen luidde. Kuenen was aan zijne reuzentaak begonnen, en wees den jongen theologen den koninklijken weg in de geschiedenis der boeken van het Oude-Testament. Kist stond op het punt af te treden, en gaf zijne laatste lessen over kerkgeschiedenis, terwijl de in 1856 benoemde hoogleeraar J.J. Prins, behalve in de uitlegkunde van het Nieuwe Testament, zijne leerlingen voorging bij de practische oefeningen in het preeken en catechiseeren, bij welke laatste werkzaamheid de jongens uit het weeshuis van de Hooglandsche Kerkgracht ter proefneming dienst deden. Intusschen had de student HaverSchmidt nog iets anders gedaan dan studeeren. Hij had zich door zijne frissche en flinke taal, door zijne prettige luim, door zijn kunstenaarsaanleg in hooge mate bemind gemaakt bij zijne ondere en jongere academiebroeders. Geen levenslustiger, geen rondborstiger, geen trouwer kameraad, maar ook geen kinderlijker natuur dan de zijne, getuigden zij allen. Hij was bij alles, wat voor de studentenwereld als ‘hoogst belangrijk’ werd geprezen, hij was, wat in dieventaal ‘getapt’, of, naar het spraakgebruik der Indo-Europeesche maatschappij in de hoofdsteden van Java, ‘lako’ wordt geheeten. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||
Dit getuigt in de eerste plaats de hoeveelheid en de hoedanigheid zijner vrienden. In den kring zijner Friesche kameraden hielp hij een genootschap ‘Frisia’ stichten, dat tot op dezen dag is blijven bestaanGa naar voetnoot1). Zijne beste vrienden vond hij echter buiten dezen kring. Schoon theoloog, ging hij niet uitsluitend om met de studenten van zijne faculteit. De nauwste vriendschapsbanden knoopten zich aan tafel in het bierhuis van ‘Vater Muller’, waar de jongelui samen atenGa naar voetnoot2); welke tafel onder het devies ‘De Leeuwerik’ bekend was, daar de studenten scheidende gaarne hun ‘Mihiest propositum’ of eenig ander studentenlied aanhieven. Hier vormde zich eene vriendenclub, waar HaverSchmidt zijne trouwste gezellen vond. Zij behoorden tot alle faculteiten. Men zag er Gerard Jan Bernard HennyGa naar voetnoot3), Willem van der KaayGa naar voetnoot4), Martinus HoekGa naar voetnoot5), Eelco VerwijsGa naar voetnoot6), en A.G. Kok, voorts H.R. van Marle, Jacques Philips, Adrianus en Piet van Wessem, N.J. van Luttervelt, H.M. van Andel, Is. Capadose, J.E. Banck, P.A. Matthes, H.D. Levyssohn Norman, J.H.L. Bouman, J.H. Zilver Rupe en J. Sluyterman van Loo, die met de Kapenaars Charles en Louis Biccard elkander dikwijls ontmoetten, en die meest allen later tot de knapste en verdienstelijkste onzer staatsburgers, 't zij in het moederland, 't zij in de koloniën, mochten gerekend worden. Het eigenaardige kenmerk van deze Leidsche studentenclub in de jaren 1853 tot 1859 was, dat zij een letterkundig leven poogde te leiden, dat zij een studenten- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||
letterkunde te voorschijn riep, juist twintig jaren na den eersten bloei der studenten-litteratuur (1833-1839), toen de ‘Maskerade’, de ‘Studententypen’, de ‘Camera’ - Pieter Stastok, Hildebrand, de overleden William Kegge en Gerrit Witse zijn allen studenten - werden geschreven. De Leidsche Studenten-almanakken van 1853, 1854, 1855, 1856, 1857 kunnen het staven, hoe letterkundig de geest getuigde bij de Leidsche MuzenzonenGa naar voetnoot1). Als dichters onder- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||
scheidden zich Banck, Henny, Van der Kaay en Land, terwijl Eelco Verwijs door zijne buitengewone kennis van het Middelnederlandsch twee bijdragen wist te leveren, die tot nog toe geheel ongeëvenaard zijn gebleven in de annalen der studenten-almanakken. In het proza schonken Bosscha, Levyssohn Norman, Matthes, Maas Geesteranus, Van Stolk en Banck geestige opstellen, die daarenboven door kleine aardigheden, in den vorm van ‘Mixed pickles’ of teekeningen, werden aangevuld. François HaverSchmidt, in zijne jonkheid reeds familie-dichter, zou door zoo krachtig eene beweging terstond worden aangegrepen. Het ‘anch-io’ moest wel op zijne lippen zweven. Velen zijner vrienden voerden de pen. Het beste orgaan voor de jonge schrijvers bleef de Studenten-almanak, ter redactie van welke Henny reeds in 1853 gekozen was. In 1854 koos men Banck, in 1855 Van der Kaay, Philips en HaverSchmidt. Het kon nu niet langer verborgen blijven, eindelijk moest het geheim van den laatste uitkomen. Van September 1852 tot November 1855 had deze geheel in stilte omgegaan met ‘Un jeune homme vêtu de noir
Qui (lui) ressemblait comme un frère’ -
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||
als reeds werd aangestipt. De Studenten-Almanak van 1856 kwam met eene ‘Bloemlezing uit de Dichterlijke Nalatenschap van Piet Paaltjens’ en voegde daaraan een ‘Voorberigt’ van F.H. toe. Nu bleek het, dat er een academiebroeder bestaan had, die reeds in 1853 voor het laatst was aanschouwd. Hij was geen ‘toongever’ geweest, hij had nooit op eene corpsvergadering eene ‘motie van orde’ voorgesteld, op geen jolig feest weerklonken ooit zijne ‘toasten’; hij had nooit ‘eene vreeselijke herrie’ op de sociëteit, noch eene plaat voor den almanak gemaakt. Piet Paaltjens was een ‘miskend genie’ geweest, maar had aan F.H. ‘de producten zijner lier’ getoond, hem verzoekend de geschiktste zijner verzen ‘twee jaren na zijn dood’ in den Studenten-Almanak te plaatsen. ‘Des avonds van den 9 October 1853 verdween hij op eene raadselachtige wijze tusschen de twee biljarten der sociëteit. Er waren toen slechts zeer weinigen in het lokaal, en het gas was nog niet ontstoken. Volgens verklaring van (den knecht) Plooi moet hij circa half zeven op de hoogte van het buffet gezien zijn, zich richtende naar het achterste gedeelte der kroeg. Niemand heeft hem zien terugkeeren, veelmin later hem weer mogen ontmoeten.’ Na dit geheimzinnig voorbericht volgde de romance: ‘De bleeke Jongeling’ (naar het Lithauwsch van Joh. Plutzkow) en eenige ‘Immortellen’, waaronder vooral: ‘Hoor ik op Sempre een waldhoorn,
Of ook wel een Turksche trom,
Dan moet ik zoo bitter weenen;
En - ik weet zelf niet waarom’....
maar niet minder: ‘Als ik een bidder zie loopen,
Dan slaat mij 't hart zoo blij.
Dan denk ik hoe hij ook weldrs
Uit bidden zal gaan voor mij.’
algemeenen lof en steeds stijgende vermaardheid wonnen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||
Nog voegde de uitgever er eene ‘Leidsche ballade’ bij onder den titel: ‘Liefdewraak’, waarin een Leidsche minstreel bij vriezend weer op de Hoogewoerd voor de ramen van zijne geliefde een lied aanheft, en daar niemand naar hem luistert, eindelijk een sneeuwbal door de ruiten zijner Dulcinea slingert. Sinds 1856 werd Piet Paaltjens, de geheimzinnig verdwenen dichter, de lieveling van alle muzenzonen in geheel Nederland. Niemand vatte zijne onweerstaanbare, comische deftigheid voor romantische wereldsmart of oudachtige vroegrijpheid op, niemand kon het hoofd bieden aan zijn tot schaterlachen dwingenden kortswijl. In de Leidsche studentenkringen ontving de uitgever van Piet Paaltjens van alle zijden de hartelijkste sympathie. Zijne clubgenooten vereenzelvigden hem weldra met den bleeken, verdwenen dichter, terwijl zij hunne letterkundige oefeningen in twee ‘disputen’ voor ‘stijl en uiterlijke welsprekendheid’: Declamatorium en Excercendo - thans lang ter ziele - voortzetten, waarin meer dan een onuitgegeven vers van Piet Paaltjens met luid handgeklap werd begroet. In 1856 koos men Van der Kaay en HaverSchmidt opnieuw in de commissie voor de redactie van den almanak, terwijl men den eerste tevens tot Praeses, den laatsten tot Quaestor van het Collegium Civitatis Academicae Lugduno-Batavae Supremum benoemde. De almanak van 1857 toonde, dat de jongelui niet te vergeefs hunne hoop op de beide vrienden gevestigd hadden. In de eerste plaats kwam uit de portefeuille van Piet Paaltjens eene nieuwe romance: ‘Des Zangers min’, met den bekenden aanhef: ‘De morgendamp hangt over 't veld
En kleurt den herfstdraad wit.
Voor 't venster op de Hoogewoerd
Een minnedichter zit.’
De geschiedenis van dien zanger, - die uit zijn venster een blik wierp in de diligence naar Woerden, die daar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||
zeer toevallig eene Friezin zag, wier oorijzer vonkelt bij het licht eens lucifers - is te bekend, om er een woord van te zeggen, tenzij een woord van hoogen lof voor het stijgend meesterschap van Piet Paaltjens, gedachte en metrum in hoogst oorspronkelijke koddigheid saamsmeltend tot iets ongemeen volmaakts. Aldus het slot van ‘Des Zangers min’: ‘En als de morgenzon weer gloort,
Zit hij aan 't vensterglas,
En wacht de diligence en schreit
Een brakken tranenplas.
En als de diligence passeert,
Dan grijpt hij woest de snaar
Der harp, en heft een klaagzang aan,
Zóó allerijslijkst naar,
Dat niet slechts menig passagier
In droef gepeins verzinkt,
Maar dat de conducteur zich zelfs
Een traan uit de oogen pinkt.’
Dit is meer dan een voorbijgaande studentengrap, dit is een blijvend kunstwerk. En toch kon de dichter zoo van harte aan de eerste de beste snakerij deelnemen. Men had in het jubeljaar 1855 naar aloude gewoonte het lustrumfeest met eene maskerade, voorstellende ‘Intrede van Karel V binnen Dordrecht, Anno 1515, Juni,’ gevierd. HaverSchmidt had daarbij de rol van Jacob Mauriszoon, extraordinaris Raad in den Hove van Holland, vervuld. Of de jongelui gevoelden, dat het der immer op dezelfde wijze terugkeerende maskerade aan aantrekkelijkheid begon te falen, of wel, dat zij eene buitengewone behoefte aan eene nieuwe vertooning ontwaarden, blijve onbeslist, zeker is het, dat zij den 4 Juni 1856 de caricatuur eener ordentelijke maskerade vertoonden, bestaande in een optocht, voorstellende ‘Het groot Cambrinusfeest.’ Dit buitengemeen studentenfeest gaf aanleiding tot een dichterlijk ‘Programma van den optogt’, meege- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||
deeld als bijlage bij het gewone verslag der academische lotgevallenGa naar voetnoot1) en gevloeid uit de pen van HaverSchmidt, die daarbij Piet Paaltjens aanhaalt. Maar daarenboven was het een ieder bekend, dat de dichter van het programma met zijn vriend Van der Kaay in persoon deelnam aan den optocht, want in de voorhoede ‘komt een wagen, getrokken door een hit.
Waarin een tweetal bidders zit:
Bij afwisseling roeren zij hart en ooren
Door hun spel op de Turksche trom en den Waldhoorn.’
Een dezer geliefde muziekinstrumenten van Piet Paaltjens, de Turksche trom, werd geroerd door Frans HaverSchmidt, in het pak van zijn huisbaas, die, als gezegd is, een bidder was.... ‘een waghen....
Met tween bidderen/ die met groet gheclach
Weenden ende creten utermaten.
Haer mesbaren clanc achter straten;
Een tambicus sloech deen claghelike
Ende die ander diesghelike
Hadde ene basune met droevich gheclane
Ende daermede hi aller harten bedwane.’
Dus zong Verwijs in den Almanak van 1857Ga naar voetnoot2) zich beklagende, dat hij niet meer te Leiden woont, maar ‘Int Oversticht/ te Deventer indie port’
waar hij ‘lede een droevigh leven
Sonder den vrienden/ moeder ene/
Alse een eencedel/ in pinen niet clene.....
Verwijs was overgekomen tot de vrienden uit Deventer, waar hij in rustige afzondering zijne Middelnederlandsche studiën voortzette. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||
HaverSchmidt, die in zijn vijfde jaar (September 1856 September 1857) Quaestor was van het Collegium Supremum, werd in zijn zesde jaar tot Praeses gekozen - de hoogste eer en aangenaamste hulde, die een student namens zijne medebroeders kan worden aangeboden. In deze laatste betrekking viel hem de eer te beurt van tijd tot tijd onzen zoo beminnelijken en zoo vroeg gestorven Kroonprins Willem, die van 1856 tot 1858 als student bij de Leidsche Hoogeschool was ingeschreven, te ontmoeten. Met vliegende snelheid ijlde de tijd voorbij in dit laatste jaar. Zijne studiën, zijne vrienden, zijne bezigheden als Praeses van het Collegium, beletten hem in de geheimzinnige portefeuille te snuffelen, die de verdwenen Piet Paaltjens hem had nagelaten. De almanak van 1858 verscheen zonder eenige bijdrage van zijne hand. Na de vacantie van 1858 nam hij met een beklemd hart, maar innig dankbaar, afscheid van zijn geliefd Leiden en van de talrijke vrienden, die hem liefhadden, het onopgelost geheim omtrent Piet Paaltjens' dood of leven onverbiddelijk naar Friesland medenemend. | |||||||||||||||||||||||||
III.Hard studeeren voor het proponentsexamen - dit had hij zich vast voorgenomen bij zijn vertrek uit de dierbare academiestad. Hij studeerde dan ook hard en goed, zooals bleek in October 1858, toen het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland hem in de consistoriekamer der Haagsche Kloosterkerk onder handen nam, hem woog en in het geheel niet te licht bevond. Toch had de oud-student HaverSchmidt zijne Leidsche Penaten niet uit het oog verloren. Hij kon de bleeke schim van Piet Paaltjens maar niet vergeten. Tot groote vreugde zijner oude vrienden zond hij hun eene laatste bijdrage tot den Studenten- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||
almanak voor 1859 toe - het alom bekende lied: ‘Drie Studentjes.’ Ik mag het niet verzwijgen, dat wij Utrechtsche studenten van 1859 indertijd den Leidschen almanak dit gedicht op het hartgrondigst hebben benijd. Een Piet Paaltjens als deze dichter, was onder ons nog niet opgestaan. Bij het lezen dezer verrassende strophen voelden wij ons allen klein in de kunst.... ‘Daar waren eens drie studentjes,
Drie vrienden in lust en in nood;
Ze sprongen zoo moedig de wereld in,
En de wereld - trapte ze dood.’
Wij wisten wel, dat wij het met deze sombere inleiding zoo nauw niet moesten nemen, en toch deed zoodanige kluchtige studentenweemoed ons allerweemoedigst aan. De aardige en onnavolgbaar eigenaardige zegswijze van den ‘miskenden’ Piet Paaltjens deed een koor van toejuichingen opgaan, overal, waar de ‘Drie Studentjes’ werden voorgelezen. Inderdaad de Utrechtsche studenten van 1859 dwaalden niet. De ‘Drie Studentjes’ gaven ons eene openbaring, hoe men verzen moet schrijven voor studenten en....voor de toekomst. Piet Paaltjens overtrof alle studenten-auteurs van zijn tijd en zich zelven in ‘Drie Studentjes’. De melodie van dit lied blijft onvergetelijk; 't zij zacht fluisterend, 't zij bulderend, 't zij somber; kinderlijk en vroolijk als een Io vivat aan eigen haard; teeder kwijnend als de klacht eener bedeesde jonkvrouw; dartel schallend als het lied der opgewonden academische jeugd; altijd wegsleepend en altijd nieuw. Neem de eerste de beste vijf coupletten en beslis na lezing, of Piet Paaltjens door jongere en jongste dichtergeslachten in het minst wordt ter zijde geschoven: ‘Eén fluisterde dan zoo teeder
Van een schoon, blauwoogig kind,
Dat hij eens op een zomerconcert zag
En sedert had bemind.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||
Nooit, zei hij. daalde de zonne
Zóó blozend van wellust in zee,
Als toen hij voor 't eerst háár zag kijken
Naar de goudvischjes van Couvée.
Nooit speelde 't korps van Dunkler
“Das Bild der Rose” zóó zoet,
Als toen zijn blik den blikslag
Dier bleeke roos had ontmoet.
Daar lag in dien blik iets kwijnends,
Iets smachtends naar hij wist niet wàt,
Iets dat, dacht hem, ook in 't klagend
Gefluit van den nachtegaal zat.
En hooger gloeiden zijn wangen,
Als hij sprak van dat klagend gefluit,
En sneller dronk dan het drietal
Ontroerd de glazen uit.’
Intusschen ontving de proponent, aan wien Piet Paaltjens deze kostelijke nalatenschap had vermaakt, in het voorjaar van 1859 een beroep naar Foudgum en Raard, twee destijds moeilijk genaakbare, en zelfs aan knappe aardrijkskundigen onbekende, gehuchten in de buurt van Dokkum. Hij deed er den 3 Juli 1859 zijne intrede en betrok de oude pastorie naast het kerkje op de Foudgummer terp. Toen de jonge dominé daar in zijne eenzaamheid de pen opnam, om eene preek te schrijven voor den volgenden Zondag, rees het tafereel zijner geliefde studenten-kamertjes op de Hoogewoerd bij de Koenesteeg, tot overvol wordens toe ingenomen door zijne beste vrienden, of ledig, gewijd door de vlottende schim van Piet Paaltjens, voor zijne verbeelding. Grooter verandering in zijn leven dan deze was nauwelijks denkbaar. Hij had niemand om meê te spreken, om raad te vragen, dan eenige bejaarde dominé's uit den omtrek, enkele families, die te Dokkum of Holwerd woonden, eenige zeer weinig beschaafde boeren en den zeventigjarigen schoolmeester, die den jongen predikant gaarne in de geheimen van het aardappelpoten en het kweeken van erwten, kool en wortelen onderwees. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||
HaverSchmidt is ruim drie jaren (1859-1862) predikant te Foudgum en Raard geweest. Hij toefde in de holle pastorie alleen, soms even mistroostig als de dienstbode, die voor dominé's tafel moest zorgen. Gelukkig viel er in dien tijd veel te lezen voor een jong predikant, daar de moderne theologie aan alle zijden het hoofd opstak. Daarenboven wijdde hij zich aan zijne kleine gemeente, genoot van sommiger eenvoudige vriendschap, en haalde des zomers zijn hart op aan verre wandelingen door de vruchtbare beemden van Noord-Friesland. De Foudgummers en Raarders waren meest allen rechtzinnige gevoelens toegedaan, doch maakten het daarom hun jongen dominé niet lastig. Een kweekeling van de Leidsche school kon hun natuurlijk niet geheel bevallen, doch zij deden het met hem, zooals hij zijn best deed het met hen te doen. In Juli 1862 maakte hij een uitstapje naar Deventer, om het huwelijk te helpen voltrekken van zijn neef Adolf van Slooten met de zuster van Dr. Eelco Verwijs. Te midden der feestelijke bruiloftsdrokte bracht Verwijs een brief voor den dag, dien HaverSchmidt hem kort te voren geschreven had. De brief meldde een heugelijk letterkundig nieuws. De schrijver had Piet Paaltjens op het strand bij Holwerd gezien. ‘Op de uiterste punt van een ver in zee uitstekend hoofd zat een jongeling. Marmerbruin was zijn jas, marmerzwart zijn hoed, marmerwit zijn gelaat. Wat kleur zijn pantalon had, herinner ik mij niet. Alleen meen ik te weten, dat hij er een had - dat is te zeggen, de pantalon een kleur.’ Toen deze sombere jonkman omzag, herkende HaverSchmidt zijn verdwenen dichter. ‘Hij was het zelf, de verdwenen, maar onsterfelijke Piet Paaltjens. “Piet!” zeide ik, terwijl ik daverde op mijn grondvesten, “Piet!” Hij antwoordde niet, maar grimlachte, koud en bitter, als het noorderlicht. “Piet!” huilde ik ten derde male en sprong, dwars over de tranen, die mij ontrolden, op hem los. Te laat. Toen ik het paalwerk bereikte, was Paal- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||
tjens reeds in een boot gedaald en gleed weg in de richting van Schiermonnikoog.’ Hij had evenwel eene brieventasch met eene verzameling van liederen en balladen op het strand achtergelaten.Ga naar voetnoot1) Onder de gasten, die Verwijs dezen brief met levendigen bijval hoorden voordragen, was Dr. J. van Vloten, juist toen bloemen lezende voor zijn ‘Nederlandsch Dicht en Ondicht der Negentiende eeuw.’ Deze had onmiddellijk begrepen, dat men Piet Paaltjes eene plaats moest inruimen naast de besten. Zoo verscheen in 1862, toen het tweede deel van Van Vloten's bloemlezing het licht zag, de academische poëzie van den ‘verdwenen, maar onsterfelijken’ bard in ruimer kring. Zoo breidde zich de schare uit van hen, die in dezen geheimzinnigen zanger een priester erkenden, niet alleen geroepen, maar uitverkoren daarenboven. Thans kwam er eene gunstige verandering in HaverSchmidt's lot. In hetzelfde jaar (1862), bij een bezoek aan zijn academievriend en ambtgenoot Bouman te Eenigenburg in Noord-Holland, werd hij door enkele kerkeraadsleden van Den Helder en Nieuwediep uitgenoodigd, als voorganger naar hunne gemeente over te komen. Hij voldeed daaraan op het Kerstfeest van dat jaar. In den zomer van het volgend (6 Augustus 1863) huwde hij met Jacoba Johanna Maria Osti, eene Utrechtsche, die hij in den kring zijner Tielsche academievrienden, Van Luttervelt en Van Wessem had ontmoet, en ving voor hem een nieuw leven aan. Slechts kort bleef hij predikant in Den Helder, daar hij reeds in 1864 een beroep ontving naar Schiedam, en den 17 Juli 1864 zijn afscheid van Nieuwediep nam. Te Schiedam vervulde hij de plaats van den zeer populairen predikant Pantekoek. Hij vond er vooral in den beginne weinig ingenomenheid met zijne moderne theolo- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||
gische richting. Later (in 1867) kreeg hij krachtige hulp van zijn ambtgenoot Dr. I. Hooykaas - nu Remonstrantsch predikant te Rotterdam - en veroverde hij een terrein, dat, ondanks het later weder wassend confessionalisme, nog altijd door den herder en leeraar als een kostbaar arbeidsveld mag worden geprezen. Dat zijn werk als predikant werd gewaardeerd, bleek in 1884, toen hij onder groote en hoogst aangename deelneming zijn vijf- en-twintigjarigen predikdienst herdacht. Voor zijne nog altijd geheimzinnige verhouding tot den ‘onsterfelijken’ Piet Paaltjens bleek het een zeer belangrijk feit, dat de uitgever H.A.M. Roelants te Schiedam hem wist over te halen, om al wat er van dezen genialen jonkman was verschenen, gevoegd bij hetgeen in de portefeuille, op het strand te Holwerd gevonden, verborgen mocht zijn, tot een geheel te vereenigen onder den titel: ‘Snikken en Grimlachjes’. Het schijnt, dat HaverSchmidt in 1867 weder in alle stilte zijne betrekking met den raadselachtigen dichter der ‘Drie Studentjes’ aanknoopte. In dat jaar althans ontstonden, als de eerste druk der ‘Snikken en Grimlachjes’ bewijst, eenige nieuwe ‘Immortellen’, waaronder twee, die later gedurig stof tot onuitputtelijke vroolijkheid gaven. De eerste begint: ‘Wel menigmaal zei de melkboer....’
de ander: ‘Toen Knaap mij de laatste maal knipte,
Was hij aangedaan onder zijn werk.
Wat wordt u al grijs!’ sprak hij somber,
‘Ik vrees, u studeert te sterk!’
Dit was niet het eenige nieuwe in den bundel. Onder den titel ‘Tijgerlelies’ gaf de dichter de grilligste liefdeklachten met eene zoo zonderlinge mengeling van voorgewende wanhoop en ernstige dwaasheid, dat hij in dit opzicht het bijna onmogelijke leverde. Wie kent in de letterkunde onzer beschaafde buren een kluchtiger liefdeklacht dan deze: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart
Gezeten in een sneltrein, die den trein,
Waar ik mee reed, passeerde in volle vaart.
De kennismaking kon niet korter zijn.
Waarom ook hebt gij van dat blonde haar,
Daar de englen aan te kennen zijn? En dan,
Waarom blauwe oogen, wonderdiep en klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan!’
Maar er was nog meer in den eersten druk der ‘Snikken en Grimlachjes’, dat de vrienden van Piet Paaltjens verheugde. Eene romance: ‘De Friesche Poëet’ getuigt, dat Piet Paaltjens, als hij voor de aardigheid Heinrich Heine wil nabootsen, geen waagstuk doet. En dan vooral ‘Jan van Zutphens afscheidsmaal’, waarin al de oude Leidsche academievrienden onder verzierde namen terugkomen - de dichterlijke toast van Paaltjens op de promotiepartij van HaverSchmidt's vriend Henny. De greep, Jan van Zutphen naar ‘het land van Overmeire’ te doen trekken als ridder - ‘Met het roode kruis op den schouder’ -
terwijl al de vrienden de hand drukken van den jongen doctor, die naar Java gaat, was even hartelijk gevoeld als geestig gezegd. De uitgaaf van ‘Snikken en Grimlachjes’ heeft ten slotte de algemeene aandacht op deze geheel eigenaardige academische poëzie gevestigd. Ook werd er meer bekend van den geheimzinnigen dichter, daar F.H. (13 Augustus 1867) eene ‘Levensschets’ schreef. Volgens deze was Piet Paaltjens niet gestorven, zooals reeds bleek, daar men hem terugzag aan de Noordkust van Friesland in 1862 en later op de wereldtentoonstelling te Parijs in de zoogenaamde Friesche wafelkraam, waar hij met ‘diepe verachting’ zat te kijken naar de twee buffetjuffers, die wel oorijzers droegen, maar geen echte Friezinnen waren. Er heerschte eene plechtige stilte aan de tafeltjes in zijne nabijheid. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||
Verder deelt F.H. meê, dat Piet Paaltjens in zijn studententijd soms zeer zonderling over zijne poëzie kon spreken. ‘De gestalten, die mijn Muze schiep’ - zei hij eens - ‘zijn louter tot menschelijke gedaanten gestremde onregelmatigheden in mijn spijsvertering.’ ‘Meestal werd hij niet begrepen’, zegt F.H. ‘Men lachte om zijne poëzie, nu eens, omdat men haar voor krankzinnigheid, dan weer, omdat men haar voor “Hollandsch-blijgeestig” versleet. Het eerste kon Paaltjens beter verdragen dan het laatste.’ ‘Hollandsch-blijgeestig’ moet namelijk opgevat worden in den ongunstigsten zins des woords; als de stemming, die in den ‘Almanak voor Hollandsche blijgeestigen’. haar evangelie en in Oosterwijk Bruijn haar Messias vindt. Dat de studenten-poëzie van Piet Paaltjens overigens echt Hollandsch en bovenal geestig is, behoeft geen verder betoog. Trouwens van 1867 tot 1889 verschenen er zes drukken van dezen bundel; een verschijnsel, dat aan Nederlandsche versbundels niet dagelijks overkomt. Bij den tweeden druk (1871) trad Piet Paaltjens zelf op met ‘een inleidend woordje’ in den vorm van een brief aan den uitgever. Hij bericht, dat hij getrouwd is met de oudste dochter van Mevr. de Wed. Pothof, en dat hij lid is geworden der bloeiende firma Pothof & Van Balkum, in sigaren; voorts, dat hij ‘kleurig en gezet’ is geworden, en al zijne onuitgegeven poëzie heeft verbrand. Bij den vierden druk (1878) komt F.H. den lezer vertellen, dat er eene Latijnsche vertaling in aantocht is. Hij deelt er twee staaltjes van meê, en noemt den vertaler Adrianus Arena.Ga naar voetnoot1) Bij den vijfden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||
druk bericht de uitgever, (1881), dat hij als toegift den lezers meedeelt eene nieuwe Latijnsche vertaling van Immortelle LX (‘Toen Knaap mij de laatste maal knipte’) en een geheel nieuw gedicht van Piet Paaltjens bij de reunie van 1880 geschreven. Dit vers ‘Reunie’ zet de kroon op het werk van Piet Paaltjens, die van zich zelf getuigt: ‘Want deftig wel kannen wij kijken,
‘En wijs, en vervelend ook, doen,
‘Maar van binnen, och, even prettig
‘En dwaas nog zijn wij als toen.
Ter Reunie opgekomen in 1880 heft hij aan op oude wijze: ‘De feestlijk getooide straten
‘Der jubelende Sleutelstad
‘Verheffen de blijde tonen
‘Van het oude Io-vivat.
‘En op die tooverklanken
‘Ontwaken, wijd en zijd,
‘Van Doilart tot aan Schelde,
‘Studenten van vroeger tijd.
‘Het wordt hun. zoo wonder om 't harte,
‘Zij weten zelf niet hoe,
‘Zij moeten en zij zullen
‘Nog eens naar Leiden toe.
‘Nog eens weer moeten hun stemmen
‘De straten der Sleutelstad
‘Doen daveren van het oude,
‘Het eeuwig Io-vivat.
Bij den zesden druk eindelijk (1889), acht de uitgever zich gelukkig dezen bundel te kunnen verrijken met nieuwe Latijnsche vertalingen, en wel van het beroemde lied: ‘Hoor ik op Sempre een waldhoorn’; -
van het niet minder vermaarde gedicht: ‘Als ik een bidder zie loopen’; -
en van de uitvoerige romance: ‘De Zelfmoordenaar,’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||
door den geestigen Adrianus Arena Ictus ‘Autoctonus’ genoemd. Daarenboven heeft Piet Paaltjens den bundel nog uitgebreid door ‘een paar slotsnikken,’ die al de goede eigenschappen der andere gedichten hebben behoudenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||
IV.Dat HaverSchmidt er naar streefde de poëzie van zijn vriend Piet Paaltjens in proza nabij te komen, is algemeen bekend. Hij heeft in elk geval op zijn, nu in den sigarenhandel verdiepten vriend, dit voor, dat hij een meester is in de voordracht. Van 1866 tot 1880 placht hij in onze groote steden des winters voorlezingen te houden, die zijn gehoor met opgetogenheid deden luisteren. De kalmte, in zijne houding, in zijne stem, in zijne gebaren en in zijne gelaatsuitdrukking, vormde het allergelukkigste contrast met den inhoud zijner kleine vertellingen of met de studentenpoëzie van vriend Paaltjens. Cremer ging hooger in de nabootsing van geluiden, in de schildering van hartstocht, was meer acteur, maar HaverSchmidt kon door een enkelen voorbijgaanden glimlach op een gegeven oogenblik dieper in het hart grijpen zijner hoorders, blijvender indruk maken. HaverSchmidt schitterde door zijn humor, door het voortdurend afwisselen van het thema, door verrassende wendingen, die eene opkomende neiging tot weenen deden wegvloeien in een schaterlach. Voor zijne lezingen gebruikte hij kleine verhaaltjes, die | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||
hij sedert 1872 begon uit te geven, voornamelijk in den almanak zijner voorkeur, den almanak: ‘De Liefde Sticht’.Ga naar voetnoot1) Is het te bejammeren, dat zijne loopbaan als spreker buiten de kerkgebouwen sedert 1880 werd afgesloten - in 1871 worstelde hij met eene hevige typheuse ziekte ten gevolge van al te groote inspanning - ons blijft inmiddels de herinnering aan zijne voortreffelijke lezingen in het boek, dat hij (1876) uitgaf onder den titel: ‘Familie en Kennissen.’ Dit boek heeft in de geschiedenis onzer letteren eene uitstekende plaats verkregen. ‘Camera’ ‘Waarheid en Droomen’, ‘Groen en Rijp,’ door Thrasybulus, ‘Brieven en uitboezemingen’ door den Ouden heer Smits, ‘Trouringh voor het jonge Holland’, ‘Familie en Kennissen’ vereenige men onder één vaandel. Bij zeer veel verscheidenheid van geest kan men de overeenstemming dezer uitmuntende vertellers niet ontkennen. HaverSchmidt verliet het eigenaardig terrein van Piet Paaltjens - reeds vroeger door Klikspaan met zijne meesterlijke prozaschetsen schitterend ingenomen - en vermeide zich in de hem nog dierbaarder herinneringen zijner kindsheid. Dit is de karaktertrek van ‘Familie en Kennissen’, dat de schrijver aantoont een even fijnen blik voor de tafereelen zijner kindsheid en jonkheid te bezitten, als Paaltjens voor die van zijn studententijd. Reeds de studenten wisten in den toekomstigen schrijver van ‘Familie en Kennissen’ eene oprechtheid en eenvoud van hart te waardeeren, die telkens met kinderlijken naïveteit om den hoek kwam gluren. Zoo iemand, dan was HaverSchmidt de man, die als schilder van het kinderleven lauweren zoo behalen. Zijn buitengewone aanleg voor humor hielp hem telkens aan de meest verrassende wendingen en overgangen in zijn verhaal; hij verstond de kunst eene hevige stortbui plotseling in een schitterenden zonneschijn te doen overgaan. De twaalf hoofdstukken van ‘Familie en Kennis- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||
sen’ mogen naar de stof verschillen, de eigenaardige behandelingswijze van den schrijver verbindt ze innig aan elkander. De diepste weemoed klinkt uit ‘Mijn broertje’, de dolste vroolijkheid uit ‘Het verhaal van Oom Jan’, al te zaâm bieden ze herinneringen uit des schrijvers gelukkige jeugd, waarbij ook zeer veel droomen zijner verbeelding hulp bieden. Niet alle personen uit dezen bundel behooren in waarheid tot de familie; er zijn heel veel ‘Ooms en Tantes’ uit de oude school bij, toen ieder kind de vrienden zijner ouders oom en tante noemde. Die allergelukkigste mengeling van stillen ernst met schielijken kortswijl blijft de karakteristieke trek van HaverSchmidt's proza. Met een enkel voorbeeld wil ik dit ten slotte aantoonen. In ‘We gaan den geheelen dag uit rijden’ komt een allerkostelijkste trek, die de manier van den schrijver kenschetst. De kinderen, die lang voor hun tijd klaar zijn, die ongeduldig wachten op de plechtigheid van het inladen der familieleden, nemen het heel kwalijk aan tante, dat zij behoorlijk een half uur over haar tijd is gekomen. Wanneer nu, na een dag van genot, voor de kleinen het uur van afscheid slaat, en allen door den zacht dreunenden wagen tot een dankbaar gemijmer worden aangespoord, of nu en dan een vroolijk lied aanheffen, zit de auteur, die, als kind, zelf aan het woord is, tusschen moeder en tante, en hoort in stilte naar wat er gesproken wordt. En nu volgt deze plotselingen overgang: ‘Zonderling, maar terwijl de anderen voortgaan met zingen verdiep ik mij in de vraag, wie van ons het eerste zal moeten sterven. Ik ga ze allen na, een voor een: vader, moeder, mijn oudsten broer, mijn oudste, mijn middelste, mijn jongste zuster, eindelijk mijn broertje, en ik kom tot het besluit, dat ik er niet één van missen kan. En ik doe in het verborgen een gebedje, dat, als er dan toch spoedig een doodgaan moet, ik het maar mag zijn, of anders (want ik zie er toch, alles wel beschouwd, erg tegen op....) liever nog als 't wezen kon....tante! - - De bloed❘ Ze moest eens weten, wat daar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||
in haar onmiddellijke nabijheid ten haren behoeve verzocht wordt, en dàt, terwijl ze zich over mij heenbuigt en moeder haar meening influistert, dat ik zeker in slaap ben gevallen, want dat ik zoo stil zit.’ De doodsbespiegeling van den kleinen wijsgeer herinnert aan een Fransch versje: ‘Le patissierl’ waarin een kinderlijk gebed wordt uitgesproken. Het kind vraagt den Hemel een lang leven voor zijne bloedverwanten. ‘Spaar, o Heer!’ - bidt hij - ‘mijne grootouders, ouders, broers, zusters, ooms en tantes....‘et surtout le patissier’! Een lang leven voor den banketbakker te vragen in een naïef Fransch kindergebed komt vrijwel overeen met het Hollandsch gebed van onzen HaverSchmidt als kleine jongen....om, als er iemand sterven moet, tante de eer te gunnen. Wanneer de uitgever Roelants te Schiedam den derden druk van ‘Familie en Kennissen’ ter perse zal leggen, zullen waarschijnlijk opgenomen worden de sedert 1876 geschreven schetsen en novellen, die den bundel eene nieuwe waarde zullen verleenen. Ik heb het oog op ‘Twee broeders’ en ‘Uitgedelg de Schuld’, beide in ‘Erica’ (1878-1879); op eene ‘Kerstvertelling’ en ‘Kwaad worden’ in ‘de(n) Huisvriend’ (1880-1881); op ‘Bedorven’ in Gouverneur's ‘Oude(n) Huisvriend’ (1881) en op ‘Louw de(n) Lieger’ in hetzelfde tijdschrift; eindelijk op ‘Eene kinderlijke herinnering’ in het ‘Handelsblad’ van 2-4 Januari 1883. Onder deze laatste opstellen is veel schoons. ‘Eene Kerstvertelling’ is in even weemoedig-zachten toon gehouden als ‘Bedorven’, schoon deze laatste schets iets frisscher van kleur is, en eene zeer keurige teekening van den Helder bevat. In kluchtigen toon munt ‘Louw de Lieger’ boven allen uit; maar allen boeien gelijkelijk door den hoogst eigenaardigen stijl van ‘Familie en Kennissen’, mocht ook hier of daar de naïeveteit zekere inspanning verraden en dus overdreven zijn. Maar het ware ondankbaar dus te eindigen. De rij van HaverSchmidts | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||
geschriften is niet zeer uitgebreid, zijne letterkundige bagage licht. Toch schijnt de blijvende waarde van dit handig valiesje vrij wat hooger te schatten, dan de voorbijgaande der zware kisten en koffers, welke door zijne vruchtbaarste letterkundige landgenooten met inspanning tegen den Parnassus worden opgesleept. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||
Werken van François Haverschmidt.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|