Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 3
(1889)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Arnold Weruméus Buning.‘Als ik een Hollandsch matroos ontmoet, neem ik mijn hoed af.’ De zeeofficier-novellist is zeldzamer in de geschiedenis der letteren dan de krijgsman-romanschrijver. De Franschen noemen Sue en Pierre Loti, de Engelschen kapitein Marryat. De Nederlanders kunnen wijzen op de oude scheepsjournalen van Gerrit de Veer, Steven van der Haghen, en Gerrit Verbeet, op een zwerver als Pieter van Woensel, op zeekapiteins als C.T. Assendelft de Coningh en P. van Oort, maar zeeofficiernovellist is alleen Arnold Weruméus Buning. De zee en het bedrijf van zeeofficier hebben hem in latere jaren de stof gegeven voor zijne novellen en schetsen, die met zeldzame uitzonderingen allen echte Marine-Schetsen zijn. De eigenaardige humoristische toets, die aan geene enkele zijner zeeschilderingen ontbreekt, geeft hem recht op eene eereplaatst onder onze jongere schrijvers. Daar de auteur, daar de kunstenaar, die in hem verborgen was, eerst na zijn ontslag als zeeofficier te voorschijn kwam, zullen wij hem eerst naar zee vergezellen en vervolgens zijne ‘Marine-Schetsen’ lezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Arnold Weruméus Buning werd geboren te Uithuizen in Groningen, den 21 Januari 1846. Zijn vader, Mr. A.H. Weruméus Buning, genoot als notaris door de geheele provincie Groningen den welverdienden roem van kunde en rechtschapenheid. Zijne moeder heeft hij vroeg verloren, maar vond hare zorgen terug in die eener oudere zuster, welke met liefderijke hand den knaap leidde en opvoedde. Tot zijn dertiende jaar (1859) bleef hij te Uithuizen, en ging er ter school bij een voortreffelijk onderwijzer, meester E. Zuidema, aan wiens lessen hij veel verplicht is. In het huis zijns vaders te Uithuizen had hij één vertrek gekozen, waar hij met bijzondere voorkeur toefde. Het was een zoldervertrek met verschillende voorwerpen, uit de nalatenschap van zijn grootvader afkomstig. Deze grootvader, indertijd een bekend zeeofficier en vurig oranjeklant, was op zijn buiten te Leermens overleden. Oude scheepsjournalen, oude papieren met aanteekeningen over zeereizen en scheepsleven, modellen van schepen, oude uniformen en oude epauletten uit den tijd van Prins Willem V, werden in dit zoldervertrek bewaard. De knaap snuffelde er gaarne, en las alles, wat zijn grootvader omtrent eene eervolle loopbaan als zeeofficier der Republiek had opgeteekend. Zijne verbeelding werd getroffen; hij ontdekte zijne roeping: zeeofficier en auteur te worden. De Notaris Buning keurde de keus van zijn zoon goed, wetende, dat de gewone wet der erfelijkheid het beeld van den grootvader in den kleinzoon doet herleven. Arnold moest nu de uitstekende school van meester Zuidema verlaten en naar Elburg vertrekken, om op het bekende instituut Van Kinsbergen, door het onderwijs des heeren Braambeek, zich voor te bereiden tot zijn toelatingsexamen als adelborst. Eene studie van negen maanden was voldoende, om hem te doen slagen. Nog in 1860, op zijn veertiende jaar, werd hij tot adelborst der derde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klasse bevorderd, en vertrok hij naar het Nieuwe-Diep, om verder onderricht te ontvangen op Z. M'.s wachtschip: Kortenaar. Hij doorliep er den gewonen cursus van vier jaren, werd adelborst der tweede klasse en eindelijk der eerste in 1864. Met September van dat jaar ging hij over in actieven dienst op Z. M'.s kuilkorvet: Prins Maurits der Nederlanden, om eene reis naar Java te ondernemen. Voor het eerst hoorde hij het gezang der zee, doorstond hij den toorn van den stormwind, terwijl de Prins Maurits via Brazilië naar Java stevende. Zijne eerste vreemde haven was Rio de Janeiro, waar zijne Groningsche oogen met verbazing de bewegelijkheid en de zuidelijke harstochtelijkheid der Brazilianen aanschouwden. Nog verbaasder zag hij op, toen de volle tropische schoonheid van ons Java zich voor hem ontvouwde. Van de Prins Maurits werd hij in Mei 1865 overgeplaatst op Z. M'.s wachtschip: Prins Alexander te Batavia. Maar ééne maand genoot hij daar rust. Toen kwam er drukke en eervolle arbeid. In Juni 1865 behoorde hij tot den état-major van Z.M.'s stoomschip der eerste klasse: Het Metalen Kruis, dat in den Molukschen Archipel op zeeroovers ging kruisen. Bij deze gelegenheid stoomde hij eerst naar Macassar en toen naar de Moluksche Zee, waar Het Metalen Kruis bleef kruisen tusschen de oostkust van Celebes en Ambon. Voor het eerst nam hij deel aan eene kleine expeditie tegen de Alfoeren van Ceram, die echter niet veel te beteekenen had. Na volbrachten kruistocht keerde hij in December 1866 met Het Metalen Kruis naar Batavia terug. Na een zeer kort verblijf op het wachtschip werd hij overgeplaatst in Januari 1867 op Z.M'.s raderstoomschip: Ardjoeno, aan hetwelk als station Soerabaya, als arbeidsterrein de straat van Madoera en de straat van Bali werd aangewezen. In deze periode van zijn leven nam hij deel aan hydrographische waarnemingen bij straat Bali, deed tochten naar Bali en Banjoewangi, totdat hij in Augustus 1867 tot den rang van luitenant-ter-zee, tweede klasse, werd bevorderd. Hij ging nu over in zijn nieuwen rang op Z. M'.s stoomschip der vierde klasse: Suriname en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keerde naar Celebes en de Molukken terug, om nieuwe kruistochten tegen de zeeroovers te ondernemen. In de eerste plaatst stoomde de Suriname naar de noordkust van Nieuw-Guinea tot in de Geelvink-baai, waar de Papoea's eer aan onze vlag bewijzen, en, na alzoo de noordkust te hebben verkend, keerde de Suriname naar het station Macassar terug. Juist in dit tijdstip deed de oude vijand onzer regeering, Kraeng Bonto-Bonto opnieuw van zich hooren. Er werd eene expeditie uitgerust, waaraan de Suriname zou deelnemen. Het voorjaar van 1868 bracht Weruméus Buning voor het eerst in den ernstigen strijd met een zoo gevreesd vijand als Bonto-Bonto. De matrozen en mariniers van de Suriname, ontscheept onder bevel van hunne chefs, namen deel aan het bestormen van eene benting. Bij deze gelegenheid wist Buning zich te onderscheiden. Een flink Nederlandsch matroos, door een kogel uit de vijandelijke sterkte getroffen, door de onzen bij een snellen terugtocht voor het vuur der benting op het terrein achtergelaten, werd door de luitenants Buning, Kempe en Janse onder een regen van kogels opgenomen en in veiligheid gebracht. In latere jaren schiepen herinnering en verbeelding uit dezen gevallen matroos de bekende gestalte van Willem van Hallum, gezegd de Rooie. Buning's flinkheid werd door de regeering erkend met eene eervolle vermelding; hij kreeg daarop een welverdiend verlof na bijna vierjarigen dienst in de Oost-Indische wateren. Z. M'.s stoomschip Coehoorn bracht hem naar Soerabaya, waar hij zich voor de terugreis naar Nederland inscheepte op een koopvaardijvaartuig, en den 5den October 1868 naar Nederland vertrok. Hij heeft aan de verveling eener al te langdurige zeereis om de Kaap de Goede Hoop in zoover niet geleden, dat hij na ongeveer honderd zeildagen (Januari 1869) in het vaderland terugkeerde. De Kaapsche stormvlagen, het afmattende dobberen in den stiltegordel bij den evenaar, het kinderachtig gehaspel van een handvol passagiers - dit alles was spoedig vergeten, toen hij te Uithuizen de hand van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn vader mocht drukken en het vooruitzicht genoot een paar jaren non-actief te kunnen blijven. In dit tusschentijdvak (1869-1871) gebruikte hij zijn vrijen tijd om te reizen. Hij zag Parijs, waar alles zich nog koesterde in de laatste stralen der ondergaande zon van het tweede keizerrijk. Gedurende zijn verblijf in Indië had hij, aan den wal zijnde, dikwijls met groote belangstelling de vertooningen der liefhebbers-tooneelisten gevolgd. De leden der Nederlandsche samenleving in kleinere of grootere steden van Java of de buitenbezittingen toonden destijds eene buitengewone belangstelling voor comediespelen. Buning had het ‘anch' io’ reeds in stilte tot zich zelven gezegd, en streefde er te Parijs naar op practische wijze les te nemen in voordracht en tooneelspeelkunst. Zoo vloog de tijd van zijne non-activiteit voorbij, zoo bevond hij zich in 1871 weer op het wachtschip te Nieuwe-Diep en in November van datzelfde jaar in actieven dienst op Z.M.'s stoomschip: Java. De reis ging nu eerst naar de Kaap de Goede Hoop, waar hij in de Tafelbaai ankerde, de Kaapstad bezocht en een heerlijk, gastvrij onthaal genoot bij Hollandsche Engelschen en Engelsche Hollanders (Maart 1872.) De Java kwam den 23 April 1872 op de reede te Batavia. Buning vertrok aanstonds naar zijne bestemming, en kwam spoedig aan boord van Z.M.'s stoomschip: Madoera, gestationeerd aan de westkust van Borneo, aan den mond der groote Kapoeas-rivier, ter hoofdplaats Pontianak. Hij vond hier de gelegenheid tot velerlei tochten, de groote rivier op, het binnenland in, tot Sintang. Ook maakte hij gebruik van kleine prauwen om verschillende bevriende Dajaksche stammen te bezoeken. Evenals in 1867 ter kust van Nieuw-Guinea deed hij eene menigte ethnographische voorwerpen op, begon hij met belangstelling allerlei ethnographische bijzonderheden te verzamelen - een arbeid, die hem in de laatste jaren van uitnemend nut is geweest. De officieren der Madoera waren ter westkust van Borneo ijverig bezig met terreinverkenningen en kaarten maken, eene bezigheid, die bij de fel schitterende tropische zon zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterke oogen eischt. Buning werd in 1873 gewaar, dat hij zich te veel had ingespannen, en begon te lijden aan eene ernstige aandoening der beide oogen. Zoo werd een verlof naar Nederland noodzakelijk, waarvan hij gebruik maakte door met eene der vlugge, aangename Fransche mailbooten over Singapore en Point de Galle naar het vaderland terug te keeren. Juist in dit tijdvak begint zijne letterkundige loopbaan, zooals weldra zal worden aangewezen. Hij was in 1874 geplaatst op het wachtschip te Nieuwe-Diep, en had toen eenigen vrijen tijd beschikbaar. Jammer, dat hem nu eene keelongesteldheid trof, waarbij zich doofheid voegde. Eenige maanden non-actief door zijne ernstige ziekte, zocht hij in Den Haag en in Rotterdam medische hulp, die hem verleend werd in de laatste stad door den voor oor- en keellijders vermaarden arts, Dr. Stemberg. Juist te Rotterdam ontwikkelde hij in dit tijdperk van rust zijn letterkundigen aanleg, daar hij er in den zomer van 1875 voor het tijdschrift ‘Eigen Haard’ zijne meest toegejuichte levensschets van ‘De(n) Rooie’ schreef. Na gelukkige herstelling werd hij in den herfst van 1875 geplaatst aan boord van Z.M.'s stoomschip der derde klasse: Prinses Maria, ten einde een tocht naar de West te maken. Ongelukkig kwamen aan boord keelziekte en doofheid terug, waarbij zich volkomen verzwakking van stem voegde, zoodat hij aan boord niet meer in staat was het scheepsvolk te kommandeeren. Lijdende keerde hij naar het vaderland terug, zijn weg nemend van Sint-Thomas over Plymouth en Londen. Hoe orgaarne ook moest hij zijn pensioen vragen wegens voortdurende ongesteldheid. Het eervolste ontslag uit den zeedienst met pensioen werd hem verleend den 1sten Februari 1876. Langzaam eenigszins herstellend, viel hem in Mei van dat jaar eene aangename opdracht te beurt. De stoomvaartmaatschappij ‘Nederland’, behoefte gevoelend aan een goed geschreven ‘Gids’ voor reizigers, die met hare booten naar Indië vertrekken en terugkomen, koos hem en den heer J.A. Kruyt, oud officier van administratie bij de zee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
macht, om een zoodanig werk saam te stellen. Met de mailboot Koning der Nederlanden maakte hij eene reis naar Napels, om door Italië over Rome, Florence, Venetië, Munchen en Parijs naar Nederland terug te keeren. Na aldus op de plaats zelve zijne bouwstoffen te hebben verzameld, kon hij eerlang aan de opdracht der Maatschappij ‘Nederland’ gevolg geven. Zijn ‘Gids voor reizigers met de Hollandsche Mail’ verscheen in 1878. Dat onze regeering den verdienstelijken zeeofficier, gepensioneerd wegens lichaamslijden ten gevolge van ijver in den dienst, niet vergat, bleek duidelijk, toen hij, in het najaar van 1876 geplaatst bij het Departement van Marine, in 1877 benoemd werd tot Directeur van de Modelkamer en van de Bibliotheek bij het Departement van Marine. Opnieuw trof hem de ramp, dat hij door een zwaren typhus werd aangetast, dat hij zich tot herstel van gezondheid naar het ziekenhuis in Den Haag moest begeven. Tegen het voorjaar van 1878 kwam hij, ten deele hersteld, aan het Ministerie van Marine zijne werkzaamheden hervatten. Maar ongesteldheden bleven hem kwellen, vooral, daar hij, die zijn geheel leven in de open lucht, en meestal ter zee, had gesleten, tegen het bureelleven niet bestand scheen te zijn. Wel zocht hij in den zomer van 1878 herstel van gezondheid te Boppard aan den Rhijn, maar was wederom verplicht in den winter van dat jaar zijn ontslag aan te vragen. Hij wijdde zich nu met alle kracht aan letterkundige werkzaamheden, en vatte zelfs het plan op zich door studie van de Engelsche Taal- en Letterkunde te bekwamen voor leeraar bij het middelbaar onderwijs. Onder leiding van den Haagschen Leeraar C. van Tiel ving hij met groote opgewektheid zijne Engelsche studiën aan, ging hij zelfs voor eene poos te Londen en te Dover wonen, om zooveel mogelijk de volmaaktheid in de uitspraak der Engelsche taal nabij te komen. Te midden dezer werkzaamheden en studiën (1879-1883) kwam het hem ter ooren, dat de gemeente Rotterdam een directeur zocht voor een nieuw op te richten museum van land- en volkenkunde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gemeente Rotterdam had in 1883, na de ontbinding der Koninklijke Nederlandsche Jachtclub, het bekende groote gele gebouw aan de zoogenaamde Willemskade - het verlengde van de Boompjes - aangekocht, om er - als bij Raadsbesluit van 2 Augustus 1883 werd vastgesteld - een museum te stichten voor land- en volkenkunde. Daarmeê werd later vereenigd het maritiem museum Prins Henderik, dat zich reeds op de bovenzalen van het Jachtclubgebouw bevond. Weruméus Buning meende terecht, dat zijne reizen naar Oost en West en zijne onderzoekingen op ethnographisch gebied hem aanspraak verleenden, om naar den post van directeur te kunnen mededingen. Zijne bevoegdheid werd volkomen erkend, en hij den 1sten Februari 1884 tot Directeur der beide bovengenoemde museums benoemd. Over de vijf jaren werkzaam heeft hij reeds hoogst belangrijke uitkomsten verkregen, daarbij vooral gesteund door de collectiën en de medewerking van den bekenden, wetenschappelijken reiziger Dr. E. van Rijckevorsel en van C.J. Neurdenburg, directeur van het Nederlandsch Zendelinggenootschap. Wil men weten, hoe hij zijn museum heeft inricht, men leze het artikel in den ‘Huisvriend’ (1885), ‘Museum van Land- en Volkenkunde te Rotterdam.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Hoe is in Buning de schrijver wakker geworden? Toen hij in 1873, 27 jaren oud, na zijne oogziekte, zich weder op het wachtschip te Nieuwe-Diep bevond, greep hij voor het eerst naar de pen. Aanleiding daartoe was de doopsgezinde predikant Van Cleeff te Uithuizen, die den jongen, artistiek gestemden zeeofficier in betrekking bracht tot Jan Goeverneur, den reeds hoogbejaarden redacteur van den ‘Huisvriend.’ Buning | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
koesterde geene hooge verwachting van zijn eigen werk, maar meende het vooral noodig te hebben als tekst voor kleine voordrachten, die sinds zijne uitstapjes naar Parijs (1869-1871) tot zijne lievelingsplannen en lievelingsbezigheden behoorden. Hij stelde zich beschikbaar, om kleine opstellen voor Goeverneur's ‘Huisvriend’, zelfs, in geval van nood, kleine bijschriften bij platen te geven. Zijne allereerste gedrukte bijdrage tot den ‘Huisvriend’ voert den titel: ‘Mijne eerste hondenwacht’, (1873). Merkwaardig is het, dat deze eerste schets, een marineschets, reeds tot het kunstvak behoort, waarin hij eerlang welverdienden roem zou behalen. Voor het overige bevat ‘Mijne eerste hondenwacht’ niet veel buitengemeens. De adelborst, eerste klasse, vertelt, hoe hij voor het eerst van middernacht tot vier uren in een vliegenden storm aan dek de wacht moest houden; hoe hij zelfs naar boven in de mast wordt gezonden, ‘om het laatste rif in te steken,’ en hoe hij in een aanval van zeeziekte door een oud matroos weer naar beneden wordt geholpen. In denzelfden trant, schoon niet allen marine-schetsen, zijn zijne volgende bijdragen voor den ‘Huisvriend’: ‘De oude en jonge Arie’, (1874) ‘De Rookles’ (1874), ‘Mozes en ik’ (1874), ‘Kreupele Han’ (1875), ‘De knecht meester’ (1876) en ‘Nog niet te laat’ (1877). Deze zeer korte opstellen zijn wel coups-d'-essai, maar daarom nog geene coups-de-maitre. In enkelen wordt een thema aangeroerd, dat hij weldra met stouter hand zal hervatten. Zoo behandelt hij in ‘Mozes en ik’ de geschiedenis van een geredden hond, die in alles zeer veel zweemt naar den later zoo goed bekend geworden Kokkert, scheepshond op de Tromp, en geeft hij tevens het verhaal van wat een zeemanskind lijden moet, als zijn vader op de golven dobbert, en zijne stiefmoeder hem mishandelt - een praeludium op wat later met Jan Matters en zijn zeevader, den Rooie, gebeuren zal. Deze kleine stukjes zijn louter proefnemingen, maar kondigen tevens een nieuwen, zeer oorspronkelijken schrijver aan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofddoel van Buning was de voordracht. Zijne liefde voor deze kunst, in beperkten kring dikwijls gebleken, deed hem gretig de gelegenheid aangrijpen, om in het publiek te spreken. Aanvankelijk trad hij hier en daar in de provincie Groningen op, toen te Nieuwe-Diep, Amsterdam, Leiden. Hij had eene novelle geschreven, met het oog op de voordracht. 't Was geene marineschets, maar eene Nederlandsche novelle, waarin eene fatsoenlijke, arme familie, de Walandts, vader, moeder, dochters en zonen, een gluiperige schurk, de notaris Bastasius, een brave arts, doctor Lodi en een klein personeel figuranten verschijnen. De schrijver noemde haar: ‘De erfenis van den Burgemeester’, omdat een neef Walandt, vroeger Burgemeester van de kleine stad, een groot vermogen had nagelaten, dat bij zijn dood nergens kon ontdekt worden. Romantisch element is hier de kelder in het huis der Walandts, met een dichtgemetselden onderaardschen gang, waarin een soort van hok met ijzeren deur, waarin wederom de verloren erfenis van den ouden Burgemeester verborgen is. De schurk Bastasius heeft uit documenten dit alles opgesnuffeld, zich van het huis meester gemaakt, en is op het punt zich ook van het geld meester te maken, als de deur der bergplaats dichtvalt. 't Spreekt van zelf, dat alles naar wensch afloopt, en dat de wettige erfgenamen hun geld krijgen. Als eerste proeve van een uitgebreider verhaal is ‘De erfenis van den Burgemeester’ vooral te prijzen om den vluggen, vloeienden, flinken stijl, die terstond naast den stijl van J.J. Cremer, Gerard Keller, Lodewijk Mulder en Van Maurik een zeer goed figuur maakt. In de schildering van zachte, lieflijke aandoeningen toont hij zich een meester, niet minder in fijne ironie tegenover boosaardige, kwaadwillige naturen. Hij openbaart zijn vriendelijk gestemd gemoed in tallooze kleine trekken, en wint het hart zijner hoorders door zijn onmiskenbaar talent als spreker en acteur. ‘Het succes bij de voordracht gaf aanleiding tot de uitgave’ - zegt hij in een kort voorberícht (1875). Hij vreest zelfs, dat zijne ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
telling bij lezing zal tegenvallen. Naar de meening van de critiek in ‘Gids’Ga naar voetnoot1) en ‘Letteroefeningen’ was dit inderdaad het geval. Dat een haastig oordeel niet altijd juist treft, behoeft hier niet opnieuw te blijken. De critiek sloeg ditmaal den bal mis. Buning's stijl en gemoedelijke humor werden volkomen miskend. Men hoore de volgende redeneering van een nijdig, kwaadsprekend wijf: ‘De diligence passeert nu het huis van mevrouw Knibbering, een dame, die vrijwillig de critiek op zich genomen heeft van al wat er in de stad gebeurt. Ze woont schuins tegenover het logement “De Gouden Leeuw” (een grasgroene leeuw, die met zijn staart kwispelt, z'n tanden laat zien en u heel nijdig aankijkt). De diligence houdt hier op, zoodat mevrouw Knibbering altoos in de gelegenheid is eene behoorlijke controle uit te oefenen over al wat in- en uitgaat. Wanneer een jong, beginnend auteur in zijne eerste novelle zulk eene bladzijde aanbiedt, is het der critiek niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergund ‘den schrijver te vragen, of het wel verstandig is datgene te laten drukken, waarvan men zelf den geoogsten bijval aan de voordracht toeschrijft? Immers het gesproken woord is vluchtig en vervliegt, maar de gedrukte letter houdt lang stand’.Ga naar voetnoot1) Met zulke alledaagsche keukenwijsheid mag een kunstenaar, die veel belooft, niet worden afgescheept. Ongelukkig genoeg kwamen terstond ernstige ongesteldheden hem verhinderen zijne loopbaan als spreker voort te zetten. Gedurende zijne non-activiteit in den zomer van 1875 maakte hij kennis met De Veer, die hem aanmoedigde voort te gaan, en vooral typen uit het zeemansleven te schetsen; voorts in Den Haag met Vosmaer en met de redactie van den ‘Nederlandsche(n) Spectator.’ De hartelijke belangstelling, hier en te Amsterdam ondervonden, gaven hem moed te volharden, en, terwijl hij te Rotterdam voor keellijden en doofheid onder de behandeling was van dokter Stemberg, greep hij naar de pen, om zijne eerste marine-schets te ontwerpen. Het in 1875 door Kruseman en Tjeenk Willink opgerichte weekblad ‘Eigen Haard’ ontving dit werk als hulde aan zijn hoofdredacteur De Veer, van wien het denkbeeld: ‘eene maritieme karakterschets’ was uitgegaan. Buning's novelle verscheen in het laatst van Juli 1875 onder den titel: ‘De zeevader van Jan Matters - hem zelven naverteld.’ Geene zijner latere marine-schetsen, hoe talentvol op zich zelven, heeft ooit de populariteit dezer eerste overtroffen, omdat zij het portret van een Nederlandsch matroos gaf, zoo gelijkend en zoo fraai van kleur, dat onze diepbetreurde Prins Henderik der Nederlanden zijn woord zou hebben gehouden, eens in geestdrift te Rotterdam gesproken: ‘Als ik een Hollandsch matroos ontmoet, neem ik mijn hoed af!’ Buning's matroos is een oude, breedgeschouderde pikbroek der eerste klasse, met een gezicht zoo verbrand door de zon, dat het bijna dezelfde kleur had als zijn krullende, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zware, rossige baard, met een litteeken dwars over zijn rechterwang en groote, goedhartige blauwe oogen. Aldus is naar het uiterlijk het portret van Willem van Hallum, gezegd: de Rooie. Maar dit ruwe uiterlijk verbergt een trouw, Nederlandsch matrozenhart, 't welk niet enkel door de verbeelding van een optimistisch gestemd zeeofficier aan 't kloppen ging. De Rooie berust - als kunstschepping - op geduldige waarneming der werkelijkheid, aangevuld door den goeden smaak van den kunstenaar Mij zijn weinige bladzijden uit onze moderne Nederlandsche letteren bekend, die telkens zulk een indruk maken als de theologische les van den Rooie aan den scheepsjongen Jan Matters. Ze hadden samen de hondenwacht. De scheepsjongen - door Van Hallum zoo edelmoedig gered uit de handen van een barbaarschen nathals, die zijn stiefvader was en hem mishandelde - leest voor uit een oud, geel boek vol ridderverhalen. Hij heeft het juist gehad over eene prinses, die geschaakt en binnengedragen werd in een vertrek, waar het fonkelde van goud en edelgesteenten, waar men een heerlijken geur rook, ‘gelijk aan’....maar hier ligt een vlak en de Rooie roept: ‘gelijk aan jenever!’ Ten slotte sterven beide gelieven een vrijwilligen dood met fluisterende verzuchting: ‘In den hemel zullen wij elkander wederzien.’ Nu vangt het gesprek aan, na de onverwachte vraag van Jan Matters: ‘“Hoe zou het daar wezen, Willem, daar in den hemel?” | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik kan er toch geen touw aan vastmaken, 'k begrijp er toch niks van, en daarom moest hij zijn spitsen neus ook buiten een ander zijn zaken houden, als hij er toch geen verstand van heeft. Men zou zeggen, wat zoo'n aap....Kijk er eens hier, jongen: als ik nou hier aan boord ben, en dat bennen we nou; en nu moet ik naar Batavia, en nu sta ik op een achtermiddag aan het roer. “Rooie,” zegt de kommandant tegen me; of neen dat zegt hij niet. Van Hallum, zegt hij: stuur Z.O. half Zuid. Jawel, kommandant! en ik stuur Z.O. half Zuiden; maar ik vraag hem niet: waarom stuur je zoo en niet anders? Dat moet hij weten, daar is hij kommandant voor, en zoo is het in de heele wereld: éen is de baas, en die stuurt den heelen boel, en die weet het beste, op wat 'n manier het voor een mensch het beste is; en waar dat nou verder heen gaat....dat zullen we wel zien, als wij er komen. Als je een goejen loods aan boord hebt, dan moet je hem zijn gang laten gaan; of je gaat naar den kelder.’ De theodicee van den Rooie is even dichterlijk als naïef. De eenige vraag, die ter beantwoording overblijft, luidt: Zijn er zoo? Het goed hart van den dichter heeft hem misschien parten gespeeld. De Nederlandsche matrozen der marine redeneeren niet zoo geestig. Men zou zich inderdaad bedriegen, als men dus oordeelde. Willem van Hallum is een beetje afgeschuierd en in zijne Zondagsche plunje gestoken - dat is alles. Aan het slot van deze eerste schets schilderde Buning den heldendood van Willem van Hallum, toen hij met de troepen van zijn schip ‘uitgedébarqueerd’ was voor eene expeditie aan den wal. Matrozen en mariniers bestormen eene benting. ‘“De rooie,” zoo oud als hij was, vloog tegen de palen op, haalde eene sloepvlag uit zijn hemd en.... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Buning had met dezen matroos een groot geluk. De lezers van ‘Eigen Haard’ beklaagden er zich over, dat Van Hallum zoo vroeg moest sneuvelen. Vandaar, dat hij ieder tevreden stelde, toen hij in den zomer van 1876, na zijn eervol ontslag, eene nieuwe marine-schets aan ‘Eigen Haard’ afstond onder den titel: ‘Man over boord.’ Ditmaal komt een vriend van den ‘Rooie,’ de matroos 1ste klasse Van der Molen, ‘op de batterij.’ Maar Willem van Hallum keert terug en ook zijn pleegzoon Jan Matters. Ze moeten alle drie met stormweer naar boven. De matroos Van der Molen slaat bij het vastmaken van een marszeil over boord. Door een buitengewoon toeval wordt de drenkeling gered. Het Engelsch barkschip Golden Mary neemt hem op. Niets is vermakelijker dan de brief door den geredden matroos aan zijne vrouw uit Calcutta geschreven: ‘Kalkuuta, den zooveelsten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij een brief, als deze, denk ik mij terug in de goede dagen, toen Pieternelletje Degelijk en Tante de Harde nog brieven schreven! De uitvoerigste teekening van een karakter met opsomming van de kleinste zielkundige trekken kan zoo treffend een beeld niet geven als deze eenvoudige matrozenbrief. De geheele man is er in - er behoeft niets bijgevoegd te worden. Buning liet den ‘Rooie’ niet los, want in het Januari-nummer van ‘Eigen Haard’ (1879) deed hij hem nogmaals verschijnen onder den titel van: ‘Menschen van de zee en menschen van den wal,’ eerst handelende over ‘De(n) Rooie’ en ‘Dolle(n) Gijs,’ later over ‘De(n) Mottige.’ In het eerste stuk wordt verhaald, hoe Gijs Blom, bootsman bij de marine, zijne jonge vrouw met een kindje van eene maand of wat te Nieuwe-Diep achterliet, hoe hij haar na vijf jaren terugvond in de armen van een rijken verleider. De smart van den bootsman, die zijn verdriet door den drank verzet en een aartsdronkaard wordt, is uitmuntend geteekend. De ontknooping, waarbij dolle Gijs zijn kind terugkrijgt, is in den toon van den ‘Rooie’ geschreven, flink, vol humor, aangrijpend, maar laat aan waarschijnlijkheid te wenschen over. Het kind van Gijs wordt der ontrouwe moeder ontstolen, voegt zich terstond bij den vader, en verder kraait er geen haan naar, hoewel de moeder bij de eerste ontmoeting, na haar verraad, het met wanhopige kracht aan den bootsman ontnam. Intusschen had hij reeds in 1877 aan het tijdschrift ‘Nederland’ zijne vermakelijke schets: ‘Stilte en doorkomende bries, gelegenheid en humeur,’ afgestaan. De algemeene ontstemming aan boord van de Tromp, omdat men midden in den Noorder Atlantischen Oceaan met volslagen windstilte te worstelen heeft, als ‘den ouwe de bokkepruik op heeft,’ als ieder gromt, knort en afgeeft op zijne minderen in rang, en dan plotseling eene bres doorkomt, die aan allen hunne vroolijkheid en hun goed humeur terugbrengt, dat uitmuntend comisch contrast is door den auteur zoo voortreffelijk begrepen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat men telkens opnieuw glimlacht bij het herhaald doorlezen dezer meesterlijke bladzijden. Al deze schetsen met nog enkele kleineren werden in in 1880 verzameld onder den titel: ‘Marine-Schetsen.’ Reeds waren de meesten dezer door Buning hier en ginds met den grootsten bijval voorgedragen, reeds hadden zij zijn naam als spreker en schrijver voor goed gevestigd. Zijn vroeger vermelde ‘Gids voor reizigers met de stoomschepen van de Maatschappij Nederland,’ behoort niet tot de afdeeling: Fraaie Letteren, al wint deze Hollandsche Baedeker het in onderhoudenden stijl en frissche beschrijving ver van de vermaarde Duitsche reisboeken. Eene enkele schets: ‘Een kritiek oogenblik,’ in April 1881 aan het tijdschrift ‘Nederland’ afgestaan, werd in datzelfde jaar afzonderlijk uitgegeven. Het opstel verdiende deze belangstelling. Met ingehouden adem ziet de lezer het oude vlaggeschip, de Tromp, in het Engelsche Kanaal bij zwaren mist in het hoogst gevaar. Het schip stoot bijna op de hooge rotsen van de Engelsche kust. In den nood moet zeil gemaakt, in vliegende vaart boven den hoek om gestuurd worden, of alles is verloren. ‘Daar gaat hij, de Tromp. Wat of hij nog kan loopen, als het zijn moet! Daar is vaart in, dat kan ik je verzekeren. De kommandant toont zich het vertrouwen zijner onderhoorigen waardig. Door alles te wagen wint hij alles, en brengt zijn schip behouden in ruim vaarwater. Eene der lichtzijden van deze ‘Marine-Schetsen’ is zeker de groote harmonie van al de onderdeelen met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel; het terugkeeren van hetzelfde personeel, de eenheid van plaats, de Tromp. Eene schaduwzijde is de dikwijls gekunstelde naïveteit van toon, die nu en dan dreigt te stranden op de klippen van het kinderachtige. Doch is dit niet gemakkelijk te verklaren uit het doel van den schrijver, bruikbare opstellen ter voordracht te voltooien? Buning draagt meer zorg voor het dramatische, dan voor het epische gehalte zijner schetsen. Gedurende de voordracht valt de herhaling van hetzelfde woord, van denzelfden zinbouw niet zoo snel in het oog dan onder de lezing, terwijl het talent van den spreker den critischen hoorder bij elke opwelling van vitzucht den mond snoert. Van 1882 tot heden (1889) heeft hij gedurig nieuwe proeven van zijne eigenaardige kunst geleverd. Twee boeken voor de jeugd: ‘Onze ouwe Kokkert’ (1882) en ‘Onze voorouders op den Oceaan’ (1882) wonnen het hart onzer welontwikkelde knapen en meisjes. Mij is het voorbeeld bekend van een snugger knaapje van tien jaar, dat telkens ‘Onze voorouders op den Oceaan’ herleest, dat, al weet hij nog niet met volledige zekerheid, wie Reinier Claessens, wie Piet Hein, wie de oude Tromp, wie Witte Cornelisz. de With en Banckert geweest zijn, toch altijd met denzelfden glimlach getuigt: ‘Dat is nu eigenlijk het mooiste boekje van allen, die hier in huis zijn.’ In ‘de(n) Gids’ verschenen twee opstellen van zijne hand: ‘Ouwe Jan Hallema’ (1881) en ‘Van de Noord om de Zuid’ (1886). Het eerste herinnerteenigszins aan ‘Een kritiek oogenblik,’ maar geeft inderdaad eene geheel nieuwe figuur, den echten, ouderwetschen, Nederlandschen loods met zijn duffelschen pijjekker, zijne ankerknoopen, zijn zuidwester, zijne paarsche wollen das en zijne zilveren plaat op de borst. Behalve de schildering van een moeilijken nacht op de kust met zwaar weer, van het verwonderlijk knap binnenloodsen eener kleine Engelsche schoenerbrik, die lek is, brengt de schrijver ons het tafereel van ‘ouwe’ Jan Hallema's huiselijk leven. Des Zondagsmiddags is er in het huisje van den loods, als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze uit Bunyan zit te lezen, terwijl ‘moeder de vrouw’ bij het theeblad indommelt, een aardig motief voor Israëls te bespieden. En juist op zulk een Zondagmiddag kwam ‘ouwe’ Jan Hallema voor het eerst in opstand tegen het oppergezag zijner dikke wederhelft, daar hij dorst had en zich zelf een kop thee inschonk - eene heldendaad, die op een geweldigen twist uitliep. Het tweede opstel: ‘Van de Noord om de Zuid’ is eene echte marineschets in den trant van ‘Stilte en doorkomende bries.’ Een bijzonder persoon of karakter wordt niet geteekend; de schrijver heeft hier blijkbaar gebruik gemaakt van zijne persoonlijke herinneringen uit het tijdvak, toen hij als adelborst eerste klasse met Z.M.'s kuilkorvet Prins Maurits der Nederlanden via Rio de Janeiro naar Batavia stevende. De toon is wederom doorgaands wat al te naïef, wat adelborstachtig, maar de fijne opmerkingsgave en de goede luim van den auteur zijn bewonderenswaardig. Enkele bijzonderheden zijn voortreffelijk geslaagd. Het best is dit te bewijzen met Buning's woorden. Ziehier een zonsopgang aan boord van de Tromp, aan gene zijde van den evenaar, als het schip door den Zuid-Oost-passaat naar de kust van Brazilië wordt gestuwd: ‘Het begint daar aan de kim een weinig rood te worden....Dan komen rechts en links van het punt, waar de zon straks moet opgaan, en langzamerhand overal in het Oosten, meer en meer roodachtige schijnsels, roode dageraadskleuren. De toppen en achterkanten van de wolken aan de kim worden met een rose-gloed verlicht. Ze doen ons denken aan de sneeuwbergen van Tirol bij 't komen van den dag: het is alsof ze ons zeggen willen: “Kijk, wij hebben de zon hier al.” En, ja! daar begint zij ook werkelijk te komen: na aan deze zelfde wolken eerst gouden en dan later zilveren randen gegeven te hebben. Een oogenblik te voren zien we ook nog aan den overkant, in het Westen, allerhande prachtige kleuren en tinten, als eene weerkaatsing van het Oosten: van dat mooie blauw, dat men azuur noemt en dat later geheel overgaat in “rosekleuren.” O! de geheele lucht is nu “rose”. - Maar zie nu, als de zon werkelijk te voorschijn gaat komen. “Bengaalsch vuur” is het; maar, van de prachtigste soort! Stroomen van bengaalsch vuur, die straalsgewijs naar boven en over het water komen schijnen. En....'t is heel en al een stroom van licht, die nu over het water naar ons toekomt, over de zeeën en golfjes, die net doen, alsof ze nu in eens ook wakker worden en kabbelen en ruischen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en “natter” schijnen dan ooit, als de groote, gouden zon zelve over het water komt kijken en ze allemaal, de geheele natte wereld, het geheele college, besproeit met het goud- en zilverkleurig licht van de pasgeboren “Eerste stonde van den dag.” En ziehier een waterval van Tijuca in de bergen bij Rio de Janeiro: ‘We zien tegen een steilen rotsmuur op, waar overal in en langs de gleuven of spleten een soort van vochtige plantenwereld is te zien, welke blijkbaar geheel onder den invloed verkeert van de watermassa, die als een reusachtig, zilveren tafelkleed, zonder eind, voortdurend langs den wand naar beneden komt glijden, terwijl het hier en daar, op halverhoogte en op meer punten gescheurd wordt door dwars uitstekende rotspunten, die er doorheen komen gluren. Talent van schilderen met de pen blijkt uit deze beide proeven, en tevens, hoe zekere gemoedelijke stemming den auteur beweegt de allerfraaiste natuurtooneelen dan eens met ernst en gloed, dan weder met goedhartige naïveteit en bijna kinderlijke eenvoudigheid te behandelen. In het geheele stuk heerscht blijmoedige humor, vooral in het hoofdstuk, dat den verjaardag van den commandant en de ‘komedie-vertooning’ der matrozen aan boord van de Tromp beschrijft. Het best gelukt is de teekening der reede van Rio de Janeiro en de uitstapjes aan wal in de Rua do Ovidor. Een eerste hoofdstuk tot ‘Van de Noord om de Zuid,’ had Buning in 1885 reeds voor ‘de(n) Nederlandsche(n) Spectator’ (No. 37, September) geschreven onder den titel: ‘Voor 't eerst naar zee’. Het vertrek uit Nieuwe-Diep, de drukte aan boord, de aankomst van ‘de(n) Mottige’ met Kokkert ter elfder ure; het rustig gedrag van den loods, ‘ouwe(n) Jan’; het inzeilen der Noord-Zee; de brieven der adelborsten naar huis; de witte en grijze muren van Zuid- en Noord-Voorland, het kasteel van Dover, het vertrek van den loods ‘ouwe(n) Jan’ - dit alles vormt een zeer aardig eerste hoofdstuk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot ‘Van de Noord om de Zuid.’ En een niet minder boeiend vervolg van dit eerste hoofdstuk verscheen evenzoo in ‘de(n) Nederlandsche(n) Spectator’ van 1 Januari 1886 met het opschrift: ‘Een wacht in het Engelsch Kanaal.’ Het is een spannend verhaal van het gevaar, waaraan de Tromp ontkwam, toen zij des nachts in het Kanaal met eene bark, wier bemanning scheen te slapen, bijna in aanvaring geraakte. Een nieuw opstel van Weruméus Buning verscheen 1 Januari 1886 in ‘Eigen Haard’ en heette: ‘Onze kleine wereld aan boord - Portretten van menschen en dieren - Herinneringen van Anton Oostlandt.’ In plaats van beschrijving komt hier weder karakterteekening als vroeger, toen Willem van Hallum, de dolle Gijs, en de ‘Mottige’ ‘op de batterij’ werden gebracht. In de eerste plaats stelt hij den ‘schipper’ Homstra voor, ‘chef der equipage,’ hoofd der onderofficieren, voortreffelijk strafprediker tegenover zijne onderhoorigen, hun aanbevelend: ‘naar den kok te gaan om een natten dweil te vragen, zoo mogen ze er mee uit begraven gaan’....Dan stelt hij ons voor ‘slappen’ Jozef, assistent van den waterruimsgast, en zijne vriendin, ‘de kat van het kabelgat.’ Tegelijk met deze komt te voorschijn een oude matroos eerste klasse, door het scheepsvolk Demmie genoemd. ‘Slappe’ Jozef en Demmie zijn de trouwe vrienden van de booze en grimmige kat, die geene vriendschapsblijken wil ontvangen en den braven scheepshond Kokkert bij de minste nadering vijandig aanblaast. De ‘ouwe’ Demmie is een grijze, schuwe vreemdeling, die niet wil uitgelachen worden, omdat hij ‘zoo'n sjapaneesche manier van praten heeft’, en zich in het kabelgat terugtrekt, daar hen de zorg voor het touwwerk, de blokken, de takels, de korvijnagels, de trossen en de stuurrepen is opgedragen. Naast dezen treedt op de scheepsjongen Lieroort, die het ongeluk heeft te stotteren en gezichten te trekken, die dus bij Demmie en de kat van het kabelgat zijn troost zoekt. Als deze laatste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het tijdelijke heeft gezegend, wordt zij door Demmie en Lieroort des nachts in alle stilte ter zee besteld in een zeildoekschen zak met een stuk lood. Dit is het mindere personeel van de Tromp. De auteur brengt ons dan in hoogere kringen; eerst in de kajuit van den kolonel-kommandant, dan in den longroom der officieren, waar de strengste etikette heerscht, dan in den voorlongroom der adelborsten, waar wij kennis maken met den oudsten adelborst, door zijne kameraden ‘de kleine majoor’ genoemd, omdat hij ‘zoo'n parmantig ventje’ was. Als deze zijne kameraden de tijding brengt, dat zij niet in hunne hemdsmouwen mogen zitten, dat zij de etikette beter in het oog moeten houden, ontstaat er een gevecht tusschen den ‘kleine(n) majoor’ en een langen adelborst, die om zijne gierigheid Schraphannes heet. Voor het overige is de ‘kleine majoor’ een groot vriend van den auteur, en daarom mag deze de portretten zien, die de ‘kleine majoor’ in zijn kastje bewaart - portretten van moeder, zusters en - van nog iemand. Deze laatste was eene Portugeesche jonge dame, die de ‘kleine majoor’ op het eiland Sint Thomas gedurende een bal bij den gouverneur had gezien ‘en sedert had bemind.’ De verliefde jonkman blijkt een brave zoon te zijn, die voor zijne moeder en jongere broêrs spaart, en zelf zulke slechte tabak rookt, dat de adelborsten hem vragen, of hij eene sigaar van de ‘vier-en-twintig’ in zijn mond heeft. Met bijzondere liefde spreekt onze marine-schetser voorts van den hond Kokkert, en hoe deze door twee man der equipage aan boord is gebracht. Deze twee heeren waren: Johannes Peperbus, een marinier, bijgenaamd ‘Koperen Jantje’, en Jozef Janus Rechtsom, ons bekend onder den naam van ‘de(n) Mottige.’ Al de voortreffelijke eigenschappen van Kokkert worden breed uitgemeten; hoe hij een vriend was der matrozen en van den schipper Homstra, hoe hij weinig aristocratische neigingen aan den dag legde, bijna nooit in de kajuit of in den longroom vertoefde, maar zich somtijds verwaardigde bij de adelborsten in den voorlongroom zijne toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vlucht te zoeken, als het regende Daarbij wordt tevens de strijd herdacht tusschen Kokkert en den aap Kees, die aan den hofmeester toebehoorde, met nog vele andere wetenswaardigheden. Eene hoogst merkwaardige verdwijning van den scheepshond, zijne lotgevallen, en bijna bovennatuurlijke terugkomst op de Tromp, worden nog al vrij uitvoerig medegedeeld. De auteur verzekert den lezer telkens, dat hij niets uit zijne eigene vinding er bijvoegt. Alles is historisch. Daarbij komen ten slotte nog eenige mededeelingen over de verdere dieren aan boord, de varkens en de kippen, waarvan er eene, door den pluimgraaf ‘Snee in den nek’ genoemd, het zoover gebracht had, dat zij de kunst verstond ‘over den kop te buitelen.’ Ten slotte komt de Tromp in 't vaderland terug, wordt zij buiten dienst gesteld en op de werf gebracht. Het schip wordt afgekeurd en zal gesloopt worden. Schipper Homstra neemt met het schip zijn afscheid. Hij wil niet dienen op eene stoomboot, hij kan zich niet meer schikken in de ‘nieuwerwetsigheid.’ Kokkert blijft bij Homstra, beiden wandelen dikwijls naar de werf, om de Tromp zonder tuig en onbewoond onder de kap te zien liggen. ‘Ik mag lijen, dat ze wachten met hem de bijl te geven, totdat ik dood ben,’ fluisterde Homstra. In December 1887 en Januari 1888 waagde Buning zich het eerst op historisch gebied in ‘de(n) Gids’ met zijn opstel: ‘Marine-studiën van de 17de eeuw.’ Waarheid en verdichting worden hier dooreengemengd. Een kleine roman van een Groningschen jonkheer Sicco van Heme Heminga, heer van Krietwert en Hemensweert, die huwde met de dochter van een gewoon schipper uit Krammerziel, Sietske van der Veen, - omdat deze hem in een zeeslag het leven redde, door in het want te klauteren, en hem los te werken uit de touwen van een Engelsch oorlogsschip, dat men enterde - wordt tot uitganspunt gebruikt, om het zeewezen in de 17de eeuw en het leven aan boord van een groot Hollandsch oorlogschip te beschrijven. De auteur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft daartoe, naar zijne mededeeling, gebruik gemaakt van manuscripten, die hem veel hebben geleerd. De scheepshuishouding in de 17de eeuw wordt met forsche trekken en in zeemanstaal geschilderd; de admiraal de Ruyter wordt even vertoond; een fragment van een zeeslag tegen de Engelschen munt uit door groote aanschouwelijkheid en frissche kleur, schoon somtijds de toon van den verhaler al te naief, te gemoedelijk afsteekt bij de groote feiten, die hij verhaalt. Het laatste opstel van Weruméus Buning verscheen in den zomer van het verleden jaar (1888) in het tijdschrift ‘Eigen Haard’ onder den titel: ‘Hoe de Mottige zorgde voor kleine Leen.’ Een van de oude figuren, de Mottige, Jozef Janus Rechtsom, treedt op nieuw te voorschijn als pleegvader van het kind der ontrouwe echtgenoote van Gijs Blom. Naar boord van de Tromp keeren wij niet terug. Het geldt hier de geschiedenis van het arme, verlaten wicht, door den Mottige tot zich genomen en opgevoed - naar het voorbeeld van den Rooie en de overtuiging van den schrijver, dat een braaf marine-matroos altijd de pleegvader wordt van verlaten kinderen. Kleine Leen wordt een zeer lief meisje, dat aanleg toont voor het tooneel, en eindelijk op de planken komt. Een avond in een schouwburg van den derden rang, waar de Mottige en de Koperen zeer wijsgeerig redeneeren over dramatische kunst, en later een bezoek van den Mottige aan de redactie van eene krant, die zijn kind niet gunstig had beoordeeld, zijn de fraaiste oogenblikken uit deze vertelling. Dat de jonge kunstenares zeer braaf is, hooggeacht wordt, en een huwelijk boven haar stand sluit, vormt een vrij conventioneel slot. Weruméus Buning heeft, als men zijne verspreide marine-schetsen bijeenlegt, een zeer oorspronkelijk boek geschreven. Schoon hij zijne oude Tromp nu dood heeft verklaard, mag men blijven hopen op nieuwe herinneringen van Anton Oostlandt. Hij heeft als kunstenaar zijn laatste woord nog niet gezegd. Inmiddels zal het boek, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij tot heden voltooide, zullen zijne verzamelde ‘Marine-Schetsen’ hem een hoogen rang aanwijzen onder onze jongere auteurs; want hij schreef een ‘Camera Obscura’ voor de Nederlandsche zeemacht, die bij de lezers aan wal in even hooge gunst staat als bij de lezers aan boord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Arnold Weruméus Buning.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|