Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 2
(1888)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 373]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.De ‘gezegende’ staatsomwenteling van Januari 1795 - als de Patriotten plachten te spreken - was voor ieder staatsburger van onze voormalige Republiek der Geüniëerde Gewesten niet in gelijke mate gezegend. De aanhangers van den verjaagden Stadhouder werden eenvoudig ontslagen uit hunne betrekkingen of weigerden den eed af te leggen aan het nieuwe staatsbestuur, zich noemende ‘de Provisioneele Repraesentanten van het Volk van Holland.’ Het spreekt van zelf, dat de persoonlijke vrienden van Willem V, evenals hij, zich in vrijwillige ballingschap begaven, gelijk het voorbeeld van Bilderdijk toont. Andere Prinsgezinden konden zoo gemakkelijk hunne woning en hun gezin niet verlaten, maar moesten toezien, wanneer de nieuwe regeering goed vond hun een kort en krachtig ontslag aan huis te bezorgen. Dit ondervond een aanzienlijk Haagsch ambtenaar der rechterlijke macht, Mr Willem Carel Vosmaer, Advocaat-Fiscaal en Procureur-Generaal bij den Hove van Holland, Zeeland en West-Friesland, toen hij den 28 Januari 1795 een verzegeld schrijven ontving met het adres ‘Omme Mr. Willem Carel Vosmaer.’ De inhoud van dezen brief bestond uit een: ‘Extract uit de Decreeten der Vergadering van de Provisioneele Repraesentanten van het Volk van Holland. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De aldus zonder eenige plichtpleging ‘gedimitteerde’ Mr. Willem Carel Vosmaer verhaalt het geval in 1803, als volgt:Ga naar voetnoot1) ‘Ik verloor op die wyze aanzienlyke ampten en een ruim bestaan, en moest bovendien de schade lijden van de importante amptgelden en extraordinaire belastingen, naar berekening dier ampten, volgens de Wetten van den Souverein opgebragt, ook had ik, om die ampten te kunnen bekleeden, middelen van bestaan moeten laaten vaaren, welke my bevorens aan de hand waren. Voor het onderhoud van een zwaar (nu al zeer talryk) huisgezin moetende zorgen, vorderde myn pligt van my naar een ander bestaan omtezien, en, de judicieele practyk als Advocaat wederom te beoefenen, kwam my terstond het aanneemelykste voor; maar het kort daar na onverwagt afzetten van het Hof van Justitie zelve, een Hof, dat door de geheele wereld beroemd was met onzydigheid en integriteit, ook byzonder met opzigt tot het behandelen der zaaken, die de tydsomstandigheden in de laatste der voorgaande jaaren hadden voortgebragt, te hebben gehandeld, had op my dien indruk, dat ik dat voorneemen voor altoos uit myne gedachten stelde. Verdere pogingen om een bestaan by de hand te neemen vruchteloos afgeloopende zynde, ondernam ik in 1800, om ten dienste van een ieder, die er gebruik van zoude gelieven te maaken, aan den gang te houden de Drukkery | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van wylen mynen geachten Schoonvader, Mr. Isaac Scheltus (wiens overlyden in November 1799 was voorgevallen,) die ook in 1795 van zyn ampt als 's Lands Drukker, een ampt in zyn geslacht meer dan 125 agtereenvolgende jaaren yverig en getrouw waargenomen, ontzet was geworden.’ Uit deze feiten blijkt wederom, hoe regenten der Bataafsche Republiek zonder eenige aarzeling, noch waardeering van bewezen diensten, de aanhangers van het Oranje-huis aan den dijk joegen. Het kloek besluit van Mr. Willem Carel Vosmaer riep in den Haag sedert 1800 de groote drukkerij der firma Vosmaer & Zonen in het leven. De vroegere Procureur-Generaal deed zijn plicht, toen hij de drukkerij der Scheltussen ging besturen, hem ten deel gevallen na het overlijden van zijn tweeden schoonvader. Hij wist, dat hij van de Patriotten niets te hopen had. Zijn geslacht - sedert de vijftiende eeuw in Holland met roem bekendGa naar voetnoot1) - had nimmer uitgeblonken door republikeinsche geestdrift. Hij zelf - geboren 31 December 1749 in Den Haag - was gedoopt in de groote kerk (3 Januari 1750), terwijl als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
getuigen stonden ‘de jonge Erfprins en vrouwe jonge Erfprinses van Oranje’Ga naar voetnoot1) de latere Willem V en zijne zuster Carolina. Uit zijn eerste huwelijk met Margaretha Nicoletta Holtius had hij drie zonen, van welke Jacob, geboren 25 Aug. 1783, en Gualtherus, geboren 28 November 1784, beiden zich op verschillend gebied naam maakten. Gualtherus werd op drie-en-twintigjarigen leeftijd (1807) bestuurder van de drukkerij der firma Vosmaer & Zonen. In die betrekking gaf hij bewijzen van zeldzame gehechtheid aan het Huis van Oranje, daar hij in November van 1813 heimelijk de bekende proclamatie van Gijsbert Karel van Hogendorp drukte en de gedrukte stukken, in den bol van zijn hoed verborgen, aan Van Hogendorp ter hand stelde.Ga naar voetnoot2) Lodewijk Napoleon had intusschen Mr. Willem Carel Vosmaer weder in een rechterlijk ambt hersteld, en dezen in 1807 tot secretaris-generaal bij het departement van koloniën en koophandel, voorts in 1808 tot Bailluw van Haarlem, benoemd. Later werd hij nog Voorzitter van het Hoog Gerechtshof voor Financiën en Zeezaken en overleed in 1818. Zijn zoon Gualtherus werd door den Souvereinen Vorst (Februari 1814) tot Directeur der algemeene Landsdrukkerij benoemd, eene welverdiende onderscheiding voor hem en voor de familie der Scheltussen, die - als bleek - tijdens de Republiek meer dan eene eeuw 's Lands drukkers waren geweest. Gualtherus deed nu de drukkerij der firma Vosmaer & Zonen aan kant, om zich tot aan zijn dood (1849) aan zijn ambt te kunnen wijden. Zijn broeder Jacob (1783-1834) studeerde te Harderwijk en te Utrecht in de medicijnen; practiseerde te Haarlem en te Zutfen; en werd in 1815 door Willem I benoemd tot hoogleeraar in de kruid-, schei- en artsenijmengkunde aan het Athenaeum te Harderwijk, in 1818 tot buitengewoon hoogleeraar in de geneeskunde te Utrecht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en in 1829 tot gewoon hoogleeraar in de scheikunde, leer der geneesmiddelen en artsenijmengkunde bij de aldaar pas opgerichte Veeartsenijschool. Algemeen is de verdienste van Jacob Vosmaer als prozaschrijver erkend. Zijne ‘Wandelingen van meester Marten Vroeg,’ eerst verschenen in ‘de Vaderlandsche Letteroefeningen’ (1821, 1822), worden nog tot op dit oogenblik gelezen en gewaardeerdGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.‘De bibliotheek van mijn vader was de wonderlijkste kamer in het huis. Zij was een groot vierkant vertrek, dat zulk een onbegrijpelijke hardnekkigheid had van nooit recht netjes opgeredderd te kunnen of te willen worden, dat het de wanhoop van mevrouw van N. uitmaakte. Er is een tooververhaal, waarin een boek voorkomt, waarvan de bladen, hoe dikwijls er uitgescheurd, met verdubbelde kracht en in ontelbare menigte telkens aangroeien; een dergelijke kracht moet die kamer bezeten hebben; want hoe ook schoongemaakt en opgeredderd, binnen een halven dag was alles weer overhoop en vol met papieren en boeken: het scheen een ongeneeselijke kwaal van die kamer te zijn. De bibliotheek was een groot vierkant vertrek, op den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuin uitziende; een zware iepenboom, die vlak voor de ramen stond, maakte dat maar weinig van het zonlicht de vensters kon bereiken, en daar werden dan nog die enkele lichtstralen, nadat zij zich door de dichte bladeren heen een weg hadden gebaand, door de ontelbare latjes der kleine ruiten zeer bemoeielijkt in het binnentreden. Het was er bij gevolg niet altijd licht genoeg om in den versten hoek te kunnen zien, en er school dus in die hoeken een zekere geheimzinnigheid, die maar zelden door licht werd opgeheven. Door den zonderlingen smaak van een vroegeren eigenaar, was de verf van beschotten en zoldering een vaal steenrood. Er hingen enkele portretten, die mijne moeder te leelijk of te vuil vond om ze bij de anderen in de woonkamer te gedogen, en die sinds jaren aan die schemering gewoon, zeker pijnlijk met de oogen geknipt zouden hebben, als zij op eens in het volle daglicht waren geplaatst. Verder waren de wanden, voor zoover er plaats was tusschen en boven de kasten, met eenige schilderijen en gegraveerde afbeeldingen van beroemde personen behangen, wier koppen voor menschen zielkundige studie belangrijk waren. In het midden stond een groote tafel met platen en kaarten en oudheden, daar achter een aard- en hemelglobe, hier en daar pleisterafgietsels van beroemde beelden, bij de ramen een paar oude met groen laken bekleede schrijftafels, met duizende papieren en boeken overdekt. en in de rondte was alles verder boeken, boeken, boeken. Het was duidelijk dat de bewoner iemand was van veelzijdige studie en onderzoek, wien omne quod ad humanitatem pertinet belang inboezemde. Het was ook bij den eersten aanblik van deze kamer zichtbaar, dat de heer van Nijwoude een man was, die weinig hield van uiterlijken sier, maar gehecht aan het oude en eenvoudige. Hij beminde zijne oude meubelen, deels omdat zij hem lang gediend hadden en hij met hen oud was geworden, deels omdat zij herinneringen aan zich hadden van zijn gansche leven. Die gehechtheid strekte zich zelfs uit tot allerlei kleinigheden of tot wat mevrouw Van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nijwoude, oude prullen en lorren geliefde te noemen en het was hem een weemoedig gevoel als hij van eenig oud en dierbaar, hem gewoon geworden stuk, moest afstand doen.... Voor mij was het spinnekoppennest een paradijs vol geneuchten: 't was een lusthof, waar ik niet alleen bekende, maar telkens nieuwe bloemen en vruchten ontdekte. De profane wereld vond die kamer akelig en somber, maar voor een ingewijde - en uit instinkt was ik eenigszins een ingewijde - wat een geheimzinnigheid en poëzie in die vergadering, samengesteld uit den levenden geest van allen, die ooit op het gebied van verstand, hart en verbeelding groot waren. Het was alsof de omgeving dier duizende boeken daar een zekeren invloed en geestelijke aantrekking uitoefende. En't was een zonderlinge gedachte dat die duizende schrijvers, wier stof over de geheele aarde verspreid was, hier in eene kleine ruimte vergaderd waren in den geest en in pergamenten of lederen banden....Menigen ochtend zat ik aan den voet van een der groote kasten in de boeken te snuffelen, nu eens tot over de ooren verdiept in stoute daden of avontuurlijke reizen en ontdekkingen, dan weder, als een vlinder op de bloemen, her- en derwaarts, van het eene boek op het andere vallende....’Ga naar voetnoot1) De nieuwsgierige knaap, die later de bibliotheek van zijn vader zoo geestig, schoon hier en daar met een klein scheutje verdichting, zou beschrijven, heette toen eenvoudig Carel Vosmaer en was de eenige zoon van Gualtherus Vosmaer, de kleinzoon van Mr. Willem Carel Vosmaer. Gualtherus was in 1813 gehuwd met Freule Radermacher van 's-Gravenpolder, eene Zeeuwsche jonkvrouw, en in 1814 - als gebleken is - door den Souvereinen Vorst tot Directeur der Algemeene Landsdrukkerij benoemd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Carel Vosmaer werd den 20 Maart 1826 in Den Haag geboren. Het huis zijner ouders lag aan het Buitenhof, een deftig oud-Hollandsch heerenhuisGa naar voetnoot1), waarvan wij de bibliotheek reeds hebben bezocht. De invloed van den kunstlievenden en classiek beschaafden vader spreekt reeds duidelijk uit de zooeven meêgedeelde bladzijden van zijn zoon. Gualtherus Vosmaer had de lessen van de Haagsche Latijnsche school tot het einde toe bijgewoond, maar zijne studiën niet aan eene hoogeschool voortgezet. Hij had sinds 1800 ongeveer zijn vader ijverig geholpen ter drukkerij, en van 1807 tot 1814 die bijna geheel alleen bestuurd. Zijne classieke studiën waren evenwel te degelijk geweest, om ze niet in later leeftijd met vrucht voort te zetten. Hij kende Homerus, Theocritus, Vergilius, grondig, en bracht telkens versregels in zijn gesprek te pas, zoodat zijn zoon Carel reeds in zijne prille jeugd de muziek der Grieksche hexameters leerde kennen. De vader van onzen Vosmaer wijdde zijne vrije uren aan de studie van Grieksche en Latijnsche schrijvers, aan de groote Fransche classici, aan wijsbegeerte en geschiedenis van den godsdienst, aan werken over tuin- en landbouw. Hij had eene fraaie verzameling van boeken, waaronder oude drukken, gelijkende naar dien ‘heerlijken Boëtius, de Consolatione philosophiae, Ao. 1490 Daventriae per Jacobum de Breda’, waarvan de schrijver der ‘Bladen uit een Levensboek’ fantaseert; hij had de schoonste uitgaven der Grieksche en Romeinsche classici; vele werken over oudheden met platen; vele reizen, en alle zijne familiepapieren uit vorige eeuwen. Te midden van dit alles groeide zijn Carel op. Deze zat dikwijls in de boekenkamer, maar koos ook den een of ander auteur uit de bibliotheek, om dien naar de woonkamer meê te nemen en des avonds daar te lezen. Die portretten, die oudheden in woon- en studeerkamer, hielden de verbeelding van den knaap bezig. Hij zat uren te mid- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den dier voorwerpen, zoodat ‘vele draden van latere verschijnselen en eigenschappen van (zijn) geest er (als het ware) aan zijn vastgehecht.’ Intusschen moest Carel de gewone lagere school bezoeken tot 1839. Hij was dertien jaar oud, toen hij op het nieuw ingerichte Haagsche Gymnasium als leerling werd aangenomen. De groote vraag: ‘Wat wil je worden?’ had zijn vader hem gedaan. Het bleek, dat hij wel lust had student te worden, terwijl eene onzekere voorstelling van schilderen, of schrijven, hem daarbij door het hoofd ging. Voorloopig kon het bijwonen der lessen van het gymnasium hiertoe leiden. Hij zegt: ‘In onze stad was een gymnasium, en toen ik den behoorlijken leeftijd had, ging ik daar dagelijks heen, om mij te laten volpompen met klassieken nektar, benevens eenig modern toeëten. Met eene zekere pedanterie, aan dat tijdperk eigen, werden wij gymnasiasten weldra groote beminnaars van de oude classici en zagen met verachting neer op alle jongens, die geen Latijn en Grieksch kenden; wij vonden het bepaald een zedelijk gebrek in iemand, geen Latijn en Grieksch te kennen’Ga naar voetnoot1). Door de bibliotheek van en den omgang met zijn vader voorbereid, werd de gymnasiast een vurig bewonderaar van de classieken, vooral van Homerus en Horatius, dwepende met ‘de echte poëzie, de echte welsprekendheid, de echte hisroriekennis’ der oude classici. Aan deze eerste liefde van den knaap is de volwassen man getrouw gebleven. Door middel van deze eerste liefde weeft zich een purperen draad in heel zijn letterkundig leven, telkens op harmonische wijze zijne klimmende, zijne diepere waardeering der Oudheid verradend. Naast zijn vader is Vosmaer in dit opzicht het meest verplicht aan den bekenden en algemeen beminden Haagschen Rector Bax. Al de goede leerlingen uit de school van dezen even bekwamen als achtenswaardigen man toonden welk een diepen indruk zij van zijn voortreffelijk onderricht naar de Academie medenamen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vosmaer vond op de schoolbanken van het Haagsch Gymnasium vrienden, als J.W. Straatman, Cd. Busken Huet en J. Pols, die al te zaâm aan de leiding en het onderwijs van Bax veel te danken hadden. Intusschen had hij zich door velerlei lectuur beschaafd en voorbereid tot de academische lessen te Leiden. Met zijne ouders had hij overlegd en eindelijk besloten in de rechten te studeeren, zonder evenwel eene buitengewone roeping voor de rechtsgeleerde wetenschap te gevoelen. Aesthetisch werd hij getrokken naar schilderkunst en poëzie. Zijne liefhebberij bestond in teekenen, in het zien van prenten, musea, tentoonstellingen en in het snuffelen op aucties. In de boekerij zijns vaders had hij eene verzameling van maçonieke geschriften gevonden, daar Gualtherus Vosmaer een hoogen rang bekleedde in, en vurige geestdrift koesterde voor de Broederschap der Vrijmetselaren. Daarbij was hem eene Fransche vertaling van Straus' ‘Leben Jesu’ in handen gevallen, zoodat hij, wat zijne wijsgeerige en godsdienstige overtuiging aanging, al zeer vroeg eene uiterst vrijzinnige richting insloeg en zich zeer ver verwijderde van alles wat binnen de enge grenzen eener kerkelijke geloofsbelijdenis mocht worden afgesloten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.In September 1844 vertrok Vosmaer naar de Leidsche Hoogeschool. Zijne eerste indrukken waren niet zeer aangenaam. In de studentenwereld leerde hij die stout optredende critiek der jongelui kennen, welke niets ontzag, en dus ook niet zijne dierbare classieke auteurs. Te vergeefs poogde hij bij de lessen in de classieke talen en letterkunde zijn hart op te halen. De hoogleeraren J. Bake en P. Hofman Peerlkamp naderden het tijdstip van hun emeritaat. De laatste werd door ongesteldheid dikwijls verhinderd zijne collegiën geregeld te geven. De student Vosmaer kwam | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de school van den Rector Bax, hij had maar één jaar noodig voor zijn propaedeutisch examen. Van daar wellicht, dat de voorlezingen van Bake over den ‘Oedipus Coloneus’ van Sophocles, of over den ‘Protagoras’ van Plato, dat Peerlkamp's welsprekende toelichting der blijspelen van Plautus of der Annalen van Tacitus hem niet zoo diep troffen, als men had kunnen verwachten. Gedurende den academischen cursus, die van December 1844 tot December 1845 verliep, was C.G. Cobet nog niet opgetreden als buitengewoon hoogleeraar. Vosmaer had zijne rechtsgeleerde studiën reeds begonnen, toen Cobet op 23 Januari 1846 benoemd werd. Hij bleef dus buiten de school van den genialen man, die binnen weinige jaren een nieuw geslacht van jonge beoefenaars der Grieksche taal en letteren met frissche geestdrift wist te bezielen. En mocht het ook volkomen juist zijn gezegd, dat ‘Geel's fijn vernuft (destijds) nog door de bibliotheeksruimte zweefde’,Ga naar voetnoot1) den student Vosmaer viel het voorrecht eener kennismaking met Professor Geel niet te beurt. Dat de rechtsgeleerde studiën en hetgeen hij daaromtrent hoorde in den loop der jaren 1847, 1848. 1849 en 1850 hem meer bezielden dan de letterkundige collegiën, die hij voor zijn propaedeutisch volgde, is moeilijk vol te houden. Hoogleeraren waren: H.W. Tydeman, de verstandige vriend van Bilderdijk, die kalm en eenvoudig een overzicht gaf van practische Nederlandsche staathuishoudkunde en statistiek, en bovendien met de verklaring van het Wetboek van Koophandel was belast; C.J. van Assen, een man van classieke welsprekendheid in het Nederlandsch en het Latijn, die zoowel Romeinsch als hedendaagsch Civiel Recht onderwees; H. Cock, die Strafrecht, Volkenrecht en - zooals het toen nog heette - Natuurrecht leerde; eindelijk J.R. Thorbecke, die de geschiedenis der Europeesche diplomatie - van Lodewijk XIV tot het Congres van Weenen - de geschiedenis van het Romeinsch | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Recht en het Administratief Recht ‘doceerde’. Na de zomervacantie van 1848 trad H.W. Tydeman af en werd opgevolgd door J. de Wal, die vooral door een nieuw collegie over de Geschiedenis van het Vaderlandsche Recht sympathie wekte bij de juridische studenten. Het ging den student Vosmaer als velen zijner tijdgenooten. Er heerschte zekere ontevredenheid onder de Leidsche academieburgers. In 1848 waren drie studenten - door hunne medebroeders bemind - wegens ‘losbandig en ergerlijk gedrag en verleiding van jongere studenten’ door een consilium abeundi van de Hoogeschool verbannen. Deze ‘felheid van Professoren tegenover studenten’ werd hevig door de jongelui gelaakt.Ga naar voetnoot1) Zij gingen er - ras genoeg - toe over om allerlei leemten in het hooger onderwijs te Leiden te ontdekken, zoodat zij vroegen: ‘Kent men hier litterarische studiën, geschikt om op oordeel of smaak of begrip eenigen invloed uit te oefenen? Kent men er een historisch onderrigt, waarbij men eenig denkbeeld kan verkrijgen van den algemeenen gang der beschaving, van het wezen der menschheid, zooals ze zich in de geschiedenis openbaart.’Ga naar voetnoot2) Daarbij meenden zij, dat juist de professoren, die ‘verzuimden’ den jongeren studenten lust voor algemeene wetenschappelijke beschaving in te boezemen, degenen waren, die hun het hardst vielen. Zij besloten dus ‘te toonen dat (zij zich) des noods wel zelven konden redden’ en dat zij zich den stand van zaken, ‘zoo min mogelijk wilden aantrekken.’ Dit een en ander werd gezegd door den verslaggever (de student J.W.G. van Oordt) der lotgevallen van de Hoogeschool (1847-1848) in den Studenten-Almanak voor 1849. Daar de student C. Vosmaer tot de commissie voor de redactie van den almanak behoorde, kan men er uit opmaken, hoe zijne stemming was in de jaren zijner rechtsgeleerde studiën. Mocht men zich verwonderen, dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij geene ooren scheen te hebben voor de lessen van een man als Thorbecke, terwijl hij zelf door zijne medestudenten tot ‘Praeses Facultatis Juridicae’ werd gekozen, dan bedenke men, dat Thorbecke in 1848 en 1849 meer in Den Haag dan te Leiden toefde, en dat de lessen van den beroemden hoogleeraar bij het behartigen der hoogste staatsbelangen moesten achterstaan.Ga naar voetnoot1) Vosmaer vond te Leiden hartelijke vrienden; aan zijn omgang met hen heeft hij veel te danken. Met hem studeerden tegelijk: W. Bisschop, L.A.J. Burgersdijk, L.J. Egeling, R.J. Fruin, J. Van Gigch, Cd. Busken Huet, E.J. Kiehl, T.H. der Kinderen, A. Kuenen, S.A. Naber, J. Pols, J.A. Fruin, J.K.J. de Jonge, A.A. de Pinto en W.N. du Rieu. Van dezen werden enkelen zijne meer bijzondere vertrouwden. Tot zijne beste en edelste vrienden behoorde vooral J.K.L. de Jonge. T.H. der Kinderen en J.W.G. van Oordt gingen dagelijks met hem om. Zijne steeds klimmende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liefde voor kunst en letteren deed hem lid worden van enkele studenten-gezelschappen, waarin over wetenschap gehandeld werd. De Rederijkerskamer, in welke voor twee lustra Beets, Hasebroek, Beijnen, Gewin en Kneppelhout hunne eerste letterkundige lansen braken, bloeide toen niet meer.Ga naar voetnoot1) Daarom voegde hij zich bij de leden van een nieuw opgericht ‘dispuut’: ‘Belgicis Litteris Sacrum’, onder welke eenmaal de student M. de Vries tot 1843 geschitterd had, onder welke, tot groote vreugde van den geheelen kring, Dr. M de Vries, praeceptor aan het Leidsch gymnasium (1843-1849), een enkelen avond kwam hospiteeren. Vosmaer ging nu de hoofdwerken der Middelnederlandsche epische poëzie lezen en beoefenen, die door de ‘Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde’ van 1844 tot 1848 werden uitgegeven. Reeds op de hoogste klasse van het Gymnasium had de Rector Bax hem tot deze studie voorbereid. Zoo las hij den ‘Walewein’Ga naar voetnoot2), den ‘Lekenspieghel’Ga naar voetnoot3) en den ‘Karel den Groote en zijne XII Pairs’ (Roman der Lorreinen).Ga naar voetnoot4) Zoo werd Vosmaer bekend en vertrouwd met de Middelnederlandsche Taalen Letterkunde en las hij louter uit wetenschappelijke nieuwsgierigheid de werken van B. Huydecoper,Ga naar voetnoot5) L. ten KateGa naar voetnoot6) en J.A. Clig netGa naar voetnoot7). Te midden van deze inspanning moest hij erkennen, dat hij eene geheel nieuwe wereld, de tot dusverre door hem nog niet ontdekte wereld der middeleeuwsche en nieuwe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Romantiek, was binnengetreden. Schoon hij tot nog toe in eene zuiver classieke atmospheer had geleefd, ging hij, naar het voorbeeld zijns vaders, uit liefde voor veelzijdige studie en onderzoek, als een, wien omne quod ad humanitatem pertinet belang inboezemt, met de beoefening der Romantiek voort. Zijne vrienden kwamen hem in die studie te gemoet T.H. der Kinderen las met hem Goethe's ‘Faust’, terwijl zij daarbij den destijds jongsten Duitschen uitlegger van dit meesterstuk, Eduard MeyerGa naar voetnoot1), raadpleegden. Van de Fransche romantische schrijvers las hij vooral Alfred de Musset en Barbier. Weldra had hij Byron en Heine lief gekregen, terwijl de gevoelige weemoed van Charles Dickens in hem een trouw bewonderaar vond.Ga naar voetnoot2) De student Vosmaer had gedurende zijne academische loopbaan (1844-1850) meer te dankeu aan zijne vrienden dan aan zijne meesters. Vandaar, dat hij vooral in studentenkringen zich vrienden verwierf en zich bemind wist te maken. Dat men hem hoog stelde onder de studenten te Leiden, staven de vereerende benoemingen, in 1848-1849 tot Praeses Facultatis Juridicae en tot lid der Commissie voor de Redactie van den Almanak; in 1849-1850 tot Praeses van het Collegium Civitatis Academicae Lugduno-Batavae Supremum, tot secretaris der Almanak-redactie en tot Commissaris van het muziekgezelschap ‘Sempre Crescendo.’ Vooral in den Almanak was hij als teekenaar en schrijver op zijne plaats.Ga naar voetnoot3) Een eigenaardigen indruk maakt het na zoovele jaren zijne eerste opstellen te herlezen. Beide komen voor in den studentenalmanak van 1849. Het oudste is getiteld: ‘A slumbering thought is capable of years’ volgens een regel uit Byron, en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevat niet veel meer dan een historisch visioen in de Ridderzaal op het Binnenhof bij maanlicht; de voornaamste Graven uit het Hollandsche, Henegouwsche en Beiersche huis treden als schimmen te voorschijn - een romantische droom onder den invloed van Melis Stoke's ‘Rijmkronijk.’ Beter is het tweede opstel ‘Schetsen uit het Haagsche Bosch’, dat eene verre navolging schijnt te zijn van Hildebrand's ‘Een onaangenaam mensch in den Haarlem mer Hout’ (1839). Het Haagsche wandelpubliek wordt even als het Haarlemsche in afdeelingen en soorten gesplitst, en met de eigenaardige kleuren en geuren geschilderd In dit laatste stuk kondigt zich de Flanor van 1864 aan, schoon Flanor ernstiger en degelijker voor den dag komt, maar met dezelfde frischeid en met denzelfden levenslust als de student van 1848. Eene laatste onderscheiding, aan Vosmaer te beurt gevallen, was, dat de studenten hem in 1849 in de Maskerade-commissie benoemden, ten einde een plan te maken voor de Lustrum-feesten bij het 275-jarig bestaan der Hoogeschool in 1850. Met zijne vrienden J.K.J. de Jonge, J.H. de Stoppelaar, W.P. Smits, P.F. Hubrecht beraamde hij het plan, om door de gecostumeerde studenten te doen voorstellen: ‘den plechtigen intocht van Frederik Hendrik in 's-Hertogenbosch, 1629.’ Dit plan werd uitgevoerd in Juni 1850 en Vosmaer zelf nam deel in den optocht als Floris van Pallandt, Graaf van Culemborg.’Ga naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.De schoone studentenjaren waren voorbijgevlogen. Op rechtsgeleerde stellingen gepromoveerd (18 Januari 1851), keerde Mr. C. Vosmaer naar het ouderlijk huis in Den Haag terug. Daar heerschte eene groote leegte sedert 1849. De smaakvolle, kloeke heer des huizes was | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor altijd weggedragen uit den schat zijner boeken en oudheden. Advocaat bij den Hoogen Raad, vijf-en-twintig jaar oud, zou zijn zoon zich bij het begin van zijn maatschappelijk leven vrij eenzaam gevoelen. Gelukkig vond deze spoedig vergoeding voor den aangenamen kring zijner Leidsche vrienden, toen hij op grond der verdiensten zijns vaders als leerling ontvangen en aangenomen werd in de A∴ Loge L'Union Royale, gevestigd in het O∴ van 's-Gravenhage. Ook in den huiselijken kring kwam gloed en licht, toen hij naast zijne moeder zijne aanstaande bruid, Mejonkvrouw A.C.C.G. Clant, zag plaats nemen, - de beide vrouwen, aan wier onwankelbare trouw hij zijn levensgeluk heeft te danken gehad. IJverig doorstudeerend, zijne rechtsgeleerde kennis practisch uitbreidend - offerend aan de mode van den dag, de staathuishoudkunde - daarbij als weleer de liefhebberijstudie over den oorsprong der godsdiensten voegend, met een klein tintje van Voltairianisme Bijbel en Koran, Plato en Homerus ondervragend, vermaakte hij zich in 1852 met eene nieuwe schepping zijner vaardige teekenstift. Hij schetste twaalf teekeningen en bracht ze zelf op steen - allen ontleend aan het kinderleven, onder den titel: ‘Jongensrampen’,Ga naar voetnoot1) misschien een weinig onder den invloed van Hildebrand's Hollandsche jongens. De teekeningen zijn vermakelijk en geestig; half en half in den smaak der illustratiën bij Dickens' werken door R. Seymour en Hablot Knight Browne (Phiz), maar even prettig en vooral even onderhoudend in de bijschriften als ‘Zoo zijn er’ van Alexander v.H., Vosmaer's tijdgenoot aan deacademie. Onder de aardigsten dezer platen stel ik de negende, een twaalfjarigen knaap verbeeldende, die op eene dame van vierentwintig verliefd is, wraak dreigend, daar hij ontdekt, dat zijne schoone ‘veel liever is tegen een paar officieren’ dan tegen hem - en daaronder het vers van Beets: ‘Geen enkle smart is aan die min verbonden.’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch dit was enkel verpoozing van den arbeid. Hij studeerde nu veel in oude en nieuwe letteren, in aesthetiek en kuntstgeschiedenis, maar was er tevens op uit, om de hem nog weinig werkzaamheid verschaffende betrekking van advocaat bij den Hoogen Raad voor eene meer practische te verwisselen. Naar eene betrekking in de rechterlijke macht zoekende, was hem de benoeming tot griffier bij het kantongerecht te Oud-Beierland in 1853 welkom, daar deze zijne gewenschte echtvereeniging bespoedigde. In zijne nieuwe standplaats wijdde hij zijne vrije uren aan voortgezette studie en kunstoefening. Zijne volgende opstellen dagteekenen eerst van 1855, en werden in het tijdschrift ‘Nederland’ opgenomenGa naar voetnoot1), waaruit blijkt, dat zijn ambt hem tijd kostte, en dat hij niets wilde uitgeven, als wat naar zijne meening eene betrekkelijke volkomenheid bereikt had. Het verblijf te Oud-Beierland duurde maar twee-en-eenhalf jaar, daar hij in 1856 als substituut-griffier van het Provinciaal Gerechtshof in Zuid-Holland naar Den Haag terugkeerde. Hier bleek het hoe ijverig hij te Oud-Beierland met zijne vrije uren had gewoekerd. Hij gaf zijn in Juli 1856 voltooid geschrift: ‘Eene studie over het Schoone en de Kunst’ uit. Het was zijn eerst wetenschappelijk boek. ‘In een gemakkelijken, eenvoudigen vorm, niet te abstract en te metaphysiesch, niet te dor, maar helder en aanschouwelijk eenige voorname vraagstukken van het Schoone en de Kunst te behandelen, eenige kennis daarvan te bevorderen en uit de school in het leven te brengen’ - ziedaar, met de eigen woorden van den schrijver, het doel van zijn werk. Nederlandsche oorspronkelijke geschriften over de wetenschap en de wijsbegeerte van het Schoone waren in 1856 nog uiterst schraal.Ga naar voetnoot2) Het is eene groote verdienste van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vosmaer de aandacht op dit door de Nederlanders bijna geheel verwaarloosd studieveld te hebben gevestigd. Zijne ‘studie’ is met uitnemende helderheid geschreven, terwijl alle vertoon van geleerdheid wordt vermeden. Streng nadenken en zeer grondig onderzoek der bronnen was voorafgegaan. Plato, Hemsterhuis, Winckelmann, Lessing, Goethe, Bilderdijk - reeds in de bibliotheek zijns vaders door Vosmaer gegrepen en gelezen, later genoten en steeds geprezen! - Baumgarten, Töpfer (‘Reflexions et menus propos d'un peintre genevois’, 1838), Van Heusde, F.Th. Visscher en Frauenstadt, een aestheticus uit de school van Schopenhauer, waren zijne gidsen op dit pad. Schoon al deze denkers hem niet dezelfde les gaven, wist hij zich te helpen. Zijn eigen kunstenaarsaanleg had bij hem het schoonheidsgevoel veredeld en beschaafd. In het vraagstuk naar het wezen der Schoonheid laat hij aan het gevoel dus de hoofdbeslissing en beweert, dat er geene bepaling van het volstrekte - van alle voorstelling ontbloote - Schoone te geven is. Het Schoone is in den schoot der Goden verborgen. De mensch komt door herinnering - in den geest van Plato's ideeënleer - tot een gering besef van het Schoone, omdat het schoonheidsgevoel hem is ingeschapen, omdat het schoonheidsgevoel een ‘zielsbegrip’, een ‘aprioristisch stambegrip’ is; ‘geene beschaving of verfijning heeft dit begrip aangebracht, het is niet uit de ervaring geput’Ga naar voetnoot1). In zijne beschouwing over de Kunst strijdt hij natuurlijk tegen eene slaafsche nabootsing der natuur; hij is een beslist tegenstander van Realisten en Naturalisten; hij eischt, dat de geest des kunstenaars de stof doordringe en vergeestelijke; dat geest en stof in de innige eenheid van het kunstwerk samenvloeien; waardoor eene ‘heerlijke vereeniging zal ontstaan van de aarde met den hemel, van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het menschelijke met het Goddelijke, welke vereeniging niet nalaten kan van het gebrekkige tot het volmaakte, van het vergankelijke tot het eeuwige, van het aardsche tot het Goddelijke op te voeren.’ Deze geheele beschouwing draagt een Platonisch, speculatief karakter, en wint onze belangstelling als de schoone droom van een dichterlijk gestemd denker....voor wien echter Lessing's waarschuwend woord aan het slot van den ‘Laokoön’ niet geschreven schijntGa naar voetnoot1). Doch alles te zaâm genomen maakt Vosmaer's ‘Studie’ een verkwikkelijken indruk, daar hij den lezer in hooge mate boeit door zijn dorst naar het Ideale, naar de onuitsprekelijke Goddelijke Schoonheid. De schrijver geeft in dit werk eene belofte, die hij houden zal - hij kondigt zijne roeping aan als geschiedschrijver der Kunst. Terstond zij hier bijgevoegd, dat hij, eerlang den weg der bespiegeling verlatend, zich een algemeen geëerden naam zou maken, toen hij als levensbeschrijver van Rembrandt (1863, 1868, 1877) optrad. Een arbeid vol geduld en inspanning, een onderzoek van Nederlandsche en vreemde musea, van archieven en bibliotheken, jaren achtereen, stelden hem in staat dit blijvend en degelijk werk over onzen grootsten en geniaalsten meester der XVII eeuw te leveren. Vreemdelingen en landgenooten, die de wetenschap der kunstgeschiedenis beoefenen, hebben om strijd getuigd, dat de ‘Rembrandt’ van Vosmaer een standaardwerk is. Duitsche en Fransche tijdschriften over kunstgeschiedenis openden hem met geestdrift hunne kolommen, de naam van Vosmaer werd ook over de grenzen van ons vaderland met eerbied en waardeering genoemd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Sedert 1856 in den Haag terug had Vosmaer aange- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
name en nuttige letterkundige kringen gevonden. Allereerst (1856) dien van ‘de(n) Konst en Letterbode’, dan (1858) dien van ‘de(n) Tijdstroom’, eindelijk bij de gedeeltelijke samensmelting van beide (1860) dien van ‘de(n) Nederlandsche(n) Spectator.’ Een groot deel zijner werkzaamheid van 1856 tot 1863 ligt in tijdschriften en almanakken verspreidGa naar voetnoot1), schoon de verschillende opstellen reeds (1850) in ‘Eenige Schetsen’ en later (1872) in ‘Vogels van diverse pluimage’ werden bijeengebracht. Juist in dit tijdvak (1856-1863) vormde hij zich eene breede rij van Haagsche vrienden en kennissen, die hem aanmoedigden zijne roeping als kunstgeschiedschrijver te volgen, die hem op den roem wezen door eene studie van Rembrandt's leven en werken te winnen. De vrienden van ‘de(n) Tijdstroom’ - de deftige en ernstige Tobias Van Westhreene, die in de kracht van het leven heen zou gaan, even als de zachte, kinderlijk goedhartige J.J. Cremer, de vlugge en vroolijke Gerard Keller en de degelijke Arnold Ising - wonnen in Vosmaer een ijverig medewerker voor de letterkundige critiek en de kunstbeoordeeling, tevens voor de fijne, kleine speldeprikken, die rechts en links onder den titel van ‘Pluksel’ door ‘de(n) Tijdstroom’ werden uitgedeeld. In den ‘Konst- en Letterbode’ schreef hij beoordeelingen over de boeken van den dag, die tot zijn vak behoordenGa naar voetnoot2). Hij maakte er in den kring der redactie kennis met den in wetenschappelijke beteekenis ver boven allen uitstekenden Bakhuizen van den Brink, en met den opvliegenden, maar door en door geleerden Mr. J. de Witte van Citters. Niet gering is de invloed te achten, door den uitgever van ‘de(n) Konst- en Letterbode’, dikwijls de gastheer der vereenigde redacteuren, op Vosmaer geoefend. Martinus Nijhoff kwam hem | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te hulp met zijne omvangrijke kennis van boeken in alle talen en over alle wetenschappen, en wees hem op Rembrandt naar aanleiding van een in 1857 door Van Westrheene geschreven werk: ‘Jan Steen. Etude sur l'art en Hollande.’ Nog in een anderen kring vond Vosmaer vrienden - in den welbekenden kring van ‘Oefening kweekt kennis’Ga naar voetnoot1). Vosmaer's optreden in ‘Oefening’ dagteekent uit den ouden, goeden tijd, toen S.J. van den Bergh voorzitter en N. Bosboom, tweelingbroeder van onzen grooten meester Jan Bosboom, secretaris was. Het ‘Oefening’ van 1856 tot 1862 is uitmuntend geschilderd door Conviva (Gerard Keller), en wie een aardig portret van Vosmaer uit die dagen wil zien, leze ‘Het Servetje’Ga naar voetnoot2). Maar het meest van al voelde Vosmaer zich op zijne plaats in de redactie van den ‘Nederlandsche(n) Spectator.’ Eene kwart eeuw lang zat hij aan de redactietafel, des Dinsdags van 3 tot 5, des Donderdags van 8 tot na of omstreeks middernacht. Reeds in 1862 vergaderde de redactie, daar de gastvrije woning van Martinus Nijhoff te klein dreigde te worden, in de Oude Molstraat binnen de bekende vertrekken der ‘Vereeniging voor den Ambachtsman.’ Steeds was Vosmaer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op zijne post, meestal de eerste, die verscheen, meestal de laatste, die vertrok. Altijd op dezelfde plaats aan de smalle, groene tafel, volgde hij, soms zwijgend, soms met vuur deelend in den strijd, de luide, dritige gesprekken van andere redacteurs of vrienden; glimlachend als Keller eene geestigheid zeide; de wenkbrauwen nauw merkbaar fronsend, als Van Citters losbulderde; verbaasd de oogen opslaand, als Bakhuizen's vuistslag de tafel deed dreunen. Hij luisterde naar allen, het eerbiedigst naar den laatste, die met zijne donkerbruine oogen zijne tegensprekers als doorboorde en luidkeels onder het storten van veel snuif zijn eindoordeel of zijn gewijsde velde. En terwijl de woeling toeneemt onder de mannen van den ‘Spectator’, terwijl de zachte stem van Limburg Brouwer in het gerucht wegsterft, en men alleen den luiden klank van Ising's of Nijhoff's vriendelijken redetwist kan hooren, zegt Vosmaer bijna fluisterend en toch duidelijk verstaanbaar: - ‘De plaat, meneeren, de plaat! Wie heeft er een idee?’ Vosmaer heeft zich met de volle kracht van zijn geest aan ‘de(n) Nederlandsche(n) Spectator’ gewijd. Men mag met vrijmoedigheid zeggen, dat dit tijdschrift hoofdzakelijk zijn orgaan geweest is. Strijd heeft hij er in gevoerd met al de kracht van zijn gemoed en zijn vernuft. Men denke aan de dagen van 1864, toen hevig werd geoorloogd tegen het ontwerp N.O. voor het nationaal gedenkteeken van Nederlands herstelling (1813); men denke vooral aan den wekelijkschen strijd van Flanor sedert 1864, toen de eerste Flanor (Gerard Keller) naar Arnhem vertrok. Onmogelijk is het aan ieder onderwerp te herinneren, door den tweeden Flanor in zijne ‘Vlugmaren’ aangeroerd. Gelukkig is een groot deel zijner opstellen in eenige deelen vereenigd,Ga naar voetnoot1) en kan men daar den geestigen, wetenschappelijken, kunstlievenden Flanor aandachtig volgen. Voor ieder, die eene geschiedenis, 't zij onzer letteren, 't zij onzer wetenschappen, 't zij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onzer staatkunde, in de laatste helft dezer eeuw wil schrijven, is de studie der ‘Vlugmaren’ van Flanor onontbeerlijk. Inmiddels was Vosmaer in 1866 tot Substituur-Grifier bij den Hoogen Raad der Nederlanden aangesteld. eene betrekking, die hij tot 1873 vervulde, toen hij, om zich uitsluitend aan kunst en letteren te kunnen wijden, zijn ontslag nam. Kunst bleef vooral niet de minste zijner zorgen, daar hij als vast lid der Tentoonstellings-Commissie in den Haag zich dagelijks onder de Haagsche meesters van het penseel bewoog met dezelfde geestdrift, als toen hij in zijn studententijd te Leiden met zijn vriend J.K.J. de Jonge teekende en aan kunst deed. Na de verschijning van zijn ‘Rembrandt’ (1863, 1868, 1877) werd hij tot lid der koninklijke Academie van Wetenschappen benoemd (1872), tot ‘Associé de la classe des beaux arts’ der koninklijke Academie van België (1873), en tot lid van het Nederlandsche college van Rijksadviseurs voor Geschiedenis en Kunst (1873-1878). Zijne werkzaamheid vermenigvuldigde zich trots het ontslag uit zijne betrekking als Substituut-Griffier bij den Hoogen Raad. Juist daarom kwam hij op de gelukkige gedachte (1873) ter verademing met een drietal tochtgenooten (zijn ouden vriend Martinus Nijhoff en de heeren Dr. Alphons Willems en Van Trigt uit Brussel) een uitstapsreisje te doen naar Londen. Daarbij kwam Vosmaer's vurige begeerte in het Britsch Museum de overblijfselen te zien van wat het Parthenon te Athene eenmaal schoonst en heerlijkst aan beeldhouwwerk had bezeten, ternauwernood gered door een Britschen Gezant bij de Porte, Lord Elgin. De oude liefde voor Grieksche kunst en letteren blaakte op nieuw het hart van onzen Vosmaer, als in de dagen, toen Rector Bax voor zijne Haagsche jongeren sprak. Hij had een stout plan - zoo als men van hem gewoon was - opgevat. Hij wilde Homerus in Nederlandsche hexameters vertolken. Hij had reeds proeven genomen en zich de eigenaardige taal der Homerische zangen in het Neder- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landsch duidelijk afgebeeld. Hij leefde in een Homerischen dampkring en verlangde naar eene nauwkeurige studie der overblijfselen van Attische oudheid en kunst, voor zoover die te Londen in het Britsch Museum werden bewaard. Na zijne terugkomst uit Londen was zijn eerste werk zijne reisindrukken in verrassend schoone hexameters uit te storten. Zijne ‘Londinas’ (1873) begint aldus: ‘Muze, bezing mij den tocht van het viertal mannen uit Neêrland
Over de schuimende zee, naar de rossenbedwingende Britten.
Velerlei zeeën bevoeren z' en kenden al menige landstreek,
Talen en zeden: Neaules en Porthmos, wijze verspreiders
Aller geleerdheid: verder Oïlmos, zeldzamen boekschat
Zamelend; hen vergezelde de kunstdoorvorscher Aloopex.’
Zoo gaat het voort, zoo wordt de zeetocht beschreven naar ‘de machtige stad van de vorstlijke weduwe Nike’; zoo het ‘warnet van straten na straten’, den ‘brugrijken Theems’, dan ‘'t elektrische draadwerk,
Dat met zijn strepen de ruimte doorlijnt als een reuzig muziekblad’,
eindelijk het offer der reizigers aan de Goden vermeld, als zij genieten het ‘beste der runderen,’ ‘plengend den gouden Oporto.’ Niet minder aantrekkelijk is de beschrijving van den Londenschen Zondag, als ‘het reizende viertal,
Donkergelokte Oïlmos, Neaules de ijlende snelvoet,
Porthmos de oudheidsvriend, en de kunstdoorvorscher Aloopex’
naar Richmond trekken, als Oïlmos (Dr. Alphons Willems) klaagt over ‘soep van een koestaart’, en Aloopex (Vosmaer) luidde de kunstwerken van Hamptoncourtcastle prijst. Het schoonst is het bezoek aan ‘het huis van Athena’ (Britsch Museum) geschilderd. Het optreden van Athena zelve, in de ‘gelijkenis van eene der maagden van 't land’, is verrassend en geestig, niet minder de toorn van Poseidoon bij de reis naar huis. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Londinias’ is de vrucht eener zeldzame belezenheid in de Homerische zangen, gehuwd aan den meest modernen humor in de schildering van het tegenwoordige Londen. Vosmaer was allergelukkigst gestemd, toen hij dit kunstwerk ontwierp en voltooide. ‘Londinias’ behoort tot het schoonste, wat uit zijne pen vloeide. Vinding, verzen, schildering, 't is alles even buitengemeen als welgeslaagd; een kunstwerk van blijvende waarde, dat spoedig drie drukken beleefde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.Weinige schrijvers mochten vrijmoedig beweren, dat het hun werk sempre crescendo ging. Men moet aan Vosmaer dit uitnemend voorrecht toekennen. Terwijl hij met groote krachtsinspanning, maar rustig en zonder overhaasting, zich aan de vertolking der Illias zet, vat hij plotseling vuur voor een hoogst gelukkig plan van den kunstlievenden uitgever A.W. Sijthoff te Leiden. Deze bezat den zeldzamen moed om een Oostenrijkschen graveur van den eersten rang, Prof. William Unger, uit te noodigen naar Nederland te komen, om de meesterstukken van Frans Hals uit het stedelijk museum te Haarlem door zijne etsnaald te verduizendvoudigen. Vosmaer was de aangewezen man, om bij de voortreffelijke etsen van William Unger een kernachtig woord te spreken en het genie van meester Hals te verklaren. Etsen - Vosmaer had juist (1873)Ga naar voetnoot1) zijn loflied op ‘Aqua-Forti’ gezongen: ‘Weet gij wat etsen is? - Het is flaneeren
Op 't koper; 't is in 't zomerschemeruur
Met malsche vedelsnaren fantazeeren......’
Het is onnoodig voort te gaan, heel letterkundig Neder- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
land kent dit juweeltje. De levensbeschrijver van Rembrandt zou zich gaarne naast William Unger plaatsen, om den lach van Frans Hals niet alleen door de etsnaald van zijn kunstbroeder, maar ook door zijne eigen kunstvaardige pen te verheerlijken. ‘De lach van Frans Hals’, zegt Vosmaer, ‘klinkt in allerlei tonen en schakeeringen door de geheele bende (der zeventiende-eeuwsche schilders) heen; bij Brouwer, Adriaan van Ostade, Jan Steen, Dirk Hals, Esajas van de Velde en Buitewech. Hij klinkt nog, waar Palamedes, Le Ducq en Metsu de deftiger lieden bij het klavecimbel laten courtiseeren of een fijnen roemer laten bieden door de vertrouwde dienstmaagd; waar Jan van der Meer zijn in het citroengeel of fletsch blauw gekleede meiskes schildert, die zich door een vendrig of hopman laten vrijen; waar Hiob Berkheyde een Lichthart zich doet vlijen naast de eene of andere Mooy-Ael, en waar Maes vertoont hoe in salet en keuken tegelijk de minne thuis is.’ ‘Etsen naar Frans Hals’ met de studie van Vosmaer (1874) over den grooten Haarlemschen meesterGa naar voetnoot1) - in drie talen, Fransch, Engelsch, en Duitsch, vertolkt - is eene der schoonste prachtuitgaven in Nederland, waarmede de heer A.W. Sijthoff zonder vrees tegenover de beste vreemde uitgevers kan meêdingen. Het spreekt daarom vanzelf, dat Vosmaer, die nu inmiddels de vertaling van de Ilias had voltooid, die er naar streefde zijn Nederlandschen Homerus met de schoonste platen naar antieke vazen, naar Godenbeelden uit de musea te Napels, te Rome, te Florence, te Weenen en te Leiden te versieren, zich opnieuw wendde tot den Leidschen uitgever, die in de jaren 1878-1880 Vosmaer's Ilias als een kostelijk prachtwerk in het licht zond. Vosmaer mocht met de grootste voldoening op dezen, na jaren van inspanning, voltooiden arbeid terugzien, zelfs toen ‘de Gids’ (1879) en zijn woordvoerder in dezen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prof. S.A. Naber, er vrij wat op hadden af te dingen. Deze laatste had eene schoolvertaling gewild, waarin ieder lettergreep verantwoord ware, Vosmaer verlangde eene dichterlijke te geven. Prof. S.A. Naber maakt aanmerking op vrijheden, die de vertaler zich veroorloven moest, 't zij in het belang der schoonheid zijner verzen, 't zij gedwongen door het Nederlandsch taalgebruik. De strijd tusschen poëzie en philologie kwam hier in al zijne hevigheid te voorschijn. De dichter wenschte bij den lezer de snaren van gevoel en schoonheidszin te doen trillen, de beoordeelaar wll diepere kennis van de jongste tekst-critiek en letterlijke vertaling. Intusschen verdedigde Vosmaer zich kloek en gepast in den ‘Spectator’ (1879, ‘Homeros en Kritiek’), zich willig latende te recht wijzen door den Graecus, maar hem de bevoegdheid betwistend op dichterlijk en aesthetisch gebied zoo beslissend meê te spreken. Doch ook van deze critiek heeft Vosmaer de beste vruchten geplukt, daar hij zich van 1879 tot op zijn dood voortdurend inspande, om de vertolking zijner Ilias zoo volkomen mogelijk te maken. Om een bewijs te geven, dat hier niets te veel is gezegd, leze men aan den voet dezer bladzijde de zeven eerste hexameters van den eersten zang volgens de eerste en volge ns de tweede redactieGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dan wacht ons nog de vertaling der Odussee, waarvan nu (1888) reeds de tweede aflevering verschenen is. Van den 26sten Maart 1874 tot 4 Augustus 1883 placht Vosmaer in het Haagsche nieuwsblad, ‘Het Vaderland’ op onbepaalde tijden een ‘feuilleton’ te schrijven, onder den titel ‘Een en ander’. Vooral in 1874 sprak hij daarin over Multatuli met vurige bewondering en treffende geestdrift. Deze artikelen werden aanstonds verzameld in een afzonderlijken bundel door den uitgever van Multatuli's werken (G.L. Funke) onder den titel: ‘Een Zaaier’, maar gaven tevens aanleiding tot het bekende tegenschrift van Dr. Joh. van Vloten: ‘Onkruid onder de tarwe, letterkundige karakterstudie’ (1875). Na zooveel inspanning en zooveel moeite, vooral na voltooiing van den Ilias, maakte Vosmaer in het voorjaar 1878 het plan, om een lievelingswensch van jaren in vervulling te doen gaan. Hij wilde Italië zien. Van zijn knapentijd af, toen hij het Haagsche gymnasium bezocht, tot op rijpen manlijken ouderdom had hij altijd heimwee gevoeld naar Italië, voor hem inzonderheid belangrijk als het vaderland dier Renaissance (XIV, XV, XVI eeuwen), aan welke de onsterfelijke verdienste toekomt bijna alles gered te hebben, wat heden nog in onze handen is van Latijnsche en Grieksche letteren. Eindelijk werd deze wensch vervuld. In gezelschap van zijn trouwen vriend Martinus Nijhoff ging hij in het begin van April 1878 op reis, het heilige land der classieke letteren en kunst van het Noorden naar het Zuiden bezoekend, om tegen Juni naar den Haag terug te keeren, en den Spectator-vrienden met fonkelende oogen en trillende stem te verhalen van het overstelpend, onvergegetelijk, zonnig en zalig Italië. Een kort uitstapje naar Londen had een bijna volmaakt kunstwerk: ‘Londinias’ in het leven geroepen, welke zoude de letterkundige vrucht zijn dezer reis naar Italië? In den beginne deed Vosmaer wachten. Eindelijk verraste hij zijne lezers met den bekenden roman ‘Amazone.’ Dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Amazone’ een merkwaardig, uiterst merkwaardig boek is, blijkt vooreerst hieruit, dat het, na in November 1880 verschenen te zijn, reeds in Februari 1881 voor de eer ste maal, in 1882 voor de tweede, en in 1888 voor de derde reis herdrukt werd; dat het in 1883 in het Fransch, in 1884 in het Duitsch en in het Engelsch vertaald werd; maar in de tweede plaats toont ook de strijd van voor- en tegenstanders, dat ‘Amazone’ eene groote letterkundige gebeurtenis mag genoemd worden. Terwijl aan de eene zijde ‘Amazone’ eene ‘populaire aesthetiek in gesprekken’ werd geoordeeld, roemde men aan de andere des schrijvers diepen, psychologischen blik in de ontwikkeling zijner hoofdpersonen: Marciana, Aisma, Askol. Het is waar, dat in de eerste plaats de schildering van Italië met ongemeenen gloed en pracht van verwen is voltooid. Tot de beste bladzijden in dit opzicht behooren: de schildering der jonge Italiaansche moeder te Paestum (bl. 24, 25); de tocht naar Capri (bl. 33-35); Napels (bl. 50); de Monte Pincio te Rome (bl. 153); het Amazonebeeld van het Vaticaan (bl. 159); het Romeinsche feest in Askol's atelier, schildering van een feest door den auteur bijgewoond in de werkplaats van den Duitsch-Amerikaanschen beeldhouwer EzekiëlGa naar voetnoot1) (bl. 184-187); en de weg naar Tivoli (bl. 215, 216). In de tweede plaats komen uiterst fraaie didactisch-aesthetische uitweidingen, een schat van schoone gedachten als parelen uitgestrooid te midden der gesprekken zijner helden, zooals de excursus over de Amazonen (bl. 167, 168); over de Japansche kunst (bl. 212); over de levenswijsheid van Horatius (bl. 228, 229) en vooral de vergelijking tusschen Rafael en Michael Angelo (bl. 278-281). Het personeel in ‘Amazone’ is zeer klein: Siwart Aisma, een Friesch-Nederlandsch schilder, mevrouw Marciana van Buren, Jhr. Dr. Quirinus van Walborch, Ada Ebers, Signor Salviati en de Amerikaansche beeldhouwer Askol. Het gaat met dezen als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de kloekste helden en heldinnen van Schiller's treurspelen, zij hebben te veel van den fijnen geest huns dichterlijken vaders geërfd. Daarom dwaalt men ten hoogsten, wanneer men in deze scheppingen van Vosmaer's hand historische personen poogt te herkennen. Aisma, Askol en Marciana drukken maar zelden den vasten bodem der historische werkelijkheid. Zij, die in Aisma onzen vroegeren landgenoot Alma Tadema meenen te herkennen, dwalen evenzeer. Aisma spreekt de aesthetische overtuiging van den auteur uit, die in vele opzichten overeenstemde met de kunstbeginselen van Alma Tadema. De heer Van Walborch fluistert ons bescheiden de hoofdstellingen zijner classieke, Horatiaansche wereldbeschouwing in het oor, die de schrijver ook misschien gaarne als de zijne zou hebben onderteekend. En nogmaals is het hier: aangezichten der verbeelding met neuzen der herinnering, schoon der verbeelding het leeuwenaandeel toekomt. Voor ‘Amazone’ schreef Vosmaer enkele dier hoogst oorspronkelijke verzen, in vrije maten, zweemend naar de choren van het Grieksche treurspel, die hij reeds van tijd tot tijd in den ‘Spectator’ vooruitzondGa naar voetnoot1). Juist in dit vak, schijnt het mij, ware nog veel van hem te wachten geweest, daar hij de kunst van Nederlandsche hexameters te schrijven tot betrekkelijke volmaaktheid gebracht had. Zijne jambische strophen, vrij en hoogst ongedwongen op het papier geworpen, onder bezieling der Olympische dochters van Mnemosyne, bezitten iets buitengemeen aantrekkelijksGa naar voetnoot2). In ‘Amazone’ treft men een lied op Carrara en zijne marmergroeven aan, dat tot de best geslaagden dezer soort behoort, al ware het maar om deze weinige regelen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘O, schoon zijn reeds uw ongerepte vormen,
Carrara's grijze rotsen, kantig en gepunt
In helling, zwelling, buiging, golvenlijn
Gebogen. Op uw toppen sneeuw en om uw voet
Olijven, ligt daar tusschen 't hemelblauw
En 't blauwe meer uw blanke schoonheidsbron,
Juweel in lapis lazuli gezet.’
De reis in Italië ontwikkelde bij Vosmaer zoo mogelijk nog meer den neo-Helleenschen geest, die hem op hoogst eigenaardige wijze van onze levende letterkundigen onderscheidt. Eene schoone proef zijner in Italië tot daden geprikkelde kunstvaardigheid gaf hij (1882) in zijne: ‘Nanno, eene Grieksche Idylle’. Het groenende eiland Melos, heerlijk Eden, fonkelt als een smaragd in de zilveren Aegaeïsche zee. De bewoners zijn van Dorischen bloede, hun koning heet Aristos. Als eene andere Nausikaä treedt des konings eenige dochter Nanno ‘....de lieflijke maagd, op wier zacht welriekende wangen
Nog pas zestien malen de rozen vernieuwden haar jaarbloei’,
naar het strand, om een morgenoffer aan de bronnymf te brengen. Zij ontdekt een schipbreukeling, Naukrates, en brengt hem als een anderen Odusseus naar haren vader. Naukrates is heerscher van Salamis en heeft zich in zee geworpen, om aan Phoenicische roovers te ontkomen. Een schip van de Grieksche kust brengt Naukrates' zoon, Nikias, uit Salamis naar Melos. Aphrodite, wier goddelijke schoonheid zich in het beroemde beeld op Melos openbaarde, doet de harten van Nanno en Nikias blaken. De jonkman zegt der maagd, dat hij dichter is, en zijne zangen bewijzen, dat hij een gunsteling is der Olympische Muzen. In verrukking stemt Nanno, die den jongeling als krijgsheld had willen zien schitteren, den dichter toe: ‘Wat Helios' stralen aan d'aarde verleenen,
De bezieling tot leven en schoonheid,
Dat doet poëzie in het menschelijk hart.’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vosmaer noemde zijn uitstekend geslaagden arbeid eene ‘idylle’. Misschien is ‘Nanno’ nog iets anders, daar zijn kleine roman in verzen meer aan Xenophon van Ephese en aan Longus verwant is, dan aan Theocritus. Met oordeel kiest Vosmaer Melos, de kust, van welke eenmaal Fransche matrozen onder den admiraal Durmont d'Urville het onsterfelijk Aphrodite-beeld naar het Louvre-paleis brachten. Nanno en Nikias, elkander in de armen zinkend, onder den bezielenden invloed der uit de golven gestegen Godin, vinden in de zilverblauwe grot - eene herinnering aan 's dichters Italiaansche reis - aan Melos' kust het tooverwoord, dat hunne harten ontsluit. Aphrodite's gebod doet den jongeling bij de lauweren, die hij in den wedkamp met zijne liederen vergadert, ook het hart winnen van Nanno. Vosmaer heeft eene buitengewone vaardigheid in het gebruik der Grieksche metriek aan den dag gelegd. Zijne behendigheid in het hanteeren der ernstige dactylen, spondaeën en trochaeën is even verrassend als het buitengewoon talent, dat hem in staat stelt met gelijke gemakkelijkheid in vroolijke anapaesten, jamben of choriamben te schrijven. Dat was van den vertolker der Homerische epopaeën te verwachten. Gedragen op den vorstelijken maatslag van Ilias en Odussee, moest zijn geest zich voortdurend vermeien in den statigen voetstap van den Muzenaanvoerder Phoebus-Apollo. Hij droomde bij den klank van dubbelfluiten, tamboerijnen en cimbalen, en schreef zijne Helleensche versmaten met benijdenswaardige zoetheid en kracht.
En terwijl hij aldus zijn vaderland gestaag met nieuwen kunstarbeid verrijkte, terwijl hij nogmaals met zijne echtgenoote en dochter eene reis naar Italië volbracht, terwijl hij zijne meesterlijke vertolking der Odussee voltooide, en een nieuwen bespiegelenden roman over | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunst en wijsbegeerte begon te schrijven, leed hij in het laatste jaar zijns levens (1888) aan eene sleepende maagkwaal, die hem echter bij wijlen rust liet, zoodat hij dan weder met nieuwen levenslust bemoedigd aan den arbeid ging. Steeds bleef hij als Flanor getrouw op zijn post, meestal wekelijks in zijn ‘Spectator’ ijverig kampend voor zijne Helleensche levensopvatting. Als alle edele geesten, die door rijkdom van gemoed en verbeelding schitteren, had hij zijne heiligdommen lief tot eenzijdig wordens toe. Dat de star van Hellas in zijne oogen alle kerkkronen had overstraald, bleek hier en daar, waar hij kerkelijke ijveraars op zijn weg ontmoette. Doch zijne stem klonk zoo rustig, dit alles geschiedde met zooveel smaak in den vorm en zooveel waardigheid in den toon, dat hij pijnlijk verrast werd, toen hij bemerkte, hoe weinig zijn voorbeeld gebaat had voor enkele jongeren, die hem eenmaal gevleid hadden, en nu, bij eenig verschil van meening, met boersche ruwheid verguisden. In Juni 1888 vertrok hij naar Montreux tot herstel zijner gezondheid, maar keerde niet terug. Met Emilia Laetitia Landon mocht hij zeggen: ‘Alas! Hope is not prophecy! We dream,
But rarely does the glad fulfilment come -
We left our land, and we return no more!’
Eene algemeene deelneming openbaarde zich, toen den 14 Juni de tijding van zijn verscheiden kwam. Heel Nederland treurde. De meeste vrienden en vereerders spraken een woord van rouw. Zijn vriend Dr. M.F.A.G. Campbell riep hem in den ‘Spectator’ (16 Juni) het ‘Ave pia anima!’ toe. In een volgend nummer van dit tijdschrift schreef een ander vriend. P.A.M. Boele van Hensbroek, ‘Vlugmaren’ als Vosmaer over Vosmaer, een uitstekend artikel. Een zijner oudste lettervrienden Arnold Ising Sen. wijdde hem een afscheidsgroet in de ‘Oprechte Haarlemsche Courant’ van 15 Juni. Daarna kwam eene fijne waardeering van Flanor's talent door Allard Pierson in het Weekblad ‘de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amsterdammer’ van 17 Juni, en steeds ging het voort, daar allen, die hem vereerden, een woord wilden spreken: Johan Gram in het ‘Handelsblad’ van 15 Juni, J. Margadant in ‘Haagsche Stemmen’ van 30 Juni, J.G. S(achse) in ‘Eigen Haard’ van 30 Juni, Taco de Beer in ‘de Portefeuille’ van 16 Juni, J.H. Rossing in ‘de Lantaarn’ van 15 Juni, Mr. J.N. van Hall in ‘de(n) Gids’ van I Juli, Van Loghem in ‘Nederland’ van I Juli - en dan nog zoovele anderen, waarbij Gerard Keller, zijn oude voorganger als Flanor, niet mag vergeten worden. Het was eene uitmuntende daad van Vosmaer's vriend A.W. Sijthoff, om eene verzameling van al deze en nog veel meer dergelijke korte schetsen over Vosmaer's verdiensten, na zijn dood aan hem gewijd, bijeen te brengen en uit te geven met een portret en eene afbeelding van zijn studeervertrek. Alles ademt hartelijke bewondering in dit ‘In Memoriam’ niet eene enkele uitzondering - een ziel-, maat- en stijlloos sonet in ‘de(n) Nieuwe(n)Gids.’ Eris hier eene zeer opmerkelijke bloemlezing van velerlei juiste en vriendelijke oordeelvellingen, die al te zaam, de uitzondering ter zijde schuivende, telkens op nieuwe wijze herinneren aan het bitter verlies, door ons volk en onze letteren geleden. Te Montreux Territet ligt op het kleine kerkhof onder schilderachtige cypressen de marmeren steen, die zijne asch drukt. - Weldra zal ook op Nederlandschen bodem een artistiek monument opgericht worden door zijne talrijke vrienden. Zijn beste gedenkteeken blijft ons evenwel de reeks zijner geschriften, nu onlangs vermeerderd door zijn onvoltooiden roman ‘Inwijding’, ter perse gelegd door de vrome zang van zijn zoon Dr. G.C.J. Vosmaer, en door twee afleveringen zijner vertolking van Homeros' ‘Odussee.’ Wat de laatste aangaat, reeds werd door een volkomen bevoegd rechterGa naar voetnoot1) aangetoond, dat de voortreffelijke eigen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappen, die Vosmaer's, Ilias kenmerken, ook in zijne Odussee worden teruggevonden - hetzelfde meesterschap over de taal, dezelfde heerschappij over de maat, dezelfde geest van critiek. Daarenboven ‘de statigheid van de Grieksche verzen wordt volkomen geëvenaard door de vertaling van Vosmaer.’ Zijne ‘Inwijding’ is de vrucht zijner laatste reis naar Italië. Aandoenlijk klinkt de opdracht aan zijne dierbare vrouw en kinderen, alsof hij zijn laatsten wil uitsprak: ‘Aan u, zij dit boek gewijd! Gij vindt er, in wat wij beleefd hebben; menschen, natuur, begrippen, ons lief; velerlei in den gelukkigen huiskring in scherts of ernst besproken; familieheugenissen, gewijd door traditie en pietas; en daarbij dien persoonlijken stempel, die, mocht het zijn, eene welgevallige herinnering nalate.’ Het boek is niet voltooid. Toch is het een gehecl, omdat men terstond begrijpt, wat de auteur zich had voorgenomen. Een reizend, jonggehuwd paar, dat Zwitserland en Italie bezoekt, en zich met alles bezighoudt, wat beschaafde en smaakvolle jongelieden belang kan inboezemen, zoo ongeveer zou de inhoud kunnen omschreven worden. Vooral de eerste hoofdstukken zijn wonderschoon. De briefwisseling tusschen Gualtherus van Arkel van Olt-Veluwe en zijn kleinzoon Frank te Smyrna winnen het hart van ieder onpartijdigen lezer. De grootvader herinnert aan den edelen persoon van des schrijvers vader. Frank schijnt meermaal de plaats van Vosmaer zelf in te nemen. Frank en Sietske muntten uit door belangstelling in alles, wat verheft en adelt. De korte geschiedenis voor hunne verloving is een meesterstuk op zich zelf. Hun wijsgeerige aanleg wordt gekenmerkt door eene vurige liefde voor ideale schoonheid, naar het wetboek der Helleensche aesthetiek. De reis door Zwitserland en Italië geeft aanleiding tot de rijkste beschouwingen over ons modern leven. Nederlandsche, Engelsche, Italiaansche personen van allerlei slag worden met scherpe en schoone omtrekken geteekend. Hoe jammer, dat de hand, die deze opwekkende bladzijden schreef, plotseling verstijfde! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vosmaer verheugde zich in de volle kracht zijner gaven van geest en gemoed, toen hij plotseling heenging. Hij beloofde nog zooveel.....
Vosmaer stond aan het hoofd der nieuwe Nederlandsche Renaissance, die tevens volkomen modern is in haar streven naar waarheid. Geen Jupiter en Venus meer bij de Grieken - Zeus en Aphrodite alleen! Geene alexandrijnen ter vertolking van Homerus! Het geheele tuighuis der Grieksche metriek werd leeggeplunderd, het middeleeuwsche rijm voor de behandeling van classieke stoffen over boord geworpen. Daarenboven streefde de nieuwe Renaissance naar wetenschappelijke juistheid in de schildering der bijzonderheden van het huiselijke en openbare leven der Grieken. Zij legde zich toe op de studie der archaeologie, en benijdde Alma Tadema zijne lauweren. P.L. Courier, A. Chénier, P. van Limburg Brouwer, Hamerling, Ebers, Leconte de Lisle en Vosmaer zijn de hoofdvertegenwoordigers dezer moderne Renaissance. Hun Naturalisme is volkomen Grieksch, en gruwt van elk ander, hoe ook genaamd. Zij deinzen terug voor de ruwheden, de leelijke woorden en de leelijke zaken, de ontzettende waarheid der nieuwe Naturalisten in den Franschen roman. Zij kiezen eene Grieksche mise-en-scène, om de azuurkleur van Hellas' lucht en golven te huwen aan de hemelsblauwe droomen van hun aesthetisch Hellenismus. Bovendien streefde Vosmaer heel zijn leven lang naar eene nauwere vereeniging van Wetenschap en Kunst. Hij betreurde het, dat de mannen, die rechten en staatswetenschappen beoefenen, vreemd blijven aan de letterkundige en aesthetische beschaving van hun tijd; dat de mannen der litteraire studiën hunne humaniora begrenzen binnen wetenschap zonder kunst; dat zij eene kaste vormen, die vakstudie beoefent. De letterkundige wetenschap door kunst te adelen en te verheffen, de kennis te laten medewerken aan de aesthetische voortbrenging, heette bij hem nooit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dilettantisme. Hij wilde niet beletten, dat men taal en letteren als wetenschap behandelt, en erkende er het hooge nut van, maar hij waarschuwde er voor - en dit teekent hem ten slotte volkomen - dat bij velen de samensmelting van aesthesis en wetenschap wordt belemmerd, dat de letteren en de kunsten beroofd worden van hun onmisbaren, classiek-wetenschappelijken grond, en dat aldus wetenschap en kunst gevaar loopen van elkander op den duur te vervreemden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Carel Vosmaer.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vertalingen bewerkt door Carel Vosmaer.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijdragen van Carel Vosmaer als medewerker in dagblad, tijdschrift en prachtwerk.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|