Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 2
(1888)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Conrad Busken Huet.‘Ik bemin als alle menschen den lof van mijne tijdgenooten, doch hooger stel ik de rustige goedkeuring van een volgend geslacht.’ In het begin der achttiende eeuw werd te ‘Alpen in 't Keulsland, twee uren van Wesel’, aan den Burgemeester, tevens ‘jeneverstoker en landbouwer’, Jacob Busken, een zoon geboren (1 September 1717), die den naam ontving van Conrad Rutger. De burgemeester Busken en zijne echtgenoote, Sibella in gen Lohe (Ingelloh) schijnen zich niet in weelde gebaad te hebben, daar hun zoon Conrad reeds op veertienjarigen leeftijd (7 Juli 1731) als apothekersleerling naar Meurs trok, om vier jaren later (15 Juli 1735) naar Nijmegen, dan drie jaren later (Mei 1738) naar Amsterdam, steeds in dezelfde betrekking, te verhuizen. Den 7 Februari 1743 wordt hij meesterknecht te Haarlem bij de weduwe Fermanni, eindelijk 8 Juli 1744 meesterknecht bij de weduwe Teerling te Vlissingen. Conrad Rutger Busken zou nu tot aan zijn dood (23 April 1794) burger van Vlissingen blijven. Op vier-en-dertigjarigen leeftijd huwde hij aldaar met eene Zeeuwsche schoone, Jacoba Baart, wier familienaam in de geschiedenis der letteren onzer laatste lustra eene tragische herinnering heeft nagelaten. Hij was een jaar vroeger (1 Januari | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1750) ‘in (zijne) affairen getreden’, als hij zelf getuigt, en had zijne eigene apotheek geopend. De apotheker Busken werd vader van vier dochters: Sibilla Jacomina (1753), Johanna Catharina (1755), Jacoba Adriana (1759) en Suzanna (1766). De meest bekende van dezen is de derde, Jacoba Adriana Busken. Zij was een klein wonder van geleerdheid, en promoveerde met de leerlingen der Latijnsche school te Vlissingen ‘inter privatos parietes’ op haar veertiende jaar.Ga naar voetnoot1) Zij ontving van de Curatoren een ‘prijs’, de ‘Bibliotheca Belgica’ van Foppens, en sprak een sierlijk Latijnsch vers uit, om de heeren te bedanken. Zij ging bij den Rector der Latijnsche school te Vlissingen, den heer Van Cruijsselbergen, later nog tweemaal wekelijks een ‘privaatcollege’ houden, en hield dit twee jaar vol tot haar zestiende jaar (28 Augustus 1775). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Coosje’ - zooals de geleerde Jacoba in het dagelijksch leven genoemd werd - nam daarenboven ook lessen ‘bij juffrouw Bourdon op de wolle naaiwinkel’ voor twee jaren, en ‘op 't clavier’. Toen zij twee-en-twintig jaar oud was, kwam reeds de eerste candidaat voor hare hand - Bern. Ulrich, Notaris en Procureur te Sluis. Hij werd bedankt en nog twee candidaten werden bedankt. Eindelijk daagde de ware Jozef op - Samuel Théodore Huet, Waalsch predikant te Vlissingen, met wien zij - 16 Augustus 1789 - huwde. De dertigjarige Coosje, die zich zoo lang bedacht had, voor zij in den echt trad, werd eene voorbeeldige huismoeder. Haar gezin breidde zich binnen weinige jaren gedurig uit. Zij las niet meer in hare Latijnsche en Grieksche dichters, maar verloor er niets bij aan beminnelijkheid en vernuft. Dit getuigen om strijd twee der merkwaardigste vrouwen onder hare tijdgenooten - Betje Wolff en Aagje Deken. Beiden waren bevriend met den Vlissingschen predikant Hueten zijne Coosje, beiden schreven hun hartelijke brieven, waarvan een twaalftal bewaard werd.Ga naar voetnoot1) Hoe Coosje schreef, weten wij alleen door de getuigenis van de beide uitnemende romanschrijfsters. ‘Het is by my uitgemaakt, dat niemand het talent van Briefschryven in grooter volkomenheid bezit dan mijne Coosje’ - zegt Wolffje, reeds 17 October 1786, toen de geleerde apothekersdochter zooveel blauwtjes deed loopen. ‘Hoezeer ik u bemin, kan niemand, ik zelf niet, u zeggen’ - voegt de schrijfster van ‘Sara Burgerhart’ er bij. En zoo gaat zij gedurig voort haar ‘eigen, lieve Coosje’ - reeds mevrouw Huet - geluk te wenschen ‘met (haren) waardigen Huet, geluk met (hare) lieve kinderen’. Die briefwisseling, later door Aagje Deken uit beider naam tot drie jaren voor beider dood voortgezet, door geschenken en bezoeken bevestigd, spreekt van eene innige genegenheid, eene ongemeene geestverwantschap tusschen dit drietal buitengewone vrouwen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Vlissingsche mevrouw Huet, geboren Busken,Ga naar voetnoot1) had een zoon, die Conrad Busken Huet gedoopt werd, die later met eene nicht Théodore Esther Huet huwde, en in Den Haag hoofdambtenaar bij het Ministerie van Finantiën werd. Deze beide echtgenooten stamden uit hetzelfde Waalsche predikantengeslacht, welks stamvader, ook een predikant, Frankrijk in 1685 had moeten verlaten. Was het gezin van Samuel Théodore Huet talrijk, niet minder dat van zijn zoon Conrad Busken Huet, die om zijne tafel een tiental zonen en dochters vereenigde. Een dier zonen was de naamgenoot van zijn vader, de tweede Conrad Busken Huet, over wiens leven en schriften ter dezer plaatste het een en ander zal worden medegedeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Onze Conrad Busken HuetGa naar voetnoot2) was een Hagenaar. Hij werd den 28 December 1826 geboren. In het zesde geslacht van Franschen bloede door vader en moeder beidenGa naar voetnoot3), erfde hij van zijne grootmoeder Coosje Busken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs van zijn overgrootvader, den Vlissingschen artsenijmenger Busken, dat letterkundig bloed, 't welk bij hem heel zijn leven lang zoo sterk en zoo nadrukkelijk gesproken heeft. Opmerkelijk is het reeds terstond, dat noch het voorbeeld van grootvader Samuel Théodore, noch dat van den door Lodewijk XIV verjaagden predikant Gédéon Huet, in dezen nazaat eene blijvende liefde voor het predikambt hebben kunnen teweegbrengen. Uit eene predikanten-familie geboren, zelf predikant geweest, zou de kleinzoon der vriendin van Wolff en Deken ten slotte liever luisteren naar het geritsel der bladeren in den laurierhof der Muzen, dan druiven lezen in den wijngaard der Waalsche Hervormde Kerk. Van 1826 tot 1839 leefde het kind, leefde de knaap zonder buitengewone voorvallen. Zijne eerste school in Den Haag op de Paviljoensgracht, bestuurd door den verdienstelijken onderwijzer Rogge, bracht hem reeds in kennis met kloeke jongens, die later, zoo goed als hij, naam maken en hoogst verdienstelijke staatsburgers zouden worden. Zijn eerste vriend was T H. der Kinderen - nu lid van het hoogste Indische Regeerings-collegie - voorts ging hij om met den jongen J. Kappeyne van de Coppelo, met zijne neven Brutel de la Rivière, de Mazels en de Van Goensen. Uit zijn knapenleeftijd heeft hij ons later eene zeer aardige herinnering bewaard in zijne kleine vertelling: ‘Gitje’Ga naar voetnoot1). Het is de eenvoudige persoon van Brigitta van der Plas, de naaister, die bij mevrouw Huet in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nobelstraat te 's-Gravenhage drie of vier malen in de week kwam arbeiden. ‘Tot hare regelmatige werkzaamheden behoorde het herstellen der blauw- en witgestreepte kielen, in welker ellebogen wij en onze broeders zulke opmerkelijke gaten wisten te boren,’ zegt hij. En dan geeft hij de aantrekkelijke schets, hoe Gitje de jurken zijner zusters wist te strijken, hoe Gitje eenmaal's maands door haar ambt en werk naar de huiskamer werd geroepen. ‘Dit geschiedde, wanneer de groote wasch, van den buitenbleeker thuisgekomen, aan kant gedaan werd....Geen belangwekkender schouwspel dan om onze moeder en Gitje de noodige tafel- en beddelakens te zien rekken...Elk was gestationeerd aan een der dwarszijden van de groote langwerpige eettafel; van de lakens lag een nog ongerekte en afnemende stapel links; een reeds gerekte en telkens aangroeijende stapel regts; in het midden, de uiteinden van haar slagtoffer des oogenbliks, ellenlang en doodsbleek, tusschen de vingers klemmend, de elbogen digt aan het lijf gesloten, den regtervoet vooruit, het bovenlijf naar achteren overhellend, stonden de beide vrouwen, de meesteres en de dienstbode, en rekten, rekten, rekten: typen van eenvoud, van pligtsbetrachting, van hollandsch leven en binnenleven.’ Daarbij voegt zich de herinnering aan Leendert, den koopman in vischgereedschap, den vrijer van Gitje, die zeven-en-twintig jaar met haar verkeerde en geen huwelijk met haar sloot, omdat hij te arm was, en in de behoeften van eene oude blinde moeder moest voorzien, terwijl Gitje te zorgen had voor een verloopen vader, die aan den drank was geraakt. Toen Conrad dertien jaar oud was (1839), werd hij leerling van de Haagsche Latijnsche School, één jaar voordat die bloeiende instelling tot Haagsch Gymnasium werd hervormd onder den bekenden Rector Bax. Latijn en Grieksch leerde hij van dezen en van diens ambtgenooten: Lusanet de la Sablonière, Osenbruggen en Schey; wiskundig onderwijs werd hem gegeven door de heeren Van Sillevoldt en Van Aalst; terwijl de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe talen in handen waren van de heeren Bulkley, Hartmann, Dirksen en Mioulet. Dat het Haagsche gymnasium destijds voor modelschool gold, is genoegzaam bekend, en blijkt ook uit het groot aantal voortreffelijke discipelen, die later met roem zouden uitblinken in de Nederlandsche samenleving. Als tijdgenooten van Conrad Busken Huet zaten van 1839 tot 1842 op de schoolbanken van het Haagsche Gymnasium, die als mannen de bekende namen zouden dragen van: Dr. A.B. Cohen Stuart, verdienstelijk beoefenaar der Javaansche letteren; Mr. W. van Doorn, in hooge staatsbetrekkingen uitmuntend; J.J. van den Broek, overleden als predikant in Den Haag; Mr. J. Pols, gestorven als lid van den Hoogen Raad, Mr. A.A. de Pinto, lid van hetzelfde hooge collegie van staat; Mr. J.K.J. de Jonge, schrijver van: ‘De opkomst van het Nederlandsch gezag over Java’; Mr. J. Jochems, Mr. C. Vosmaer, Mr. J.G. Rochussen, Dr. J. Piepers en Mr. H. Piepers, een tamelijk volledig specimen der Haagsche samenleving van dien tijd. Toen Conrad in 1844 naar de Leidsche Hoogeschool vertrok, om er te studeeren in de theologie, bleven velen zijner medegymnasiasten zijne vrienden, terwijl hij daar bijzondere vriendschapsbanden aanknoopte met J.W.G. van Oordt en A. van Gennep. Hij was eerst in April student geworden, en had, daar er te Leiden, na het overlijden van Prof. H.E. Weijers, geen docent in het Oostersch was, een half jaar les in het Hebreeuwsch genomen bij den theologiae doctor Meursinghe te Delft. Wat de lessen aangaat, die de student Busken Huet voor zijn propaedeutisch examen volgde, het was er meê, als reeds geschetst werdGa naar voetnoot1), toen de student Carel Vosmaer in September 1844 zijne studiën begon. Het personeel der Letterkundige Faculteit scheen weinig bezielenden invloed op de jonge studenten te oefenen. De hoogleeraren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Bake, P. Hofman Peerlkamp en J.M. Schrant waren in hunne nadagen, terwijl soms de een of de ander door ongesteldheid verhinderd werd zijne lessen te geven. De ‘extraordinarius’ C.G. Cobet begon zijne collegiën eerst in Juni 1846, toen Busken Huet zich gereed maakte de gehoorzalen der theologische professoren binnen te treden. Hij vond daar W.A. van Hengel, die den brief aan de Romeinen verklaarde en de Homiletiek onderwees; N.C. Kist, die Kerkgeschiedenis, Christelijke Ethiek en Dogmenhistorie doceerde; J.F. van Oordt, die Dogmatiek en Pastoraal leerde, terwijl J.H. Scholten handelde over Theologia Naturalis, en eene critiek leverde van de ‘Handelingen’ en de Symbolische Boeken der Nederlandsche Hervormde Kerk. Het was de laatste, die destijds en later een belissenden indruk op zijne leerlingen maakte, niet het minst op Busken Huet. Getuige dit de opdracht van zijn ‘Land van Rembrand’ (1 Augustus 1882), waarin hij de veerkracht en frischheid herdenkt, die Scholten bij den aanvang zijner openbare loopbaan onderscheidden, en die beide hem bleven kenmerken tot aan het eind. Hoezeer Busken Huet zich een leerling van Scholten gevoelt, kan blijken uit de volgende, aan deze toeeigening ontleende, woorden: ‘Uwe jongeren eeren zichzelf, wanneer zij van hunne gehechtheid aan U zich rekenschap trachten te geven; en, verkeeren zij met mij in het geval de kerkelijke loopbaan, voor welke zij door U opgeleid werden, naderhand te hebben verlaten, - zoodat zij schijnen kunnen door U niet bevredigd te zijn - dan behooren zij op ongezochte wijze van het tegendeel te doen blijken. Het theologisch onderwijs door U gegeven, en in uwe geschriften door U voortgezet, vormt in mijne oogen eene der voortreffelijkste methoden, welke gedurende de laatste halve eeuw in Nederland tot aanzien gekomen zijn; en geen denkwijze brengt meer dan de uwe mede, ook in de zeldzaamste gaven slechts een leengoed te zien, een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maatschappelijk talent, aan de eenen bedeeld voor het genoegen der anderen.’ De schrijver van ‘Het Land van Rembrand’ hoopt, dat Scholten bij het welwillend doorbladeren van dit werk zijn bloed hier en ginds zal herkennen. Oprechter belijdenis van zijn dankbaar hart als leerling kan niet gegeven worden. Nog meer trok hem aan te Leiden. Hij genoot van vriendschappelijke bijeenkomsten ten huize der familie Pruys van der Hoeven, hij maakte kennis met Geel en Kneppelhout. Toen hij tot de theologische lessen was overgegaan, na de groote vacantie van 1846, vormde hij zich een kring van degelijke vrienden onder zijne vakgenooten. Hij werd lid van een dispuut voor Oostersche letteren , en sloot zich aan bij zijne medetheologen A. Kuenen, F.W.B. van Bell. B.L. Verwey en J. Hooykaas Herderschee. Evenals zijn stadgenoot Carel Vosmaer volgde hij de vergaderingen van het door den student M. de Vries opgerichte genootschap: ‘Belgicis Litteris Sacrum’, juist in het tijdvak (1843-1849), toen de praeceptor Dr. M. de Vries enkele zittingen bijwoonde. Hier deed hij zijne eerste kennis op van onze Middelnederlandsche Letteren, van Maerlant en Melis Stoke, terwijl hij met zijn vriend A. van Gennep in de Studenten-Rederijkerskamer, in 1833 opgericht door Hasebroek en zijne vrienden, twaalf tot dertien jaren later éen geheel nieuw geslacht vond, dat zich vooral op de beoefening van de Nederlandsche, Fransche, Duitsche en Engelsche dichters der romantische school toelegde. Hij was de jongste in dit gezelschap, en maakte er kennis met P. Stratenus - als student in 1846 overleden - met J.L. de Bruyn Kops, wiens naam later op de lippen van alle Nederlandsche staathuishoudkundigen zou zweven; met Alexander Loudon en James Loudon, den lateren Gouverneur-Generaal, die uitmuntte in de voordracht van fragmenten uit ‘Jose’Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er was een levendig verkeer onder de jongelui destijds. Met Jan van Oordt en Arnold van Gennep ging hij dagelijks om. Terwijl dit drietal elkander en zich zelven in spelingen van ondeugend vernuft, in snaaksche kwinkslagen poogde te overtreffen, werd hun gezelschap door vele medestudenten gezocht, behoorden zij tot de meest ‘getapte’ Muzenzonen te Leiden. Busken Huet heeft in 1856 als predikant te Haarlem, den aard en de eigenaardigheid van zijn Leidsch studentenleven geteekend in eene novelle, getiteld: ‘Nog onverzoend’Ga naar voetnoot1). Het is eenvoudig een gesprek tusschen twee studenten, Bernard van Polanen, een vermogend jurist met veel vernuft, en Thomas van Gelder, een verwonderlijk geniaal jongmensch, met een leelijk gezicht en eene glimmende broek, die het collegehouden aan de liefhebbers overlaat, en altijd op zijn examen den eersten graad haalt. Tijdgenooten en enkele lateren zullen hen beiden herkennen. Zij overleggen, hoe zij bij de promotie van Bernhard er den promotor zullen doen inloopen, eten oesters, drinken punch en lezen samen eene plaats uit den ‘Faust’. Dan komt er nog een klein twistgesprek over Goethe's pantheïsme, dat hoewel in 1845 gevoerd, en in 1856 te boek gesteld, wat helderheid van gedachte en scherpheid van blik betreft, in 1888 niet beter zou kunnen geschreven worden. Het spreekt van zelf, dat de Leidsche studenten een vriend als Busken Huet gaarne in hunne regeerende kringen opnamenGa naar voetnoot2). In 1848 trad hij als ab actis van het Collegium Civitatis Academicae Lugduno-Batavae Supremum en tevens als lid der Commissie voor de redactie van den Almanak op. In beide was hij zeer op zijne plaats. Drie jaargangen van den Almanak (1848, 1849 en 1850) bevatten zijne bijdragen in proza, vijf novellistische schetsen, die allen zeer goed zijn, waarvan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een tweetal ver boven het peil der gewone studentenstukken staatGa naar voetnoot1). Het eerste verhaal, ‘De Duivelstreê, eene Legende’Ga naar voetnoot2), is eene eenvoudige studentengrap. Twee jongelui uit Leiden spreken met twee Haagsche handwerkslui, die ze op een guren avond in Maart bij den kastelein van het Bosch-Hek aantreffen, de kachel snorrende, de glazen gevuld. Zij verklaren, waarom op de blauwe hardsteenen stoep, die vlak voor de deur der herberg ligt, het diepe afdruksel eener ontzaglijke schoenzool te zien is. De arme handwerkslui loopen er geweldig in, de studenten rijden schaterlachende heen. De stof is niet zeer rijk, maar de inkleeding voortreffelijk. Onmiddellijk kondigt zich een meester in den stijl aan. Als student zóó te schrijven, kan alleen hij, die van plan is Van Lennep in 1866 bij de ooren te trekken wegens zijn ‘Klaasje Zevenster’, die in 1868 ‘Lidewyde’, in 1877 ‘Oude Romans’, in 1884 ‘Het Land van Rembrand’ wil voltooien. De tweede novelle: ‘Familie over’Ga naar voetnoot3) spant de kroon in den Almanak voor 1848. Die geschiedenis van den student-Hagenaar, familie over krijgend, om de bloeiende aloë - Agave Americana - te komen zien, is zonder eenigen twijfel nu reeds classiek geworden. Mij heugt de indruk door dit verhaal op mijn jong studentengemoed in 1854 gemaakt, toen ik mijn eersten wierook brandde voor de Stichtsche Alma-Mater. Wij allen zouden er destijds onzen pink voor opgeofferd hebben, zoo wij zulk een geestig verhaal voor onzen Almanak hadden kunnen schrijven. Onze geestdrift was misschien een ziertje overdreven, maar ons overweldigde toch het gevoel, dat wij in stijl en beeldende kracht ver achterbleven bij onzen Leidschen broeder van 1848. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In denzelfden ‘Almanak’ voor 1848 schreef Huet nog ‘Een stap over de grenzen’, in dien voor 1849 ‘Voogdlust’, en in dien voor 1850 ‘De levenswijsheid van Nathaniel Kip, den oppasser’. Van deze drie opstellen geldt, wat over de beide eersten gezegd is. Zij zijn geschreven door een mondig stylist, die als een schrijver van den eersten rang optreedt, schoon hij zich in den Almanak zelfs niet door eene enkele naamletter kenbaar maakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.In den zomer van 1848 werd Huet candidaat in de theologie. Het behoeft niet herinnerd, dat hij, uit eene Waalsche predikantenfamilie stammende, voor het Waalsche kerkgenootschap in ons vaderland bestemd was. De beste voorbereiding, na den academischen cursus, was nu een verblijf in Zwitserland, waar hij zijne theologische studiën te Lausanne en te Genève voortzetten, en tevens preekbeurten kon waarnemen in naburige Zwitsersche dorpen. Hij vertrok in den nazomer van 1848 naar Lausanne en keerde uit Genève in den voorzomer van 1849 naar zijn vaderland terug. Zijn doel was volkomen bereikt. Hij had zich geoefend in het stellen en uitspreken van Fransche sermoenen. Zeer geestig, als altijd, heeft hij de geschiedenis van zijne eerste preeken geschreven in de kleine novelle: ‘Les Croisettes’, opgesteld te Batavia in 1870Ga naar voetnoot1). Zijne wandeling op een schoonen Zondagochtend in December 1848 uit Lausanne langs den straatweg, die rijzend en dalend, in breede slingers van Waadland naar Bern kronkelt; zijne komst te Les Croisettes met zijne eerste leerrede in den zak; de ontvangst hem bereid door M. le pasteur Dumont, die zich gaarne van eene preekbeurt ontlast zag; en dan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonderlinge gemeente van boeren, die, naarmate ze ouder waren, er rooder uitzagen, dat alles toont ons den jongen candidaat met al zijn lief en leed, gedurende zijne eerste buitenlandsche reis. Van den kansel ziet hij zijne eerste hoorders, eene schaar Waadlandsche boeren en boerinnen. ‘Al de vrouwen in het zwart met donkerblauw, al de mannen in het bruin, met hooge, opstaande hemdsboorden om den hals en nog hooger ronde hoeden op het hoofd, waarin zij vóór het plaatsnemen, gebeden prevelen.’ Een opmerkelijk verschijnsel, waarop hij toen in zijn ijver weinig acht gaf, was, dat de jonge boeren er bruin, maar de ouden er purperrood uitzagen. ‘Op de wangen der eerste geen andere gloed dan dien bij den veldarbeid de middagzon toovert op het levend doek; op de neuzen der laatsten heuvelen van karmozijn, in karmozijne vlakten nederdalend, gelijk in den regel alleen het in moer gedoopt penseei van Dionysos ze op het gelaat der oudsten en getrouwsten zijner dienaren achterlaat.’ De jonge candidaat preekte, de pasteur Dumont bediende het nachtmaal. En toen hij in de landelijke sacristie na den dienst zich bij de boeren-ouderlingen vertoonde, boden dezen hem tot zijne verontwaardiging een roemer wijn aan uit de schenkkan van het heilig Avondmaal, er bijvoegende: - ‘Yvorne van het jaar Elf, mijnheer!’ Ondanks deze ontmoedigende ondervindingen hield hij dapper vol, preekte, studeerde, dacht en sprak in 't Fransch, zooals men het van een goed Waalsch predikant in Nederland mag verwachten. In den zomer van 1849 was zijne voorbereiding volbracht. Naar het vaderland teruggekeerd legde hij met gunstigen uitslag zijn examen af en werd Candidaat tot den Heiligen Dienst. Nu volgde er nog een kleine tijd van zoeken en wachten. De familie Busken Huet had zich uit den Haag naar Amersfoort verplaatst, de jonge proponent voegde zich daar bij haar. Het waarnemen van predikbeurten te Utrecht in de oude Sint-Pieterskerk der Waalsche gemeente, als tijdelijk hulpprediker, bracht hem in de vrijzinnige kringen der Sticht- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche samenleving. Een jonge vriend van Leiden, Dr. J.C. van Deventer, later zijn zwager, kwam hem daar tegemoet - en tevens een zeer eenvoudig man van meer leeftijd, M.D. de Bruijn, tijdgenoot van Scholten, godgeleerde in Scholten's geest, die in den rang van Candidaat tot den Heiligen Dienst met zijne buitengewone theologische kennis menig jong Utrechtsch adspirant-dominé door zijn proponentsexamen heeft geholpen.Ga naar voetnoot1) Deze overgangstijd duurde van Augustus 1849 tot December 1851. Toen bereikte de Utrechtsche hulpprediker zijne bestemming door eene gewenschte beroeping tot Waalsch predikant te Haarlem. Het was in dezen werkkring, dat hij zich niet alleen als een welsprekend en overtuigend kanselredenaar, maar vooral als een strijdvaardig theoloog deed kennen. Zij, die onder onze tijdgenooten zich neder plachten te zetten rondom den kansel, waarin Huet zou optreden, zijn nooit naar huis gegaan zonder de blijmoedige zekerheid, dat zij geleerd en genoten hadden. Helderheid, geestigheid, kracht van overreding vereenigden zich, om Huet's voordracht indrukwekkend te maken. Niemand, die er aan dacht, dat hier een geboren Nederlander zich van eene vreemde taal bediende. De Fransche leerrede klonk uit zijn mond, alsof hij het land zijner voorzaten nooit verlaten had. Daarbij kwam, dat hij, leerling van Scholten en vriend van Kuenen, met even groote scherpzinnigheid als eenvoud de moderne opvatting van de leer der Hervormde Kerk verdedigde, en ingang wist te doen vinden bij de lidmaten zijner gemeente.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zal niemand verwonderen, zoo te dezer plaatse wordt afgezien van de poging, om eene geschiedenis te schrijven der moderne godgeleerdheid in ons vaderland, voor zoover daarin eene belangrijke rol is gespeeld door den jongen Haarlemschen predikant van 1851 tot 1862. Zonder twijfel zal zijn arbeid in de historie van dit tijdvak eene aanzienlijke plaats beslaan, zal zijn door duizenden gelezen, genoten en bestreden boek: ‘Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel’ - de groote theologische gebeurtenis der jaren 1857 en 1858 - eene zeer ernstige studie vorderen. Van mij zal men echter niet eischen, dat ik deze taak uit de handen van meer bevoegden wegneem.Ga naar voetnoot1) Als Waalsch predikant te Haarlem genoot Huet groote voldoening van zijn werk. De leden zijner gemeente betoonden hem hartelijke genegenheid. Daar waren destijds de familiën De Bruyn-Kops, Teding van Berkhout, Quarles van Ufford, Crommelin, Wickevoort Crommelin, Gerlings, Enschedé, Van Stirum en Van Hees, die den jongen predikant hunne hoogachting en erkentelijkheid op het ondubbelzinnigst toonden. Hij verkeerde in den vollen strijd voor de nieuwe denkbeelden. uit Leiden meêgebracht, en door eigen studie en nadenken voortdurend ontwikkeld. Zijne eerste geschriften getuigen allen van zijne geestdrift voor de zaak der moderne theologie. Behalve eene verzameling zijner academische novellen en eenige latere opstellen, parodieën op nutslezingen, en eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
novelle: ‘Een dag pleizier hebben’Ga naar voetnoot1), die op den naam van Trasybulus gesteld, en onder den titel: ‘Groen en Rijp’ verschenen in 1854, blijft hij in zijne eerste Haarlemsche periode (1851-1862) trouw aan de theologie. Zijn boek over ‘Jacques Saurin en Théodore Huet’ (1855), zijne ‘Brieven over den Bijbel’ (1857), zijne ‘Stichtelijke lectuur’ (1859) - een bundel herdrukte Gids artikelenGa naar voetnoot2) - en zijne ‘Kanselreden’ (1861) vormen de vruchten zijner werkzaamheid als jong en strijdvaardig godgeleerde. Het belangrijkste oogenblik van deze campagne jaren was zeker de schermutseling tusschen den aftredenden Waalschen predikant en Mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint, naar aanleiding van een opstel dezer laatste onder den titel: ‘De terugkeer van Golgotha’. Ook dit onderwerp behoort tot de geschiedenis der moderne theologie in Nederland gedurende de laatste vijftig jaren, een onderwerp, dat door een bekwaam vakgeleerde zeker eenmaal met de vereischte wetenschappelijke grondigheid zal worden behandeld. Tien jaren bleef Huet Waalsch predikant te Haarlem - jaren vol dagelijksche worsteling, dappere volharding en aangename verpoozing. Een zijner liefste kringen was de Debating-club, door hem met hulp van Mr J.T. Buys en Dr. S.A.C. Naber tot stand gebracht. Daar ontmoette hij zijn kunstminnenden uitgever A.C. Kruseman en vele mannen in Haarlem door karakter en bekwaamheid hooggeëerd, als Spanjaard, Egeling en Krelage, eindelijk, onder de jongeren, Mr. H.P.G. Quack, die Mr. J.T. Buys kwam opvolgen als ambtenaar bij het provinciaal bestuur van Noord-Holland. Het verkeer met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze uitgezochte schaar was opwekkend en hoogst leerzaam. Nieuwe maatschappelijke of wijsgeerige denkbeelden werden er talentvol verdedigd of hevig aangevallen. Huet stond steeds in de eerste rijen der aanvallers, wanneer het er op aan kwam in deze spiegelgevechten door schitterend vernuft eene schijnbaar onneembare sterkte van den vijand te overrompelen. Duidelijk begon hem intusschen de zekerheid voor den geest te staan, dat de fijne stalen degen, dien hij in den vriendschappelijken kamp met zooveel talent hanteerde, hem daarbuiten in den grooten strijd der kerkelijke en theologische meeningen van weinig nut zou zijn. Reeds begon de band van het kerkgenootschap pijnlijk te knellen door macht van instellingen en gewoonten, die, trots het puntigste vernuft, hem niet zelden onwrikbaar bleken. Als bondgenooten in den strijd zag hij destijds De Génestet, Allard Pierson, Réville en Van Vloten aan zijne zijde. Daarenboven verheugde hij zich te Amsterdam in de vriendschap van mannen als Alberdingk Thijm en Potgieter. Vooral de invloed van den laatste was beslissend.Ga naar voetnoot1) De kennismaking greep plaats in 1859. Huet telde drie-en-dertig jaren. Potgieter had zijn vader kunnen zijn. ‘Een der zonnestralen van (zijn) leven’ heeft hij later de vriendschap van Potgieter geprezen, terwijl hij dezen en zich zelven een lauwerkrans vlocht door zijne persoonlijke herinneringen omtrent Potgieter te boek te stellen. Hij ondervond in den omgang met dezen zeldzamen geest, dat hij een nieuwen cursus van hooger onderwijs doorliep. Hij zegt er van: ‘Na al de klassen van een gymnasium doorloopen, vier jaren aan eene hoogeschool doorgebracht, ter voltooijing van mijne akademische opleiding een jaar in het buitenland vertoefd, en tot besluit acht jaren aan het hoofd van eene eigen kerkgemeente te hebben gestaan, had ik op het tijdstip mijner kennismaking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met Potgieter, die nooit ander onderwijs ontving dan hetgeen sedert “meer uitgebreid lager” genoemd werd, minstens met hem gelijk moeten staan. Maar pas du tout! Ik vond in hem een man, die tienmaal meer wist; die werkte naar eene betere methode; scherper in het oordeelen, vaster van smaak; in boeken-, menschen- en wereldkennis mij hinderlijk ver vooruit.’ Potgieter had in ‘de(n) Gids’ voor 1859 eene aanmoedigende recensie geschreven van Huet's eerste novellen. Deze laatste vervulde dikwijls predikbeurten te Amsterdam, en logeerde ten huize van een veelzijdig ontwikkeld makelaar, vriend van Potgieter. Op een avond ten huize van dezen gastheer zag Huet de toenmalige redacteuren van ‘de(n) Gids’ met Pogieter als aanvoerder. Hij maakte evenals De Génestet daar zijne verschijning als jong theoloog. Potgieter nam hem onmiddellijk onder zijne vrienden op. Hij had van Huet niets anders gelezen dan zijne novellen, die hij prees, dan eenige opstellen in ‘de(n) Gids’ over stichtelijke lectuur, die hij had helpen plaatsen, en zijne ‘Brieven over den Bijbel,’ waarmede hij niet dweepte. Deze kennismaking zou op Huet's werkkring grooten invloed oefenen. Hij zou er nauwer aan ‘de(n) Gids’ door verbonden worden. Hij zelf getuigt: ‘Niemand kon Van den Brink vervangen, die in de eerste jaren op allerlei gebied zijne breede schouders onder den Gids gezet had. Maar ik had met hem, die sedert lang het tijdschrift ontrouw was geworden....den smaak voor het heldentijdvak onzer litteratuur, voor het schrijven van oud-vaderlandsch Hollandsch, en voor het onbeschroomd kritiseeren van tijdgenooten, gemeen. Wat Potgieter in Van den Brink had verloren, meende hij voor den Gids in mij terug te vinden; daarbij onderstellend, dat mijne geregelde wijze van werken hem den steun zou leenen, waaraan hij voor het tweede gedeelte van zijn leven behoefte gevoelde.’ In het jaar der kennismaking met Potgieter huwde hij (13 October 1859) Mejuffrouw Anne Dorothee van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Tholl, zelve eene schrijfster van groote gaven, wier novellen met die van haar echtgenoot, in twee deelen der Guldens-Editie (No. 40, 41), het licht zagen (1863). Voor korten tijd was hij in 1860 mede-arbeider van den ‘Nederlandsche(n) Spectator’ en schreef hij de allergeestigste, maar partijdige studie over Bilderdijk, die onvoltooid bleef. Dit was een intermezzo van geene beteekenis voor het vervolg. Groote gebeurtenissen waren er in zijn leven ophanden. De strijd voor de moderne theologie eindigde met eene verscheuring der kerkelijke banden, daar hij in Januari 1862 zijn ontslag nam als Waalsch predikant te Haarlem.Ga naar voetnoot1) Daartegenover stond, dat hij ter zelfder tijd als mederedacteur van ‘de(n) Gids’ optrad, en tevens, dat hij aan den staf der aloude ‘Opregte Haarlemmer Courant’ werd verbonden als redacteur voor het buitenland. Gebroken hebbende met de theologie, liep hij over naar de letterkundige critiek en de dagbladpers. Wie er zich over beklagen moge, noch hij zelf, noch de vaderlandsche letteren hebben het recht over dezen stap berouw te gevoelen. ‘De Gids’ van 1862 begon eene reeks letterkundige opstellen onder den alom bekenden titel: ‘Kroniek en Kritiek’, die het tijdschrift eene nieuwe jeugd schenen te verzekeren. Mocht overvloed van geest en van ondeugende scherts hem soms verleiden tot eene scherpheid van oordeel, die voor den patiënt allerpijnlijkst was, en voor onhandige navolgers allernoodlottigst zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden; hij toonde zich steeds krachtiger na iederen strijd; hij werd er de man door, die als auteur der ‘Litterarische Fantasiën’ den geschiedschrijver onzer letteren dezer eeuw de klacht bespaarde, dat wij in Nederland geene ‘Causeries du Lundi’ en geen Sainte-Beuve bezitten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Nu er vijf-en-twintig deelen der ‘Litterarische Fantasiën’ zijn verschenen, nu men aan den naam van den schrijver - evenals men weleer aan dien van de schrijfster der Leycester-trits tot vervelens toe den titel van ‘onze eerste romancière’ vastschakelde - den zeer welverdienden titel van onzen eersten bellettristischen criticus en essayist heeft verbonden, zou het een emmer water in zee gieten kunnen heeten, als er nogmaals te dezer plaatse beproefd werd van nieuws over eene reeds lang gevierde zegepraal op te halen. De arbeid van den letterkundigen keurmeester opnieuw te keuren is waarlijk overbodig. Zijn oordeel en zijn smaak dienen geëerbiedigd door hem, die er van afziet naar een oud voorbeeld ‘recensent ook der recensenten’ te worden. Cd. Busken Huet heeft van 1862 tot 1886 in eene reeks van letterkundige portretten en ‘fantasiën’ der Nederlandsche en Europeesche lettergeschiedenis zoo tallooze diensten gedaan, dat het boekdeelen zou vorderen van ieder der door hem gekozen onderwerpen te spreken, of ieder der door hem aangeroerde stoffen opnieuw ter toetsing te brengen. Zelfs de catalogus zijner letterhelden beslaat eene aanzienlijke plaats. Met uitzondering der middeleeuwen heeft hij vooral de drie laatste eeuwen behandeld. Vooreerst Nederlanders der zeventiende eeuw: Hooft, Vondel, Cats, Maurits en Oldenbarnevelt, Jan Pietersz. Koen, Usselincx, Rembrandt en François Va- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lentyn; dan Nederlanders der achttiende eeuw: Poot, Van Woensel, Bellamy, Bilderdijk, Van der Palm, de Van Harens, Simon Styl, Loosjes, Feith, Kinker, Wolff en Deken, Jacoba Busken en Mr. Johan Valkenaer; eindelijk Nederlanders der negentiende eeuw: Staring, Da Costa, Van Lennep, Helvetius van den Bergh, Van Koetsveld, Mevrouw Bosboom Toussaint, Beets, Alberdingk-Thijm, Schimmel, Multatuli, Potgieter, De Génestet, Groen van Prinsterer, Bakhuizen van den Brink, Simon Gorter, Van Oosterzee, Vosmaer, Allard Pierson, Kneppelhout, Vissering, J.J. Cremer, Van Zeggelen, Schaepman, Tollens, Ten Kate, De Veer, Geel, Mevrouw Elise van Calcar, Mevrouw van Westrheene, Justus van Maurik...het is onmogelijk allen te noemen, er ontbreekt niemand op het appel, Mina Kruseman en Betsy Perk niet te vergeten. Van de Franschen koos hij - naar de tijdsorde zijner studiën - de Lamartine, Henri Murger, Sainte-Beuve, Meilhac en Halévy, Prévost-Paradol, Voltaire, Gustave Droz, A. Dumas fils,Th. Gautier, Rabelais, George SandGa naar voetnoot1) en Oct. Feuillet., Ernest Renan, Victor Hugo, Ch. Paul de Kock, Louise Ackermann, André Chenier, Napoleon, Emile de Girardin, Arnold Mortier, Edmond About, Jules Vallès, Emile Zola, Molière, Alphonse Daudet, Paul Bourget, Michelet, en Henry Rabusson. Van de Engelschen greep hij - naar de tijdsorde zijner studiën - O. Goldsmith, Thackeray, Disraeli, Charles Dickens, Byron en Shelley, Elis. Browning, Motley, Georges Eliot, Lord Lytton, Shakspere, Milton, Byron, Lord Beaconsfield en Carlyle. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de Duitschers kwamen bij hem alleen in aanmer-Gutemberg, Dingelstedt, Uhland, Johanna Kinkel, Mathilde Heine, Agnese Schebest, Karl Hase, Louise von Francois, Sacher-Masoch, Wilhelmina von Hillern, Goethe, en Joseph Victor von Scheffel. Daarenboven gaf hij zeer uitvoerige studiën over: ‘De Homerische Zangen,’ Vergilius en Dante. De oprechtheid eischt te erkennen, dat niet alle deze schetsen even belangrijk zijn of kunnen zijn. Er zijn er, die den stempel van oogenblikkelijke, voorbijgaande studie dragen, er zijn er, aan welke blijvende, wetenschappelijke waarde moet worden toegekend. Aldus zijn de opstellen over de ‘Homerische Zangen,’ over Vergilus, over Shakespere, over Milton, over Hooft - bij gelegenheid van het eeuwfeest in 1881 - en over Goethe. Het onderwerp is breed en grondig behandeld, het oordeel uitgesproken op eene wijze, als een belijder van den godsdienst der degelijkheid betaamt. Zijne methode is voortreffelijk, zijn stijl onnavolgbaar, geheel persoonlijk, geheel met Fransch vernuft doortinteld. Zijne meesters zijn gemakkelijk aan te wijzen. Sainte-Beuve voor de letterkundige critiek; Taine voor de historische methode en voor de kunstcritiek; Renan voor de wijsbegeerte en voor den stijl. Aan de verzameling zijner letterkundige ‘Fantasiën’ ontbreken alleen opstellen over de Grieksche treurspeldichters, over Aristophanes, over Plautus en Terentius, over Horatius en Ovidius, over Boccaccio, over Ariosto, over Cervantes, over Pascal, Corneille en Racine, want over Molière schreef hij een meesterlijk opstel.Ga naar voetnoot1) Deze verspreide hoofdstukken over de geheele geschiedenis der Europeesche Letteren, in een paar deelen vereenigd, zouden een onschatbaar handboek vormen, - een handboek, waarnaar onze studeerende jongelingschap dagelijks verlangender uitziet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sedert 1862 redacteur en ijverig medewerker van ‘de(n) Gids,’ druk arbeidend in de bureelen der ‘Opregte Haarlemmer,’ had hij tevens des Zondags gedurende de jaren 1862, 1863, tot Mei 1864 ‘toespraken’ gehouden voor een aanzienlijk deel zijner vroegere gemeenteleden in de concertzaal te HaarlemGa naar voetnoot1). Eerst wekelijks, toen maandelijks optredend, begon deze taak bij de groote menigte zijner overige werkzaamheden, en bij, ‘de verslapping van veler belangstelling’, hem te zwaar te vallen. Aangevangen met ‘Onze Bede’ in Maart 1862, eindigde hij met eene ‘Afscheidsrede’, 31 Mei 1864. Zijne belangstelling in den strijd over godgeleerde vraagstukken nam langzaam af, langzaam werd zijne wereldbeschouwing meer en meer sceptisch, zoodat hij zich eindelijk uitsluitend tot de studie van het betrekkelijk-goddelijke in letteren, kunst en geschiedenis bepaalde. In den Gids-kring (Januari 1862 - Januari 1865) vond hij vooral vriendschap bij Potgieter, als reeds bij de levensschets van dezen bleek. ‘Zondervalsche nederigheid’, zegt hij - het mag hier nog eens herhaald worden - ‘ik verdiende haar in die dagen nog slechts ten halve, en had met Gretchen kunnen zeggen: Begreife nicht, was er an mir find't. Maar het was zoo. Veel heeft hij in vervolg van tijd mijnerzijds en om mijnentwil moeten verdragen; er zich in moeten schikken, dat ik bij toeneming met hem van meening verschilde; dat ik in zijne rigting geen toekomst zag voor ons gemeenschappelijk vaderlandsch ideaal. Niets van dit alles is in staat geweest hem van mij te vervreemden. Mij eenmaal en amitié genomen hebbende, was het voor goed.’Ga naar voetnoot2) Het is overbodig hier te verhalen, wat reeds elders door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mij aangaande de vriendschap tusschen Potgieter en Busken Huet, hun verkeer in de jaren 1862-1865, de noodlottige tweespalt in de redactie van ‘de(n) Gids’, en de gebeurtenissen van Januari - Mei 1865 is verhaald.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Het is vooral na Januari 1865, dat Huet als keurmeester der letteren, als oud-theoloog, als romanschrijver, met de groote meerderheid zijner Nederlandsche lezers op gespannen voet kwam.Ga naar voetnoot2) Zijne critiek van vader Van Lennep's Klaasje Zevenster’ in Alberdingk Thijm's Dietsche Warande’, onder den titel: ‘Ernst of kortswijl’ (1866), deed de meesten vroolijk glimlachen, om daarna bij wijze van terugwerking eene des te hartelijker deernis voor den gevonnisten patiënt aan den dag te leggen. Bedenkelijker was zijn geheel vrijwillige stap tot bestrijding van de moderne theologie, naar aanleiding van een duel tusschen Allard Pierson en de partij van Réville. Zijn ‘Ongevraagd advies’ (1866), in volle oprechtheid en scherpzinnigheid gegeven, wekte ontevredenheid onder al zijne moderne vrienden. Maar de meeste tegenstribbeling ondervond hij, toen hij in 1868 zijn roman ‘Lidewyde’ uitgaf. Sainte-Beuve heeft met zijn roman ‘Volupté’ (1834), in den vollen bloei der jeugd geschreven, zeker niet zooveel opspraak verwekt als de twee-en-veertigjarige auteur van ‘Lidewyde’ met den zijne. Sainte Beuve's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amaury heeft in weeke overgevoeligheid trekken gemeen met André Kortenaer, den held van Huet. Maar dit maakte dezen laatste daarom niet aangenamer bij het publiek der Nederlandsche lezers, die in ‘Lidewyde’ niets anders wisten te zien dan een roman over de echtbreuk - eene onderafdeeling in den roman, die men gaarne ter behandeling aan Fransche kunstenaars wilde overlaten. Hoeveel goeds in deze - zij het ook bekrompen - meening verscholen ligt, de schaduwzijde er van behoeft niet te worden aangetoond. ‘Lidewyde’ kan den strengsten zederechter niet mishagen wegens den kieschen en kuischen toon van het verhaal, maar alleen wegens den inhoud er van - de geschiedenis van den tragischen hartstocht, dien de verrukkelijk schoone Mevrouw Dijk in den boezem van den jongen ingenieur André Kortenaer doet blaken. Tevergeefs beriep Huet zich op de stelling, dat de ‘kunst in zich zelve nooit onzedelijk is’; dat ‘de kunstgewrochten doodgeboren zijn, waarin het gevaarlijk vuur van den hartstocht niet voor het minst smeult of sluimert’; dat ‘nut stichten en dadelijk nut stichten twee zeer verschillende zaken zijn.’ ‘Lidewyde’ werd in 1868 volkomen miskend. Niemand werd meêgesleept door den onnavolgbaar schoonen stijl, die alleen in den toon der gesprekken, in het dramatische deel van den roman, aan zekere gedwongenheid leed, maar in de schilderende en redeneerende gedeelten allen overtrof, die in dat tijdperk Nederlandsch schreven. Evenmin had men oog voor de verdienstelijke studie van het zieleleven der handelende personen. Het gezin der Visschers, vader, moeder en dochter - Emma-Ophelia naast Lidewyde-Cleopatra - ontwapende niemands toorn, die bij het optreden van dokter Ruardi, ‘een Nederlander met de hebbelijkheden van een sultan’, alleen maar vermeerderen kon. Daarenboven kwam de snuivende heer Lefebre de laatste resten van des lezers sympathie rooven door zijne geniale satiren op al wat den naam van Nederlandsch draagt. Men heeft, mijns inziens niet ten onrechte, getwijfeld of het einde van den roman, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ontknooping door den zelfmoord van André met het pistool van Dijk, volkomen aan de wetten der waarschijnlijkheid voldeed, doch juist deze tragische ontknooping laat een sterken indruk achter, eene catharsis, na het treurspel van den hartstocht dubbel op prijs te stellen. Intusschen had Huet in het zesjarig tijdvak zijner verbintenis aan de ‘Opregte Haarlemmer’ (1862-1868) zich met de studie van buitenlandsche staatkunde, maar vooral met die der Nederlandsche koloniale kwestie beziggehouden. Zoo vestigde zich zijn oog op Indië; zoo begeerde hij, die in zijn vaderland met velerlei ontmoediging te worstelen had, zich te verplaatsen naar Batavia; zoo wenschte hij journalist in Indië te worden, toen hij tegen het eind van het jaar 1867 uit Batavia het verzoek ontving, om mede-redacteur van den Java-Bode te worden. Wel viel het afscheid van Potgieter en van Potgieter's zuster hem hard, maar hij verlangde breeder arbeidsveld, daar het hem in Nederland te eng begon te worden. Er klonk een gedruisch in zijne ooren, het stemmengerucht van de honderden en de duizenden, die hem niet begrepen en niet gewaardeerd hadden, en zich dus gerechtigd waanden hem te verguizen.....uit misverstand en domheid.Ga naar voetnoot1) Te Batavia begon hij zijne taak als journalist door de redactie van den ‘Java-Bode’ te aanvaarden, totdat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een eigen orgaan, het ‘Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië’, stichtte, dat door zijne voortreffelijke leiding een in waarheid algemeen gelezen dagblad werd. Dit alles getuigt voor de buigzaamheid en de veerkracht van zijn geest, daar hij, steeds onvermoeid, altijd met frisschen moed nieuwe stof door studie en onderzoek tot zijn eigendom makend, ondanks tropische hitte het eene fraai gestelde opstel door het andere verving In 1872 werd hij bezitter eener eigene drukkerij te Batavia, bezitter van het door hem opgerichte ‘Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië’. Betrekkelijk weinig werd afzonderlijk door hem uitgegeven in het achtjarig tijdvak (1868-1875) te Batavia doorgebracht. De bezigheid van den journalist scheen hem geheel in te nemen. Doch niets ging daarbij verloren Alles werd verzameld en voor afzonderlijke uitgaaf ter zijde gelegd. Toch verschenen bij Ernst & Co. te Batavia - de drukkerij van het ‘Algemeen Dagblad’ - twee deelen met ‘Nieuwe Litterarische Fantasiën’, eene afzonderlijke letterkundige studie: ‘De Van Harens’, en een bundel ‘Novellen’, waarin vele herinneringen uit het leven van den auteur. Eerst in het vooorjaar van 1876 bleek met welken ingespannen ijver de redacteur van het ‘Algemeen Dagblad’ te Batavia had gearbeid. Zorg voor de opvoeding van zijn zoon deed hem besluiten naar Europa terug te keeren. Zijn ‘Dagblad’ kon hij even goed van daaruit blijven besturen met hulp van een bekwaam redacteur te Batavia, welken hij het geluk had te vinden in zijn scherpzinnigen en geleerden neef, Dr. J. L'Ange Huet. Nederland scheen voor hem uitgestorven na den dood van zijn besten vriend Potgieter (Januari 1875); hij vestigde zich daarom te ParijsGa naar voetnoot1), waar hij steeds met benijdenswaardige geestkracht voortarbeidde tot aan zijn dood. En nu verschenen er in 1876 en 1877, slag op slag, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij den kloeken, helaas reeds verscheiden, uitgever G.L. Funke te Amsterdam, zes zijner beste geschriften, die zelfs den knorrigsten tegenstander den moed ontnamen hem een boos gezicht te toonen. De reeks werd geopend door drie deelen ‘Nederlandsche Bellettrie’; dan volgden twee deelen ‘Nationale Vertoogen’, eene bloemlezing uit zijne Indische dagbladartikelen; dan ‘Van Napels naar Amsterdam. Italiaansche reisaanteekeningen’; voorts ‘George Sand’, ‘Oude Romans’ en Potgieter. 1860-1875. Persoonlijke herinneringen.’ Mocht men mij de keus laten uit deze zes, ik zou, na eenig aarzelen misschien, de hand leggen op ‘Oude Romans.’ Zie hier een zevental studiën, die de eereplaats moeten innemen bij eene keurlezing uit zijne ‘Letterkundige Fantasiën.’ Eene studie over ‘La nouvelle Héloise’ (1761), eene over ‘Werther’ (1774), voorts over ‘Sara Burgerhart en Willem Leevend’ (1782-1785), over ‘Paul en Virginie’ (1788), over ‘Atala’ en ‘René’ (1802), over ‘Delphine’ en ‘Corinne’ (1802-1807), en de laatste over ‘Adolphe’ (1816), wijken al te zaam niet voor het eerste deel van George Brandes' ‘Hauptströmungen der Literatur des neunzehnten Jahrhunderts’Ga naar voetnoot1), voor Taine's ‘Essais de Critique et d' Histoire’Ga naar voetnoot2), en voor de beste maandags-causeriën van Sainte-Beuve. Uit ‘Oude Romans’ vloeit eene bron van genot. De laatste helft der achttiende eeuw wordt naar de meesterstukken der Fransche, Duitsche en Nederlandsche romanlitteratuur geteekend; Goethe's ‘Werther’ met vlekkelooze helderheid uit de geschiedenis verklaard; Châteaubriand's leven naar aanleiding van ‘Atala’ en ‘René’ in omtrek geschetst, en daarbij op meesterlijke wijze eenige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fragmenten uit de ‘Mémoires d'outre-tombe’ gekozen en vertolkt. Als smaakvol vertaler heeft Busken Huet met dit boek zich een geheel nieuwen lauwer gevlochten. Episoden uit de ‘Nouvelle Héloise’, plaatsen uit ‘Werther’, uit ‘Atala’, uit ‘René’, het slot der ‘Delphine’, een fragment uit de ‘Corrinne’, den geheelen roman ‘Adolphe’ heeft Huet in het aangenaamste en geestigste Nederlandsch overgezet - te aangenamer en te geestiger, naarmate de vertalers van beroep ons reeds eeuwen lang met hunne onleesbare boeken hebben verdroten en verveeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Te Parijs heeft Huet in de jongste periode van zijn letterkundig leven voortdurend aan de litterarische schaafbank gezeten en boeken getimmerd. Zijn leven werd geheel een schrijversleven, ingenomen door zeer ernstigen arbeid, verhelderd door huiselijk heilGa naar voetnoot1), veraangenaamd door den omgang met keur van talentvolle mannen en vrouwen uit de geletterde kringen der Parijsche samenleving. Zijn rustelooze arbeid schiep achtereenvolgens ‘Parijs en omstreken’ (1878), Fransche reisheugenissen; ‘Het land van Rubens’ (1879), Belgische reisherinneringen, en eindelijk ‘Het land van Rembrand’ (1882-1884), alle drie in hoofdzaak gelijk in strekking als proeven van vergelijkende kunstgeschiedenis. Doch ‘Het land van Rembrand’ is meer, het is Huet's meesterstuk, een wonder van studie, een wonder van stijl. Terecht schrijft hij als tweeden titel op den omslag: Studiën over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Noord-Nederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw. Verdrietig over de zouteloosheden aangaande ons vaderland door mannen van naam als Victor Cousin, Xavier Marmier en Alphonse Esquiros geschreven, heeft hij zich tot wetenschappelijke wederlegging gereed gemaakt. Maar hij stelt zich daarbij op een eigenaardig standpunt, op dat van een reiziger, die langen tijd in ons vaderland toefde. Hij heeft zich in de plaats van zulk een toerist gedacht, zich diets gemaakt, dat hij door zijn lang verblijf goed Nederlandsch leerde schrijven en spreken, en dat hij bij zijne thuiskomst eene wetenschappelijke en letterkundige Nederlandsche boekerij aanlegde. In Nederland beleefd ontvangen, door ieder naar vermogen ingelicht, en vaardig voortgeholpen, heeft hij van het land en zijne bewoners de aangenaamste herinneringen meêgebracht. Die herinnering te boek te stellen is hem eene behoefte geworden. Hij heeft zijn onderwerp lief gekregen, hij wenscht, met eerbiediging van de waarheid in het algemeen, de Nederlanders te schilderen als een merkwaardig volk. Nieuwe feiten aan den dag te brengen, nieuwe teksten uitde archieven op te delven, was zijn voornemen niet. Hij wilde alleen ‘het Nederlandsche, dat wij allen kennen, voorstellen uit het oogpunt der algemeene geschiedenis van Europa, en daardoor een nieuw licht op de geschiedenis van ons volk doen vallen.’ Hij heeft woord gehouden, met buitengemeene nauwkeurigheid en volledigheid de meeste Nederlandsche en vreemde bronnen geraadpleegd, en door eene breede reeks van aanteekeningen zijn oordeel luisterrijk gestaafd. Men kan lichtelijk beweren, dat de auteur hier of daar op een ondergeschikt punt heeft gefaald. Dit te zeggen bewijst niets. De greep in onze geschiedenis der middeleeuwen is even geniaal als verrassend; voor iedere eeuw een vertegenwoordiger kiezend - voor de 13de Olivier van Keulen, voor de 14de graaf Jan van Blois, voor de 15de Thomas à Kempis, voor de 16de Erasmus en Lucas van Leiden. Deze geheele inleiding tintelt van frischheid en oorspronkelijkheid, al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het gewone wordt onder zijne behandeling buitengewoon. Aan de zeventiende eeuw gekomen, wordt zijn gang statiger, omzichtiger, bedaarder. In het groot zet hij de karaktertrekken van onze Noord-Nederlandsche beschaving uiteen, naar aanleiding van het Geloof, den Handel, de Wetenschappen en de Letteren, de Zeden en Personen, eindelijk naar aanleiding van de Kunsten. Het boek is in aller handen en boeit allen, trots de kleine leemten, die misschien door vakmannen bij eene enkele bijzonderheid in eene afzonderlijke onderafdeeling zouden kunnen worden ontdekt. De historie der beschaving van ons voorgeslacht dus op te vatten getuigt van wijsgeerigen zin, maar vooral van groote bekwaamheid in de uiterst moeielijke kunst van geschiedenis te schrijven. ‘Heitres Wissen’ en ‘holdes Können’, aan deze twee voorwaarden, door Heine gesteld voor elke verheven schepping van den geest, is in de praktijk voldaan door den auteur van ‘Het Land van Rembrand’Ga naar voetnoot1). Een arbeid, waarvan men in Nederland minder kennis nam, waren zijne ‘Europeesche Brieven’ voor zijn dagblad geschreven en geteekend Fantasio. Hij had in 1878 bij den heer W.C. de Graaff te Haarlem, twee deelen dezer ‘Europeesche Brieven’ uitgegeven met eene voorrede van Cd. B.H. - eene krijgslist, die zijn auteurschap voor velen in ons vaderland verborg. - Hij veroorloofde zich onder dezen pseudoniem Fantasio zonder veel zorg voor den stijl alles te zeggen, wat hem door het hoofd ging. Dat hij echter daarmede de grenzen der betamelijkheid eene enkele maal overschreed, is hem korten tijd vóór zijn overlijden gebleken, toen er een groot rumoer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de Nederlandsche pers ontstond over een dezer brieven. Men heeft er terecht op gewezen, dat deze misslag aan de overhaasting moet toegeschreven worden, waarmee hij des Vrijdags zijne ‘Europeesche Brieven’ volschreef. Zijn vriend Van Hamel verontschuldigt hem. ‘Eén ding is zeker’ - zegt deze - ‘indien Huet iemand iets leelijks heeft willen zeggen, dan zeker niet aan den Oranje-vorst en het Koninklijk gezin - hij was het tegendeel van een vorstensmader en een republikein - dan enkel en alleen aan het Nederlandsche volk, aan hetwelk hij die ongepaste woorden in den mond heeft gelegd, en van welks lippen hij zich werkelijk verbeeldde ze te hebben opgevangen.’ De eerste reis, dat Huet - eveneens incognito - in ‘de(n) Gids’ zich ironie veroorloofde over onze Tweede Kamer en onzen minister Thorbecke, had hij er de voor hem pijnlijke Gids-revolutie aan te wijten. Ook nu was hij levendig getroffen door de woorden van de dagbladpers. Het schijnt, dat hij somtijds niet geheel wilde begrijpen, hoe bitter zijne woorden konden grieven, vooral wanneer hij dikwerf als zijne meening verkondigde, dat onze taal en onze letteren geene toekomst hadden, wanneer hij b.v. van Beets zeide: ‘Nicolaas Beets is de laatste voorname dichter, dien de Nederlandsche taal bestemd was voort te brengen.’ Huet bleef rusteloos werkzaam tot aan den laatsten dag van zijn leven. Hij verheugde zich te Parijs in den omgang met uitmuntende kunstenaars en geleerden, onder welke Ernest Renan eene voorname plaats besloeg. Hij beleefde er wekelijks zeer genoegelijke uren in de kringen zijner vrienden, of wanneer hij op zijne beurt des Zaterdags zijne receptie hield. Plotseling werd hij door den dood getroffen, den I Mei 1886, te midden van zijn arbeid, met de pen in de hand. Een slagaderbreuk maakte een eind aan zijn leven. Hij volgde het voorbeeld dier groote Nederlandsche schrijvers en strijders, die als Marnix en Coornhert onder de zinspreuk: Repos ailleurs! den laatsten adem uitbliezen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voordat zij hun laatste geschrift hadden voltooid, aan de schrijftafel gezeten, de vaardige pen in de vingeren geklemd.
Zoo is in groote trekken het leven en de arbeid van Conrad Busken Huet geweest. Ten slotte nog deze vraag. Hoe is het mogelijk, dat een man van zoo zeldzame begaafdheid en ongemeene geestkracht somtijds stuitte op vlagen van ontevredenheid bij zijne landgenooten en zijne lezers? ‘Te vurige liefde voor de eer der nationale letteren is de eenige zedelijke fout, die mijne geschriften aankleeft’ - meende hij zelfGa naar voetnoot1). Daarbij komt ‘het onbeschroomd kritiseeren van tijdgenooten’Ga naar voetnoot2). Beide trekken dienen aangevuld met een derden: schatten van plaagziek vernuft, dat te spoedig de oude les: zwijgen is goud vergeet. Mannen, die waarlijk vernuft bezitten, zijn in Nederland witte raven. Vernuft te bezitten, en daarbij voorzichtig te kunnen zwijgen op het juiste oogenblik, is eene nog kostelijker zeldzaamheid. Er zijn schrijvers geweest, die hun leven op het spel hebben gezet, door in een ongelegen oogenblik een vernuftig woord niet te hebben kunnen verzwijgen. Aan deze geesten gevoelde Huet zich verwant. Daarbij wist hij zeer goed, dat hij het bij de groote meerderheid somtijds voor korte pooze verbruid had. ‘Ik ben een oude parapluie’ - schreef hij mij (10 Juni 1878) - ‘waarop het nu al meer dan twintig jaar geregend heeft, een druppel meer of minder is mij onverschillig’. Later (19 Juni 1878) voegde hij er bij: ‘Ik heb sedert 1862, toen ik geregeld voor den Gids ben gaan schrijven - ten einde zoo min mogelijk personeel te worden - mij stelselmatig van het persoonlijk kennismaken met medelitteratoren onthoudenGa naar voetnoot3), en vroegere persoonlijke ken- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nismakingen stelselmatig laten doodbloeden. Wat heeft het mij gebaat? Zoovele boeken ik beoordeeld heb, zoovele vijanden heb ik gemaakt. Onze eeuw wil onafhankelijke kritiek, en daarin heeft zij gelijk. Maar kleine volken kunnen aan dat vak niet meedoen, of het wordt, zooals gij terecht zegt, een poolsche landdag.’ Er bestond inderdaad tusschen ‘het groote publiek in Nederland’ en den geestigsten prozaschrijver van het laatste vierdedeel dezer eeuw iets eigenaardigs, dat niet beter kan worden uitgedrukt, dat door den echtscheidingsterm: ‘incompatibilité d'humeur et de caractère’. Men beweerde wel eens, dat Huet zekere nationale organen miste. Wat hiervan zij, de vorming van zijn geest, van zijn stijl, van zijn smaak, is Fransch. Vele zijner stijlwendigen zijn Fransche stijlwendingen; zelfs zijne interpunctie is Fransch. Moet daarbij niet in aanmerking genomen worden, dat het Fransche bloed van de aloude familie Huet kroop, waar 't niet gaan kon? En zou in plaats van eenzijdig patriottisme, onmiddellijk opstuivend, als een woord gesproken werd, dat weinig behaagde, niet immer het veelzijdig patriottisme de voorkeur verdienen, dat juichte in in het bezit van een uitgelezen man, een auteur van den eersten rang, novellist, kunstrechter, en historieschrijver, dien andere kleine natiën ons benijden en misschien beter op prijs zouden hebben gesteld dan wij? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Conrad Busken Huet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorredenen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vertalingen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afzonderlijke vermelding der verschillende artikelen in ‘Colani's “Revue de Théologie”, de(n) Nederlandsche(n) Spectator’, ‘de(n) Gids’, ‘Nederland’, ‘Dietsche Warande’, ‘Levensbode’, ‘Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië’, ‘Lantaarn’ en andere tijdschriften, is overbodig, daar bijna allen herdrukt zijn in de vijf-en-twintig deelen ‘Litterarische Fantasiën’, sommigen voor de vijfde en zesde maal, van 1881 tot 1886. Verschenen bij H.D. Tjeenk Willink, te Haarlem. Afzonderlijke melding verdient gemaakt te worden van de artikelen in de ‘Revue de Théologie’ van Colani. Cd. Busken Huet schreef in de jaren 1859 en 1860 voor deze Revue Fransche artikelen over Scholten's ‘Leer der Hervormde Kerk’ en een opstel: ‘Le Théâtre Réligieux’ naar aanleiding van Karl Hase's boek over hetzelfde onderwerp. |
|