Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 2
(1888)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Hendrik Jan Schimmel.I.Hooge, zware boomen, bruine heidevelden, trotsche landhuizen in het groen verborgen - zoo toont zich het aristocratisch dorp 's-Graveland, een parel van het Gooi. In de dagen van macht en grootheid onzer zeventiende-eeuwsche vaderen werd 's-Graveland te voorschijn geroepen door den rijkdom van Amsterdamsche patriciërs, wier hoogste weelde het was zich een eigen buitenverblijf met bosschen en tuinen te stichten. Overal in onze Republiek, langs de oevers van de Vecht, in het Gooi, terzijde van den pas aangelegden weg van Den Haag naar Scheveningen, bij Voorburg en onder den rook van Leiden, werden villa's en boomgaarden aangelegd, die als Sorgvliet, Ockenburgh of Hofwijck een beroemden naam wonnen, wanneer ze door beroemde dichters werden bezongen, of als Trompenburg een diepen eerbied inboezemden, wanneer ze aan de luisterrijke zeegevechten uit Holland's heldentijd herinnerden. Trompenburg ligt in het dorp 's-Graveland. Omstreeks 1835 was dit oude heerenhuis nog goed onderhouden, en wekte toen niet zelden de aandacht, de bewondering zelfs, van een tengeren, twaalfjarigen knaap met een bleek, mager gelaat, wiens stoute oogopslag en scherp gebogen neus terstond de opmerkzaamheid van den voorbijganger trokken. Wat ook den roem van het oude 's-Graveland | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
moge hebben gevestigd in de beide laatst vervlogen eeuwen, in deze komt zeker dienzelfden knaap de eer toe aan het schoon gelegen 's-Graveland, als zijne geboorteplaats, eene nieuwe vermaardheid te hebben geschonken. 's-Graveland is immers de geboorteplaats van Hendrik Jan Schimmel, den twaalfjarigen knaap, dien we zooeven in den omtrek van het aloude Trompenburg zagen dwalen. Zijn vader Hendrik PoeraatGa naar voetnoot1) Schimmel was tijdens de geboorte van zijn zoon (30 Juni 1825) Burgemeester van 's-Graveland en Notaris. Zijne moeder Sara Meijse was eene kleine, kloeke vrouw met ‘schrandere, staalblauwe oogen’,Ga naar voetnoot2) een scherp verstand en een vasten wil. Beide ouders verschilden zeer in karakter. De vader, door-en-door goedhartig, maar snel opstuivend en driftig, de moeder kalm en vastberaden. Burgemeester Schimmel was een man van zaken, die zijne blikken voortdurend op stoffelijke dingen richtte, een arbeidzaam huisvader zonder fortuin, die voor tien kinderen te zorgen had. Van deze tien stierven er vijf in de eerste levensjaren; van de overgeblevenen was Hendrik Jan een der jongsten. Een eigenaardige trek in het karakter van den 's-Gravelandschen Burgemeester was zijn afkeer van dichters en romanschrijvers. Uit den deftigen Amsterdamschen burgerstand gesproten, was hij volbloed Amsterdammer, practisch het dadelijk nut en voordeel nastrevend, geene plaats toekennend aan de droomen der beeldende fantasie. Verzen en vertellingen wilde hij hooren noch zien. Een enkel kunstvak alleen boeide hem, het dramatische....als hij in den schouwburg was. Hij had te Amsterdam den bloeitijd der Hollandsche tooneelspeelkunst beleefd, hij sprak met geestdrift over de Wattiers, de Snoeks, de Rombachs. Dat hij een oplettend hoorder vond in zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
zoon Hendrik Jan behoeft geene vermelding. Minder behaagde het dezen, wanneer zijn vader alle letteroefening veroordeelde, daar hij reeds als kind eene bijzonder levendige verbeeldingskracht bezat, en aan zijne zusters en makkers zulke vreemde sprookjes wist te vertellen, dat hij er zelf met zijne hoorders soms bang van werd. Burgemeester Schimmel waarschuwde zijn zoon van kindsbeen af tegen verzen maken en romans lezen. Dat deze anti-letterkundige ijver bij den dichterlijk gestemden zoon weinig doel trof, zal niemand bevreemden. Zoodra de vader ontdekte, dat zijn kind, ondanks alle waarschuwing, zich de weelde veroorloofde rijmende regels te schrijven, vermaande hij den knaap met plechtigen ernst, dat hij zijn ongeluk te gemoet ijlde, dat het gasthuis hem wachtte, zoo hij er ooit over denken mocht ‘broodschrijver’ te worden. Trots dit alles koesterde de vader grooten eerbied voor schrijvers, die beroemd waren. Zijn zoon vertelt er een aardig staaltje van.Ga naar voetnoot1) ‘In mijne herinnering leeft nog het feit, dat mijn vader eens op Vrijdagavond van de dorpssociëteit in zeer opgewonden toestand thuis kwam. Hij had den auteur van “De Neven” gesproken; hij had zelfs met hem gehomberd en omgegaan als met een gewoon mensch. Het blijspel “De Neven” maakte juistGa naar voetnoot2) een buitengewonen opgang, en ieder giste naar den schrijver, die zijn naam had geheim gehouden. Mijn vader wist ons echter dien avond te vertellen, dat hij La Rive Box heette, en de mijnheer was, die kort te voren in het dorp was komen wonen. De beroemde auteur had voor hem en andere medeleden der sociëteit den sluier van het geheim opgelicht. Weinige weken later evenwel kwam zekere heer Kip of Kips, chef van de Haagsche drukkerij, waar het beroemde blijspel gedrukt was, bij een lid der sociëteit logeeren. Hij werd geïntroduceerd en, ten aanhoore en aanschouwe van de talrijke aanwezenden, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
waartoe ook mijn vader behoorde, werd de ezel van de omgehangen leeuwenhuid vrij ruw ontdaan. De ergernis van mijn goeden vader was groot. Hij heeft nooit weer, zoo ver mij heugt, naar de kennismaking met groote vernuften gestaan.’ Hoe dikwijls reeds heeft men de geschiedenis gelezen van een begaafden zoon, die door een strengen vader in zijne neiging naar kunstoefening wordt gebreideld. Altijd weder de historie van Petrarca, als jonkman verrast door een practischen vader, die hem een handschrift van Cicero ontrukt, en de kostbare bladen ten vure doemtl Zoo ook ging het onzen Schimmel in zijne jeugd. Stilzwijgend verzette hij zich tegen zijns vaders strafpreêken, en, hoewel zijne halstarrigheid zich niet openlijk toonde, werd zij terecht vermoed aanwezig te zijn. De goedhartige vader bedroefde zich, heeft zelfs tranen gestort over de schadelijke neigingen van zijn zoon...zonder te vermoeden, dat deze alleen gehoorzaamde aan de stem dier geheimzinnige roeping, welke de goddelijke Genius der Dichtkunst aan het oor van bevoorrechte kinderen fluistert. Bij zijne moeder vond de knaap in stilte steun. De vrouw van den Burgemeester overtrof haar man in oordeel en schranderheid. Zij begreep den jongen, die zoowel naar het uiterlijk als naar den geest haar evenbeeld scheen te zullen worden. In hare dagelijksche zorgen voor het gezin, dat van beperkte inkomsten moest leven - een strijd, waarin kloeke vrouwen soms meer heldenmoed aan den dag leggen dan de dapperste generaals - had ze haar Hendrik dikwijls ter zijde genomen, en hem gewezen op zijn plicht, om zich voor een winstgevend beroep te bekwamen, opdat hij al vroeg in eigen behoeften zou kunnen voorzien; schoon ze hem toegaf, dat hij het verste zou komen, als men hem zijn zin gaf: Latijn en Grieksch studeeren, om wetenschappelijk beschaafd te worden. Daarbij kwam, dat zij met stille goedkeuring naar zijne verzen luisterde, al scheen zij in den afkeer van haar echtgenoot tegen ‘broodschrijvers’ te deelen. De jonge dichter vond daarenboven steun bij zijne mak- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
kers en bij zijne jongste zuster. Twee knapen uit het dorp, de zoon van den dominé en de zoon van den geneeskundige, zwierven dikwijls met broêr en zuster door de schoone dreven en bosschen bij 's-Graveland. Naar hartelust mochten zij dartelen, rusten en droomen onder de hooge eiken, beuken en olmen, al traden ze ook dikwijls op het grondgebied der buitenplaatsen, waar het geene ‘vrije’ wandeling was. Niets placht daar het viertal meer te ontstellen, dan wanneer plotseling de voorname eigenaar van het buitengoed hen op eene eenzame plek ontmoette, en zij deemoedig de oogen nedersloegen, de hoofden ontblootten, terwijl de groote heer met een hooghartig knikje voorbijging, waarin eene stille, maar daarom niet minder scherpe berisping lag. Zulke ootmoedige oogenblikken lieten een indruk achter. De jongelieden dachten met eerbied aan de dagen, toen het dorp 's-Graveland werd aangelegd door de voorvaderen der tegenwoordige bezitters; zij verplaatsten zich gaarne naar de gouden eeuw onzer Republiek, naar het tijdvak van de Ruyter en Tromp - beiden door Schimmel bij herhaling gevierd - van Six en Tulp, van Jan de Witt en het Kind van den Staat, - later Schimmel's groote held. De vier vrienden werkten zoo aan elkanders ontwikkeling. Zij lazen de boeken, die de zoon van den geneeskundige in stilte meêbracht; eene bloemlezing van Nederlandsche dichters uit de beide vorige eeuwen, tooneelstukken - Schimmel's liefste lectuur - door Duim, Punt, Snoek en Rombach gespeeld. Ten slotte kwam de jonge dichter met eigen arbeid en verblijdde zich over de goedkeuring zijner vrienden en zijner, twee jaren jongere, zuster. De laatste vooral dweepte met de verzen van broêr Hendrik, en meende, dat geen schepsel ter wereld ze zou kunnen verbeteren. Moeder, zuster en vrienden steunden den knaap in zijn stilzwijgend verzet tegen zijns vaders letter- en kunsthaat. Daardoor vlocht er zich een band om de harten van dien zoon, moeder en zuster, die hen saam verbond in latere jaren, toen hij reeds ver in den mannelijken leeftijd gevor- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
derd was en haar voortdurend een trouwe steun bleef.Ga naar voetnoot1) Intusschen mocht de aankomende knaap niet naar hartelust ronddoolen door bosch en weide, de school eischte het grootste deel van zijn tijd. In 1832, op zijn negende jaar, werd hij ter school gedaan bij F.H.F. Baudet, zoon van een Franschen émigré, die te 's-Graveland eene soort van aristocratische kostschool had gevestigd. Er werden niet meer dan een twintigtal jongelieden uit de eerste standen toegelaten, daar de heer Baudet, die de gewone kostschoolhouders van dit tijdvak in ontwikkeling ver te boven ging, den welverdienden goeden naam van grondig onderwijzer niet in de waagschaal wilde stellen door het opnemen van een onbegrensd aantal leerlingen. Hij had vier helpers, een Duitscher, een Franschman, een Engelschman en een landgenoot, die ieder in hunne eigen taal onderricht gaven. Van dit viertal bewees de Duitscher de meeste diensten, daar hij doctor in de letteren was, en, behalve in zijne moedertaal, ook les gaf in het Latijn en het Grieksch, zelfs aan enkelen in het Italiaansch. Den jongelieden werd niet minder te arbeiden gegeven dan in onzen van overstelping met leervakken klagenden tijd. De lessen begonnen des zomers en des winters te zeven uur en werden met drie uren van tusschenpoozen voortgezet tot acht uur des avonds. De negenjarige knaap, als externe op deze kostschool geplaatst, begon terstond met drie moderne talen en met Latijn, terwijl van de wiskundige vakken veel werk werd gemaakt, en daarenboven het wetenschappelijk onderwijs afgewisseld werd door lessen in teekenen, dansen, muziek, gymnastiek en exerceeren. Omtrent zijn lotgevallen op het kostschool van den heer Baudet zegt Schimmel het volgende:Ga naar voetnoot2) ‘Ik heb den indruk behouden, dat ik in het Latijn | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
goede vorderingen maakte. De Duitsche doctor was een meester in het opwekken van eerzucht in de harten zijner leerlingen. Zoo had ieder in mijne klasse, uit acht knapen bestaande, van welke ik de jongste was, eene genommerde plaats. Aan het bezetten van nummer een waren voorrechten verbonden. Ieder onzer streed dus om die eereplaats. Wie er zich op nederzette, had slechts zes dagen lang de zekerheid daar te mogen troonen; op den zevenden toch had er een linguistische strijd plaats van zeven tegen een. De knaap op de eereplaats behoorde al de vragen der zeven anderen - vragen door hen vooraf heimelijk overwogen - te beantwoorden; de knaap op wiens vraag hij het antwoord moest schuldig blijven, had het recht de plaats der eer voor zes dagen minstens in te nemen. Nu gebeurde het, dat mij, die, naar ik geloof, meestal op die eereplaats nederzat en mij zeker achtte van haar voortdurend bezit, op zekeren Vrijdag naar eene verklaring van latum werd gevraagd. Ik weifelde, haperde, en herinnerde mij te laat, dat latum het supinum van het werkwoord ferre was. Ik was verslagen, ik moest mijn troon prijs geven; mijn zelfvertrouwen en eigenwaan kregen een gevoeligen knak, ik borst in tranen uit; een zenuwtoeval schokte mijn tenger lichaam...Dat het ongeval diep trof, getuigt eene herinnering, welke op dit oogenblik (1885), eene halve eeuw daarna, nog zoo levendig is, dat het gebeurde mij als voor oogen staat. Niet weinig spot vervolgde mij. De meeste jongens mochten mij niet lijden. Ik was driftig en scherp. Dat mij bij mijne nederlaag geen medelijden betoond werd, was natuurlijk en rechtvaardig. De ondervonden schimp echter gevoegd bij de gekwetste ijdelheid deed mij op weerwraak bedacht zijn. Eene week lang geen spel, geen lektuur, geen rijmelarij, maar snuffelen in syntaxis en lexicon en den volgenden Vrijdag geloof ik weder gezegepraald te hebben.’ Niet beter dan met deze scherpe trekken kan het beeld van den tengeren knaap met zijn bleek, geestig gelaat geteekend worden. Vlugheid, gevatheid, schranderheid on- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
derscheidden hem even goed als zijne grenzelooze eerzucht, zijne ontembare wilskracht, zijne opvliegendheid en zijne scherpe tong. Hij was de beste leerling van den heer Baudet en van Dr. Gaertner, den Duitschen docent. Hij genoot voortreffelijk onderwijs op de kostschool te 's-Graveland, die zulk een goeden naam bezat, dat de Inspecteurgeneraal van het onderwijs destijds namens de Regeering den heer Baudet voorstelde, om naar Java te gaan en daar het lager onderwijs naar zijne inzichten te regelen. Het was bij deze gelegenheid, dat Dr. Gaertner met zijn primus, den leerling Schimmel, een onderhoud in het Latijn hield. Fier op zijne Latijnsche lauweren, droomde hij reeds er van eerlang met het Grieksch te beginnen, toen hem een zware slag trof. Het instituut Baudet werd gesloten. Ongelukken van materiëelen aard noodzaakten den directeur te vertrekken. Deze gaf bij zijn afscheidsbezoek aan den Burgemeester Schimmel den raad zijn zoon te laten studeeren, en hem naar de eene of andere Latijnsche school te zenden. De raad was uitstekend, maar...kon niet worden opgevolgd. Hoe gaarne de vader wilde, het ging boven zijne kracht. Er moest evenwel een besluit genomen worden. De veelbelovende knaap was bijna dertien jaren oud. Ten slotte werd bepaald, dat hij zich zou bekwamen voor het notarisambt op het kantoor van zijn vader, in de hoop hem eenmaal op te volgen, misschien ook in de Burgemeesterswaardigheid. Met een bloedend hart onderwierp zich de zoon aan de beslissing zijns vaders. Al zijne eerzuchtige droomen verdwenen in rook. Toen zijne beide vrienden een jaar later het dorp verlieten, om zich voor te bereiden voor hunne theologische studiën, bleef hij met zich zelven en zijne teleurgestelde hoop alleen. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
II.Van 1836 tot 1842 zag men Schimmel op het kantoor zijns vaders arbeiden. Hij betrachtte zijn plicht als zoon met groote toewijding, maar gevoelde zich bitter eenzaam. De knaap van veertien jaren liet al het kinderlijke achter zich, en werd ernstiger, stiller, geslotener dan van dien leeftijd kon verwacht worden. De jaren, die van zijn veertiende tot zijn negentiende verliepen - jaren van jongelingsgeestdrift en blijde hoop in den regel - stemden hem somber. In afzondering en eenzaamheid moest hij zich zelf opleiden tot berusting in zijn lot. Is het wonder, dat de jonkman vlagen van mistroostigheid had te overwinnen, dat hem uit dezen tijd der beproeving zekere schuwheid, zelfs zekere nurkschheid overbleef, die hij alleen in latere gelukkige dagen volkomen wist ter zijde te stellen? Ook aan dezen strijd kwam een einde. Een nieuwe ramp benevelde de toekomst van den jonkman. Zijn vader stierf den 29 November 1842. De Notaris Schimmel had tot zijn laatsten dag trouw gezorgd en gearbeid, maar zijne zaken waren niet vooruitgegaan, Op zijn doodbed schonk hij zijn zoon Hendrik Jan met zijn zegen de opdracht, om voor moeder en zusters te zorgen. De jongeling had zijn negentiende jaar bereikt en moest met nog een broeder deze gewichtige taak aanvaarden. Hij had door den loop zijner lotgevallen zich eigenlijk voor geen enkel ambt kunnen voorbereiden, en moest nu zoo snel mogelijk een middel van bestaan zoeken. Vrienden zijns vaders hielpen hem aan eene tijdelijke betrekking in de bureelen van het Agentschap der Schatkist te Amsterdam. De Minister F.A. van Hall had door zijne vrijwillige leening's- en conversie-wet (1843-1844) vrij wat werk aan het Agentschap bezorgd. De nationale schuldbrieven van 5 pCt. zouden geconverteerd worden in 4 pCt.; er waren jonge handen en vlugge hoofden noodig, om dit buitengewoon werk te verrichten. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De familie Schimmel ging te Amsterdam wonen. Uit de prachtige bosschen en eindelooze heidevelden bij 's-Graveland werd de jonge dichter nu plotseling overgeplaatst in een officiëel kantoor met lessenaars en daarbij behoorende officiëele heeren, terwijl het gewoel der Amsterdamsche straten en pleinen hem voortdurend in de ooren klonk. De verandering was hem niet onaangenaam, zelfs niet het eentonig en langdurig kantoorwerk, toen men in de eerste maanden na de aanneming van Van Hall's finantiëele wetten (1844) des nachts en des Zondags doorwerkte. Door deze inspanning en de drukke beweging, waarin hij plotseling verplaatst werd, begon hij te ontwaken uit de doffe mijmeringen, die hem in de laatste jaren van zijn dorpsleven hadden gekweld. Hij verdiepte zich niet meer in zijn eigen leed, klaagde niet meer in zich zelven over het te loor gaan zijner liefste verwachtingen, maar ondervond den heilzamen ontwikkelenden invloed van geregelden beroepsarbeid. Hij begon met de nieuwe Amsterdamsche wereld scherp en vlug waar te nemen. Een nieuwe voorraad van denkbeelden ontscheurde hem aan zijne vroegere zelfbespiegeling en zelfkwelling; er ontwaakte nieuwe hoop in zijn hart. In de hoofdstad was het brandpunt der letterkundige beweging, die sedert en omstreeks 1830 begon, die aan onze academiën door Jong-Holland met zooveel liefde werd gekweekt, door anderen met zooveel talent was bestreden, en, na de eerste moeilijke jaren, ten slotte had overwonnen, Amsterdam wees op Potgieter en Bakhuizen van den Brink, die met ‘de(n) Gids’ aan het hoofd der beweging stonden, die met Heilo en Heemstee, met de Haagsche kennissen van ‘Oefening’, de aangenaamste vriendschapsbetrekkingen onderhielden. Schimmel had te 's-Graveland reeds eene poging aangewend, om een vers in den ‘Almanak voor het Schoone en Goede’ te doen plaatsen. De redacteur van dezen Almanak, Mr. C.P.E. Robidé van der Aa, die in 1837 met Potgieter, Bakhuizen van den Brink en W.J.C. van Hasselt, ‘de(n) Gids’ had opgericht en bestuurd - hoewel voor een uiterst | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
korten tijd - sloeg zijne eerste aanbiedingen van de hand, maar plaatste eindelijk in 1848 een gedicht van hem, getiteld: ‘'s Menschen Geest.’Ga naar voetnoot1) In dit eerste vers en sommige volgende spreekt zekere mystische neiging, door de lezing der Gezangen van de Nederlandsche Hervormde Kerk, door de studie van den Bijbel en Egeling's ‘Weg der Zaligheid’ ter catechisatie te 's-Graveland opgewekt. Hij had daar veel van zijn dominé, jaren achtereen, geleerd. Deze laatste onderscheidde zich door zijn gemoedelijken ijver, niet het minst contra Rome. Zijne leerlingen moesten achttien jaren oud zijn en eene ‘redelijke’ overtuiging hebben, voordat hij ze als lidmaten zijner gemeente wilde aannemen. De leergierige Schimmel had jaar aan jaar, misschien tien jaren lang, iedere week een uur bij hem ter leering gegaan en kende al de vragen uit Egeling, al de groote dogmatische en ethische voorschriften uit ‘De(n) weg der Zaligheid’ van buiten. Toen zijn dominé later naar het opkomend modernisme begon over te hellen, vond hij tegenkanting bij zijn discipel, dien hij - misschien daarom - nog vóor zijn achttiende jaar aannam. Schoon de trek tot het mystieke in Christelijk-hervorm-den zin dus uit de eerste verzen van den jongen dichter sprakGa naar voetnoot2), schoon deze trek zich op later leeftijd, soms van nieuws, doch in andere richting, openbaarde, nam zijn geest, onder den invloed van het bedrijvige Amsterdam en der practische Amsterdammers, weldra eene geheel nieuwe vlucht. Hij verloor van lieverlede zijne aangeleerde begrippen, en streefde er weldra naar om een tip van den sluier op te lichten, die voor hem tot nog toe het geestesleven zijner schranderste tijdgenooten verborgen had. De machtigste indruk, te Amsterdam ontvangen, kreeg | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
hij in den Stadsschouwburg op het Leidsche Plein. Zijne inkomsten als ambtenaar bij het Agentschap stond hij aan zijne familie af, met uitzondering eener kleine som, waarvoor hij enkele Zaterdagavonden zich eene plaats in den schouwburg kocht. Hier sprak het bloed van den Burgemeester Schimmel. Zijn zoon doorleefde duizend gewaarwordingen, stortte tranen van verrukking bij het zien vertoonen van treurspelen en melodrama's, zooals onze tooneelkunstenaren van 1844, 1845 en 1846 onder de directie van J. Eduard de Vries op het tooneel brachten. Terstond openbaarde zich bij den jonkman de begeerte een drama te schrijven. Hij stelde zich iets zeer grootsch, iets zeer indrukwekkends voor. Schiller en Victor Hugo schenen hem te wenken. Hij wilde een Nederlandsch romantisch drama scheppen, hoewel nog voor een deel bewonderaar van het oude classieke treurspel der achttiende eeuw. In de weinige vrije uren, die hem zijn kantoorwerk liet, ging hij aan den arbeid. Hij was geheel in zijn stuk verdiept, hij leefde alleen voor de personen, die er in optraden, die aan zijne schrijftafel stonden, die hem op straat vergezelden, en alleen verlieten, wanneer hij de deur van het St.-Jorishof (Oude-zijds Achterburgwal bij de Spinhuissteeg), waar zijn kantoor gevestigd was, achter zich sloot. Toen hij zijn eerste proefstuk had voltooid, schreef hij het zoo duidelijk mogelijk over, wat voor hem eene ware beproeving mocht heeten, daar hij van jongs af zich gewend had zeer snel, zeer regelmatig, maar zeer onduidelijk te schrijven. Met hooge verwachting werd het handschrift aan de directie van den Stadsschouwburg gezonden en aanbevolen ter lezing en ter vertooning. Er kwam geen antwoord. Schimmel liet als altijd, door tegenspoed geprikkeld, het hier niet bij blijven. Hij schrijft een tweede stuk, zendt het opnieuw in en ontvangt nogmaals geen antwoord. Maar aan opgeven van den strijd denkt hij niet. Tegenstand, in welken vorm ook, drijft hem tot grootere krachtsontwikkeling. Hij schrijft een derde stuk en ditmaal slaagt hij. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
In 1847, den 17 April, vertoonde de Amsterdamsche Stadsschouwburg: ‘Twee Tudors, drama in vijf bedrijven.’ Voor het eerst las de onverschillige voorbijganger, zoo goed als de oplettende schouwburg-bezoeker, den naam van Hendrik Jan Schimmel. De zaak had allerlei moeilijkheden opgeleverd. Hij zelf beschreef dit in zijne ‘Aanteekeningen’ bij de jongste uitgaaf van zijn eerste stuk.Ga naar voetnoot1) Hij vertelt, hoe er bij de eerste vertooning ‘vrijbilletten bij dozijnen’ waren uitgereikt, door tusschenkomst van den ‘geestigen’ Dr. Henry Riehm, zijn vriend, een ten onrechte vergeten dichter en novellenschrijver, die van 1849 tot 1852 mederedacteur van ‘de(n) Gids’ zou zijn. Hij vertelt verder welke aandoeningen hem bestormden, toen hij zijne loge binnentrad ‘bij het stemmen der instrumenten van het orkest’, hoe hij wanhoopte aan den goeden uitslag. Het publiek zag er voor hem uit, alsof men in het geheel niet nieuwsgierig was naar het nieuwe stuk. De oude dichter Westerman had hem gewaarschuwd, dat het publiek niet van verzen of deftigheden hield, hem met een bedenkelijk hoofdschudden toevoegende: ‘Och, verzen, mijnheerl het publiek wil ze niet. Velen vragen al aan het plaatsbureau of er een kleed wordt gelegd en het dus deftig zal wezen, en is dat het geval, dan gaan zij, zonder plaats te nemen, weer heen.’Ga naar voetnoot2) Daarbij kwam, dat hij zich voor den geest stelde wat er al geschied was, voordat het stuk rijp ter vertooning werd geacht. De directeur J. Eduard de Vries had hem omtrent de tooneelkunstenaars gezegd: ‘Ze zijn er wel tegen en ze zeggen, dat het niet pakken zal, toch vind ik er wel iets in, weet u....die titels boven de bedrijven....En dan die recensenten van den Spectator wil ik nu eens den mond stoppen....ken u ze? Niet? Des te beter....’ De recensenten van den ‘Spectator’, - in 1847 | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
‘Spektator’ - waren Schimmel beter bekend, dan Eduard de Vries vermoedde. Alberdingk Thijm schreef, na S.J. van den Bergh, de belangrijkste artikelen voor den ‘Spectator van Tooneel, Concerten en Tentoonstellingen’ (1843-1846); in 1847 trad de eerste als hoofdredacteur op, en verzocht deze Schimmel en De Bull om hunne vaste medewerking.Ga naar voetnoot1) Nog eene andere zwarigheid had zich opgedaan, juist naar aanleiding van dien ‘Spectator’, welken J. Eduard de Vries evenmin begreep als het tapijt op het tooneel begrepen werd door de eerzame Amsterdamsche burgerluidjes. De ‘Spectator’ had in zijne artikelen altijd buitengewonen lof toegezwaaid aan mevrouw Van Ollefenda Silva. Deze moest dus de hoofdrol van Elisabeth in ‘Twee Tudors’ spelen, als de auteur mevrouw Engelman, aan wie de rol toekwam, daartoe zou weten te bewegen. ‘Ik moest zelf’ - zegt SchimmelGa naar voetnoot2) - ‘de aktrice, die zich door mijne rolverdeeling verongelijkt dacht, eerbiedig gaan verzoeken zich te laten verongelijken. Zij zou 't zich laten welgevallen; zij offerde zich op voor de zaak, zoo gaf ze mij niet al te onvriendelijk te kennen; zij zou zelfs mij ten gevalle voor Maria Tudor's kostuum de stof kiezen, welke zij reeds jaren voor een bijzondere gelegenheid had bewaard. Daar school iets zeer aandoenlijks in deze mededeeling. Ik heb eerst later goed leeren begrijpen, dat zij werkelijk verongelijkt was, en dat ze hooger stond dan ik dacht.’ De vertooning van ‘Twee Tudors’ slaagde zeer goed; het publiek riep zelfs om den auteur, maar deze was te schrander en te bedeesd tegelijker tijd, om aan dat verlangen te voldoen. En thans rijst de vraag, welke beteekenis heeft Schimmel's eerste drama voor de geschiedenis van ons tooneel en onze letterkunde? Dit is reeds zoo duidelijk en afdoend uiteengezet, dat het zeer zeker uilen dragen naar Athene | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
mocht genoemd worden, zoo iemand dit werk opnieuw zou willen beginnen. In ‘de(n) Gids’ van 1850 heeft Potgieter de vijfeerste drama's van Schimmel grondig behandeldGa naar voetnoot1), en deze laatste heeft zich met het oordeel van genen in zijne ‘Aanteekeningen’ op de laatste uitgaaf zijner ‘Dramatische Werken’ volkomen vereenigd. Potgieter zag oogenblikkelijk, dat ‘Twee Tudors’ in de dramatische letterkunde denzelfden rang bekleedde, als ‘De Graaf van Devonshire’ in de romantische, ‘de eerste proeve van een nog vruchteloos naar bewustheid strevend talent.’ Potgieter, die zich verheugt over de lauweren, door de schrijfster van ‘Lauernesse’ gewonnen, hoopt, dat Schimmel ‘op zijne beurt er in slagen zal ons historische drama's te schenken.’ Potgieter gispt vooral de keus eener vreemde stof, en de al te zichtbare navolging van Schiller's ‘Maria Stuart’ in het tooneel van de ontmoeting der beide koninginnen. Na vijfendertig jaren spreekt de auteur nog veel strenger over zich zelven. Hij zegt, dat aan Schiller en Victor Hugo ‘het vaderschap’ van zijn stuk toekomt; dat in zijne verzen meer ‘oratorie dan poëzy’ schuilt, dat hij te veel ‘doorvoed’ was van de Fransche Classieken, en dat hij tevens te veel dweepte met Victor Hugo; dat hij nog te veel aan de zoogenaamde drie eenheden hechtte, en dat zijne oogen niet ‘sterk genoeg waren, om de werkelijkheid zonder bril waar te nemen.’ Na deze bewonderenswaardige zelfcritiek zou zwijgen plicht zijn, indien niet de eenvoudige opmerking kon worden gemaakt, dat het oordeel van beide vrienden - Potgieter en Schimmel - van een al te hoog aesthetisch standpunt uitgaat. Op zuiver wijsgeerig gebied vragen beiden aan den kunstenaar het allerhoogste. Het is nu misschien het oogenblik de historische waarde van ‘Twee Tudors’ voor ons tooneel in 1847 te doen gel- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
den. Overweegt men, wie Schimmel den weg hadden gebaand, Wiselius en Hendrik Harmen Klijn, dan past het met volle overtuiging te erkennen, dat ‘Montigny’ en ‘De dood van Karel, Kroonprins van Spanje’ door het kunstwerk van den jongen dichter der ‘Twee Tudors’ zeer verre in de schaduw werden gesteld. Schimmel's alexandrijnen zijn frisch en tintelen vooral in woord en wederwoord van dat eigenaardig persoonlijk vernuft, dat bij zijne voorgangers te vergeefs werd gezocht; daarenboven, wanneer men enkele gewaagde sprongen van des dichters verbeelding - de zoon van Maria Tudor - uitzondert, is de verwikkeling van dit drama veel fijner gesponnen, dan die der onmiddellijk voorafgaande treurspelen van Nomsz, Van Merken, Van Winter, Wiselius, Bilderdijk, Van Halmael, H.H. Klijn, M. Westerman en W.H. Warnsink Bz. | ||||||||||||||||||||||||||||||
III.Schimmel had met zijn ‘Twee Tudors’ zich eene plaats in de Amsterdamsche letterkundige kringen veroverd, juist op het oogenblik, dat zijne tijdelijke betrekking bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën werd opgeheven (1847.) Intusschen had hij met frisschen moed een nieuw werk voltooid, 't welk zijn naam buiten Amsterdam door heel Nederland zou bekend maken: ‘Joan Wouters, drama in vijf bedrijven.’ Aanleiding tot het schrijven van dit werk vond de auteur in een verzoek van den tooneelspeler Anton Peters, bestuurder van den ‘Koninklijken Nederlandschen Schouwburg’ in Den Haag. Mevrouw Van Ollefen-da Silva had Amsterdam verlaten, om de beroemde kunstenares, mevrouw Naret-Koning, die overleden was, in Den Haag te vervangen. Men had toen in de Hofstad (Juni 1847) ‘Twee Tudors’ gegeven, omdat mevrouw Van Ollefen Elisabeth wilde spelen voor haar debuut. Peters | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
had de ondankbare rol van Lord Kingston, den romantisch verzierden zoon van Maria Tudor, vervuld en had daarom aan den auteur een opzettelijk voor hem bestemd stuk gevraagd. De dichter was zoo heusch aan dit verzoek onmiddellijk te voldoen. Weinige weken later ontving Peters zijn ‘Joan Wouters.’Ga naar voetnoot1) Nog eene andere bijzonderheid kenmerkt de verschijning van dit stuk. Het werd aan Mr. Jacob van Lennep opgedragen, het verwierf Schimmel de vriendschap en den raad van dezen. De eerste ontmoeting in Van Lennep's welbekende studeerkamer, in het deftige huis op de Keizersgracht, tusschen de Leidsche en Spiegel-straten, is door den auteur van ‘Joan Wouters’ uitstekend geschilderd in zijne ‘Aanteekeningen’ bij den zesden druk van dit drama. Van Lennep gaf den jongen tooneelschrijver nuttige wenken, en voorspelde hem, dat het stuk opgang zou maken. Inderdaad de vertooning in Den Haag (7 December 1847) slaagde buitengewoon goed. Dichter en acteurs, bovenal Peters, werden luid toegejuicht bij de eerste vertooning. ‘Joan Wouters’ heerschte onder klimmenden bijval en steeds voller zalen geruimen tijd op den Haagschen Schouwburg.Ga naar voetnoot2) Van Schimmel's tweede drama, zoo dikwerf gespeeld en gedrukt, dient hier geen uitvoerig verslag gegeven te worden. Het leeft in de heugenis van alle beschaafde Nederlanders. Potgieter gispte den al te hoog klinkenden toon, den al te onwaarschijnlijken inhoud; Potgieter had liever een historisch drama in natuurlijker proza gehad, maar prees de beide eerste bedrijven, de hoofdgreep: den held tusschen zijn Spaanschen vader en zijne liefde voor zijn vaderland te plaatsen; prees vooral het tooneel, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
waarin Cornelis Dirkszoon, burgemeester van Monnikendam en Admiraal van Holland optreedt - eene voortreffelijke bladzijde, die in menige bloemlezing is opgenomen. Maar Potgieter wees ook op talrijke zwakke plaatsen; op den verwaarloosden persoon van Marnix, op de zonderlinge zorgeloosheid in het huis des Zwijgers te Enkhuizen, waar ieder kan binnendringen, en waar zoo veel door het toeval wordt beslist. Schimmel zelf valt Potgieter bij, en oordeelt: ‘De greep om een vader tegenover een zoon te plaatsen in den politieken en den godsdienststrijd der 16e eeuw en om die twee verdichte personen de historische te groepeeren was gelukkig, maar dat blijft dan ook voor mij het eenige, dat recht kan geven op eenige goedkeuring. De gang der handeling, de verwikkeling en oplossing van deze, de gedachten der handelende personen en de vormen, waarin die gedachten worden vertolkt, getuigen van groote onervarenheid, van gebrekkige ontwikkeling, van weinig zelfkritiek.’Ga naar voetnoot1) Van Lennep, Schimmel's vriend en beschermer geworden, gaf in schouwburgzaken te Amsterdam den toon. In de jaren 1847 en 1848 begon te Amsterdam de beweging, die onze latere moderne Rhetorijkerkamers deed geboren worden. Van Lennep stond aan het hoofd dier beweging, en gaf den stoot door het voordragen van de beroemdste Nederlandsche gedichten. Hij vereenigde zich met eenige jonge vrienden en gaf in de groote concertzaal van Felix eene vertooning van Vondel's ‘Lucifer’ in zwarte rokken en witte dassen, die zoo voortreffelijk slaagde, dat er de eerste moderne Amsterdamsche Rhetorijkerkamer Achilles, met de spreuk: ‘Door den tijd wordt de spruit een boom’ uit ontstond. Schimmel was er ‘beschouwend’, geen werkend lid van, en ‘beging de dwaasheid’ - zegt hij zelfGa naar voetnoot2) - een stuk voor de kamerbroeders van Achilles te schrijven. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
welk stuk onder den titel van ‘Gondebald’ veel bijval onder de kameristen, maar bij Potgieter slechts een bedenkelijk schouderophalen vond (1848). Te midden dezer dramatische triumfen was Schimmel ambteloos, en zocht hij met ijver naar eene nieuwe betrekkin. Daar de liberale partij met Thorbecke in 1849 aan de regeering kwam, kon Van Lennep, die alleen in conservatieve kringen invloed had, hem aan geene staatsbetrekking helpen. Schimmel, al meer en meer radicaal geworden, in ieder opzicht, beklaagde er zich niet over. Zijne vriendschapsbetrekking tot Van Lennep bleef er te hechter en te ongerepter door. Stoffelijk leed hij schade, daar hij in de jaren 1847 tot 1849 zonder betrekking moest blijven. Maar hij won er in hoogeren zin meê, daar hij zijn vrijen tijd tot diepere studiën bezigde. In latere dagen beschouwde hij dit tweejarig tijdvak van ambteloosheid als bij uitstek vruchtbaar voor zijne letterkundige ontwikkeling. Tegen het laatst van 1849 werd hij in een nederigen rang geplaatst bij de Nederlandsche Handelmaatschappij. Hij zou in de kantoren van deze zeer eerwaardige instelling veertien jaren blijven arbeiden (1849-1863). De vriendelijkheid zijner chefs vergoedde veel, wat uit den aard der zaak hem moest verdrieten en hinderen. Des te vuriger streefde hij daarom vooruit op het gebied der letterkundige kunst. Hij had kennis gemaakt met Dr. J.P. de Keyser, die in 1849 een nieuw tijdschrift ‘Nederland, Proza en Poëzie van Nederlandsche auteurs’ stichtte.Ga naar voetnoot1) Schimmel schreef voor eene der eerste afleveringen een metrisch verhaal: ‘Margaretha van Henegouwen’.Ga naar voetnoot2) ‘De zon schuilt weg in 't neevlenkleed,
Met purpren boord getooid,
Dat voortgolft op den wind, en breed
Zijn windselen ontplooit......’
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
In dezen hoog-romantischen toon begonnen, geeft de dichter eene nog romantischer schildering van Margaretha's strijd met haar zoon. Het geheel bevat eene mijmering van Margaretha op de torentransen van ‘Valenchijn.’ De grijze Keizerin, ‘De wang met loodkleur overtogen,
Waarop gevlamd scharlaken vloeit,’
stort allerlei kreten van woede en vertwijfeling uit, om stervend ineen te zinken, na haar ‘ontaarden zoon’ te hebben gezegend. Het gedicht, waarin menig fraaie regel voorkomt, bewijst hoe groot de invloed der Fransche Romantiek, van Victor Hugo in 't bijzonder, op Schimmel's eerste dichterlijke proefnemingen is geweest. In Februari 1849 was inmiddels te Rotterdam zijn nieuw drama ‘Giovanni di Procida’ vertoond. Peters speelde destijds met de Zuid-Hollandsche tooneelisten te Rotterdam. ‘Zonder Rotterdam, zoo heette het (toen), zou het Tooneelgezelschap, dat te 's Hage zetelde, niet hebben kunnen bestaan.’Ga naar voetnoot1) Te Rotterdam had ‘Joan Wouters’ weinig bijval gevonden. Hierop had Peters besloten het eens met ‘Giovanni di Procida’ te beproeven. Het jaar der omwentelingen, 1848, had den dichter aanleiding gegeven eene historische stof, de Siciliaansche Vesper, te kiezen. Hij kende twee drama's, die hetzelfde onderwerp behandelden, ‘Les Vêpres Siciliennes’ van Casimir de la Vigne en ‘Giovanni da Procida’ van Niccolini. Beide achtte hij, te recht, de moeite der vertaling niet waardig. Hij gaf daarom een oorspronkelijk stuk, dat te Rotterdam met de grootste onverschilligheid ontvangen, en zonder bijval werd vertoond.Ga naar voetnoot2) Potgieter oordeelde ditmaal gunstiger.Ga naar voetnoot3) De la Vigne en Nicolini stonden, volgens hem, beneden | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Schimmel. Potgieter wenscht Schimmel geluk, dat zijn vierde drama ‘ongelijk beter slaagde dan een zijner vorige, dat onze tooneelletterkunde zich voor zijnen Giovanni da Procida aan hem verpligt gevoelen mag.’Ga naar voetnoot1) Wel gaan aan dezen lof eenige critische bedenkingen vooraf; de heldin van het stuk Bianca, dochter van Procida, heeft haar Carlo (Herbert van Orleans) niet met het hart, maar met het hoofd lief. Zij is niet Catholiek en niet Siciliaansch genoeg. Maar reeds aan het eind van het eerste bedrijf roept de beoordeelaar hem een welgemeend ‘Bravo’ toe voor de welgeslaagde uiteenzetting van zijn onderwerp. ‘Giovanni di Procida’ is uit een letterkundig oogpunt uitnemend gelukt. Het verhaal van den krankzinnigen Pietro (Procida) over de gruwelen der Fransche tirannij maakt een diepen indrukGa naar voetnoot2); verwikkeling en ontknooping zijn met groot overleg bewerkt; de toon der alexandrijnen alleen is nog wat romantisch en gemaakt; de eenvoudigste begrippen dragen een staatsiekleed van zondagsche woorden. Dat het publiek van 1849 te Rotterdam zoo onverschillig bleef, is niet te verwonderen. Schimmel had zijne historische stof zoo nauwkeurig bestudeerd, dat hij voor het ‘ongeleerde diet’ in den Rotterdamschen Schouwburg soms in raadselen sprak, Het publiek was aan onwaarschijnlijke gruwelen en kinderachtige grappen gewoon. Had men in Februari 1849 Shakspere's ‘King John’ gespeeld, de Rotterdamsche toeschouwers zouden zich er even goed bij verveeld hebben als bij ‘Giovanni di Procida.’ Schimmel denkt te ongunstig over deze zeer verdienstelijke schepping. ‘Wat er goeds in schuilt’ - zegt hijGa naar voetnoot3) - ‘is van literairen aard, zal door den bellettrist ook nu nog kunnen gewaardeerd worden, maar gaat het overgroot deel van het Schouwburg-publiek ongemerkt voorbij.’ Althans over het hoofd der bezoekers van 1849. Weldra | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
zou Schimmel gelegenheid vinden eene nieuwe proef op zijn publiek te nemen. Z.M. Koning Willem III zou worden gehuldigd in het midden van April 1849. Peters wilde voor deze gelegenheid iets toepasselijks geven. Peters klampte Schimmel aan. En deze vatte plotseling vuur op het denkbeeld, dat bij deze plechtigheid eene hulde aan den Stadhouder-Koning Willem III gepast mocht genoemd worden. Hij deed een greep in de gebeurtenissen van 1672, toonde het volk van dat wonderjaar in twee voortreffelijk geslaagde typen: Marretje Tymensd., Scheveningsche vischvrouwGa naar voetnoot1) en Leendert, haar zoonGa naar voetnoot2); toonde vooral Willem III en de beide admiralen de Ruyter en Tromp in dat voortreffelijk geslaagde tooneel van verzoening, 't welk later met fijner schakeering eene plaats verkreeg in ‘Sinjeur Semeyns’, en plaatste boven deze tafereelen den titel: ‘Oranje en Nederland’. Hij schreef voor het eerst in proza veel eenvoudiger, veel gemeenzamer dan in zijne tooneel-alexandrijnen. Toch deed het schouwburg-publiek van 1849 in Den Haag bijna hetzelfde als dat van Rotterdam. Men juichte bij de verschijning van Tromp en de Ruyter, en vond het Bengaalsch licht van het slottafereel heel fraai. Peters wist niet veel van den jongen Stadhouder te maken, zegt Schimmel, de ‘leden van de Heeren Staten en de beide admiralen’ schenen gespeeld te worden door leden ‘van de turfdragersgilde of door hunne naaste boedverwanten.’ Eene zeer aangename ervaring moet het voor den auteur geweest zijn, dat, toen deze zelfde dramatische schets, ‘Oranje en Nederland’, den 24sten April 1879 bij de huwelijksfeesten van Z.M. Willem III te Amsterdam en in Den Haag vertoond werd, eene geheel andere stemming bij het publiek was waar te nemen; dat men telkens en luide jubelde; dat de tooneelkunstenaren zich allen op waardige | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
wijze van hunne taak kweten; dat het stuk voor het eerst in zijne volle waarde uitkwam. ‘Toen ik’ - zegt Schimmel (October 1884)Ga naar voetnoot1) - ‘gedurende de voorstelling van 1879 mijne tolken vergeleek bij die van 1849, toen ik de beschaafde manieren, de zuiverheid der diktie, den eenvoud der aktie, de degelijkheid der charakter-studie en het streven naar typizeeren van genen, vergeleek bij hetgeen dezen mij, naar ik mij herinnerde, hadden doen hooren en aanschouwen, kon ik niet anders als mij verblijden over den grooten vooruitgang onzer Nederlandsche tooneel-artisten, van welke velen de evenknie geworden waren van de besten uit den vreemde.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Hoe koud en ongevormd zich de menigte van 1849 in den schouwburg ook mocht voordoen, toch werd Schimmel's dramatischen arbeid gewaardeerd. Potgieter heeft door zijn Gids-artikel hem den ridderslag gegeven in 1850. Daarbij kwam nu de voor hem uiterst vereerende en verrassende uitnoodiging, deel te nemen aan de redactie van ‘de(n) Gids’. Van deze aangename onderscheiding zegt hij:Ga naar voetnoot2) ‘Wat het groenzijn is voor den aankomenden student, waren voor mij die eerste redactie-vergaderingen, maar ook wat het student-zijn beteekent voor elken jonkman, was voor mij na eenigen tijd het mede-redacteurschap. Innige dankbaarheid vervult mij nog bij het herdenken, wat ik aanleerde en afleerde in een kring, in welks midden de Socrateskop van Potgieter het volle licht ontving. Ik las in die oogen eerst wel eenige bevreemding en onrust, toen mijn bedeesdheid mij als wegschuilen deed, maar weldra trouwhartige waardeering, hartelijke vriendschap, toen ik mij waagde te geven zoo | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
als ik was en het allen bleek, dat, kon ik mij niet tot de hoogte hunner wetenschap verheffen, ik toch vatbaar was deze te waardeeren en in staat de schaduwen, welke de degelijkheid soms afwerpt, door een lichtsprank der fantasie te verhelderen. Ik heb aan den Gidskring mijn zelfbewustzijn te danken, niet alleen als kunstoefenaar, maar ook als mensch. Het veld van mijne waarneming werd verbreed, omdat het oog, dat waarnam, sterker werd. Wat wonder, dat velen van de afgoden mijner jeugd werden omvergeworpen en ik mij van gantscher harte den modernen begrippen overgaf in Kerk en in Staat.’ Schimmel was mederedacteur van ‘de(n) Gids’ van 1841 tot 1867. Hij gaf de bloem zijner letterkundige werkzaamheid aan dat tijdschrift in vierderlei vorm - in gedichten, waaronder vooral de ode aan het jonge Italië: ‘Eens Volks verrijzenis’ (1861)Ga naar voetnoot1), uitmunt; in dramatische fragmenten; in novellen en romans, waaronder de trits verhalen uit den tijd van het Directoire en het Consulaat (1851-1852), niet minder zijne ‘Milady Carlisle’ (1861, 1862, 1863) de voortreffelijkste zijn; in critische opstellen, waarvan ‘Eene bladzijde uit de geschiedenis van ons drama’ (1855) en de beschouwing van Van Lennep's ‘Klaasje Zevenster’ (1866) het meest de aandacht trokken.Ga naar voetnoot2) De jonge tooneeldichter kwam in een alleszins merkwaardigen, ons reeds bekenden kring, toen hij aan de beraadslagingen der Gids-redactie begon deel te nemen. Potgieter was daar niet officiëel, maar feitelijk leider. Bakhuizen van den Brink werkte sedert zijne terugkomst in het vaderland (1850) in den Haag aan het Rijksarchief. Moest Schimmel zijne bezielende leiding missen, hij vond er P.J. Veth, G.E. Voorhelm Schneevoogt, S. Vissering, H. Riehm - zijn vriend reeds sinds 1847 - F.A.W. Miquel en J. Heemskerk Bz.; de laatste weldra geroepen, om het hoofdkiesdistrict Amsterdam in de Tweede Kamer te vertegenwoordigen. Van deze allen | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
bleven Potgieter (mederedacteur en oprichter van 1837 tot 1865), Veth (mederedacteur van 1844 tot 1876) en Schneevoogt (mederedacteur van 1846 tot 1871) hem bij tot 1865, toen hij Potgieter, door de bekende en uiterst betreurenswaardige tweespalt in den boezem der redactie, moest missen. Ook de na 1851 optredende leden der redactie: Van Gilse, Zimmerman, P.N. Muller, Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer, Busken Huet, Mr. H.P.G. Quack, Mr. J.T. Buys en Engelbregt werkten korter of langer tijd met hem samen en waardeerden in hem den geestigen romanschrijver, die in ‘de(n) Gids’ met zijne schetsen uit het leven van Napoleon, den eersten Consul, een zoo schitterend debuut had gemaakt. Zijne letterkundige bezigheden breidden zich uit, toen hij in 1854 de redactie van het tijdschrift ‘Nederland’ op zich nam, en wel in 1854 en 1855 alleen, in 1856 met N. Donker (H.Th. Boelen) en Mr. J.A. Molster, in 1857 met N. Donker tot 1864, toen de redactie aangevuld werd door A.G.C. van Duyl tot 1867. Voor ‘Nederland’ schreef Schimmel gedichten en romans, van welke laatste ‘De eerste dag eens nieuwen levens’ (1854) en ‘Verzoend’ (1881) de uitgebreidste en de belangrijkste waren.Ga naar voetnoot1) Schoon hij den geheelen dag bijna in zijne betrekking ten kantore der Handelmaatschappij moest doorbrengen, wist hij met zijn tijd te woekeren. Hij had des avonds na acht uur vrij. In deze uren en des Zondags-voormid-dags schreef hij van 1851 tot 1863 uitgebreide werken, als ‘Sproken en Vertellingen’, ‘Een Haagsche Joffer’, ‘Twee Vrienden’, ‘Mary Hollis’ en een groot deel van ‘Mylady Carlisle.’ Tot aan zijn veertigste jaar heeft Schimmel zeer weinig tijd voor uitspanning kunnen besteden - ‘condemned to hard labour for live,’ als de Engelsche vicarissen zeggen, die den arbeid moeten verrichten voor de schatrijke staatskerksbisschoppen. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
In 1863 (Augustus) kwam er verandering. Hij werd benoemd tot Directeur der Amsterdamsche Crediet-Ver-eeniging. Zijne ambtsbezigheden werden belangrijker, minder slaafsch, hij kon over meer vrijen tijd beschikken. Toen leed hij plotseling groote verliezen in zijne familie. Binnen vijf maanden overleden zijne moeder, broeder en twee zusters. Zijne hevige smart uitte zich in het gedicht: ‘In November’ - reeds vermeld. Bij het wapperen der vlaggen en banieren, bij de feestvreugde van 1863, verloor hij de laatste der lieve bloedverwanten, die hem zijn tehuis jaren lang dierbaar hadden gemaakt. Toen ontsnapte hem deze bittere kreet van weedom: ‘'k Sloot in diepen rouw mijn blinden;
'k Wou me in de eenzaamheid hervinden.
'k Wou alleen zijn, gants alleen zijn, met mijn hart van smarten zwaar.
En ik vond er al mijn dooden,
Aan de donkre groeve ontvloden,
Met een zachten, lieven glimlach wijzende op de zwarte haar....
Sprak de gantsche schepping logen en alleen mijn harte waar?
Arme, blinde menschenschaar!’
Gelukkig bleef deze zwarte wolk niet lang zijn levensgeluk verdonkeren. Ook hier toonde zich de glinsterende gouden rand, die betere dagen van helderen zonneschijn voorspelde. In Juni 1865 vond hij eene vurig beminde gade in Anna Maria Kalff. Zes jaren lang genoot hij een volmaakt levensgeluk, toen hij plotseling in December 1871 zijne vrouw moest verliezen, nadat zij hem den 20sten November eene dochter geschonken had. Nieuwe donkere wolken beschaduwden zijn pad. Hij verloor bijna zijne belangstelling in kunstoefening; hij verdiepte zich in den arbeid als Directeur der Credietvereeniging, en weende bij de wieg zijner moederlooze dochter. Langzaam hief hij het hoofd weer op, en vond zijn huiselijk geluk terug, toen eene zuster zijner overledene vrouw hem hare hand reikte en tot heden voor hem eene lieve, krachtgevende echtgenoote bleef. Zijne belangstelling in de Letteren keerde terug. Het is in deze laatste periode (1872-1888), dat Schimmel de rijpe vruchten van zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
volkomen ontwikkeld letterkundig talent aan zijne landgenooten schonk; - als lyrisch dichter in April 1872 een lied ‘Aan mijn Vaderland,’ en in 1876 bij de oprichting van het standbeeld voor Thorbecke eene Cantate; als dramatisch schrijver zijne ‘Juffrouw Bos,’ zijne ‘Kat van den Tower’ en zijne vertaling van Ponsard's ‘Lucretia,’ als romanschrijver zijn ‘Sinjeur Semeyns’, zijn ‘Verzoend’, zijn ‘Vooravond der Revolutie’ en zijn ‘Kaptein van de Lijfgarde’ voltooiend. In dit laatste tijdvak treedt Schimmel tevens op, om de groote beweging ten gunste van het nationaal tooneel te leiden. Zoo iemand dan was hij door rijpe ervaring van vele jaren in staat de wonden te peilen, waaraan onze Nederlandsche schouwburg scheen te zullen bezwijken. Van 1847 af had hij naar verheffing van het vaderlansch tooneel, naar veredeling der tooneelspeelkunst gestreefd. De algemeene aandacht wendde zich omstreeks 1860 naar alles, wat het nationaal drama mocht betreffen. Op het Elfde Letterkundig Congres te Leuven (1869) gelukte het Mr. J.N. van Hall een Tooneelverbond tusschen Noord- en Zuid-Nederland te stichten. Wat nu geschiedde is ieder bekend. Op het Tooneelverbond volgde de Tooneelschool en op deze de Vereeniging: ‘Het Nederlandsch Tooneel’ (1875), in wier Raad van Bestuur Schimmel thans (1888), dertien jaren als Voorzitter heeft gezeteld. Ondanks de beste bedoelingen herhaaldelijk tegengewerkt door bekrompen broodnijd, op schampere wijze gegispt en vervolgd door al te schielijk gekwetste ijdelheid, heeft de Vereeniging en met haar Schimmel ten slotte schitterend gezegepraald. De schoone dagen van Aranjuez zijn voor het Nederlandsch tooneel teruggekomen, alles is vooruitgegaan, de tooneelletterkunde, de tooneel-kunstenaars en....het publiek daarenboven. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
V.Uit het voorafgaande bleek, dat Schimmel zich van 1851 tot heden (1888) in vierderlei kunstvak onderscheidde. Hij beoefende de letterkundige critiek in ‘de(n) Gids’. (1851-1867); hij handhaafde zijn naam als tooneelschrijver en gaf:
hij handhaafde zijn naam als lyrisch dichter en schreef:
hij verwierf zich nieuwe lauweren als historisch en modern romanschrijver en schonk zijn vaderland:
Terstond blijkt uit deze optelling, dat Schimmel niet | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
afzag van zijne oude genegenheid voor het tooneel, mocht ook het publiek zijn ijver niet altijd beloonen. Van de negen oorspronkelijke stukken werden er drie met aanvankelijken of gedurigen bijval vertoond: ‘Napoleon’, ‘Juffrouw Serklaas’ en ‘Zege na Strijd’, terwijl ‘Struensee’ en ‘Het kind van Staat’ in handen der Rhetorijkers met zwarte rokken geraakten. Zeer eigenaardig is de geschiedenis van het drama: ‘Napoleon Bonaparte, Eerste Konsul.’ Het eerste bedrijf werd vooruitgeschoven in ‘de(n) Gids’ van 1851Ga naar voetnoot1). De dichter had eene nieuwe maat, vijfvoetige rijmlooze jamben, gekozen, en zich er zoo uitmuntend van weten te bedienen, dat belangstellenden om het vervolg bedelden. Hij voldeed aan dit verzoek, maar wilde zijn stuk niet ter vertooning afstaan, schoon Peters er om vroeg. Vijftien jaren na de uitgaaf, in Januari 1866, kwam de eerste vertooning te Amsterdam tot stand. De destijds regeerende tooneeldirectie, Tjasink, Roobol en Peters, smeekte om de ‘vergunning’, daar de zaken slecht stonden, en men van ‘Napoleon’ zich gouden bergen beloofde. Het als letterkundig kunstwerk voortreffelijk geschreven stuk bleek tegen alle gevaren der voetlichten volkomen bestand. Met ongemeenen bijval werd het twintigmaal achtereen gespeeld voor stampvolle zalen. Peters had zich niet als Consul, had zich als Keizer Napoleon gegrimeerd en gekleed, ondanks Schimmel's verzet, maar het publiek juichte hem des te luider toe, evenals mevrouw Kleine-Gartmann in de rol van Josephine en Roobol in de rol van Talleyrand. Het vaartuig der bijna bezwijkende schouwburg-directie kwam door ‘Napoleon’ van lager wal weder in stil en diep water met gunstigen wind, en zooveel voordeel viel haar van deze reis in den schoot, dat zij uit louter dankbaarheid den auteur een fraai geschenk aanbood. De studie, aan den eersten Consul gewijd (1851), leidde Schimmel naar een nieuw terrein - de historische no- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
velle (1853), die, eerlang uitgebreid tot historischen roman, hem versche en onverwelkelijke lauweren zoude brengen. De drama's: ‘Jufvrouw Serklaas’ en ‘Zege na Strijd’ - beide bewerkt naar romans - maakten beide een grooten indruk op het publiek. ‘Jufvrouw Serklaas’ werd het eerst vertoond op 19 Februari 1857 in den Utrechtschen Schouwburg op het Vreeburg, onder directie van J. Eduard de Vries. De hoofdrol werd toen voortreffelijk gespeeld door mevrouw de weduwe Engelman, die later met ditzelfde stuk afscheid nam van het publiekGa naar voetnoot1) gelijk ook hare niet minder begaafde - Nederland, helaas! ontvallen - kunstzuster, mevrouw Kleine, (1885, April) deed. Vooral deze laatste wist van de rol van Vrouw Moes in ‘Zege na Strijd’ eene harer uitmuntendste scheppingen te maken. Na de oprichting der Vereeniging: ‘Het Nederlandsch Tooneel’ is geen oorspronkelijk stuk - en terecht - meer bijval geschonken dan aan ‘Zege na Strijd.’ Hoewel aan Schimmel als tooneelschrijver en tooneelhervormer inderdaad de schoonste zege na den vinnigsten strijd ten deel viel, heeft hij sedert 1853 toch de beste krachten van zijn geest gewijd aan den roman. De teleurstellingen in zijn eerste tijdvak deden hem aanvankelijk den rug keeren aan den schouwburg. Hij gevoelde, dat zijne met groote studie en fijne berekening geschreven drama's bij de schouwburgbezoekers uit die dagen geen bijval zouden vinden, en verbood daarom de vertooning van ‘Napoleon.’ Hij gevoelde daarenboven, dat hij een beter publiek zou winnen te midden der meest ontwikkelden zijner landgenooten, wanneer hij hun zijn drama in epischen vorm aanbood. Zoo werd hij romanschrijver, zoo ieder boek eene nieuwe, schoon niet onbestreden zegepraal. Wellicht heeft de ingespannen arbeid, aan werken van zoo breeden omvang als ‘Mary Hollis,’ ‘Mylady Carlisle,’ ‘Het Gezin van Baas van Ommeren,’ | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
‘Sinjeur Semeyns,’ ‘Verzoend,’ ‘De vooravond der Revolutie’ en ‘De Kaptein van de Lijfgarde’ besteed, hem ook eenigszins van zijne dichterlijke baan gebracht, daar hij alleen na lange tusschenpoozen een nieuw lied aanhief. Dit is des te meer te bejammeren, wijl er in Schimmel een dichter schuilt, die door rijkdom van gedachten zijn meester zoekt. Een schitterend bewijs van zijn lyrisch talent gaf hij in April 1872 bij de nationale feesten door zijn lied ‘Aan mijn Vaderland,’ dat in weinige maanden driemaal herdrukt werd. Verontwaardiging over kerkelijk verzet tegen de viering van 1 April bezielde den zanger, die eerst de ontevredenen aldus doet spreken: ‘Neen, zijn ook eeuwen heengevaren,
Ons dunkt, dat op 't gedachtnismaal
Het bloed van Gorcums martelaren,
Zal spatten in de feestbokaal!’
maar daarop de Geuzen aldus doet antwoorden: ‘Wat waagt ge ons aan te klagen
Van beeldenstorm en moord!
Wat hebben wij verdragen,
Ten Zuiden en ten Noord!
Uit huis en hof gebannen,
Gehitst van West naar Oost....
En wij, we waren mannen
En hadden gade en kroost!
Naar veler gevoelen heeft Schimmel nimmer krachtiger lied gezongen, tenzij misschien in zijne ‘Thorbecke Cantate,’ bij de schoone lyrische muziek van onzen Nicolaï, den grooten staatsman aldus schilderend: ‘Geen reeks van geslachten plaveiden zijn pad,
Hij steunde op 't geloof van geen kerk;
't Was zelf zich verworven al wat hij bezat,
Hij, vader en zoon van zijn werk.
Beminnelijk niet, en toch vurig bemind,
Stug dikwijls, maar 't stugst in zijn buiging;
Verbitterend vaak, toch vergevingsgezind,
Waar 't niet gold zijn heil'ge overtuiging
Een ijskorst, verbergend 't weldadigste vuur;
Verdraagzaam, toch 't hoofd van zeloten;
Der kroon en den volke een onwrikbare muur,
Een hockige, magere en steile figuur,
Een man, als uit ijzer gegoten.’
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Nog eene vraag blijft ter beantwoording over. Welke zijn de verdiensten van den romanschrijver Schimmel? Schimmel is na mevrouw Bosboom-Toussaint's dood de eerste historische romanschrijver van Nederland. Zijne eerste proef gaf de jonge Gids-redacteur in 1851 met zijn: ‘Een avond bij de Baronesse de Stael.’ gevolgd in hetzelfde jaar door ‘Het Directoire’ en in 1852 door ‘Achttien Brumaire.’ Met ‘Achttien Brumaire’ maakte Schimmel een blijvenden indruk. De teekening van het beeld des jongen generaals, die na de overwinning der Pyramiden op het onverwachtst te Parijs verscheen, om er de machtelooze Directeuren uiteen te jagen, was schitterend geslaagd. Eene reeks van historische en verzierde personen treedt naast Bonaparte op: de even looze als gewetenlooze Talleyrand; de goedaardige generaal Moulins, lid van het Directoire, gelijk de slimme Siéyès; de eerlijke Gohier, de ellendige Barras en de luchthartige Rogier Ducos; dan de lieve, innemende, maar onverstandige Josephine; de schelmsche Fouché, en de oude veteraan Matthieu met zijn lijdend gezin - al te zaam met scherpe, sprekende trekken op het doek gebracht. De tooneelen, waarin Bonaparte's ijverzucht de arme, onschuldige Josephine doet sidderen van schrik, zijn onvergetelijk, maar uitmuntend boven alles is de ontmoeting der beide echtgenooten in de schamele kamer van Matthieu. Na dit debuut had Schimmel zich opgeheven tot evenknie van vader Van Lennep, die scheen uit te rusten op zijne lauweren, en wat meer zegt, tot evenknie der jonge vrouw, die door de trits harer romans uit het tijdvak van Leycester geheel Nederland verbaasde en verheugde. Als historisch-romandichter de eerste in rang te zijn na mejuffrouw Toussaint mocht geene kleine eer geacht worden voor den achtendertigjarigen Gids-redacteur. Toch onderscheidt hij zich door iets geheel | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
eigenaardigs, door iets, 't welk hem alleen behoort en een groot deel van zijn roem als kunstenaar verklaart. Dit eigenaardige openbaart zich vooral in het dramatische deel van zijn werk, in de gesprekken der handelende personen. Ieder, die er een oogenblik over nadenkt, zal de groote moeielijkheid van den historischen dialoog erkennen. Juist hierin schuilt Schimmel's kracht, de dramatische en de epische ader vloeien ineen. Daarenboven kenmerken zich zijne gesprekken door eene benijdenswaardige hoeveelheid Attisch zout, 't welk de auteur niet schijnt te sparen, omdat hij zeker is, er altijd genoeg van over te houden Geestige, somtijds zeer scherpe zetten, antwoorden, waarin de bijtendste ironie, de vlijmendste sarcasmen van alle zijde kletteren, dicht als hagel, kan men in ieder roman van Schimmel bij menigte verzamelen. Hij bezit zooveel geest, dat het soms den schijn heeft, of hij geen regel schrijven kan zonder een vernuftig woord rechts of links te plaatsen. Zijn tweede roman: ‘De eerste dag eens nieuwen levens’ - de overgang van Enkhuizen in 1572 - verscheen in het tijdschrift ‘Nederland’ (1855). De invloed der schrijfster van ‘Lauernesse’ en ‘Leycester’ deed zich in zoover gelden, dat thans ook door Schimmel een tijdvak uit onzen opstand tegen Philips II werd gekozen. Een geheel andere geest ademt uit dit boek als uit ‘Lauernesse’. Het ‘Vivent les Gueux!’ klinkt in geheel verschillenden toon. Het forsche, doldrieste Geuzengeweld van Lumey en Entens steekt bontaf tegen de evangelische zachtheid van Paul van Mansfeld en Ottelijne van Lauernesse. Misschien, dat de al te fijn gesponnen verwikkeling, waarbij weinig bekende helden: Kolterman, Bardes, Rietlus, Semeyns en Brouwer eene hoofdrol hebben te vervullen, de oorzaak is, dat van dezen degelijken, echt Nederlandschen roman zeer weinig meer gesproken wordt. Beter ging het met ‘Een Haagsche Joffer’ (1856), nog beter met twee uitvoerige verhalen uit de Engelsche zeventiende eeuw: ‘Mary Hollis,’ (1860) en ‘Mylady | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Carlisle’ (1864), die Schimmel's naam als historisch romanschrijver ook in den vreemde gevestigd hebben, maar het allerbest ging het met ‘Sinjeur Semeyns’ (1875) en met ‘De Kaptein van de Lijfgarde’ (1888). 't Zou onrechtvaardig zijn de beide groote Engelsche romans om de stof alleen onaangeroerd te laten, inzonderheid, daar een echt Nederlander, Mr. Koenraad van Beuningen, zoo schoon en treffend is geportretteerd in ‘Mary Hollis’. Zoo er hier nochtans bij voorkeur op ‘Sinjeur Semeyns’ en ‘De(n) Kaptein van de Lijfgarde’ gewezen wordt, dan geschiedt dit niet alleen, omdat de auteur een letterkundig monument voor onzen grooten Stadhouder Willem III heeft gesticht, maar omdat hij met deze werken zijn besten arbeid als historisch romanschrijver leverde. In ‘Sinjeur Semeyns’ heeft Schimmel aan groote kunst gedaan. Het jaar 1672 is meesterlijk opgevat. De adel, de patriciërs, de poorters van het laatst der zeventiende eeuw zijn in hunne onderlinge verhouding volkomen begrepen door den auteur. De tegenstelling der drie klassen komt treffend uit in de schildering der adellijke familie Van Linden van de Sligtenhorst, der Amsterdamsche patriciërs onder aanvoering van Adam Adriaan van Perseyn, heer van Arkesteyn; der burgerluidjes in het huisgezin van Jilles Gevaertsz. die met zijne kijfzieke Geerte en zijn knecht, ‘sloffen’ Jan, het Rozijnvat aan het Damrak te Amsterdam bewoont. De historische achtergrond is niet het minst voortreffelijk. Schimmel neemt ons niet meê naar den Haag, om ons nog eens te onthalen op den moord der de Witten, die honderdmalen, maar nooit juist, is beschreven door romanschrijvers van den tweeden en derden rang, geestverwanten der Van Buren Scheeles, Christemeijers en Krabbendams Hij brengt ons op het Stichtsche kasteel der Van Lindens; naar het door de Franschen bezette Zeist en Utrecht; naar de bocht van de Heerengracht bij Van Arkesteyn; naar Abcoude op het hooge huis bij denzelfde; naar | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Bodegraven vooral in het hoofdkwartier van den jongen Stadhouder Willem III. Alles wat met de historie in verband staat: de Fransche troepen te Zeist, de bezetting van Utrecht, Lodewijk XIV, Luxembourg, d'Estrades, Buckingham, is met zeldzaam meesterschap behandeld. ‘Sinjeur Semeyns’ is een zeer omvangrijke, uitstekend geslaagde arbeid. Het boek heeft eene blijvende plaats in de geschiedenis onzer letteren verdiend. 't Is een kunstwerk, dat in den waren zin patriotismus kweekt. Er klopt een ader van warme bewondering in, van bewondering voor den grooten zoon der Nassaus, die de veege Republiek redde, toen haar ondergang onvermijdelijk scheen. En die bewondering weet de auteur door zijne benijdenswaardige kunst over te planten in het hart van den dankbaren lezer. Zoo ooit, is dankbaarheid hier gepast, en, indien het mij vergund ware een staaltje van de mijne te geven, zou ik wenschen, te dezer plaatse hoofdstukken als die, waarin het hoofdkwartier te Bodegraven geschilderd werd, in volle lengte te mogen mededeelen. En hoewel in deze bladzijden het uitvoerig citaat geene plaats mag vinden, zou ik bijna nog meer geneigd zijn tegen dezen regel te zondigen, zoodra ik mijne ingenomenheid uitspreek met Schimmel's jongsten arbeid: ‘De Kaptein van de Lijfgarde’, dezer dagen (1888) verschenen. Te ontkennen is het niet, dat er bezwaren tegen dit nieuwe kunstwerk kunnen worden geopperd, maar toegestemd moet het worden, dat er verrukkelijk schoone bladzijden in gevonden worden. Schimmel had zich aan 't slot van zijn ‘Sinjeur Semeyns’ een woord laten ontvallen over een vervolg. Hij heeft er niet te veel haast mee gemaakt, en veertien jaren gewacht. Ook hierin handelde hij met groot doorzicht, daar hij wist, dat letterkundige haast eene halsmisdaad is in ons lief vaderland. ‘De Kaptein van de Lijfgarde’ heeft aanspraak op meer waardeering dan die, welke uitsluitend aan het ‘nonum prematur in annum’ toekomt. Willem III | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
wordt niet als de verlosser van 1672, maar als Koning van Engeland in 1688, 1689, 1690 en 1695 geschilderd. Eene grootsche, maar geene lichte taak! Op iedere bladzijde van dezen jongsten roman blijkt, dat de auteur zich zeer geduldige, zeer uitvoerige nasporingen in velerlei bronnen heeft getroost. Er blijkt evenwel nog veel meer De geschiedenis van Willem III's verheffing tot koning van Groot-Brittanje en Ierland in een modern epos te schrijven, behoort als eene zeer kloeke daad te worden gehuldigd. Vooreerst, omdat men er thans het tweede eeuwfeest (1688-1888) van viert. In de tweede plaats, wijl bij al den ootmoed, welke ons sedert jaren door gramstorige ouden en onbeschofte jongen gepredikt is, het laatste overblijfsel van fierheid over ons luisterrijk verleden in onze harten misschien dreigt te worden onderdrukt. Wij hebben zoo dikwijls gehoord, dat het Nederlandsche volk dezer eeuw, voornamelijk in zijne letterkunde, door eene bonte menigte van tekortkomingen heeft gezondigd, dat wij vast alle hoop op de toekomst hebben verloren. Schimmel treedt nu ter goeder ure te voorschijn met zijn ‘Kaptein van de Lijfgarde’, om den ontmoedigden, den verslagenen, een hart onder den riem te steken. ‘Daarom’ - zegt hij - ‘voelde ik mij gedwongen een stem uit het verleden te laten spreken; een stem die ons volk toeroept: “Gij zijt van goede afkomst; gij hebt recht fier te zijn!” En een fier volk het moet een levend volk zijn!’ Na al het kwaad, 'twelk men van ons modern Nederland en onze moderne letteren gesproken heeft, klinkt de stem van dezen dichter voor het eerst weder als eene bemoediging. ‘De Kaptein van de Lijfgarde’ mag dus welkom geheeten worden als een uitnemend kunstwerk en als een patriottische daad. Reeds lang was ‘het Kind van Staat’ een groote held van Schimmel geweest, en in ‘Sinjeur Semeyns’ hadden juist de hoofdstukken, die | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
aan het beleid van den jongen Stadhouder Willem III gewijd waren, den diepsten indruk gemaakt. Had de auteur daarenboven zich bezig gehouden met de voorstelling van heel onze Hollandsche samenleving van 1672, met onzen adel, met onze patriciërs en onze burgerij, had hij in Semeyns zijn hoofdpersoon gevonden, dien hij bij elk gewichtig felt van dat wonderjaar aan de zijde van den Oranje-Vorst kon stellen, in zijn ‘Kaptein van de Lijfgarde,’ wordt dezen als volger, als werktuig, als soldaat van Willem III eene nog veel belangrijker rol toegekend. Het episch-historische deel van den roman wordt overal op den voorgrond gesteld. De zuiver historische hoofdstukken zijn de beste. Reeds het eerste van de voortreffelijke Inleiding - het afscheid behelzend door Willem III van Hunne HoogEdelmogenden en Hunne Groot-Edelmogenden genomen, met de rede van zijne Hoogheid en het van diepe ontroering getuigende antwoord van Fagel; daarna het gesprek tusschen Zijne Hoogheid en Semeyns, kaptein van een der Engelsche regimenten;-daarna het onderhoud van Willem III en zijne Mary, bevattend. Niet minder onderscheidt zich de forsche schilderij van de landing en den intocht binnen Exeter van het Staatsche leger onder bevel van Zijne Hoogheid, van Bentinck, van Schomberg, van Ginckel, van Mackay, van Zuilestein en van Kingma. Het schitterendste tafereel echter ontrolt Schimmel, als hij zich aan den grooten strijd langs de beide oevers van de Boyne, waagt. Er is gang, er is beweging, er is heel de woede van eene wanhopigen worsteling in. Hier dient de schrijver zelf eenige woorden meê te spreken. Men is op het beslissend oogenblik van den grooten veldslag. Koning Willem III bestuurt den eindaanval met de beste regimenten ruiterij: ‘De grond sidderde en beefde. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
van die kleur beefden nog maar geknakt op den rand. In zijne linkerhand hield hij de sabel, want de rechterarm was stijf door het daar omheen geslagen verband. Een kogel had zijn pistoolhalsters meegenomen, een ander de hak van zijn laars. Het zweet gudste hem van het besmookt gelaat; de oogen straalden vuur uit, donker gloeiend als dat van de ondergaande zon.....Hij word echter niet zoo dadelijk herkend en een der burgersoklaten dacht een vijand in hem te zien en legde op hem aan. De ruiter gaf met zijn sabel het musket een andere richting en sprak vroolijk: “Wat? ken je je eigen vrienden niet?” In de veraanschouwelijking van het slaggewoel toont Schimmel zich meester, herinnerend, hoe zijn landgenoot Oltmans, hoe zijn groote meester Victor Hugo, juist in dit deel der epische kunst hem zegevierend den weg wezen. Doch ‘De Kaptein van de Lijfgarde’ is tevens een roman in den besten zin des woords. Het boek is geheel gewijd aan Karel Semeyns en aan zijne avonturen in Engeland. Reeds vóór den Stadhouder, gaat hij met een geheimen last aan den minister Sunderland naar Londen. Hij onderscheidt zich in alle opzichten, door moed, beleid en trouw en trekt den Stadhouder tot Exeter tegemoet. Hij wordt weldra door eene overplaatsing bij de Lijfgarde beloond. Doch Schimmel, die weleer in ‘Een Haagsche Joffer’, in ‘Mylady Carlisle’ en in ‘Verzoend’ zich een meester had getoond in het smeden van ver strekkende plannen voor zijne helden en heldinnen, zou opnieuw in dit laatste boek eene welgeslaagde proef van zijne zeldzame vindingskracht geven. Het personeel is niet zeer groot. De Koning Willem III en de Koningin Mary worden door eene hofhouding en eene groep adellijken en | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
militairen omringd, die weinig deel aan de handeling nemen. Naast den Koning Jacobus II treedt Kate Sedley, zijne bijzit, op, door hem tot gravin van Dorchester verheven. Zij is de booze daemon dezer geschiedenis. Zij spint duizenderlei draden van intriges, die telkens tot den val van den Oranje-Vorst moeten leiden, maar even dikwijls verijdeld worden. Te Amsterdam, later in Engeland, treedt het gezin van Semeyns op, Geertruid van Perseyn, de lieve Brecht en de wilde Ernst, terwijl te Amsterdam een apotheker, Baas Nagtegaal en zijne dikke zuster Mietje de kleine burgerij in al hare goedheid, gulheid en bekrompenheid vertegenwoordigt. Nog eenige mindere personen verschijnen te Londen en elders in Engeland en Ierland, doch de genoemden vormen de hoofdgroepen. De hoofdgreep van den auteur ten einde dit personeel in een buitengemeen levendige opeenvolging van tooneelen te doen handelen, is een avontuur van den kaptein Semeyns. Hij ontmoet een jong meisje, dat kortaf Maud heet; ouders onbekend, als pleegkind bij eenvoudige burgers opgevoed. Deze heftige, hartstochtelijke deerne is het kind van Jacobus II en de gravin van Dorchester. Zij loopt den kaptein na in mansgewaad, en voegt zich bij het leger. Semeyns brengt haar naar Londen terug. Er ontstaat eene liefdesbetrekking, die eene zee van rampen over het hoofd van Semeynsen zijn onschuldig gezin uitstort. Door deze greep gelukt het Schimmel eene reeks van de boeiendste tooneelen te schetsen - vooral, wanneer Geertruid met de twee kinderen den ontrouwen echtgenoot in Engeland komt zoeken. Niet minder wordt de aandacht van den lezer gespannen door den loozen aanslag van Kate Sedley en haren gunsteling, den verloopen edelman Fitz-James op het leven van Willem III, waarbij Semeyns voor den schuldige wordt gehouden. Het spreekt van zelf, dat deze, ontslagen uit zijn ambt, als gewoon soldaat dienst neemt, en door zelfopoffering bij de Boyne het leven des konings redt. Bij de vele deugden van dit werk zijn enkele gebreken | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
aan te wijzen. In de eerste plaats blijkt het overal, dat dit epos in proza eigenlijk eene aaneenschakeling van verschillende drama's bevat. De dramatische dichter verdringt den epischen op vele plaatsen. De buitengewone ingenomenheid, waarmee twistgesprekken over godsdienstige stoffen zijn bearbeid, herinneren ons aan de jeugd van den schrijver te 's-Graveland, toen hij ter cathechisatie bij zijn dominé toonde den ‘Weg der zaligheid’ van Egeling van buiten te kennen. De dichterlijke symboliek in deze gesprekken gaat meermalen te ver, en vervalt soms in valsche beeldspraak. Daarenboven is in de teekening van Kate Sedley's karakter, in haar melodramatisch einde op het slagveld iets, dat naar de ouderwetsche knaleffekten van verjaarde tooneeldraken zweemt. Doch het schoone, het geniale, heeft verweg de overhand. De voltooiing van Geertruid's beeld is voortreffelijk gelukt. De tafereelen van haar lijden in Amsterdam, als de tijdingen uit Engeland uitblijven, zijn wel het schoonst in dit kunstwerk. De ontmoeting van Geertruid en hare beide kinderen met Maud in bruidstoilet is een meestergreep. Nog meer indruk maakt de geschiedenis van het portret des admiraals Van Perseyn. In den nood door Geertruid verkocht, onder tranen afgestaan, keert het door de kiesche zorg van Willem III aan het slot van den roman weder in Semeyns' woning terug. Uitnemend is daarbij dit laatste woord tusschen man en vrouw gewisseld: ‘Nu mag de admiraal gerust bij ons blijven, niet waar, Geertruid? Nóg kijkt hij altijd fier, maar niet verwijtend meer!’ fluisterde haar man. ‘Omdat hij weet, niet meer de hoogste te zijn in ons huis.’ Schimmel heeft daarenboven romans en novellen geschreven, wier stof aan het eigen tijdvak van den auteur is ontleend en die geen afzonderlijken, historischen achtergrond hebben. Hij begon met novellen: ‘Oud en Jong’, ‘Krijn de Veerschipper’, De hut op de heide’, ‘Een verwelkte knop’, ‘Een alledaagsch ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
val’, ‘Uit het leven eener vrouw’ en ‘Herinneringen’ onder den titel: ‘Sproken en Vertellingen’ (1855) verzameld uit de almanakken en tijdschriften, waarin de auteur ze geplaatst had. Het zijn meest eenvoudige herinneringen uit 's-Graveland, later grepen uit het Amsterdamsche stadsleven, dat hij sedert 1843 medeleefde. ‘Een alledaagsch geval’ is een pendant van Potgieter's ‘Blaauwbes’, en daarom reeds buitengewone aandacht waard Het bestek dezer novellen is vrij klein; diepe studie van karakters is hier niet te eischen. Al te zaam zijn het fijn getoetste miniatuurtjes, op zijn hoogst kleine genretafereelen - geen groote kunst. Schimmel heeft evenwel beproefd den roman uit het hedendaagsche leven op breeder terrein over te brengen, en wel tot driemaal toe, met ‘Twee Vrienden’ (1858), ‘Het gezin van Baas van Ommeren’ (1870) en ‘Verzoend’ (1882). Eerstgenoemd kunstwerk is nog eene novelle, de beide laatste zijn romans. Vraagt men naar de verdienste van den eerste dezer twee, dan zal het noemen van het drama ‘Zege na Strijd’ volstaan. De groote opgang van het tooneelstuk waarborgt de letterkundige waarde van den roman. Reeds werd op vrouw Moes gewezen; ook baas Van Ommeren, zijne vrouw. zijn zoon, zijn pleegkind, de dochter van den schelmschen Stufken, Hein ‘de looper,’ het personeel van de bleekerij - zij allen hebben zich eene plaats veroverd op ons tooneel en in onze letterkundige geschiedenis. ‘Verzoend’, Schimmel's laatste moderne roman, is een boek vol handeling, verwikkeling, ontwikkeling, afwisseling en verwisseling, alles met het fijnste en het geduldigste overleg voorbereid. De draden van het verhaal zijn met taaie vlijt gesponnen tot een dicht en kunstrijk web, dat men eerst na langdurige en opmerkzame beschouwing leert overzien. Hoe schoon ook, mag ‘Verzoend’ echter wel naast, nimmer boven zijn ‘Sinjeur Semeyns’ of boven zijn ‘Kaptein van de Lijfgarde’ geplaatst worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Dit laatste kunstwerk handhaaft zijn ouden roem met onmiskenbare kracht in een jaar (1888), dat eene treurige vermaardheid zal behouden door vele groote letterkundige rampen (het afsterven van Mr. C. Vosmaer, van W.J. Hofdijk, van Joh. C. Zimmerman, van Simon Vissering van A.J. de Bull). Schimmel is voor ons gelukkig nog gespaard gebleven. Tot heil onzer vaderlandsche letteren moge dit nog in lengte van jaren zoo blijven. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Hendrik Jan Schimmel.
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Vertalingen bewerkt door H.J. Schimmel.
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Tijdschriften en almanakken door H.J. Schimmel geredigeerd.
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
|
|