Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 2
(1888)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||
Lodewijk Mulder.‘Mulder is iemand, wiens naam aan de beurs even goed bekend is als de mijne. Zijn krediet is niet minder gevestigd.’ Ons vaderland is zoo rijk aan achtbare staatsburgers, die Mulder of Muller heeten, dat niemand in 1854 op de gedachte kwam, of er soms een van deze bedoeld werd, toen men op het titelblad van een reeds genoemd aardig boek de volgende woorden las: ‘Afdrukken van indrukken door den ouden heer Smits en zijn vriend Mulder.’ De snaaksche oude heer Smits vermaakte er zich meê in de ‘Voorrede’ vriend Mulder voor een pseudoniem te doen doorgaan. Zoo duurde het nog tot 1856, toen de schrijver van ‘Jan Faessen’ zich als Lodewijk Mulder bekend maakte. Voortaan zouden beide namen een schoonen letterkundigen klank behouden, de doopnaam voluit geschreven, daar er anders verwarring moest ontstaan. | |||||||||||||||||||||||||
I.Lodewijk Mulder is een Hagenaar. Hij werd den 9 April 1822 in de residentie op de Prinsengracht geboren. Zijn vader was inspecteur der Domeinen. Deze stierf reeds in 1827, toen zijn zoon Lodewijk nog geen vijf jaren | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||
oud was. Zijne moeder overleed in 1831, nadat zij in 1829 hertrouwd was met een militairen intendant. Negen jaar oud miste de knaap zijne beide ouders, een verlies, dat over den anders zoo heerlijken knapenleeftijd sombere schaduwen wierp. In latere jaren begreep hij de volle beteekenis van dien slag, begreep hij er den grooten invloed van op zijn volgend leven. Eene neiging tot ernstige overdenkingen, eene zekere schuchterheid in het uitspreken zijner meening tegenover anderen, bleven hem langen tijd uit deze periode van zijn leven bij. Zijn stiefvader onderscheidde zich door velerlei zonderlinge eigenschappen en verschillende kleine talenten. Letterkunde, toonkunst, teekenen, alles trok hem aan. In de muziek had hij het nog al ver gebracht, daar hij een uitmuntend vioolspeler was, en zelfs componeerde, als bleek uit de cantate, door hem geschreven in 1841 bij gelegenheid der onthulling van De Ruyter's standbeeld te Vlissingen. Voor het overige was hij niet veel meer dan een zeer middelmatig liefhebber in allerlei kunst, knutselde hij aan allerlei dingen met het halve talent van een dilettant. Lodewijk Mulder werd door dit voorbeeld verleid, om zijne krachten aan velerlei oefeningen te meten, schoon daardoor verzuimd werd een degelijken grondslag te leggen voor één uitverkoren kunstvak. Gelijk met zoo menigen knaap het geval is, de omstandigheden beslisten meer dan eigen keus over zijne volgende bestemming. Zoo werd bepaald, dat hij officier zou worden, dat hij zou beginnen met voor cadet te Breda te studeeren. Hierbij ging men zeer eigenaardig te werk. Er bestonden destijds, even als nu, dresseerscholen, waar men den jongelieden eene zekere hoeveelheid kennis inpompte. Genoegzaam afgericht door geestverstompende herhalingen van hetzelfde, slaagden de slachtoffers in den regel bij hun toelatingsexamen, en werden ze cadet met een bajert van onsamenhangende feiten in het hoofd. Geheel anders was de voorbereiding van Lodewijk Mulder. Zijn stiefvader had hem, na hevige oneenigheden met den onderwijzer van eene der Haagsche lagere scholen, in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||
huis gehouden en door privaatlessen doen vormen. De knaap studeerde nu met voorbeeldige vlijt, en maakte groote vorderingen in de vakken, die hem belangstelling inboezemden. Hij bekommerde zich niet om het programma van zijn examen. Alle dressuur bleef buitengesloten. De wiskunde was zijn lievelingsvak, zoodat hij binnen eenige jaren reeds eene belangrijke hoogte bereikte. Voor de talen had hij tot onderwijzer meester Andriessen, den vader van den bekenden jongensboeken-schrijver P.J. Andriessen. De eerste wist hem de regels der Nederlandsche, Duitsche en Fransche taalleer zoo helder te verklaren, dat hij ze later niet meer vergeten kon. Ook de jonge Andriessen kwam hem somtijds in plaats van den ouden les geven. Dan werden er stijloefeningen gehouden. Lodewijk Mulder mocht over allerlei onderwerpen schrijven, en zijne fantasie vrij de vleugelen laten uitslaan, daar hij later zijn werk aan de verstandige beoordeeling van den jongen Andriessen moest onderwerpen. Menig avond vergezelde hij, na afloop der les, dezen in den huiselijken kring zijner jongere broeders en zusters, en mocht hij naar de onderhoudende vertellingen van zijn stijlmeester met onverdeelde belangstelling luisteren. Zoo was de tijd gekomen, dat hij zijn zestiende jaar had bereikt, dat het examen voor de deur stond. Tot kenschetsing van dit gewichtig feit in zijn leven schreef hij mij het volgende:Ga naar voetnoot1) ‘Zoo toog ik dan vrij slecht voorbereid, maar met een kalmte, die ik zeker niet zou bezeten hebben, als ik juist had geweten, wat er aan een vergelijkend examen vast was, den 8sten Mei 1838 per diligence over den Moerdijk naar Breda en kwam den volgenden dag voor de examencommissie, waarvan de hoogleeraar J. Bosscha president was. Wanneer ik thans, na zelf zoovele malen een dergelijk examen te hebben afgenomen, er over nadenk, dan kom ik tot het besluit, dat ik zeker een van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||
wonderlijkste aspiranten was, die zich ooit daarvoor hebben opgegeven. Mijn bagage aan wiskundige kennis was veel grooter dan zelfs in den vierjarigen cursus der militaire academie aan de cadets der infanterie werd onderwezen. Behalve in de kleine hoeveelheid algebra en meetkunst, die van de aspiranten gevorderd werd, liet ik mij nog met goed gevolg examineeren in de goniometrie, de rechtlijnige en bolvormige trigonometrie, de beschrijvende meetkunst, de hoogere meetkunst en een gedeelte van de differentiaalrekening. Gelukkig, dat ik dit wiskundig examen den eersten dag van het tweedaagsche onderzoek moest afleggen, want ik was er geheel in thuis en dus zeer op mijn gemak; maar terwijl ik bezig was, hoorde ik rechts en links van mij, hoe mijne medeaspiranten, die alle of bijna alle van de toenmalige dresseerscholen van Stuart te Vianen en De Jong in Arnhem afkomstig waren, met een geweldig aplomb als antwoord op de hun gedane letterkundige, historische en geografische vragen, heele bladzijden uit de gebruikelijke leerboeken letterlijk opzeiden, en nog herinner ik mij den angst, die mij daarbij bekroop, als ik bedacht welk eene treurige figuur ik den volgenden dag zou maken, als ik voor dat heete vuur zou staan. Het ging dan ook dien volgenden dag, zooals te verwachten was. In de geschiedenis lei ik het treurig af. Wel had ik voor mijn leeftijd ontzaglijk veel gelezen, en zoodra eene vraag er aanleiding toe gaf, kon ik heel veel vertellen, maar van samenhang, van chronologische volgorde, enz. had ik bijna in het geheel geen notie. Zoo had ik bijv. veel gelezen over de egyptische hiëroglyphen, die mij als jongen bijzonder interesseerden, ja ik had wel opstellen in hieroglyphenschrift geschreven, maar, toen de examinator mij beleefd verzocht hem eens te vertellen wat de egyptische dodecarchie was geweest (ik herinner mij die vraag nog als de dag van gisteren) had hij mij even goed naar een regeeringspersoon in de maan kunnen vragen - en zoo ging het op de meeste punten. Met de geographie was 't nog veel erger gesteld. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||
Het eenige, wat mij dien dag nog boven water hield, was het eigenlijk litterarisch gedeelte van 't examen. Ik had al heel veel geschreven - verzen, novellen, zelfs een tragedie in alexandrijnen, natuurlijk van zeer zwak allooi, maar 't gaf mij dien dag toch eene zeer groote gemakkelijkheid, en dank zij mijne grondige grammatikale kennis, waren mijne opstellen in 't hollandsch zoowel als in het fransch en duitsch, zeer presentabele stukken. Het resultaat van 't geheele examen was boven mijne verwachting, en in later dagen heb ik dan ook gehoord, dat men mij op de lijst der voldoenden had gebracht, niet om hetgeen ik had gepresteerd, maar omdat de examinatoren van oordeel waren, dat er wel wat van mij te maken zou zijn, en zoo gebeurde het, dat ik den 27sten Juli 1838 aangesteld werd tot cadet bij het wapen der Infanterie, en den 3den September daaraanvolgende in Breda mijne intrede in het militaire leven maakte.’ Er is in dit getrouw verhaal der examencrisis iets zeer eervols voor den patiënt. Een jonkman als Lodewijk Mulder, zeer ver gevorderd in de meetkunde en algebra, een mathematische kop, die tevens een flink letterkundig kunstenaar belooft te worden, is eene groote zeldzaamheid. Zeer eigenaardig mag het verschijnsel genoemd worden, dat hij goed grammatisch ontwikkeld, met fantasie begaafd, tevens verwonderlijk vlug in al de onderdeelen der mathesis, zeer weinig aanleg scheen te hebben voor geschiedenis en aardrijkskunde. Zijne neiging was dus volkomen bepaald tot het streng logische, tot het begrijpen van een eenvoudig causaal-verband; voor wijsgeerige opvatting van historische gebeurtenissen - later zijne kracht - was hij op zijn zestiende jaar nog niet rijp. Voegt men daarbij, dat deze knappe logische kop ook tevens een kunstenaarsnatuur openbaarde in de vele jongensnovellen, verzen en treurspelen, die hij tot voordeel zijner latere ontwikkeling schreef, dan bezit men volkomen vrijheid te beweren, dat de cadet Lodewijk Mulder in September 1838 het recht had onder de meest begaafde jonge studenten der Koninklijke Militaire Academie te Breda eene plaats te vragen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||
Met zijne buitengewone kennis, zijne lectuur, en zijne natuurlijke vlugheid, vond onze jongeling het onderwijs aan de cadettenschool niet altijd even belangrijk. De lessen in de wiskunde en in de moderne talen bleven beneden zijne verwachting. In Fransch en Duitsch kon hij geene vorderingen meer maken. Alleen voor het onderwijs in de Nederlandsche taal- en Letterkunde vond hij grooten steun in Dr. Jan Wap. Deze, Jan Jacobus Franciscus Wap - Rotterdammer van geboorte, als Latijnsch scholier te Leiden vriend van Bilderdijk, wiens vurig partijganger hij bleef tot in den dood, als student te Gent even vurig Orangist, en eindelijk heel zijn leven door een catholiek Oranjeklant met het uiterlijk van een in een wereldsch pak verkleeden geestelijke - zou door zijne liefde voor Nederlandsche dichters van het deftige soort een heilzamen invloed oefenen op den jongen cadet. Wap gaf, zoo het heette, lessen in de geschiedenis der Nederlandsche letteren. Hij maakte het zich evenwel gemakkelijk en bepaalde zich tot het voorlezen van beroemde plaatsen uit onze hoofddichters: Vondel, Hooft, Tollens, Van Lennep, maar vooral Bilderdijk. Deze voordrachten wekten bij den leerling den lust meer te weten, zoodat hij de hand begon uit te strekken naar de schraal voorziene boekerij der Bredasche Academie, die gelukkig onze beste Nederlandsche schrijvers, de meeste Duitsche en Fransche en enkele Engelsche classieke auteurs bevatte. Na den vierjarigen cursus te Breda met vrucht te hebben doorloopen, werd hij den 1sten Juli 1842 aangesteld tot luitenant bij het 1ste regiment Infanterie. | |||||||||||||||||||||||||
II.Als knaap en jonkman had Lodewijk Mulder reeds verzen en proza geschreven, als cadet leverde hij een paar kleinigheden aan het jaarboekje van de Koninklijke Militaire Academie, voor het publiek verscheen hij het eerst | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||
onder den pseudoniem van Lodewijk, toen hij begon artikelen in den ‘Militaire(n) Spectator’ te plaatsen. Schoon men in het ‘Tijdschrift voor het Nederlandsche leger’ bijna uitsluitend wetenschappelijke artikelen zou denken te vinden, kunnen de bijdragen van den luitenant Lodewijk toch eigenlijk dien naam niet dragen. Zijn eerste opstel, onder den titel; ‘Soldaten-Zang’ (1846) zond hij in met de volgende aanbeveling: ‘Hooggeachte Spectator! Met een zekere huivering heb ik de bijgaande bladeren bijeengepakt ter verzending, in de hoop dat zij....een plaatsje in het maandwerk van het Nederlandsche leger zullen kunnen bekomen. Deze huivering zal UEd. bij de doorlezing van dit stuk, zeer natuurlijk en begrijpelijk voorkomen, daar het genre waarin het is geschreven, in onze militaire litteratuur nog zoo nieuw is, en er, helaas! zoo weinig winkels zijn, waar wij schaatsen knnnen krijgen, om ons op het humoristische ijs te wagen. Reeds uit deze woorden blijkt het, dat luitenant Lodewijk geen uitsluitend wetenschappelijk doel najaagt, maar eene bladzijde wil leveren, die eene militaire ‘Camera Obscura’ niet tot oneer zou kunnen strekken. Hij behandelt het gezang der soldaten, bij lange marschen, bij het schuren van trappen, tafels en banken, bij het ‘jassen’ van aardappelen....hij weet er zelfs de dichterlijke zijde van te ontdekken, want het aardappelen-schillen zegt hij, gaat het best zingende: ‘Moge nu hierdoor ook de attentie wat verdeeld worden en de schil er niet op de dunste, zuinigste, voor de menage voordeeligste wijze afgenomen worden, zie dat over het hoofd; - liever wat minder ratatouille in den ketel, en wat meer vroolijkheid in het gemoed; ontneem den soldaat zijn lied, misgun hem zijn zang niet; het is zijne opbeuring, zijn troost, zijne | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||
poëzy; het bevordert eendragt en gezelligheid, het neemt veel van het eenvormige, van het kloosterachtige weg. - Leve de zangers in de kompagnie!’ Zeer aangrijpend is in dit geestige stuk de lof aan Theodor Körner, ‘die den eeuwigen slaap sluimert onder de lier en het zwaard’, zeer juist de klacht, dat onze Nederlandsche soldaten verbazend grove dingen zeggen in hunne gezangen; zeer treffend zijne beschrijving van een soldatenlied, zooals het zijn moest: ‘Het is een ladder met vele sporten: de onderste staat in de kazerne zelve, de bovenste reikt tot in den idealen hemel....’ In dezen toon gaat hij voort. De volgende jaargang van den ‘Militaire(n) Spectator’ (1847) bevatte een pleidooi voor den hoorn contra de trom, waarvan uitmunt de teekening van een tamboer-majoor aan het hoofd zijner trommelslagers, voorts de dichterlijke opvatting van beide instrumenten: ‘Wij moeten een instrument hebben, dat onder alle omstandigheden gebruikt kan worden: de slagregen moet het niet verstompen, de wind het niet te veel verzwakken, en het lijdt geen twijfel, dat de hoorn, onder de ongunstigste omstandigheden, veel verder dan de trom kan gehoord worden. Wanneer de trom reeds toegetakeld is, als een ongelukkige boerenhaan in een slagregen, zweven de toonen der hoorn nog vrij en vrank, als een jonge meeuw op de vleugelen van den storm....De trom is eene oude, eene verwelkte matrone, met eene samaar en een hoepelrok, pruttelende, knorrende en grommende te midden van de jeugd, die haar te jong is; maar de hoorn - eene jeugdige schoone, coquet en elegant, eene sirene met eene zilveren stem, die in het hart doordringt.’ Misschien glimlacht men over zooveel lyrischen gloed bij trom en hoorn, maar erkent dan ook des te eerder, dat in de borst van dezen tweeden luitenant het hart van een dichter klopt. Hij ziet de velerlei ouderwetsche misbruiken in het garnizoensleven van den soldaat met medelijden; hij tracht ze te verbeteren door glimlachende de waarheid te zeggen. Zeer fraai heeft hij de houding van den recruut in zijn opstel: ‘De instructeur der recruten’ (Militaire Spectator, 1849), geteekend. Hij stelt ons den ouden onderofficier voor, die zijne recruten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||
leert, dat ze altijd over straat moeten gaan met een gezicht, alsof ze duizend gulden te verteeren hadden, al hadden ze geen cent in de wereld; die van de lompe boerenjongens met gele hairen, met twee linkerhanden en scheeve hielen, dappere en flinke soldaten maakt, al moest hij ze ook onder de oefening verwijten, dat ze eene positie aannemen als ‘eene vaatdoek, die op zijn kant gezet wordt’, als ‘een pot met twee ooren’, of als ‘een zak met water’. Ook hier ontbreekt het niet aan dichterlijke opvatting van den militairen stand. De auteur zegt vol geestdrift: ‘Er bestaat geen stand in de wereld, die zooveel poëtisch, zooveel schilderachtigs in zich bevat als de onze. Het is eene poëzij, die op het slagveld hare stem luide doet hooren in het schallen der krijgstrompetten, in het bulderen van het geschut, in het getrappel der strijdrossen, in het dondereu der hurrah's; die te lezen is op de wapperende vaandels en met vurige letteren geschreven staat op de flikkerende bajonetten’. Maar hij is te helder van verstand, om het daarbij te laten blijven, want hij voegt er onmiddellijk bij: ‘En juist dat wordt meer en meer aan den krijgsman ontnomen.....wij worden geleerder, maar prozaïscher; wij worden regelmatiger en meer en meer uniform, maar ook minder en minder opgewekt; wij zijn zeer methodiek, maar ijsselijk koud;....de poëzij ligt op sterven.’ Daarom wordt zijn toon steeds ernstiger, en komt hij niet meer als de luitenant Lodewijk voor den dag, maar noemt hij zich L. Mulder, als hij in 1854 onder de titel: ‘De huiselijkheid van den soldaat’ in den ‘Militaire(n) Spectator’ een warm pleidooi levert tegen zekere bedenkingen van zekere afgevaardigden bij de beraadslagingen over de begrooting van oorlog in de Tweede Kamer. Die heeren hadden met weinig eerbied van den militairen dienst gesproken. Een van hen vroeg, of het niet mogelijk ware het leven van den soldaat in de kazernen iets huiselijker te maken. Lodewijk Mulder komt op voor den soldaat, voor de verbetering van zijn lot, schildert de ellendige vertrekken in de kazerne, de somberheid en ongezelligheid der chambrée, die evenwel zeer zinde- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||
lijk bewoond wordt, en vertelt een paar staaltjes van soldatengeestigheid, die door ieder fatsoenlijk man met genoegen zullen gehoord worden. Te midden dezer letterkundige werkzaamheden waren zijne levensomstandigheden eenigszins gewijzigd. Sedert September 1850 was hij als officier-instructeur verbonden aan de Militaire Academie te Breda, om les te geven in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde en in de Geschiedenis. Deze betrekking strookte geheel met zijn aanleg en zijn smaak. Lier en zwaard beide te hanteeren, desnoods het zwaard te laten rusten, als de lier maar binnen zijn bereik bleef, was steeds zijne illusie. Onderwijs te geven in Nederlandsche taal, letteren en geschiedenis viel hem niet moeilijk, daar hij met groote volharding zijne studiën had voortgezet. Uit zijne artikelen in den ‘Militaire(n) Spectator’ bleek het, dat hij niet te vergeefs onze beste schrijvers had gelezen, dat hij zelfs eene bijzondere voorkeur aan den geestigen Haagschen sneldichter Huygens had geschonken. Zijne letterkundige richting werd niet alleen door zijn ambt als leeraar, niet alleen door het feit, dat hij in 1854 de redactie van den ‘Militaire(n) Spectator’ uit handen van den kapitein Weitzel - later minister van oorlog - overnam, versterkt en veelzijdiger ontwikkeld, maar vond den voornaamsten steun door zijne kennismaking met Dr. Mark Prager Lindo. Reeds bleek het, dat deze met zijn ambtgenoot Lodewijk Mulder terstond eene warme vriendschap sloot, die tot aan Lindo's dood (1877) nimmer luwde. ‘Ik ben hem veel verschuldigd - zegt Mulder met de woorden van GlanorGa naar voetnoot1) - ‘meer dan hij zelf ooit heeft willen erkennen. Want voor hen, die weifelden, was hij een zedelijke steun, grooter dan hij zich zelf bewust was, een raadsman fijn van oordeel en opmerkingsgave, een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||
criticus in den meest beschaafden en beminnelijken vorm’. Reeds in het tweede jaar hunner kennismaking sloten Lindo en Mulder zich bij elkander aan, om saam een geestig boek, ‘Afdrukken van Indrukken’ teschrijven, als reeds bij het levensbericht van Lindo werd medegedeeld. Mulder had reeds eenige schetsen, half in 't hoofd, half op papier, en kon dus den ouden heer Smits snel helpen aan een vijftal bijdragen:
De vriendelijke en vroolijke geest, die uit iedere dezer bladzijden spreekt, heeft in duizenden van Nederlandsche kringen hartelijken bijval gewonnen. Hoe bekend ook, zal men ze altijd gaarne herlezen. Zij zijn echt Nederlandsch in de beste opvatting des woords. De eerste en tweede bijdrage in ‘Afdrukken van Indrukken’ waren Mulder's geringste gaven. Toch mag de inkleeding der satire op antinationalen bluf- en hypernationalen dompergeest in ‘Een badinetje, een parapluie en een speer’, aanspraak maken op iets meer dan een glimlach. De sigarenrookende amazone met hare rijzweep heeft weinige jaren later onder veel rumoer eene drijfjacht door Nederland gehouden; de in de schuit reizende besteedster met groen katoenen parapluie heeft juist in de laatste twintig jaren ons arm Nederlandsch volk met duldeloos gewauwel gekweld. De satire van Lodewijk Mulder zou nu aangevuld kunnen worden door eene derde pseudo-Nederlandsche maagd, een tierend achterbuurtswijf, de vuile handen vol keien, het havelooze hoofd gedekt met eene Phrygische muts..... Aangenamer beelden doet zijne derde bijdrage, eene studie ‘Over 't een en ander, dat de dichters schrijven, en poëzy’ voor onze verbeelding rijzen. In | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||
het eerste hoofdstuk vlecht hij eene ‘correspondentie’ van A aan B en B aan A in, waarin A opgeeft, welke schoonheden hij in de vrouw zijner keuze verlangt - eene zeer onschuldige en vermakelijke parodie op de metaphorische taal van dichters, gelijk zekere Schroder, die in zijn ‘Zielestryt’ zijne geliefde aldus toespreekt: ‘Laat my op 't gloeijend rood van nw albaste kaak
De lippen drukken; gun me opnieuw dat zoet vermaak!
Ik kus uw voorhoofd, wit als linnen, kus uw handen
Zo teer, zo blank als room’....Ga naar voetnoot1)
In het tweede hoofdstuk: ‘Eene conversatie’, levert hij een geestig pleidooi voor de schoonheid van Hooft's erotische poëzie. Hij laat een Franschdolle dweper, die van geene Nederlandsche poëzie wil weten, twee vertalingen in het Fransch vinden van Hooft's: ‘Klaere, wat heeft er uw hartje verlept’ -
en van zijn: ‘De Min met pricken van zijn straal’.
De goede man weet niet, dat het vertalingen zijn, en prijst ze als staaltjes van overheerlijken Franschen stijl. Intusschen blijft vooral de wijze, waarop Lodewijk Mulder Hooft in Fransch proza vertaalde, allerverdienstelijkst. Vrij uitvoerig is de novelle: ‘Een buitenpartijtje’, een bij Lodewijk Mulder zeer zeldzaam voorkomend staaltje van eene kunst, die hij in den grond verstaat, maar weinig beoefent. De novelle schijnt ernstig gemeend, maar onmiddellijk blijkt het, dat de auteur eene satire, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||
zij het ook eene vrij goedhartige, uiterst vermakelijke satire bedoelt. De samenleving op een Nederlandsch dorp, in de zoogenaamde fatsoenlijke kringen, zal geschilderd worden. Eenige mevrouwen met ongetrouwde dochters van twijfelachtigen leeftijd, eenige comische en onhandige heeren houden samen een pique-nique in eene boerenhoeve, waar zij pannekoeken en rijstenbrij eten, terwijl een ex-majoor, die den geheelen dag uit eene geweldige meerschuimen pijp rookt, en alles met tabaksrook en tabaksasch verpest, - tot de advocatenborrel toe, die hij helpt klaar maken, - voor het verslinden der overgeschoten brokken zorgt. De overdrijving, de dwaasheid, de dolste spot vragen hier voortdurend het woord. De ellendige bekrompenheid, de zotte praalzucht, de zoutelooze babbelarijen van welopgevoede dorpers, die alles zoo heerlijk ‘champêtre’ vinden, worden met scorpioenen gegeeseld. De geestigheden van den droog-comieken meneer Rentink herinneren aan Dorbeen en Wagestert uit de ‘Camera’, maar worden in veel rijker mate meêgedeeld. Het schijnt den auteur evenwel geen ernst met deze novelle; eene bijtende satire vol comische contrasten, ziedaar zijn doel. Hildebrand is fijner en schilderachtiger, Busken Huet (‘Familie over’ (1848) en ‘Een dag plezier hebben’ (1854)) levendiger en scherper, De Veer (‘Trou-ringh’ (1867)) gemoedelijker en kalmer, Haverschmidt (‘We gaan den geheelen dag uit rijden’ (1874)) gevoeliger en naïver; maar Lodewijk Mulder heeft ondanks dit alles zijn eigen glas, waaruit hij drinkt, en dit glas is niet te versmaden. Het met den ouden heer Smits voltooide boek ‘Afdrukken van Indrukken’ had de beide auteurs kostelijk vermaakt, terwijl zij het schreven. Lodewijk Mulder bekommerde zich niet in de eerste plaats om letterkundige lauweren - hij gaf den vrijen teugel aan zijn snaakschen aanleg, zijne neiging tot vriendelijken kortswijl, soms plotseling overslaande tot vlijmenden spot. Niet het minst bleek dit uit het laatste opstel van ‘Afdrukken van Indrukken’, eene tweede novelle onder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||
den titel: ‘Iets uit den tijd, toen ik nog een lief vers maakte’. Daar hij later dit thema ten tweeden maal in een blijspel beproefde, kom ik er weldra op terug. Vóór zijne aanstelling te Breda, als leeraar aan de Koninklijke Academie, had hij nog eene andere satire geschreven, die niet uitgegeven werd. Zij bleef als vermakelijke parodie in talrijke afschriften leven, daar iedereen de ‘Stokvisch-orders’ wilde lezen. Het was eene parodie van zuiver militairen aard, (1850), als middel in den strijd voor de nieuwere denkbeelden der militaire wereld tegenover den ouden sokken- en slobkousendienst. De aardige teekeningen van Willem Staring Junior hebben ze eerst in veel later tijd (1884) aan het groote publiek bekend gemaakt. Lodewijk Mulder zelf noemde ze toen eene ‘dolzinnige charge’. Hij had, voordat hij naar Breda werd overgeplaatst, in garnizoen gelegen te Nijmegen, en uit het dagelijksch orderboek van zijn sergeant-majoor de beruchte ‘Stokvisch-orders’ woordelijk overgeschreven. In zijn brief aan den knappen teekenaar Staring (Januari 1884) zegt hij: ‘Het was toen de bloeitijd van de slobkousen, de tijd, toen de geweerloopen gepoetst werden, totdat ze niet veel dikker waren dan een dubbeltje, onbruikbaar om er mee te schieten, doodsgevaarlijk, niet voor den vijand, maar voor den schutter, doch daarentegen blinkende als spiegels; de tijd, toen voor vele chefs het hangen van het leergoed als het “intersieke” van den dienst en het “ekseeren” met de lijntjes als het “intersieke” van de taktiek beschouwd werd, toen op de officierstheorieën naar de dikte van den vuursteen in millimeters werd gevraagd, en de soldaat hing tusschen trekkers en draagbanden, zooals de souspieds en de bretels toen, karakteristiek genoeg, genoemd werden’. Aanleiding tot dit alles was, dat op Zondag, 24 Maart 1850, door de gestelde macht te Nijmegen reeds orders gegeven werden tot het eten van stokvisch door het garnizoen op den volgenden Vrijdag, ‘zijnde Goeden Vrijdag’. Dinsdag, Woensdag en Donderdag werden die orders | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||
uitgebreid, zelfs voorgeschreven, dat ‘de manschappen zich voor de properteit en goede orde van een vork (zouden) voorzien’; dat de aardappelen ‘goed en voegelijk’ moesten geschild worden; dat de sergeant der politiewacht voor de ‘zuiverheid der koks en tafels’ moest zorgen. Bij dezen tekst, die historisch was, gaf Lodewijk Mulder eene toelichting, zoo grappig en geestig, dat ze nog na jaren aan menig officierstafel werd voorgelezen, op iederen Goeden Vrijdag, tot groote vreugd der gasten. | |||||||||||||||||||||||||
III.Het tijdvak van 1851 tot 1859, te Breda doorgebracht, was uiterst vruchtbaar in letterkundige scheppingen. Lodewijk Mulder verheugde zich toen in de trouwe vriendschap van Lindo. Deze bekleedde zijne betrekking aan de Academie van 1853 tot 1865. De vrienden genoten dus een zestal jaren als ambtgenooten elkanders gezelschap, terwijl zij bij afwisseling in elkanders huiselijken kring - Lodewijk Mulder was in Juli 1851 te Nijmegen gehuwd met mejuffrouw J.A. de Villeneuve, afstammelinge uit eene oude, adellijke, Fransche refugiés-familie - gezelligste avonden doorbrachten. Lindo had het dan dikwijls over zijn ‘Nederlandsche(n) Spectator’. Zijnl Engelsch bloed, zijn humoristische aanleg, alles had hem tot het denkbeeld gebracht, als opvolger van Justus van Effen, geen mindere lauweren te oogsten dan deze. Mulder sprak dikwijls met Lindo over het nieuwe tijdschrift, maar werd door andere bezigheden verhinderd zijn vriend als ijverig medewerker te helpen. Hij had namelijk in 1856 een paar hoofdstukken voltooid van een historischen roman uit het begin der zeventiende eeuw. Op zekeren avond las hij ze aan huis bij Lindo voor. Door aanmoediging van zijn vriend gesterkt, besloot hij dit werk te vervolgen, ieder hoofdstuk telkens in den vriendenkring voorlezend. Lindo's opmerkingen na elke lezing kwamen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||
hem zeer goed te pas, zoodat hij, toen het geheele werk onder den titel ‘Jan Faessen’ het licht zag, niet beter wist dan het aan Lindo toe te eigenen. ‘Jan Faessen’ schijnt mij een der degelijkste historische romans, die na 1850 in onze moedertaal geschreven zijn. Het onderwerp mag ieder bekend geacht worden, want het boek werd populair, als vijf drukken bewijzen. De mislukte aanslag op Prins Maurits' leven, door Stoutenburg en Slatius beraamd, wachtte op een man van wetenschap en kunst beide. Een hoogdravend romantisch gewrocht, min of meer naar Victor Hugo's plechtige manier overhellend, of in den gekunstelden trant van J. Krabbendam Rz. of van Jacob Honig Jz., Jun. boezemde Mulder een heiligen afschuw in. Hij streefde bovenal naar de degelijkheid van groote meesters als Walter Scott, Alfred de Vigny, P. van Limburg Brouwer, Bakhuizen van den Brink en Mevrouw Bosboom. Eene uitvoerige, tijdroovende studie schrikte hem niet af. Alles wat met den aanslag van Februari 1623 in verband stond, werd door hem ijverig onderzocht. Hij rustte niet voordat hij Aitzema (‘Saken van Staat en Oorlogh’), Baudartius (‘Memoriën’), Louis Aubéry, Seigneur du Maurier (‘Mémoires pour servir à l'histoire de Hollande’), en De la Pise, (‘Tableau de l'histoire des Princes et principauté d'Orange’) gelezen had, om te zwijgen van algemeen bekende gidsen als Wagenaar, Van Loon, Kok, Smallegange, Brandt, Lopez de Fonseca en Kroon, waarnaast evenwel niet mag vergeten worden eene groote menigte vlugschriften uit het tijdvak zelf, vinnige paskwillen van Slatius, en contra Slatius, door de leiders der tegenpartij. Uit dit alles had Lodewijk Mulder zich een schat van degelijke historische kennis verzameld, een arsenaal, altijd voorzien van wapenen. Toen hij eenmaal den wakkeren pikbroek Jan Faessen tot zijn held had gekozen, was het kunstwerk, als het ware, reeds klaar. Streng | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||
historisch, en daarom altijd boeiend, durfde hij met scheppende fantasie zijn verhaal hier en daar soms wat uit te breiden naar het voorbeeld der groote meesters. Zijne helden zijn geheel historisch - Maurits, Aerssens, Stoutenburg, Groeneveld, de catholieke Coorenwinder, afgezet secretaris van Berckel, de remonstrantsche proponent Jan Blansaert, de ijveraar Slatius, de heftige Adriaen van Dijck, afgezet secretaris van Bleiswijk, en de eerlijke bootsman Jan Faessen, konden door den strengsten geschiedschrijver niet anders, wellicht niet beter, worden voorgesteld. De historische heldinnen treden minder naar den voorgrond - Maria van Utrecht, weduwe van den Landsadvocaat, Anna van Weytsen, vrouwe van Brandwijk, echtgenoot van Groeneveld, - later nog van den sluwen Westerbaen, doch dit lag buiten het bestek van den auteur - Walburch van Marnix, de ongelukkige gade van Stoutenburg, komen van tijd tot tijd even als een classiek choor te voorschijn. In ‘Jan Faessen’ zijn de eerste hoofdstukken het best geslaagd. De schrijver heeft er voor gezorgd, dat hij door eene handige schikking, aan zijne schoone heldin, Duifje Olsveen, dochter van een braven Rotterdamschen poorter, de beste rol in het drama der ontdekking opdraagt. Door deze greep wordt de roman, minder de geschiedenis - als hij eerlijk in zijne aanteekeningen verklaart - gebaat. Maar de eerste hoofdstukken zijn geheel nieuw en voortreffelijk opgezet. De aankomst van Prince Mouringh in het feestvierend Rotterdam (26 October 1622), na het ontzet van Bergen-op-Zoom, geeft den lezer terstond een geschiedkundig tafereel van hooge waarde. Niet minder de feestavond te Rotterdam, het mislukken van Adriaen van Dijck's eersten aanslag en de voorstelling der Kamerbroeders van de Blauwe Acoleien. De hupsche bootsman Jan Faessen, in gezelschap van Olsveen en Duifje, het zinnespel op de Groote Markt te Rotterdam genietende, vormt eene classieke groep. De inhoud van het zinnespel is zeer aardig gevonden, maar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||
voor 1622 wat ouderwetsch. De auteur heeft de broeders uit de Blauwe Acoleien eene halve eeuw doen stilstaan en hun de woorden en taal van 1560 in den mond gelegd. Dit laat zich evenwel verontschuldigen door de achterlijkheid der Rhetorijkervereenigingen in het algemeen, door de zinnespelen in 1607 bij een landjuweel te Haarlem uitgegevenGa naar voetnoot1) in het bijzonder. Naar het moderne standpunt der critiek zou er wellicht iets te zeggen zijn tegen de schildering der hoofdpersonen, wat karakter en karakterontwikkeling betreft. De zielkundige studie aan Stoutenburg, Slatius, Van Dijck, Faessen en Duifje ten koste gelegd, doet ver onder voor de historische aan het proces en de deelnemers in den aanslag tegen Prins Maurits besteed. Juist in het historische schuilt de kracht van dezen schrijver. De geheime vergadering der Arminianen te Bleiswijk ten huize van Van Dijck, de prediking van den zelfzuchtigen Blansaert, de opruiende woorden van Slatius te beschrijven, valt geheel binnen de grenzen van zijn talent. Niet minder goed slaagt hij, wanneer hij zuiver als dichter en verdichter optreedt, als hij zijne heldin Duifje, de schoone dochter van den waard uit ‘De Hulck’ te Rotterdam, belaagd door Don Juan-Stoutenburg, het complot doet afluisteren, en haar den moed geeft des nachts in noodweer naar Den Haag te loopen, om Faessen en haar vader te redden. Alles te zaam genomen is het te betreuren, dat Lodewijk Mulder het bij deze ééne, zoo welgeslaagde proefneming liet blijven. Er school een historische romanschrijver in hem, die, juist nu de bloeitijd van dit kunstvak verloopen gaat, nog menig kernachtige bladzijde zou hebben kunnen voltooien. Hij koos evenwel eene andere, meer | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||
wetenschappelijke richting. Reeds sedert 1854 begon hij in zijn ‘Militaire(n) Spectator’ den veldtocht van 1848 in Sleeswijk-Holstein te beschrijven, een arbeid, die in 1856 in één boekdeel vereenigd uitkwam. Maar nog beter slaagde hij in 1857, toen hij zijne bekende ‘Handleiding tot de kennis der Vaderlandsche Geschiedenis’ saamstelde. Daar hij in zijne betrekking aan de Militaire Academie bij de examens der aspiranten de behoefte had leeren kennen aan een handboek voor vaderlandsche historie, nam hij de pen op, en gaf hij er een, dat tot heden, als vele drukken getuigen, gebruikt wordt. De verdiensten van dit leerboek behoeven niet breeder uiteengezet te worden, daar het bijna in aller handen is; toch kan ik niet verzwijgen, dat Mulder's helderheid en degelijkheid in dit leerboek een zoo gelukkig geheel vormen, als nog nimmer vóór 1857 in de lager - of de ‘meer uitgebreid lager’ - onderwijswereld werd gevonden. Mulder schreef in dezen geest nog eene ‘Handleiding tot de kennis der Algemeene Geschiedenis’ (1868), die een en andermaal herdrukt is. Zijn naam kwam door deze uitmuntende schoolboeken op veler lippen. Er waren toen geene bruikbare handleidingen over vaderlandsche en algemeene geschiedenis, zoodat ze op bijna alle scholen en gymnasiën, later op de meeste hoogere burgerscholen, werden ingevoerd. Reeds werden er tot heden toe meer dan 80000 exemplaren van verkocht. ‘Ik geloof wel’ - schrijft Lodewijk Mulder mij - ‘dat van de 100 beschaafde Nederlanders van 20 à 50 jaar er 75 zijn, die in hun tijd met “Mulder” geplaagd zijn geworden. Telkens komt het mij voor, bij 't kennis maken met den een of ander, dat mij de vraag gedaan wordt, of ik die geschiedenis geschreven heb, die ze op school of “zoo verschrikkelijk” of “nog al pleizierig” vonden.’ Het aantal der onderwijzers en leeraren in de vaderlandsche en algemeene geschiedenis is legio ten onzent, maar wie heeft, met uitzondering van den hoogleeraar Dr. J.A. Wijnne, een bruikbaar handboek geschreven zooals Lodewijk Mulder? Zijne wetenschappelijke verdiensten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||
werden ook eerlang erkend, toen hij in 1859 overgeplaatst werd naar het Ministerie van Oorlog, toen hij bij koninklijk besluit van 24 Maart 1860, benoemd werd, om het ‘Journaal van Anthonis Duyck, advokaat-fiskaal van den Raad van State (1592-1602)’, als welkome bijdrage tot de Nederlandsche krijgsgeschiedenis uit te geven. Aanleiding tot deze uitgaaf was een voorstel van den kolonel Knoop in de zitting - van den 8 Maart 1858 - der Koninklijke Academie van Wetenschappen. De kolonel Knoop verlangde een onderzoek in het Rijksarchief en elders naar stukken en oorkonden, die belangrijk mochten geacht worden voor de Nederlandsche krijgsgeschiedenis, opdat de beste daarvan konden worden uitgegeven. Twee leden der Academie, Bosscha en Bakhuizen van den Brink, werden benoemd, om over dit voorstel rapport uit te brengen. In de zitting van den 14 Juni 1858 werd het rapport voorgelezen, en daaruit bleek: ‘welk een groot aantal dier bescheiden in de verschillende archieven en bijzondere verzamelingen grootendeels nog ongebruikt aanwezig zijn, en hoeveel onschatbare bouwstoffen daar verborgen liggen, die kritisch onderzocht, geschift en geordend, het eenige middel zijn om de Nederlandsche krijgsgeschiedenis te brengen op de hoogte van onzen tijd.’Ga naar voetnoot1) De Academie sloot zich bij dit rapport aan, en sprak den wensch uit, dat bij het Departement van Oorlog eene historische afdeeling zou worden ingesteld, zooals die te Parijs bij het Dépôt général de la guerre bestaat. De Minister van Binnenlandsche Zaken bracht den wensch der Academie over aan zijn ambtgenoot van Oorlog. De generaal-majoor Van Meurs en de kolonel Jhr. De Casembroot hebben, als Ministers van Oorlog, aan het voorstel der Academie gevolg gegeven. Op hunne voordracht besloot Z.M. den Koning, dat het ‘Journaal van Anthonis Duyck’, in handschrift aanwezig ter | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||
Koninklijke Bibliotheek van den Haag, als eerste proeve zou worden uitgegeven, daar de leden der Academie, Bosscha en Bakhuizen van den Brink, allereerst gewezen hadden op dit ‘belangrijk handschrift van Maurits' vriend en krijgsmakker’. Lodewijk Mulder werd - als gezegd is - in Maart 1860 met deze eervolle taak belast, en reeds in 1862 gaf hij zijn eerste deel (740 bladz. gr. 8o), gevolgd door een tweede deel in 1864 (804 bladz. gr. 8o) en door een derde deel in 1866 (546 bladz. gr. 8o). Zijn doel was in de eerste plaats eene trouwe kopie van het handschrift te geven, dat gelukkig door Duyck met vrij duidelijke hand was geschreven; voorts door eene inleiding den lezer op de hoogte te stellen van wat er aan de gebeurtenissen, door Duyck beschreven, was voorafgegaan; eindelijk, door enkele korte aanteekeningen licht te verspreiden over duistere plaatsen. Het ‘Journael van 't gene dagelyckx gepasseert is in den oorloge der Staeten-Generael tegens de Spangiaerden ende andere vianden vande vereenichde Nederlanden onder 't beleyt van den Doorluchtigen ende Hoochgebooren Vorst Maurits, gebooren Prince van Orangien, Graeve van Nassau etc., bescreven by Anthonis Duyck, die in meest alle de belegeringen present geweest is ende sulcx dagelyckx geannoteert heeft’, verdiende deze belangstelling, dezen arbeid ten volle. Duyck, later opvolger van Oldenbarnevelt, was reeds in 1589 tot Advocaat-Fiscaal van den Raad van State aangesteld, en, naar den toenmaligen aard dezer betrekking, verplicht het leger te velde te volgen, zoodat hij als ooggetuige kon spreken. De Advocaat-Fiscaal bleef in deze betrekking tot Mei 1602 werkzaam en hield zijne aanteekeningen nog in 1602, waarna hij tot hoogere betrekkingen in de Republiek werd bevorderd. Voor de geschiedenis van het eerste tijdvak van Mouringh's heldenfeiten is dit ‘Journael’ eene onmisbare bron. De Koninklijke Academie van Wetenschappen, het Ministerie van Oorlog, en de kapitein Lo- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||
dewijk Mulder hadden eer van hunne onderneming, mocht ook het vierde boek van Duyck's aanteekeningen over de jaren 1598 en 1599 ontbreken in het handschrift der Koninklijke Bibliotheek. Het ‘Journael’ zal inzonderheid belangrijk blijven voor de geschiedenis van het oorlogswezen van ons Gemeenebest. De strijd bij Turnhout, de slag bij Nieuwpoort, de belegeringen van Steenwijk, Coevorden, Geertruidenberg, Groningen, Grol en Grave - alles histoire-bataille - waren nergens met zoo groote uitvoerigheid beschreven. | |||||||||||||||||||||||||
IV.Sedert 1859 leefde kapitein Lodewijk Mulder in Den Haag, geheel ‘verzopen’, zou Hooft zeggen, in de studie van Duyck's ‘Journael’; zich zelfs toeleggend op de kennis van het Spaansch, ten einde Spaansche ooggetuigen, als Carnero en Coloma, te kunnen verstaan. Deze ernstige en ingespannen studie had hem kennis doen maken met de bekwaamste en geleerdste mannen der residentie; vooreerst met den Rijksarchivaris Bakhuizen van den Brink, voorts met Guillaume Groen van Prinsterer - beide groote meesters in het vak der geschiedvorsching, in de kennis der binnenlandsche en uitheemsche archieven. Menig wenk door deze, in vele opzichten zoo geheel verschillende, maar in wetenschappelijke verdiensten zoo nauw verwante mannen, heeft hem den ingespannen arbeid van 1862 tot 1866 verlicht en verhelderd. Het plan van Groen van Prinsterer, om Lodewijk Mulder als ambtenaar aan het Huisarchief van Z.M. den Koning te verbinden, is niets meer dan een plan gebleven. Dit is te meer te betreuren, daar de schatten van het Huisarchief, voor een deskundige, die er zich geheel aan kan en wil wijden, een bijna onafzienbaar en heerlijk arbeidsveld opleveren. Ook in den kring der Haagsche letterkundigen vond | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||
Mulder terstond eene goede plaats. De ‘Nederlandsche Spectator’ werd in 1860 door vereeniging met den ‘Kunst- en Letterbode’ - als elders reeds gezegd is - tot een nieuw tijdschrift herboren met een breeden staf van letterkundigen en geleerden. Lodewijk Mulder behoorde terstond tot de vaste medewerkers, al waren zijne bijdragen schaarsch. Vóór 1860 had hij in den ‘Spectator’ van den ouden heer Smits eene kleine bijdrage doen drukken onder den titel: ‘Liefhebberij voor de Kunst’, eene letterkundige bespiegeling, genaamd: ‘Philosophische mijmeringen op dramatisch gebied’ en een klein vers: ‘Somer-Sangh’.Ga naar voetnoot1) Na 1860 won de ‘Spectator’ geen ijveriger medewerker in Lodewijk Mulder, maar, wat hij eene enkele maal afstond, was dan ook des te opmerkelijker. Alles behoort tot het weinig beoefende kunstvak der parodie, doch in den fijnsten en mildsten geest opgevat. De bittere, tegen personen gerichte, parodieën van Mr. J. Kinker kunnen met de zijnen in geen enkel opzicht vergeleken worden, behalve alleen daarin, dat beiden op eigenaardige wijze geestig zijn. Het heeft nimmer in Mulder's aard gelegen met geestigheden personen te kwetsen, en juist daarom zijn zijne parodieën zoo zeldzaam. Tot kenschetsing van zijn talent in dit opzicht wijs ik op een drietal bijdragen uit den ‘Spectator’, en wel in de eerste plaats op: ‘De doode Langoor Hans’ (7 September 1861). Mr. E.J. Kieh! had eenige weken vroeger ter eere van den grooten staatsman Cavour een uitvaartsgedicht gezonden (‘Spectator’, 10 Augustus 1861), aldus aanheffend: ‘Lauwer en treurwilg - geen krijgsmanslaurieren,
Bloedig geplukt op het rookende veld,
Die ook een woestaard het hoofd kuunen sieren,
Buit zonder vrucht ook voor 't stofflijk geweld.
Eén van de reuzen, die 't zijnde bestieren,
Stierf - vlecht een krans van cypres en laurieren,
Kroont hem, in denken en daden een held! -
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||
en aldus besluitend: ‘Onvergeten
Zal 't de verre toekomst weten,
Godlijk 't heeten,
Al de eeuwen zullen 't weten,
Hoe heerlijk uw geest van de aarde voer
Cavour!’
Niet om den inhoud, maar om den vorm van dit gedicht, schreef Lodewijk Mulder zijne parodie, die de ‘Spectator’ met ridderlijke vrijmoedigheid plaatste onder het ‘Pluksel’. Lodewijk Mulder gaf op de volgende wijs antwoord aan den Cavour-poëet, bij den aanhef: ‘Distels en doornen! - Geen kippenpasteijen
Of ambrozijn, waar Homerus van zong;
Goed om den smaak van een smulpaap te vleijen;
Kost zonder pit voor een hartsleèren tong.
Schrijft maar geen vellen vol treurende epistels,
Vlecht hem een kroone vol doornen en distels,
Zing hem een lied zooals niemand ooit zong.’
en bij het slot: ‘Elk zal 't weten,
Nooit vergeten,
Dus elk zal het altijd weten,
Hoe, als een gebarsten viool, die op de vliering wordt gesmeten,
Zoo ook uw laatste snik voer naar 's hemels trans,
Hans!’
De tweede parodische bijdrage dagteekent van 18 Augustus 1866, en heet: ‘Proeve van dramatiseering der gebeurtenissen van onzen tijd’. Het onderwerp is de Sleeswijk-Holsteinsche oorlog, het conflict tusschen Denemarken en den Duitschen Bond. De teekening der Duitsche democratie en van Augustenburg is uiterst vermakelijk; het geheele stuk welgeslaagd, doch minder comisch dan ‘De doode Langoor Hans’. Het uitstekendst slaagde hij, toen hij in Januari 1878 een vers schreef in hexameters, onder den titel: ‘De Londinias van Mr. C. Vosmaer gelezen op den spoortrein door Muloothros’. Van parodie is hier eigenlijk geene | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||
sprake meer, Het is hem alleen te doen den half ernstigen, half humoristischen toon van Vosmaer's hexameters op kluchtige wijze na te volgen. Nimmer toonde Lodewijk Mulder meer vernuft, meer bewonderenswaardige letterkundige vaardigheid, dan in deze voortreffelijke regelen. Amsterdam, de Dam, de Kalverstraat de aankoop van ‘Londinias’, de terugtocht van den lezer naar Den Haag - alles wordt met Homerische deftigheid en ingehouden schaterlach verhaald. Niet het minst munt het volgende slot uit: ‘Hij nu las, bleef lezen en lette op niets wat er omging,
Kalm en tevreden zich lavend aan 't Attische epos van Vosmaer.
Voort ging 't langs Halfweg, lang 't deftige Huis met de Zwanen,
Voort langs Haarlem met 't beeld van den Koster, die nimmer bestaan hecft,
Langs der Vogelenzang en den Burg, die in veenen gebouwd is,
Langs Piet Gijzens brug, langs Warmonds priesteren zaaischool,
Voorts langs Leiden, waar steeds nog de wetenschapkweekster Athena
Vruchtloos een huis zoekt, half gestoffeerde vertrekken bewonend.
Voorschoten eindlijk voorbij, en toen kwam als de eindpaal der reize
Vorstelijk lustoord, eens de Hage der Hollandsche Graven.
Niets van dat al zag 't oog van den bladzij verslindenden lezer.
Rustig zat hij nog steeds, en genietend de kunstige verzen,
Wanend zich op zijn best pas tusschen den Amstel en 't Sparen,
Tot dat eindelijk de stem van een wagenontsluitend geleider,
Plotseling riep: “Den Haag”, die woorden herhalend nog tienmaal.
Hij ook steeg er nu uit, en, den wagen benuttend des tramways,
Kecrde hij weer tot zijn huis en zijn huisgoón, immer herdenkend,
Lezend, herlezend, genietend het Attische epos van Vosmaer.
Als hij des avonds zacht zich strekte op 't donzige rustbed,
Voerde hem Morfeus steeds nog rond in het heilige Hellas,
Tot roosvingrige Eoos het licht weer bracht aan het aardrijk.
Dankbaar legde hij toen, de onschatbare gunsten erkennend,
Hem door Aloopex in dienst van Athena zoo kwistig geschonken,
Deze papyros neêr op het altaar van Neerlands Spectator’.
Intusschen had Lodewijk Mulder in 1867 den dag beleefd, waarop hij vóór vijf-en-twintig jaren den lande begon te dienen als officier. Hij verzocht toen ontslag uit den dienst en verkreeg het met den rang van majoor. Na nauwelijks drie jaren van hernieuwden omgang met zijn vriend Lindo, Inspecteur van het Lager Onderwijs in den Haag, kwam er weder verandering, daar Thorbecke hem aanzocht voor de provincie Utrecht in plaats van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||
Farncombe Sanders, als Inspecteur van het Lager Onderwijs op te treden. Deze betrekking bekleedde Mulder van 1868 tot 1872, en leefde sedert ambteloos in Den Haag, in de eerste jaren zijne vrijheid gebruikend tot het doen van kortere of langere reizen naar het Noorden of Zuiden van Europa. Als letterkundige had hij in het tijdvak van 1859 tot 1866 zijne voornaamste vlijt gewijd aan de uitgaaf van het ‘Journael van Anthonis Duyck’, maar somtijds toch nog het een en ander ter hand genomen buiten dezen hoofdarbeid, zooals zijne bijdragen in den ‘Spectator’ van 1861 en 1866 staven. In Januari en Februari 1861 schreef hij eene al te korte ‘krijgshistorische schets’, ‘Drie dagen uit het beleg van Geertruidenberg’, (1593), die in het ‘Nederlandsch Magazijn’ werd geplaatstGa naar voetnoot1). Geheel daarmee overeenstemmend was zijne voortreffelijke studie: ‘De verrassing van Bergen in 1572’ - eene der beste bijdragen, die A.C. Kruseman verzamelde, om er in 1872 een gedenkboek van te maken onder den bekende titel ‘In Memoriam’. Met ‘Jan Faessen’ behooren deze beide stukken tot Mulder's degelijkste historische studiën. Het is zeer te betreuren, dat hij dit vak zoo lang laat rusten - hij kent den weg in de archieven, hij is op de hoogte der bronnenstudie en daarenboven.....‘Noblesse oblige!’ Dat hij in denzelfden tijd de ‘Geschiedenis van Julius Caesar’, zoogenaamd door Napoleon III saamgesteld, vertolkte (1865-1867), kan beschouwd worden als een offer aan zekere mode van den dag. Beter was hij op zijne plaats, toen hij, na het verlies van zijn vriend Lindo (1877), diens complete werken ordende en uitgaf, toen hij er een levensbericht vol waardeering en liefde aan toevoegde, het beste wat de geschiedenis onzer letteren over den ouden heer Smits bezit. Nog voordat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||
hij aan dezen arbeid begon, voordat zijn geest als omfloersd was door de smart over Lindo's dood, had hij iets geheel nieuws ondernomen. Hij las in 1876 in eene krant, dat de drie directeuren van den Rotterdamschen Schouwburg, Le Gras, Van Zuylen & Haspels eene prijsvraag hadden uitgeschreven. Zij vroegen een oorspronkelijk Nederlandsch blijspel in drie of vijf bedrijven, door hun gezelschap later te vertoonen. Lodewijk Mulder had reeds in 1875 het denkbeeld opgevat, de Nederlandsche liefhebberij in vergaderingen, den meneer-de-voor-zitterachtigen toon, vooral in kiesvereenigingen, door de eene of andere vroolijke satire te treffen. De oproeping der Rotterdamsche tooneeldirecteuren, destijds zich verheugende in den bloei hunner onderneming en van hun gezelschap, deed het oude denkbeeld met kracht ontwaken. Hij besloot mede te dingen, en schreef zijn blijspel. Hij voltooide zijn handschrift, liet het overschrijven, en zond het Oudejaarsavond van 1876 te elf uur aan een lid der jury van beoordeeling, zijn vriend Mr. C. Vosmaer, natuurlijk onder het motto: ‘Ter elfder ure!’ Dit handschrift werd bekroond, en onder den titel: ‘De Kiesvereeniging van Stellendijk’ ten tooneele gebracht. Overal, waar de Rotterdamsche tooneellisten het hebben vertoond, volgde een daverende bijval. Mocht de bescheidenheid van den auteur dit voor een deel toeschrijven aan het ongemeen talent der vertooners, deze laatsten en de toeschouwers kenden het grootste deel van den lof aan den schrijver toe. Mulder's aanleg tot fijne satire kwam hem bij zijn blijspel buitengewoon te pas. Zijn onderwerp, de belachelijke deftigheid en de vormendienst bij onze tallooze vergaderingen, heeft hij met meesterschap aangegrepen en behandeld. Wie kent niet die benedenkamer uit het logement: ‘De klimmende tortel’, waar het bestuur der kiesvereeniging te Stellendijk vergadert? Wie ziet ze niet aan de groene tafel zitten, dien streng wettelijken voorzitter, den procureur Schor, het zonderlinge, onparlementaire lid Haspelstok, en den secretaris Valburg, die de notulen op de gewone, dat is geheel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||
onverstaanbare wijze voorleest? Wie denkt niet aan het bekende woord van een der toeschouwers, toen ‘Les Précieuses ridicules’ voor de eerste maal vertoond werden: ‘Courage, Molièrel voilà de la bonne comédie’! ‘De Kiesvereeniging van Stellendijk’ schijnt mij, even als de ‘Neven’ van Helvetius van den Bergh, bestemd een classiek blijspel te worden, dat eene zekere periode uit het Nederlandsch maatschappelijk leven in alle kleuren en geuren voor het nageslacht zal bewaren. De handeling, die zich gedurende vier bedrijven binnen dezelfde kamer uit het logement: ‘De klimmende tortel’ ontspint, is op geestige wijze verbonden met het vraagstuk, wie candidaat zal worden van de kiesvereeniging te Stellendijk, candidaat voor het lidmaatschap der Tweede Kamer onzer volksvertegenwoordigers. Eene kleine liefdesgeschiedenis, een erfoom, een babbelzieke kastelein, voltooien het welgeslaagd geheel. De algemeene belangstelling, de algemeene waardeering aan dit blijspel geschonken, waren gewichtige beweegredenen voor de knappe vertooners, Le Gras, Van Zuylen en Haspels, om den auteur aan te moedigen tot eene tweede proefneming. Zij spoorden hem aan tot eene dramatische bewerking van zijne novelle: ‘Iets uit den tijd, toen ik nog een lief vers maakte’, in 1854 geschreven voor den bundel ‘Afdrukken van Indrukken’. Dit tweede blijspel in twee bedrijven: ‘Een lief vers’ (1881) vond - een verschijnsel, dat bij de tweede proefneming van dramatische auteurs meer voorkomt - slechts een succès d'estime. De oorzaak van deze kleine teleurstelling is licht aan te wijzen. De gedramatiseerde novelle bevatte weinig of geene handeling. Zij dreef den spot met burgerlijke belangstelling in middelmatige verzenfabrikanten - een verschijnsel, dat intusschen meer en meer uit de mode raakt. Wel had Lodewijk Mulder in het tweede bedrijf van ‘Een lief vers’ zeer handig een paar verliefde jongelui gebruikt, had hij met een enkel woord de aandoenlijke historie van het tienjarig engagement des | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||
heeren Verzijl, kapitein der dienstdoende schutterij, verteld, toch keerde de groote ingenomenheid met zijn eerste blijspel hier niet terug. De beschaafde, natuurlijke toon der gesprekken, de vernuftige zetten, rijkelijk uitgestrooid, stemden de hoorders zeer gunstig, het ontbrak niet aan toejuiching, maar er bleef een maar. Men had den schrijver van ‘De Kiesvereeniging van Stellendijk’ niet teruggevonden, en juist dit verschijnsel zou dezen al te snel - wellicht - kunnen ontmoedigen. Doch dit zou zeer te betreuren zijn. Zijne groote gave voor het comische deed zich ditmaal niet krachtiger gelden, omdat hij niet geheel uit eigen ingeving handelde. ‘Ik heb’ - zeide Lodewijk Mulder mij nog onlangs - ‘nooit iets goeds kunnen produceeren, wanneer 't idee niet geheel en al uit mijn binnenste, als 't ware, uit eene zekere behoefte, een soort van drang, opkwam.’ Aan dien drang gaf hij gehoor, toen hij de indrukken van zijne reizen, na zijn ontslag als Inspecteur (1872), als ‘Losse schetsen uit mijn Reisdagboek’ in 1883 het licht deed zien. Daar dit zijn voorlaatste werk is - ‘Emilia van Nassau’ verscheen Augustus en September 1886 - schenkt het mij de gelegenheid met éen enkel woord te zeggen welk een indruk men verkrijgt bij de studie der geschriften van Lodewijk Mulder. Zijne eigenaardigheid is, dat hij telkens een nieuw genre kiest, dat hij bij de eerste proefneming uitstekend slaagt, maar, met zijn eerste welslagen volkomen tevreden, geene tweede poging in het werk stelt. Hij begint met de comisch-satirische novelle en schrijft ‘Een Buitenpartijtje’. Reeds schijnt hij als gevaarlijk mededinger voor de auteurs der ‘Camera’, van den ‘Trouringh’, van ‘Familie en Kennissen’ te zullen optreden, maar hij verandert van kunstvak en schrijft ‘Jan Faessen’. Ditmaal steekt hij Mevrouw Bosboom-Toussaint naar de kroon, en overtreft zelfs in zeker opzicht Schimmel, die ter zelfder tijd zijne ‘Haagsche Joffer’ voltooit. Hij laat de kunst varen en schrijft een paar schoolboeken | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||
over geschiedenis, die wederom tot de best geslaagden in het soort behooren; hij wijdt zich daarna aan de uitgaaf van het ‘Journael van Anthonis Duyck’ op last van het Departement van Oorlog, en wordt ter erkenning zijner verdiensten in dit opzicht tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw (1862) benoemd. Door een toeval weêr op de baan der kunst teruggebracht, vertoonen de Rotterdamsche tooneelkunstenaren tot aller tevredenheid: ‘De Kiesvereeniging van Stellendijk’. Dat hij ditmaal bij uitzondering eene tweede poging waagt en minder gelukkig slaagt, bevestigt hem in zijne methode. Zijn laatste werk is een boek met reisschetsen, en wederom geeft hij een voortreffelijk werk in het nieuwe genre. Het verwondert mij, dat onze critisch-letterkundige kringen zoo weinig acht hebben gegeven op een zoo fraai geschreven boek als Mulder's ‘Losse Schetsen uit mijn Reisdagboek’. Trouwens, ‘de Gids’ heeft indertijd geen woord gesproken over zijn ‘Jan Faessen’ - een verschijnsel, dat niet alleen staat. Het Reisdagboek bevat tien schetsen, die bijna allen even belangrijk zijn.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||
Verreweg de boeiendste zijn: eene teekening van de ‘Noordkaap’, en eene meer uitvoerige beschrijving van ‘Algiers’, beginnende met de reis over de Middellandsche Zee, vervolgens de stad, de bewoners en een volksfeest (‘Een feest der Aïssaoea’) in kleuren en geuren toonende. En wederom bevestigt Lodewijk Mulder, dat hij, telkens een ander vak kiezend, ook telkens met de eerste proefneming slaagt. Lord Byron heeft eenmaal van Sheridan gezegd, dat deze, zoodra hij iets ondernam, altijd het beste in het gekozen genre leverde. Sheridan schreef het beste blijspel ‘The School for scandal’ en de beste klucht ‘The Critic’; hij hield de schoonste lofrede op Garrick en de hevigste strafrede op Warren Hastings. Van Lodewijk Mulder zou de een of ander Byron ten onzent - mochten we eenmaal zoo rijk worden! - gerust kunnen zeggen, dat hij telkens, als hij wat beproefde, éen der beste kunstwerk en in het gekozen genre voltooide. Mulder schreef een der beste Nederlandsche novellen van onzen tijd (‘Een buitenpartijtje’) - een der beste historische romans (‘Jan Faessen’) - een der beste handboeken voor Vaderlandsche geschiedenis - een der beste blijspelen (‘De Kiesvereeniging van Stellendijk’) - en eindelijk een der beste reisverhalen (‘Losse Schetsen uit mijn Reisdagboek’). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||
Werken van Lodewijk Mulder.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
Tijdschriften.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|