Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 2
(1888)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mark Prager Lindo.‘Ich habe nicht gehofft, gestrebt vergebens,
Mir blühen Weib und Kind so hold und treu.’
Chamisso.
Toen de rijkbegaafde schrijver van ‘Peter Schlemihl’ een armen zwerver schilderde, die aan den duivel zijne schaduw verkocht voor eene handvol goud, toen hij hem wanhopend met zevenmijls-laarzen over de oppervlakte der aarde deed ronddolen, om het verlorene te zoeken, dacht hij aan zijn eigen zonderling lot. - Geboren in Frankrijk, door Duitschland dwalend, vond hij geene vaste plaats om er rustig te leven. Reeds maakte zijn ‘Peter Schlemihl’ alom opgang (1813), voordat hij zijne bestemming bereikte in eene wetenschappelijke reis rondom de wereld. Teruggekeerd in Berlijn, werd hij met eene wetenschappelijke betrekking begunstigd, huwde hij eene Duitsche vrouw, en besloot nu voor goed in het Duitsch te denken en te dichten. Zijn huwelijksgeluk besliste over de taal, waarin hij schreef. De alom bekende auteur van de liederen, die door heel Duitschland onder de titels: ‘Frauen-Liebe’ en ‘Lebenslieder’ geliefd zijn, was tot rust gekomen. Hij staakte zijne zwerftochten en jubelde: ‘Ich habe nicht gehofft, gestrebt vergebens,
Mir blühen Weib und Kind so hold und treu.’
Er is, dunkt mij, eenige overeenkomst tusschen het lot van Louis Charles Adelaide de Chamisso, in Duitschland gewoonlijk Adalbert von Chamisso ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemd, en den Nederlandschen humorist, die zich onder den naam van den ‘ouden heer Smits’ zooveel duizenden vrienden in ons vaderland verwierf. Beider dichterlijke aanleg en dichterlijke scheppingen wijken ver uiteen, maar beider lotgevallen vertoonen iets overeenkomstigs. Chamisso was een Franschman, die als knaap naar Duitschland werd verplaatst, en eerst langzaam het nieuwe vaderland lief kreeg - Lindo, een Engelschman, die als jongen naar Frankrijk en Duitschland moest vertrekken, die naar Nederland kwam, om er eene betrekking te vinden, maar zich niet terstond aan het nieuwe land zijner inwoning hechtte. Doch beiden, Chamisso in Duitschland, Lindo in Nederland, worden oprechte vrienden van het nieuw aangenomen vaderland, nadat zij een gewenschten werkkring en een lief tehuis hebben gevonden; de Fransche naam van den een, de Engelsche van den ander, worden om strijd beroemd in de geschiedenis der Duitsche en Nederlandsche letteren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Mark Prager Lindo werd den 19 Februari 1819 te Londen geboren.Ga naar voetnoot1) Op zijn zevende jaar vertrok hij met zijne ouders naar Boulogne. Hij bezocht daar eene Engelsche kostschool. Wat hij er ondervond, heeft hij naderhand in eene zijner novellen verteld. Deze novelle: ‘De geschiedenis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een Gentleman’ verscheen in 1862, en bood zekere overeenkomst aan met eene andere ‘Le Saltimbanque’, in 1859 verschenen.Ga naar voetnoot1) In beide komt eene Duitsche badplaats Pumpenheim, in beide eene Engelsche kolonie. Het is evenwel duidelijk, dat in ‘De Geschiedenis van een Gentleman’ eene herinnering uit Boulogne en de Engelsche kostschool aldaar, door den knaap bezocht, wordt ingevlochten. ‘Als ik den Hollandschen lezer mededeel, hoe het daar toeging’ - zegt hij - ‘overvalt mij de angst, dat men mij van overdrijving en onwaarheid betichten zal; maar ik kan niet anders, dan verklaren, dat, hetgeen ik vertel, geheel naar het leven geschetst is, - zooals het was eene kleine dertig jaar geleden op zulk eene school en zoo als het nog (1862) hier en daar is op Engelsche Instituten’.Ga naar voetnoot2) De kostschoolhouder was een dominé, te gronde gericht door beursspeculatiën, en levende van eene kost- en dagschool te Boulogne. Men ontbeet er te zeven uur des morgens, de dominé las een hoofdstuk uit den Bijbel, en de jongens mochten spelen tot negen uur. Dan begon de les. De dominé kwam in zijden toga en opende met een: ‘Laat ons bidden’. De jongens probeerden altijd de ‘nieuwelingen’ aan het lachen te maken gedurende het gebed. Dan volgden strafoefeningen over misdrijven van den vorigen dag. De dominé was gewoon de jongens met eene roede op den blooten rug te kastijden, tot het bloed er bij neerliep. ‘En ik verzeker u, dat het waar is’, schrijft de drie-en-veertigjarige auteur, als hij eene dergelijke strafoefening, op zijn persoon bedreven, verhaalt. Tevens doet hij uitkomen, hoe een Fransch leeraar hem met tranen in de oogen helpt, als hij bij de pomp staat, om zijne pijnen door een frisschen dronk te verdrijven. Voor het overige werd in die school gestudeerd in een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Latin Grammar, die men van buiten moest leeren. Men deed wat aan geschiedenis en cijferen, terwijl alleen de Fransche en Duitsche les eenige afwisseling bezorgden. Wat karaktervorming aangaat, de jongens moesten goed gekleed en net aan tafel komen, want de dominé, de ranselende dominé, was gewoon te zeggen: ‘Cleanliness is next to Godliness’. Onder de knapen heerschte bijna dezelfde barbaarschheid. Zij ranselden elkander bont en blauw, terwijl de ondergeschikte leeraars in het geheel geene orde konden houden. Het zou gewaagd zijn uit de onvoltooide novelle: ‘Geschiedenis van een gentleman’ af te leiden, dat de daarin geschilderde ouders van den mishandelden knaap vader en moeder waren van den auteur. Zooals zij daar optreden, maken zij den indruk van geruïneerde aristocraten, die zich door de wreedste zelfzucht onderscheidden. Ook zou het niet aangaan te besluiten, dat het hier meegedeelde omtrent des jonkmans vertrek van de school en zijn verder studeeren bij afzonderlijke onderwijzers voor historisch moet opgevat worden. Het eenige, wat ons omtrent de lectuur van den knaap gezegd wordt, dat hij voor straf in zijns vaders boekerij wordt opgesloten, en daar kennis maakte met Rabelais, Shakspere, Voltaire, Rosseau, Byron en Shelley, zou misschien eene kern van waarheid kunnen bevatten, De jonge Mark vertrok met zijne ouders naar Dusseldorf en bezocht er realschule en gymnasium. Omtrent zijn verblijf in deze stad heeft hij zich het een en ander herinnerd, toen hij zijne novelle: ‘Le Saltimbanque’ schreef. In het zevende hoofdstuk dezer vertelling geeft hij de beschrijving van de vermaarde stad Pumpenheim, die vrij wat naar Dusseldorf in het tijdvak van 1830 tot 1840 zweemt. Daar de jonge Lindo er tot zijn negentiende jaar vertoefde, schildert hij ons met zijn eigenaardigen humoristischen glimlach, hoe de stad er uitzag in zijn tijd: ‘Iedereen kent de beroemde Duitsche schilderschool te Pumpenheim..... De residentie is een vriendelijk stadje, met ruime stra- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten, een ouderwetsch stadhuis, en het vorstelijk paleis, schuilende achter een ijzeren hek in een schoon park, dat tot openbare wandelplaats dient, en waar des zomers in een open houten paviljoentje het muziekkorps van het vorstelijk grenadier-regiment geregeld een paar malen in de week speelt, terwijl de Pumpenheimers aan kleine tafeltjes in het rond zitten, verbazende hoeveelheden “Kirschkuchen” en koffie verslinden, en het gekletter der sabels van de heeren officieren van het garnizoen op de grintpaden slechts geëvenaard wordt door het gerammel der domino-steenen op de groen geverfde tafeltjes.’ ‘Dáár verzamelt zich de beau-monde en de burgerij van het stadje geregeld. De heer Hofmaarschalk met zijne dikke echtgenoote en zijn beide dochters zitten vreedzaam - bijna als gewone stervelingen - hun kopje koffie te slurpen, terwijl hoogadellijke, broodmagere luitenants achter haar stoelen staan en de burgervrouwen uit de hoogte lorgneeren. De heer Hofmaarschalk steekt zijne sigaar op aan den fidibus, hem door den diepbuigenden kellner gereikt, terwijl de Hofkamerbehanger met zijn huisgezin geduldig zit te wachten op hun bordvol “Kirschkuchen” tot de groote lui bediend zijn. Daar hoort men geen klachten over aanmatiging van den adel en verdrukking der burgerij; iedereen kent zijne plaats en stand in de maatschappij, en van de 500 welgezeten burgers der stad zijn ten minste 450 op de eene of andere wijze aan het hof geattacheerd. Zelfs de collecteur van de loterij voert den weidschen titel van Commerzienrath, en van den Hofstiefelmacher tot aan den Herr-Ober-Gerichts-President, is iedereen met de vurigste liefde voor de vorstelijke dynastie bezield.’ ‘Slechts ééne corporatie maakt te dezen opzichte eene uitzondering, en dat is die der kunstschilders, wier hoofdkwartier gevestigd is in het Academiegebouw, liggende aan het uiteinde der stad en dat voorheen een groot nonnenklooster was. De heeren kunstenaren, ruim 200 in getal, stellen een imperium in imperio daar. Zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn de wanhoop der vorstlievende en adel eerbiedigende burgerij en worden half gevreesd en half veracht door de heeren officieren’Ga naar voetnoot1). In deze stad bracht Lindo het schoone levenstijdperk van twaalf tot negentien jaren door, zonder dat hij, noch de familie, er zich buitengewoon over bekommerde, wat er eigenlijk van hem worden zou. Hij verkeerde veel in den kring der schilders, zoodat hij later dikwijls zijne helden schilders laat worden, als door zijn Wilders en zijn Sepia, uit ‘Le Saltimbanque’, als door zijn Kobalt uit ‘Clementine’ het best blijkt. Spoedig evenwel moest hij voor zich zelf zorgen, en toonde van dat oogenblik eene nooit verflauwende werkkracht, eene rustelooze bedrijvigheid en stalen vlijt. Hij las te Dusseldorf eene advertentie van zekeren heer Van Woelderen, kostschoolhouder in GelderlandGa naar voetnoot2). Deze noodigde een Engelschman uit, om den vacantietijd bij hem buiten door te brengen en te zamen Engelsche letterkunde te studeeren. Zoo kwam hij, negentien jaren oud, naar Nederland (1838), en vestigde zich eerlang te Arnhem, waar hij lessen in het Engelsch en Duitsch gaf. Een zijner leerlingen, zoon van een aanzienlijk Amsterdamsch koopman, vond, dat hij beter deed om te Amsterdam eene betrekking op een handelskantoor te zoeken, dan te Arnhem Engelsche lessen te geven. Een Engelschman, die vloeiend Fransch en Duitsch sprak, die boven- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien het Nederlandsch volkomen verstond, en, zij het ook met een zeker accent, wist te gebruiken, zou te Amsterdam spoedig slagen. Lindo volgde dien wenk op, en arbeidde eenigen tijd op een koopmanskantoor in de hoofdstad.Ga naar voetnoot1) Maar het eentonige van den correspondentie-arbeid en het beursbezoek verdroot den jongen, naar onafhankelijkheid dorstenden Engelschman. Hij gaf zijne nieuwe betrekking er aan, en deed een uitstap naar Londen. Weldra vindt men hem onder de studenten te Bonn, aan alles meedoende, zelfs aan het duel.Ga naar voetnoot2) In 1842 vernam hij, dat er te Arnhem een docent in het Engelsch voor het gymnasium gevraagd werd. Hij besloot aanstonds naar dezen post te dingen. Zijne poging werd met uitstekend gevolg bekroond. Het zwerven was nu uit. Als Chamisso werd Lindo thans een trouw staatsburger van het land, waar hij zich vestigde; gelijk Chamisso genoot hij weldra al de zegeningen van eigen huiselijk heil, sedert hij in 1844 in den echt vereenigd werd met Johanna Nijhoff, de begaafde dochter van den Gelderschen archivaris Isaäc Anne NijhoffGa naar voetnoot3). De taal zijner echtgenoote werd nu weldra de taal, waarin Lindo tot ons volk zou gaan spreken, waarin op het onverwachtst door een schrijver van Engelschen bloede nieuwe, blijvende kunstwerken voor Nederland zouden worden geschreven. Reeds is, terecht aangetoond, dat de levensloop van dezen schrijver hem in staat gesteld had met allerlei soort van menschen, met Engelschen, Franschen, Duitschers en Nederlanders, kennis te maken; dat hij daarom uitmunt door ‘grondige menschenkennis’, geput uit het ‘volle menschenleven’.Ga naar voetnoot4) ‘Die onophoudelijke afwisseling van toestanden oefende een krachtigen invloed uit op iemand (als Lindo), die door de natuur met eene zeldzame gave | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van opmerken en een sterk geheugen was begiftigd’.Ga naar voetnoot1) Zoo ontstond bij den jongen Arnhemschen leeraar het verlangen, om van al het ondervondene te spreken, gelijk uit eenige Engelsche en Duitsche opstellen, gevonden onder zijne nagelaten papieren, blijkt.Ga naar voetnoot2) Zijne eerste letterkundige proefneming schijnt in 1844 voltooid, en bestaat in een luimig verhaal voor kinderen, in een bundel door Mr. C.P.E. Robidé van der Aa verzameld, welke bundel onder den titel: ‘Herfst- en Lentebloemen voor de Nederlandsche jeugd’ het licht zag. De bijdrage van Lindo heet: ‘Honger is de beste saus’, en onderscheidt zich door de levendige manier van vertellen. Lodewijk Mulder heeft het verhaal nauwkeurig ontleed, en in 't licht gesteld, hoe de ontluikende geest van den ‘ouden heer Smits’ zich reeds in sommige bijzonderheden doet kennen.Ga naar voetnoot3) Voor kinderen geschreven, bevat deze vertelling slechts een eenvoudig avontuur van een Duitsch vorst, die op de jacht verdwaalt, en hongerig in de hut van een kolenbrander aankomt. Dat de vorst smakelijk van zuurkool met spek eet, dat de oudste zoon van den kolenbrander daarover in tranen uitbarst, dat de vorst op zijn kasteel zijnen gasten ook zuurkool met spek voorzet, dat de kok beschuldigd wordt dezen schotel slecht te bereiden, dat de vrouw van den kolenbrander ontboden wordt, om het beter te doen, maar ook niet slaagt; dat deze eindelijk den vorst aan zijn honger van den vorigen dag herinnert - en ruim beloond wordt - vormt den inhoud van dit eenvoudig verhaal, waarin reeds hier en daar een vonkje van humor glinstert. Op deze manier beginnend, ging de nieuwe Nederlandsche schrijver voort met eerst eenige bijdragen af te staan aan het ‘Algemeen Letterlievend Maandschrift’ in het tijdvak van 1845 tot 1850. De eerste van deze, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
getiteld: ‘De Kalverstraat’ (1846) is wederom uitvoerig geänalyseerd door zijn vriend MulderGa naar voetnoot1). Als eene herinnering aan zijn verblijf te Amsterdam, wordt hier eene ontmoeting van twee vrienden in de Kalverstraat geschetst - waarbij een dezer eene biecht aflegt, eene soort van moreel-aesthetische geloofsbelijdenis. De uitgestalde boeken en platen - als namen van schrijvers worden genoemd: Eugène Sue, Alexandre Dumas, Lady Blessington, George Sand, Bulwer, Jules Janin, Paul de Kock - wekken den weerzin van den spreker, die tegen ‘losbandige en gevaarlijke schilderingen’ uitvaart. De moralist verwijt den Hollanders, dat zij te lui en te onverschillig zijn, om zich tegen schadelijke kunst als deze te verzetten. De ijver van dezen Engelschen boetprediker komt karakteristiek uit in zijne afkeuring van het uiterlijk stuitende, een trek, dien hij met al zijne landgenooten gemeen heeft. Gelukkig was hij tevens Nederlander genoeg geworden, om aan de schijngestalte van het outside niet meer waarde te hechten, dan behoorlijk was. Als schrijver begint Lindo eerst op zijn twee-en-der-tigste jaar, onder den naam van ‘den ouden heer Smits’, schilderingen van Nederlandsche toestanden, die dezen naam beroemd zullen maken. Hij schrijft ze in het mengelwerk der ‘Arnhemsche Courant’, in 1851 en 1852. In het volgende jaar treedt de oude heer Smits door eene afzonderlijke uitgaaf der ‘Brieven en Uitboezemingen’ voor geheel Nederland als nieuw auteur op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Dat de ‘Brieven en Uitboezemingen’ van den ouden heer Smits in 1853 zich als eene gebeurtenis in de geschiedenis onzer letteren deden gelden, blijkt het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
best uit den indruk, dien zij tot heden (1888) maakten, en die het overtuigendst spreekt uit de zeven drukken, na de eerste verschijning in de Arnhemsche Courant noodig geweest. De kunstenaar van Engelschen bloede heeft zijne afkomst niet verloochend, toen hij liefde toonde voor den briefvorm, voor het spectatoriaal vertoog - beide echt nationale verschijnselen in Engeland. Richardson, Addison, Steele, Hazlitt, Leigh Hunt en Thackeray hebben door brieven en ontboezemingen de harten van hunne landgenooten gewonnen. Richardson en Thackeray hebben daarenboven door hunne kunst het vasteland van Europa als hun eigendom ingelijfd. De oude heer Smits streefde niet naar de lauweren van Richardson; hij poogde evenmin den romanschrijver Thackeray te naderen, hij volgde slechts het voorbeeld van onzen Van Effen, van Van Effen's talrijke leerlingen, van Thackeray als schrijver der ‘Miscellanies.’ Hij schreef brieven over Hollandsche maatschappelijke toestanden, hij schonk ontboezemingen over sommige kwellingen of zegeningen van het Hollandsche huiselijke leven. Met de vervolgen mee, bestaan er vijf deelen van deze vertoogen, die van zeer verschillende waarde schijnen. De oude heer Smits gebruikt twee middelen, om de aandacht zijner lezers te winnen: hij houdt kleine opvroolijkende preekjes over kleine Nederlandsche onhebbelijkheden, of hij vertelt het een en ander uit het huiselijke leven. In het eerste geval zegt hij lachende de waarheid, in het tweede boeit hij door zijne snaaksche vonden. Het gaat niet aan, vijf deelen vol kleine vertoogen in bijzonderheden na te schetsen. Enkele proeven zullen hier den maatstaf geven van Lindo's talent. In het algemeen toont deze oude heer Smits zich een uitmuntend Nederlander en kenner van Nederlandsche eigenaardigheden. Hij heeft zoo goed rondgezien en opgemerkt, dat enkele zijner kastijdingen nog telkens opnieuw zouden kunnen worden toegediend. Van het echt-nationale treft hem niets levendiger, dan de vreugde bij het Sint- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nicolaas-feest, en de ellende van den grooten schoonmaak; van het algemeen menschelijke is hem niets meer tegen de borst dan babbelende vriendinnen van getrouwde vrouwen, dan tantes en schoonmoeders. Zeer gelukkig en gepast zijn de handige grepen, om het een of ander onderwerp op het tapijt te kunnen brengen. De oude heer Smits schrijft aan zijn zoon, die juist gepromoveerd is, dat er tot diens inwijding in den geleerden stand eene groote som op bespottelijke wijze verspild is, en verzoekt hem beleefd, nu hij toch gepromoveerd is, om de kwasterige herhaling van de woorden ‘ploert’, ‘ploerterij’, en ‘ploertendom’ na te laten - alleen om op eene handige wijze zijne vertoogen over ploerten in den geest van Thackeray's ‘Snobs’ te kunnen schrijven. Aardig, onschuldig, vermakelijk en hartelijk is zijne deelneming in de Nederlandsche Sint Nicolaas-drukte. Aardig is, bij voorbeeld, de schildering van de ontroering in de gezinnen: ‘Moeders gaan op ongewone tijden de deur uit; ondere broeders en zusters, die reeds ingewijd zijn, nemen een air van geheimzinnigheid en gewicht aan, dat indrukwekkend is. Toegedekte manden, groote en kleine pakken, groene trommels met geelachtige, galzieke bloemen er op geschilderd, worden in huis gesmokkeld, en in kasten voorzichtig opgesloten, welke tot dus ver opengestaan hebben; zelfs de meiden in huis zijn niet meer zoo vertrouwelijk met de kleintjes als vroeger, en houden fluisterend, geheimzinnige gesprekken met den bakker aan de huisdeur.’Ga naar voetnoot1) Treffend komt de daaraan vastgeknoopte vermelding uit van het Sint-Nicolaas-bezoek in de kostscholen, ‘die verblijven der ellende’. Treffend is het portret, van den knaap, die in de halfdonkere slaapkamer zijne trommel uitpakt. De letters bovenop - dat spreekt: ‘Drie lagen papier, om te verhinderen, dat het vet doordringt, worden ongeduldig ter zijde geworpen; - dáár liggen de schatten in al hunne verblindende pracht! Sinte Klaas! Sinte Klaas! gij hebt de vingers van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de teedere moeder geleid, toen zij alles zoo veilig, zoo keurig, zoo smaakvol voor het zoontje inpakte, terwijl zij misschien zuchtte bij de gedachte, dat het nog drie weken moest duren, eer haar lieveling naar huis kwam! Een mooie beurs, van zuster Trui, - zoo zegt een daarop gespeld papiertje, - met breede, gouden ringen; - zouden die echt zijn? - De beurs wordt betast, er is niets in; eene kleine teleurstelling, welke vergeten wordt bij het gezicht van de prachtige bonte zijden das van moeder en het zakboekje van vader, en het zware zilveren potlood van tante en wat niet al meer! Onder in het trommeltje liggen weder ontelbare vellen papier; men weet, dat er niets meer in zit; maar, men moet toch eventjes zien! het is zoo; de trommel is leeg, en nu, nu voor het eerst, denkt men aan den brief; want dat er een brief is en wezen moet, staat vast; - zou die verloren zijn? Men werpt zijne schatten door elkander om die te zoeken. Ha! in de portefeaille! Met bevende vingers rukt men die open, de brief valt er uit, op den harden karpetloozen vloer kondigt het doffe geluid van den vallenden brief aan, dat die “bezwaard” is. O, geluk, geluk! O zalige vreugdetranen, welke het kind langs de wangen biggelen, als het met den dierbaren brief in de hand, welks minste schatten het geld was, insluimert met een dankbaar hart......’Ga naar voetnoot1) Hart en hartelijkheid beide spreken uit deze lieve schets; onschuldige, vroolijke levenslust uit de volgende - een ‘timide’ neef op Sint-Niklaasavond, met een mooi nichtje en de familie, de winkels bezoekend; scherpe, misschien wat al te Engelsche ironie uit de laatste, de Sint-Niklaasvreugde der arme kinderen in eene bewaarschool, waarde dames, beschermvrouwen en andere bestuurderessen, met koude voornaamheid chocolade, ‘klaasmannen’ en ‘kleine zakdoeken’ uitdeelen. Iets dergelijks, iets bijtends à la Thackeray komt telkens om den hoek gluren, waar de oude heer Smits het met philanthropie of ‘soirées-chrétiennes, te kwaad krijgt. Ondeugend vooral is hij, waar hij de plaag der Nederlandsche huisvaders - het schoonmaken - onder handen neemt. ‘De schoonmakende vrouw viert hare mysteriën in het hedendaagsche Nederland, even als de Romeinsche matrone in vroegere tijden de mysteriën van Juno vierde’.Ga naar voetnoot2) Op dit thema volgt eene allervermakelijkste reeks van variatiën. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is in de lente - de schoonmaaktijd begint. Meneer zet zich aan tafel over mevrouw, die achter een reusachtig stuk vleesch verdwijnt: Meneer. - ‘Mijn lieve! wat een stuk vleesch! Wij kunnen er acht dagen van eten met ons beiden! - En ge weet toch, ik houd er niet van, om veertien dagen achter elkaar hetzelfde stuk vleesch op tafel te zien.’ Tweede tafereel. Het uur van theedrinken wordt vervroegd. Meneer. - ‘Waarom wordt het theewater zoo vroeg binnengebracht?’ Bewonderenswaardig is hier de fijne psychologische trek - mevrouw als wetgeefster voorstellend, die terwijl ze er voor terugdeinst ronduit hare plannen te zeggen, haar man eenvoudig met de feiten verrast. Alleraardigst klinkt het ‘maar’ doodonschuldig uit den mond van mevrouw! Naar den vorm schijnt de arme man meester in zijn huis, het eenvoudig ‘maar’ van mevrouw leert hem evenwel, dat er reeds lang buiten hem om over alles beslist is. Met deze ‘Brieven en Uitboezemingen’ heeft Lindo eene school gesticht. Zijn kort, maatschappelijk vertoog werd later door Simon Gorter, zijne huiselijke tafereelen werden door den auteur van den ‘Trouwring voor 't Jonge Holland’ voortgezet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Lindo bleef tot Juli 1853 leeraar aan het Gymnasium te Arnhem. Juist in 1853 greep eene gebeurtenis plaats, die hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met vreugde vervulde. Hij had door zijn haastig optreden als leeraar te Arnhem het einde zijner studiën te Bonn niet bekroond gezien door eene gewenschte promotie. Toch bleef hij naar dergelijke bevordering verlangen. Door den vriendenraad van den Utrechtschen hoogleeraar Opzoomer kwam hij langs een eenigszins ongewonen weg tot den rang van doctor in de Letteren. Zijn aanvankelijk plan verwerpend om eene dissertatie over Cato van Utica te schrijvenGa naar voetnoot1), besloot hij onder Opzoomer's leiding eene moderne letterkundige stof te behandelen. Zoo schreef hij zijne verhandeling over: ‘Macbeth, with an introduction, critical and historical notes’. Het was volkomen geoorloofd zoodanige stof in het openbaar te verdedigen, mocht ook na de verdediging geene openbare promotie volgen. Zijn vriend Mulder verhaalt de toedracht der zaak eenvoudig aldus: ‘Den 25sten Juni 1853 had de plechtigheid plaats, ontdaan van alle banale formaliteiten, zelfs ontbrak de muziek. De doctorandus verklaarde zich bereid zijne defensie, waartoe ook die van theses over moderne literatuur, geschiedenis, paedagogiek enz. behoorden, in het Latijn, Nederlandsch, Fransch, Hoogduitsch en Engelsch te voeren. Alles ging naar wensch en eenigen tijd later werd hij tot doctor in de letteren, honoris causa, bevorderd’Ga naar voetnoot2). De volgende maand - Juli 1853 - werd hij benoemd tot leeraar in de moderne talen en letteren aan de Koninklijke Academie voor de zee- en landmacht te Breda, en weldra gemachtigd den titel van hoogleeraar te voeren. Inmiddels was ook in dit jaar een geschrift van hem verschenen: ‘Losse Schetsen in en om Parijs in den zomer van 1852’, met zijn naam geteekend. Hoe moeilijk het ook zij met iets nieuws over Parijs voor den dag te komen, dient het toch erkend te worden, dat deze Parijsche reisschetsen alleraangenaamst gesteld zijn. Hoewel in 1852 geschreven hebben zij den doodstrek nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet gezet. Vele schilderingen van plaatselijke eigenaardigheden zijn voortreffelijk. De beschouwingen over kunst - schilderkunst, letteren en de daarmee door hem verbonden vraag over zedelijkheid - munten meer uit door gezond verstand dan door wijsgeerigen, aesthetischen zin. Wat Lindo vooral goed verstaat, is de caricatuur van een Fransch vers, van een Franschen roman, of opera-libretto te geven. Hij woonde eene voorstelling bij in de groote opera van ‘L'Enfant prodigue’, woorden van Scribe, muziek van Auber. Wat hij zag, begint hij aldus te teekenen: ‘Het zijn interessante menschen, en, hoe talrijk ook, het zal u niet berouwen hen ontmoet te hebben. Dus: de heer Ruben en zijn zoon Azaël, rijke landedellieden uit Champagne - of uit het kanton Gessen, zooals gij verkiest, met freule Jephtèle, de nicht dezer heeren, geëngageerd met Jonker Azaël. Verder hier aan mijne rechterhand, de heer Amenophis, met de bekoorlijke Nefté, beiden uit Memphis, echte Parijzenaren, - menschen, die de wereld gezien hebben, - dat kan ik u verzekeren, evenals die deftige, grijze roué links, de eerwaarde heer Bocchoris, hoogepriester in den tempel van Isis, gevolgd door Manetho (wellicht de man der Egyptische dynastieën), en Sethos, beide priesters (maar volstrekt geene eerwaarde heeren) van minderen rang. - Gij ziet, zij maken plaats en wijken beleefdelijk rechts en links, terwijl ik u de betooverende Lia voorstel, die, gevolgd door eene bende van even bekoorlijke schoonen, met beenen en armen - vooral met de eerste, - alles en nog veel meer weten uit te drukken, wat wij gewone stervelingen alleen met de taal moeten doen. Deze jonge schoone is het hoofd der almées, die haar volgen. Op een eerbiedigen afstand staat, met de handen op de borst, voor u te buigen, Nimrod, niet de aloude jager, maar de conducteur van den omnibus - ik bedoel der caravaan - tusschen Memphis en de ban-lieues Achter hem ziet gij eene geheele foule van almées, kameeldrijvers, Grieken, Egyptenaren, Assyriërs, herders, priesters, stedelingen en landbouwers, alles in de prachtigste, streng historische kostumes, alleen danseuses en de overige dames, behalve freule Jephtèle en de schoone Nefté, dragen eenigszins korte rokken - uit beleefdheid jegens de Parijzenaars, en hebben ook haar sluiers ôf afgelegd, òf teruggeslagen, zoodat gij waarlijk verblind staat, aangenomen dat gij niet geheel en al van steen zijt, door al de bekoorlijkheden, welke - ja, welke zoo kwistig ten toon gespreid worden’Ga naar voetnoot1). Men leze verder de charge van de opera bij Lindo - 't is zeer de moeite waard. Maar talentvoller nog is deschildering der Parijsche bals, van zekere Parijsche dansdeernen, omdat een moraliseerend spectator als Lindo licht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot al te uitvoerige bespiegelingen zou kunnen overgaan. Het tegendeel is het geval. Hij bezoekt met eenige vrienden, aan welke hij voor juiste oordeelvellingen, fijne critiek en geestige zetten groote verplichtingen heeft, het eenmaal beroemde Château des fleurs. Een dier vrienden is medicus, en dus opent de schrijver zich de gelegenheid, om de geschiedenis eener koningin Pomare, als Heine, eener Sapho, als Alphonse Daudet zou zeggen, in te vlechten, zoo handig en flink, alsof hij aan de voeten van Henri Murger of Guy de Maupassant gezeten hadde, om van hunne lippen het geheim der Fransche novelle af te luisteren. De ‘Losse Schetsen in en om Parijs’ vormen nog altijd een zeer onderhoudend werk, waarin niets te gispen valt dan de ongelukkige titel. Te Breda sloot Lindo vriendschap met een zijner ambtgenooten, den officier-instructeur Lodewijk Mulder, verbonden, als hij, aan de Militaire Academie; deze, om les te geven in de Nederlandsche taal en letterkunde en in de geschiedenis. De vriendschap tusschen deze beide geestverwanten duurde van 1853 tot op den dag van Lindo's dood. Reeds vroeg lachtte beiden vrienden het denkbeeld toe, om te zamen eenig kunstwerk uit te geven, waartoe in 1854 hun op toevallige wijze de gelegenheid geschonken werd. De ondernemende Arnhemsche uitgever, D.A. Thieme, had eenige honderden cliché's gekocht, en afdrukken daarvan aan Lindo gezonden, met de vraag: ‘of daar ook wat van te maken zou wezen’. Lindo was terstond gereed, en schiep in zijne verbeelding reeds allerlei tafereelen, die hij aan Thieme's houtsneden zou vastknoopen. Maar hij wilde Lodewijk Mulder tevens aan dit werk verbinden, omdat hij de fijnheid van zijns vriends geestigheid, de verrassingen van zijn schertsgragen humor in den dagelijkschen omgang had leeren hoogschatten. Zoo ontstond in 1854 een aardig boek: ‘Afdrukken van Indrukken’, dat terstond met grooten bijval werd begroet. De oude heer Smits schreef drie schetsen, Mulder vier en een vers. Hier wijs ik alleen op ‘Een arme | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sukkel’, ‘Oude Vrijsters’ en ‘Een weekje pleizier’ van den ouden heer Smits. Een zeer kort schetsje is het eerste stuk, waarin een arme boekhouder met dertien kinderen bewijst, dat men ondanks de nijpendste zorgen tevreden en gelukkig kan zijn. ‘Oude Vrijsters’, met harde kleuren aangelegd, om al het verschrikkelijke van vrekkige, vrome, kwaadsprekende oude vrijsters te doen uitkomen, eindigt met een humoristisch accoord, daar mevrouw Smits eene zeer aardige verdediging van de ‘ongehuwde’ dames aan zijn vertoog toevoegt. Het uitgebreidst is de novelle: ‘Een weekje pleizier’. De oude heer Smits logeert bij een vriend buiten, die een kasteel en landerijen gekocht heeft, en zich voor een landedelman wil doen doorgaan. De adelzucht van den koopman Janssen wordt op geestige wijze belachelijk gemaakt. Het dorpspersoneel, de notaris, de dominé, de buren, een jonkheer, die zijn hof maakt aan Janssen's mooie dochter - dit alles ontbreekt niet, maar maakt geen diepen indruk. De eenige, belangwekkende persoon der geheele novelle is de oude heer Smits zelf, die de ondankbare rol van censor morum met veel behendigheid weet te vervullen. De samenwerking van den ouden heer Smits en zijn vriend Mulder was te goed geslaagd, om niet tot nieuwe plannen aanleiding te geven. Uit alles wat reeds door Lindo als novellist en essayist geschreven was, bleek het duidelijk, dat hij de onafwijsbare roeping had ontvangen, om als spectator van menschen en zaken in korte vertoogen op onderhoudende wijze de waarheid te zeggen; dat hij het recht had op een eigen orgaan; dat er niets al te vermetels lag in het verschijnen van den ‘Nederlandsche(n) Spectator - Weekblad van den ouden heer Smits’, waarvan het eerste nummer den 1 Januari 1856 door D.A. Thieme in het licht werd gezonden. De oude heer Smits stond week op week met onuitputtelijke, vriendelijke luim op zijn post. Hij behandelde allerlei maatschappelijke stof - hij schreef over ten-toon-stellingen, over het leven in eene kleine stad, over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwakzalvers in het groot en in het klein, over kleine uitstapjes, over een ‘Ouderwetschen Hollander’, over nog veel meer, want hij moest twee-en-vijftig maal in het jaar geestig, grappig en welgeluimd voor den dag komen. Men heeft zich verbaasd over Lindo's werkkracht gedurende zijn verblijf te Breda, Het geheim van dezen nooit afnemenden ijver heeft zijn boezemvriend Mulder ons ontsluierd. Afdoender getuigenis kan niet gegeven worden. Mulder spreke zelf: ‘De groote gemakkelijkheid van werken en de rijkdom van stof, dien hij zichzelven bewust was te bezitten, hebben hem het zelfvertrouwen gegeven, dat een volstrekt vereischte was om de uitgave van een tijdschrift als de Nederlandsche Spectator te ondernemen, waarvan de inhoud vier jaren lang voor het grootste gedeelte voor zijne rekening kwam, waarbij hij ten minste nooit op vaste medewerking rekenen kon. Wie hem in die dagen, den glanstijd van zijn litterarisch leven, gekend hebben, herinneren zich nog met verbazing, welke werkkracht er toen in hem woonde. Zijne lessen aan de Militaire Akademie in Engelsche taal en letterkunde, geschiedenis en aardrijkskunde, vorderden natuurlijk zeer veel tijd, voor vertalingen uit het Engelsch, het nazien van drukproeven moest menig uur worden afgezonderd, zoo ook voor privaatlessen aan een paar jongelieden, die hij, om in de toenemende uitgaven voor zijn vermeerderend gezin te voorzien, in zijn huis had opgenomen. Waar een gezellige kring zijner vrienden bijeen was, ontbrak hij zelden of nooit; in de litteratuur van den dag bleef hij op de hoogte, en te midden van dit alles, waarvan de helft voldoende zou zijn om aan het leven van een gewoon mensch de noodige bezigheid te geven, schreef hij die levendige, pittige schetsen, welke den hoofdinhoud van de vier eerste jaargangen des Spectators uitmaken, en elke week met onverflauwde belangstelling door duizenden en tienduizenden lezers werden tegemoet gezien. De Woensdagmorgen, de eenige, dien hij er voor kon afzonderen, was voor zijn Specta- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tor bestemd; dan sloot hij zich in zijne kamer op en was voor niemand te spreken; dan ging hij, zooals hij het noemde, zitten “smitsen”. Om een onderwerp was hij eigenlijk nooit verlegen, en met eene benijdenswaardige kalmte kon hij zich neerzetten voor een vel wit papier, zonder er ooit aan te twijfelen, dat de ingeving komen zou, als hij haar noodig had. Wanneer hij zijn hoofd-denkbeeld eenmaal had gevat, bekommerde hij zich nooit om de détails, die hij bij de bewerking zou noodig hebben; zijn sterk geheugen bracht hem die van alle kanten uit zijne rijke levenservaring aan, of zijn levendig vernuft, zijn altijd opgewekte humor leverden hem gaandeweg al de toetsen, die hij noodig had’Ga naar voetnoot1). Op deze wijze alleen kan het verklaard worden, dat Lindo gedurende de jaren 1856, 1857, 1858 en 1859 volharde om den ‘Nederlandsche(n) Spectator’ alleen te schrijven. Een hulpmiddel, dat hij het eerst in 1857 aanwendde, steunde hem niet zoo afdoend, als hij gehoopt had. Hij vatte het plan op een uitvoerigen roman te schrijven, en elke week een hoofdstuk, of fragment van een hoofdstuk, in zijn ‘Spectator’ mede te deelen. Zoo begon hij in zijn tweeden jaargang een roman met den titel: ‘Bekentenissen eener jonge dame’, die, omdat hij den titel niet behouden kon, later bij de afzonderlijke uitgaaf in de guldens-editie (1858) in ‘Clementine’ herdoopt werd. Juist in deze verandering van titel, verraadt zich eene der zwakke zijden van Lindo's kunst. Hij was zijn roman begonnen in den briefvorm van Richardson; hij laat zijne heldin Clementine, een hartig buitenmeisje, maar minder geestig als Daatje Leevend, schrijven aan eene vriendin Auguste, die achter de schermen blijft. Evenzoo schrijft Willem Bleeker, een braaf, maar zorgeloos en naief officier, aan een broer, die ook nimmer te voorschijn komt. Maar de auteur beweegt zich niet gemakkelijk genoeg tusschen zijne correspondeerende helden en heldinnen, hij schuift ze bij het dertiende hoofd- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stuk op zijde, en begint zelf te vertellen. ‘De bekentenissen eener jonge dame’ gaan over tot ‘Clementine’. En ware het alleen deze onregelmatigheid, men zou Lindo zeker niet gegispt hebben over zijn gebrek aan eenheid en harmonie, 't geen nu niet kan uitblijven. Hij heeft zijne taak als romanschrijver niet ernstig genoeg opgevat, maar in de spectatoriale stemming zich veroorloofd met zijne lezers te redetwisten, den ouden heer Smits als een handelend persoon onder zijne helden en heldinnen te doen optreden, en naar de gewoonte van dezen, allerlei bespiegelingen over maatschappelijke verkeerdheden ingelascht. Hoe lief en goed Clementine, hoe dwaas en dom haar vader ook moge zijn, men wordt onaangenaam getroffen aan het begin van het achttiende hoofdstuk te lezen: ‘Ik heb straks gezegd, dat wij nu aan eene reeks van zeer gewichtige gebeurtenissen kwamen, en de lezer, die het geduld heeft, deze bladzijden verder na te gaan, zal zien, dat ik hem niet misleidde. Ik begin dadelijk met eene der meest belangrijke, met de wijze, hoe Clementine voor het eerst haar verjaardag in de stad en in het huis harer tante vierde. Dat valt tegen! “Niets dan de beschrijving van zulk een feestdag?” zal de critiseerende lezer vragen. Houdt ge ons voor den gek?’ ‘“Volstrekt niet!”.....enz.Ga naar voetnoot1) Lindo moge zich op het voorbeeld van Sterne, van Fielding, van Lord Lytton en Thackeray beroepen, hij zal niet iedereen overtuigen, dat dergelijke samenspraken met den lezer tot de schoonheden van zijn kunstwerk behooren. De oorzaak van dit verschijnsel ligt niet diep. De oude heer Smits is een zeer talentvol essayist, een zeer onderhoudend novellist, maar een breeden roman te schrijven, een roman, waarin zijne gaaf van verhalen, van schilderen, van uitrafelen der geheime be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weegreden zijner helden en heldinnen, waarin zijn scherpe blik en zijne stoute fantasie in de schepping van karakters, hem een lauwer moesten bezorgen, lag boven zijn vermogen. Hij was niet genoeg episch, hij was te lyrischhumoristisch gestemd Zijne schildering der karakters heeft iets conventioneels. Zijne schurken, gelijk de Cauchemar, die onvoorzichtige jonkmans, als Willem Bleeker, in speelschulden wikkelen, die onnoozele halzen, als Clementine's vader, hun geheele vermogen ontfutselen door ze nagemaakte effecten in handen te stoppen, die eindelijk zich in de stadsgracht verdrinken, als alles uitkomt, hellen te veel over naar tooneelverraders van den ouden stempel. Hetzelfde bezwaar dient geopperd te worden ten opzichte zijner brave helden. De eenige achtenswaardige lieden in Clementine zijn de familie Kobalt en de knappe Langhorst. De oude heer Smit's houdt zeer veel van schilders, in zijn oog aanhangers van het ideale, en dus edele karakters. Ondervinding, door reizen opgedaan, legt den grondslag voor veel goeds, meent hij, en daarom is Langhorst de bekwame man, die alles in orde brengt en ten slotte met Clementine trouwt. De boeiende zijde van dit verhaal ligt in de vroolijke luim en de opgeruimdheid van den verteller, die zich niet onzijdig genoeg houden kan; de zwakke in het gemis aan scherpe en uitvoerige schildering van menschen en zaken, gemis aan beeldende kracht in de voorstelling der personen, gemis aan psychologische fantasie. De ‘Nederlandsche Spectator’ breidde den kring zijner lezers en vrienden uit, toen hij in 1858 begon met zeer fraaie houtsneden, naar teekeningen van Schmidt Crans, teekeningen, aan ons eigen staatkundig leven gewijd, soms afgewisseld met caricaturen op maatschappelijke dwaasheden. Ook dit jaar blijft Lindo dapper op de bres, steeds allerlei nieuwe onderwerpen voor ieder wekelijksch nummer improviseerend. In 1859 grijpt hij naar het oude hulpmiddel en begint op nieuw een roman: ‘Le | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Saltimbanque’, zijn pièce-de-résistance elke veertien dagen. De roman heeft het niet verder kunnen brengen, dan tot eene belangwekkende novelle. Het thema is eenvoudig - een jong Amsterdammer, die tot koopman bestemd is, wil schilder worden. Al wederom speelt deze schilder Wilders de heldenrol. Ditmaal verschijnt er ook eene valsche rol als schilder, met den niet gelukkigen naam van Sepia. Een Duitscher, Maulwurf, met een mooi nichtje, dat trots geringen aanleg tot zangeres voor het tooneel is afgericht, de uitvoerige schildering der badplaats Pumpenheim (Dusseldorf), dit alles geeft meer beweging en leven, dan Clementine aanbood. Toch staat ‘de Saltimbanque’ nauwelijks met ‘Clementine’ gelijk. Het gelukkigste is zeker de arme zangeres Elise geteekend. Het fiere karakter der halve kunstenares, die hare eigen zwakheid begrijpt, die met heldhaftigheid aan al de ellende van het tooneelleven het hoofd biedt, met groote geestkracht zich losscheurt uit hare betrekking aan het tooneel, als gouvernante zich gelukkiger gevoelt, maar alleen uit plichtbesef tot haar oom, den ouden dronkaard, als hij sterft, terugkomt. om daardoor met laster en verdenking kennis te maken, en eindelijk door eene zeldzame opeenstapeling van rampen te sterven - dit geheele beeld heeft aanspraak op lof, zoowel wegens vinding als uitwerking. Het eenige conventioneele in deze vrouwenfiguur is, dat zij steeds door maatschappelijke ongerechtigheden wordt vervolgd, omdat zij zangeres is; dat zij aan het slot van het verhaal aan typhus sterft, alleen, wijl zij te veel door den laster geteisterd is, om eene ordentelijke vrouw voor Wilders te worden. Zoo had Lindo reeds vier jaren met ingespannen arbeid den ‘Spectator’ volschreven, telkens klagende over gebrek aan hulp. Door samenwerking der beide uitgevers D.A. Thieme en Martinus Nijhoff kwam in 1860 de bekende hervorming van den ‘Nederlandsche(n) Spectator’ tot stand. Een groote staf van medewerkers werd aangeworven, Lindo bleef redacteur. Twee tijdschriften werden saâmgesmolten. De oude | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Konst- en Letterbode’ verdween, en de redactie - Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink - na zijn terugkeer uit den vreemde in Den Haag aan het Rijksarchief werkzaam - M.F.A.G. Campbell, Jhr. Mr. J. de Witte van Citters, Dr. D.J. Steijn Parvé, P.J.B.C. Robidé van der Aa, J. Tideman en Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven - trad op als een hulpcorps van medewerkers voor den herboren ‘Spectator.’ Van het tijdschrift ‘de Tijdstroom’ gingen de voornaamste leiders: Mr. C. Vosmaer, J.J. Cremer, A. Ising en G. Keller tot den Spectator over. Afzonderlijk traden nog toe Cd. Busken Huet en F.A.T. Delprat, terwijl de oude heer Smits zijn vriend Lodewijk Mulder bij dit gezelschap inlijfde. Na 1860 is Lindo tot den eerepost van redacteur in partibus geklommen. Hij kon volstaan met enkele kleine bijdragen en korte novellen. De ‘Spectator’ wordt nu in Den Haag geschreven. en voornamelijk door Haagsche letterkundige krachten saamgesteld. Eenige van de vaste medewerkers verlaten reeds zeer spoedig het weekschrift. Busken Huet is sedert 1862 bij ‘de(n) Gids’, de heeren Delprat en Tideman trekken zich weldra terug. Van den Brink was vijf en een half jaar, tot op zijn dood (15 Juli 1865), de groote leider van dezen Haagschen kring, daarna traden Vosmaer, Campbell, De Witte van Citters en Ising op. Keller had tot zijn vertrek naar Arnhem in 1864 uitgemunt door novellen en ‘Vlugmaren’. Lindo heeft na 1860 slechts middelmatige bijdragen aan den nieuwen ‘Spectator’ afgestaan. Zóó de ‘Uittreksels uit het Dagboek van wijlen Janus Snor’, (1860); zóó de ‘Geschiedenis van een gentleman’ - een brok autobiographie, onvoltooid gebleven - in 1862, zóó een zeer aardig ‘Fragment van een historischen Roman zeer vrij naar het Hoogduitsch van Louise M-hl-b-ch’ (1864) en later nog kleinere artikelen, waaruit vooral bleek, dat de geestelijke vader van den ‘Spectator’ zijn groot gewor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den zoon enkele kleine bewijzen zijner genegenheid niet wilde onthouden. Zelfs, nadat hij in 1865 in Den Haag kwam wonen als Inspecteur van het lager onderwijs voor de provincie Zuid-Holland, nam hij geen bedrijvig, noch vruchtbaar deel aan de redactie van dit blad. Zijne nieuwe betrekking eischte zijne geheele kracht, zoodat hij nauwelijks den tijd vond, om als vroeger nu en dan een der Engelsche classieken - Thackeray, Goldsmith of Sheridan - te vertolken. Het tijdvak zijner letterkundige scheppingskracht behoorde na 1865 tot het verledene. Hij zelf beweerde, dat hij niet meer ‘smitsen’ kon. Doch ook zoo nog had hij reeds genoeg gedaan, om den door zijne ‘Brieven en Uitboezemingen’ beroemd geworden naam van den ouden heer Smits te handhaven De vijf deelen en vervolgen dezer ‘Brieven’, naast de vier deelen van den ‘Nederlandsche(n) Spectator’, 1856-1859, met ‘Clementine’ en ‘Le Saltimbanque’, waarbij niet vergeten mag worden een bundel schetsen: ‘Familie van ons’ (1855), maken het blijvende deel uit van zijn arbeid als letterkundig kunstenaar. Daarenboven heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door leerboeken voor het onderwijs in de Engelsche taal (‘Readings in prose’, en ‘Readings in poetry’ vijfmaal herdrukt; benevens ‘Grondbeginselen der Engelsche Spraakleer’ (driemaal herdrukt); door een ‘Schoolboek der Aardrijkskunde voor eerstbeginnenden’ (driemaal herdrukt) en door een wetenschappelijk werk over de geschiedenis van Engeland (‘De opkomst en de ontwikkeling van het Engelsche volk in zijne geschiedenis tot op onzen tijd’), in de laatste jaren zijns levens (1868-1874) bearbeid. Eindelijk heeft Lindo een groot deel van zijn tijd en zijne werkkracht gegeven aan vertalingen uit het Engelsch. Met Bulwer's ‘Caxton's beginnend, eindigde hij met eene bestaande vertaling van Waiter Scott te herzien. Het verdienstelijkst is zijn Nederlandsche ‘Tristram Shandy’ (1852), en daarmeê staat gelijk zijn Nederlandsche ‘Tom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jones’ (1862). Op dit oogenblik zijn Sterne en Fielding nog niet beter in onze taal overgebracht. Misschien heeft Lindo's Engelsch bloed hem somtijds gehinderd in de keus van woorden en stijlwendingen. Zijne vertaling van Dickens' ‘Tale of two cities’ laat veel te wenschen over, doch zijn Thackeray is met zorg bearbeid. ‘The Virginians’, ‘Arthur Pendennis’, ‘Yellowplush papers’, eindelijk de geheele Thackeray - zijne grootste letterkundige sympathie - hebben hem jaren lang inspanning en arbeid gekostGa naar voetnoot1). Toen hij den 9 Maart 1877 overleed, openbaarden zich de algemeene achting en liefde, die hij zich had weten te verwervenGa naar voetnoot2). Weemoedig is thans de herinnering, dat de in dit voorjaar (1888) overleden Vosmaer, de ziel van Lindo's ‘Spectator’ na 1865, bij zijne uitvaart naar waarheid getuigde, wat ik hier als het beste oordeel over Lindo ten slotte opneem: ‘Lindo was een man met een stempel. De rustige, weldadige indruk, dien hij maakte, het vele, dat hij heeft verwezenlijkt, lag aan het gelukkig evenwicht zijner gaven. Schoon sinds vijf en twintig jaren een man, die openlijk en onvervaard stond in de voorhoede, was hij vrij van overdrijving of onverdraagzaamheid. Met luimigen geest zag hij de maatschappelijke gebreken - te beter wellicht, omdat hij er niet in was opgegroeid - bestreed hij alles wat valsch, onschoon en onwaar is, maar zijne satyre wondde de menschen niet. Hij was een man met een eerlijk gemoed, maar hij wist, dat niet het gemoed alleen der menschheid baat, en hij arbeidde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derhalve, om kennis te verzamelen en te verspreiden. Hij was een kunstenaar met de pen, maar hij was overtuigd, dat geen geestigheid, geen poëzie of kunst degelijk en duurzaam kunnen zijn, zonder kritiek en den stevigen grondslag der wetenschap. Dit waren Lindo's idealen, en aan de schoone evenredigheid, waarmede hij zijne vele gaven van geest en gemoed te zamen ontwikkelde, had hij het te danken, dat hij er zooveel van vermocht te verwezenlijken in zijn eigen karakter en gezin, in zijne geschriften en in de maatschappij’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Mark Prager Lindo.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Engelsche romans en drama's vertaald door Marc Prager Lindo.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|