Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 2
(1888)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willem Jacobsz. Hofdijk.‘Guglielmo Giacomo Hofdijk, scrittore olandese, professore di Storia e Letteratura olandese nel Ginnasio di Amsterdam, è un autore fecondissimo.’ De Koningsweg te Alkmaar is eene stille, rustige straat. Geen gerucht stoort het kalme bestaan der aldaar wonende burgers. Meer dan eene halve eeuw geleden klonk er geregeld het luiden der veerschuit op den Helder. Men leefde er toen-27 Juni 1816 - nog geheel in het tijdperk der trekschuiten, der boeiers en der snippen. Het aan binnenwateren zoo rijke Noord-Holland bood elken reiziger, die zich niet wagen wilde aan den korten golfslag der Zuider-Zee, eene voortreffelijke gelegenheid, om langzaam maar zeker van Amsterdam naar Alkmaar te varen en van daar met ‘'t Zijper schuitje’ de reis naar den Helder voort te zetten. Den 27 Juni 1816 luidde des morgens te zeven uren, als naar gewoonte, de veerschuit op den Helder, duidelijk hoorbaar voor de bewoners van den Koningsweg. Wie er toen te dier plaatse op moge gelet hebben, in een klein, maar net woonhuis (wijk B, No. 401) had niemand er ooren voor. In dat huis, waar een goud- en zilversmidszaak gevestigd was, viel eene merkwaardige gebeurtenis voor. Den echtelieden, Jacob Hofdijk en Margaretha van Thuyl, werd een zoon geboren. Hoe luid hij ook bij zijne verschijning ter wereld mocht krijten, hij gaf een bewijs van zeldzame zachtzinnigheid, toen hij bij zijn doop | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de Groote Kerk de trotsche spitsbooggewelven niet deed weergalmen van zijne klachten. Hij ontving bij die gelegenheid den naam van Willem naar zijn grootvader. Deze grootvader, Willem Hofdijk, was ontvanger der Rijks-directe belastingen te Alkmaar; de vader, Jacob Hofdijk, goud- en zilversmid. De eerste muntte uit door letterkundige ontwikkeling, bezat eene boekerij en schreef verzen, die door het bekende Haagsche Genootschap: ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ in 1786 werden bekroond met een zilveren medaille. Of hij de bekroning verdiende, zullen de lezers zijner zeldzame gedichten moeten beslissen, in ieder geval zou zijn kleinzoon, mag ook hier de wet der erfelijkheid worden toegepast, hem later ver overtreffen. Toen Vondel als jongeling verzen begon te maken, meende men dit te moeten toeschrijven aan het voorbeeld zijns grootvaders van moederszijde, van den Andwerpschen rhetorijker Kranen. Mocht er inderdaad somtijds eene merkwaardige reeks van letterkundige vernuften bij enkele vermaarde familiën zijn op te merken, in de beide gevallen, hier genoemd, is juist niet veel gewicht toe te kennen aan de geheel onbekend gebleven grootvaders. Wat Willem Hofdijk aan zijn grootvader verplicht is, zal later blijken. Zijn vader Jacob Hofdijk ontviel aan het kind, nadat het nauwelijks één jaar bereikt had. Hij heeft dus zijn eigen vader nooit gekend en vond als man later de gelegenheid dit in de volgende, schoone verzen aldus uit te spreken: ‘Ik heb U nooit gekend, mijn Vader! - 't Morgenrood
Mijns levens zag te vroeg zijn blijde glansen tanen:
't Werd in zijn opgang reeds bewolkt door Uwen dood,
En zag geen andren daauw dan droeve weduwtranen.
Nochtans besef ik wie en wat Gy zijt geweest:
Mijn Moeder is my toch nog jaren bygebleven -
En Zy, de reine ziel, de heerelyke geest,
Zy kon Heur liefde niet dan Harer waardig geven,
Zy niet beminnen, dan wie edel was als Zy:
Een gouden harte als 't hare, en 't helder hoofd nòg vroeder.
Dus steeds, mijn Vader! dus verschijnt Uw beeltnis my,
Weerspiegeld door de ziel van mijn beminde Moeder.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zóo dan herdenk ik U met mijne Moeder éen.
Zóo dan verbind ik ook Uw beider dierbre namen.
En dekt Uw beider stof ook niet dezelfde steen -
In 't harte Uws eenigst kinds leeft Gy onscheidbaar samen’Ga naar voetnoot1).
Moest hij zijn vader zoo vroeg missen, met des te meer liefde en teederheid ontfermde zich zijne moeder, Margaretha van Thuyl, over het vaderlooze kind. De verstandige en fijngevoelende vrouw leidde haar vurigen en levenslustigen zoon met vaste hand tot den leeftijd van knaap. Hoe wild en onstuimig zich de jongen mocht toonen, een enkele blik uit de heldere oogen zijner moeder was genoeg om hem in bedwang te houden; om den kwâjongen oogenblikkelijk tot ‘een voller harte onderworpen kind’ te makenGa naar voetnoot2). Aanvankelijk deed zich reeds haar invloed gelden op de letterkundige vorming van den knaap; zij sprak veel met hem en las hem dikwijls voor, niet zelden uit psalmen en evangelische gezangen. Inmiddels was er verandering gekomen. De Rijks-ont-vanger Hofdijk gaf zijner schoondochter den raad in het belang van hare goud- en zilversmederij te hertrouwen. Zij zelve was niet in staat de zaak te beheeren zonder kundige hulp. Een weduwnaar met een voorzoon huwde Margaretha van Thuyl, zoodat het gezin nu vier personen groot werd. Hofdijk's tweede vader was gelukkig een ernstig, verstandig en beminnelijk man, die zijn eigen zoon, Jan Sieuwerts, volkomen gelijk stelde met Willem Hofdijk, zoodat deze tot op zijn dertiende jaar niet beter wist, of hij heette Willem Sieuwerts, evenals zijn stiefvader. De goud- en zilversmederij werd nu met nieuwe vlijt gedreven. De beide knapen, Jan en Willem, hadden eene gelukkige jeugd. Het echtpaar Sieuwerts maakte niet het minste onderscheid tusschen de beide knapen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beiden deelden gelijkelijk in hunne genegenheid en goede leiding. Al wat Alkmaar en omstreken voor vermaken hadden aan te bieden, werd door de jongens genoten. De heer Sieuwerts onderscheidde zich door kleine talenten, waarmeê hij aan het leven te huis afwisseling en kleur wist te geven. Kwam in den winter de stille tijd voor de goudsmederij, dan werden steeds eenige knechts tijdelijk ontslagen, maar twee bleven in dienst, om onder leiding van hun patroon allerlei kunst- en knutselarbeid te verrichten. In de eerste plaats maakte men vuurwerk voor den eerstvolgenden verjaardag des Konings Willem I. Te Alkmaar werd van dien dag - 24 Augustus - veel werk gemaakt. Het kleine huis aan den Koningsweg werd met vlaggen, met slingers van groen en bloemen getooid. Midden in de straat voor de deur werd eene paal opgericht voor een schitterend vuurwerk. De vreugde op des Konings verjaardag bereidde de jongens, inzonderheid onzen Willem, tot die vurige genegenheid voor onze geëerbiedigde Oranje-Vorsten, welke later den dichter en geschiedschrijver zoo bijzonder zou onderscheiden. Nog andere genoegens werden den knapen bereid. Des winters noodigde men op een bepaalden avond makkers uit. Er bestond eene kleine club van vijf vrienden: Jan en Carel Ukena, Jan Sieuwerts, Willem Hofdijk en Evert MasdorpGa naar voetnoot1). Deze werden bij de familie Sieuwerts gevraagd, en steeds was hun, voordat chocolade en krentenbrood werden genuttigd, eene verrassing bereid. De heer Sieuwerts vertoonde eene ‘optica’, of eene ‘illuminatiekast’, tooverde met Chineesch vuurwerk of met Chineesche schimmen; eindelijk verrukte hij de jongens door eene comedie te spelen met beweegbare poppen, in wier taal zij de stem van hun vader of gastheer zelden herkenden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Des zomers werden de knapen met zeer kunstig vervaardigde vliegers verheugd, geen hartvormige, als Jan en alleman bezat, maar zeer ongemeene, soms een huis, soms een luchtballon, soms een driemaster voorstellend. Willem Hofdijk genoot echter het meest in den herfst. Dan gingen de beide broeders ‘knipschooien’, zooals het heette in het Alkmaarsch spraakgebruik van die dagen. Te half zes werden zij gewekt, en vonden, na een vluchtig ontbijt, in het voorhuis een knecht met een teenen vogelkooitje op den rug en in iedere hand een vogelknip. Aldus toegerust gingen zij koolmeezen vangen in het schoone ‘bosch van Foreest.’ Een zeer eigenaardig verschijnsel deed zich hierbij voor. Jan Sieuwerts bewaarde al zijne aandacht voor het eigenlijk doel der onderneming, koolmeezen vangen; Willem Hofdijk droomde. Hij zette zich op de eene of andere hoogte neêr, en had alleen oog en oor voor het bosch, voor de Natuur. Daar sprak eene geheimzinnige stem tot hem. Het fluisterend lispelen der bladeren boven zijn hoofd, soms onstuimig ruischend, wanneer eene windvlaag de hooge takken bewoog, deed hem mijmeren, eindeloos zoet. De eerste zilveren morgenstralen brachten leven en beweging in het woud. Hij staarde met diepen eerbied naar de statige beuken met bruine bladeren, naar de hooge olmen, naar de kastanjeboomen, allen door de schoonste herfstschakeeringen van groen, rood en goud een onweerstaanbaar aantrekkelijk tafereel opleverend. Hij had geen blik voor iets anders. Hij bewonderde den onuitputtelijken rijkdom van herfstkleuren in het bosch, terwijl aan zijn voet de welige hazelaars, als onderhout, door duizenden hoppestruiken werden omrankt. De Natuur had gesproken. Willem Hofdijk had de school gevonden, waarin zijn geest de vruchtbaarste en blijvendste indrukken zou opdoen. De schoone omstreken van Alkmaar zouden hem voor zijn geheele leven bezielen. Hij ontving er zijne roeping, schilder te worden der natuur, 't zij met het penseel, 't zij met het woord. Hij was er zoo vol van, dat hij bij zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
thuiskomst uit het bosch aan zijne moeder lange verhalen had te doen van alles, wat zijn scherp oog had getroffen. Meermalen zei Margaretha van Thuyl tot hem: ‘Kindl hoe onthoû-je dat zool’ Het ontkiemend talent van landschapschilder had zich geopenbaard in belangstelling voor elke struik, elke bloem, elken boom. Hij wilde er meer van weten. Daarom maakte hij gebruik van grootvader Hofdijk's boekerij, nog vóórdat hij de school bezocht. Hij mocht vrij boeken uit de kasten halen, mits ieder boek weer op de oude plaats werd gezet. Zoo maakte hij kennis met de kwarto-uitgaaf der ‘Histoire naturelle’ van Buffon, en met de ‘Vaderlandsche Geschiedenis’ van Wagenaar. Het waren de platen, die met hooge ingenomenheid werden bestudeerd, terwijl Natuur en Historie den leergierigen knaap om beurten boeiden en tot zijne levenstaak voorbereidden. Hoe diep de zevenjarige knaap door de schoonheid der Kennemerlandsche natuur werd getroffen, kan blijken uit de volgende bijzonderheid. In den zomer van 1823 kwam zijn oom Gerrit Hofdijk, Rijks-ontvanger te Schagen, met eene sjees voor de deur op den Koningsweg en vroeg aan zijne moeder, of Willem meêrijden mocht, daar er een tochtje naar Bergen moest gemaakt worden. Oom Gerrit had daar met een ambtgenoot te raadplegen, en wilde zijn levenslustigen neet het genoegen van dit kleine uitstapje gunnen. Te Bergen vond men den ontvanger niet, daar deze zitting hield te Egmond a/d Hoef. Men besloot daarheen te rijden door een mullen zandweg, dien de vurigste paarden alleen stapvoets konden doorworstelen. Willem kende de duinstreek nog niet; nu reed hij langzaam onder het lommer der hoog opgaande duinbosschen. En nogmaals sprak de stem uit het ‘woud van Foreest.’ Zijne oogen vulden zich met tranen. - ‘Waarom huil-je, Willem?’ - ‘Ik weet het niet, ooml ik huil van plezier!’ Een storm van aandoeningen had het kinderhart overweldigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zooveel geestdrift voor natuurschoonheid ging gepaard aan belangstelling voor de geschiedenis van den grond, waarop hij leefde. Gedurende dezen zelfden tocht zag hij te Egmond a/d Hoef voor het eerst de bouwvallen van het kasteel der Egmonts. Het waren reusachtige steenhoopen, te midden van welke zich nog een enkele ongeschonden toren verhief. Natuur en Historie voegden zich op nieuw te zaâm, om den knaap voor heel zijn volgend leven te winnen. Geen andere indruk heeft ooit die schoone herinneringen zijner jeugd uitgewischt. Toen hij zeven jaar oud was, zond men hem ter departementaal school van het Nut, onder de hoede van meester Deeleman. Hij was een vlijtig leerling, maar maakte het slecht met de rekenkunde en de meetkunst; gelijk het later evenzoo ging op de school voor meer uitgebreid lager onderwijs van meester de Wit. Zijn aanleg voor letterkundige studie werd het eerst opgemerkt door dominé Prins, vriend van den ontvanger Hofdijk te Alkmaar. De predikant Prins, vader van den Leidschen emeritus-hoogleeraar, wilde een dominé van hem maken. Willem hoorde dit nieuws op een zomerschen Zondagmiddag, toen al de kleinkinderen in de tuinkamer vereenigd waren rondom een schotel met Alkmaarsche bollen. - ‘Willem moet dominé worden!’ - klonk het uit den mond van zijn grootvader. Er is niets van gekomen. De koortsen van 1826 deden den acht-en-zeventigjarigen grijsaard bezwijken. Hij liet zijnen kleinkinderen niet genoeg na, zoodat het erfdeel van Willem te klein was, om aan academische studiën te kunnen denken. Hij was nu elf jaren oud en men vond het dus maar best, dat de jongen in het vak van zijn vader zou worden opgeleid. Thans kwamen de voorloopige oefeningen in het gouden zilversmidsvak: opscheppen van houtskolen, trekken aan den blaasbalg, klaarmaken van verdunde vitriool tot reiniging van oud goud en zilver, het schuren met bier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zand.....altemaal evenzoovele ergernissen voor den droomerigen knaap, wiens geest naar duinen en bosschen vloog. Hij moest tijdens de Alkmaarsche markten des Vrijdags en des Zaterdags met eene zoogenaamde ‘karwei-doos’ naar de kashouders, om de door de boeren gebrachte gouden oorijzers, zilveren gespen of juweelen naalden op te halen, die dan in de werkplaats zijns stiefvaders werden opgeknapt en hersteld. Hoe jong ook, hij zag spoedig in, dat hij de lauweren van Benvenuto Cellini met de Alkmaarsche goudsmederij niet zou verduisteren, en kende geen anderen hartstocht dan voor Natuur en Boeken. Als zijn stiefvader Sieuwerts des Zondagsnamiddags met het gezin ging wandelen naar Heiloo, bleef hij dikwijls thuis, alleen om te lezen. Dan verslond hij de zonderlingste tooneelstukken, ‘Aballino’ van Zschokke, ‘Menschenhaat en Berouw’ van KotsebueGa naar voetnoot1), en andere soortgelijke uitbundige dwaasheden eener tranenrijke Duitsche Romantiek. Doch zijn tweede vader zorgde voor beter lectuur in de winteravonden. Gewoonlijk bracht deze zijn vrijen tijd in den huiselijken kring door, en las dan aan vrouw en kinderen wat voor. Zoo hoorde Willem de geschiedenis van Robinson Crusoe, de slechte vertalingen van Walter Scott's meesterstukken en andere minder bekende Fransche of Duitsche romans. De jongens moesten om acht uur naar bed. Hun slaapsteê stond echter in de huiskamer, en daar vader tot tien uur doorlas, bleef hij slapeloos luisteren, tot het boek voor goed werd dichtgeslagen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Voor de geschiedenis van Hofdijk's leven zijn zijne eerste twintig jaren de gewichtigste. In dat tijdperk vormde zich zijn geest onder den invloed van zijn Alkmaarschen huiselijken kring en van de schoone Kennemerlandsche natuur in Alkmaar's omstreken. Zijn geheele leven door is hij onder de indrukken zijner jeugd. Van daar het verschijnsel, dat Hofdijk tot op zijn dood in den besten zin van het woord een jeugdig man is gebleven. Hij was zijner eerste liefde in alles trouw. Ten einde het tafereel zijner jonkheid te voltooien, moet ik echter aan hem zelven een oogenblik het woord verleenen. Hij heeft een levensbericht over zijn vriend Evert Masdorp voor de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde geschreven en daarbij een merkwaardig oogenblik uit zijne eigen jongelingsjaren verhaald: ‘Het was op een heerlyken Zondag-avond in den nazomer van 1831 of 32,’ - zoo begint Hofdijk - ‘toen een vijftal opgeruimde knapen, van veertien tot zestien jaar, den lommerloozen weg wandelde, die, tusschen weelderig groene beemden, van Bergen naar Alkmaar slingert. Jan en Carel Ukena, Jan en Willem Sieuwerts’ (hij bedoelt zich zelven, toen 16 jaar oud) ‘en Evert Masdorp - wie kende niet dat levenslustige groepjen van vijven, dat het nu en dan druk genoeg maakte in het kleene stadjen, waar alles toch “zoo fatsoendelyk” toeging?’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duidelijk blijkt uit dit levendig verhaal op welke wijze de dichter zich vormde in den knaap van dertien tot zestien jaren. In 1831 had hij het derde deel van Van Lennep's ‘Nederlandsche Legenden’ gelezen, en reeds toen - vijftien jaren oud - had hij gepoogd een episch gedicht met het Klooster van Egmond tot achtergrond te ontwerpen. Hij begon, maar voltooide niet. Eigenaardig is het te hooren, hoe de knaap begint: ‘Febus schoot nog nauw zijn stralen,
Over 't oostelyk halfrond,
En verlichtte pas de dalen
Van het klooster te Egmond,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of de abt stond reeds gereed
In het stalen krijgsmanskleed.
Schoon hem 't choorkleed beter paste,
En op dezen stond wel 't meest
-'t Was de nacht van 't kerstenfeest -,
Gordden toch op zijnen laste
Zesmaal vijftig 't harnas aan,
Om naar Rietwyes slot te gaan - -’Ga naar voetnoot1).
En reeds was uit dit kinderlijk gerijmel te besluiten, dat van zulk een knaap met zijne belangstelling in alles wat boeken betrof, geen goeden goud- en zilversmid zou te maken zijn. Er werd thans besloten, dat Willem ‘schoolmeester’ zou worden. Hij kwam als kweekeling bij den bovengenoemden meester de Wit, en had veel te danken aan de leiding van den ondermeester P.J. Harrebomee - bekend door zijne uitvoerige en vermakelijke bloemlezing van ‘Nederlandsche Spreekwoorden’ - schoon zijne vorderingen in reken- en wiskunde veel te wenschen overlieten. Intusschen maakte hij het weer goed door zijne opstellen over spreekwoorden, zoodat Harrebomee gewoon was tot hem te zeggen: ‘Werk maar voort! Je zult er toch wel komen!’ In 1835, negentien jaar oud, verloor hij zijne moeder, die aan de tering overleed. Hij stond nu bijna alleen op de wereld, toen plotseling een nieuw licht over zijn leven opging, toen de dertienjarige zuster zijner oude vrienden Jan en Carel Ukena, toen zijne Helene verscheen. Hare blauwe oogen herinnerden hem de vriendelijke blikken zijner moeder. Er ontstond hartelijke genegenheid tusschen Willem en Helene, eenige jaren later rijpend tot vurige liefde. De jonkman had gevonden, wat hem een ideaal, een schier onmogelijk te bereiken ideaal scheen. ‘En daarom hing....hy met geestdrift aan
Het rein en heerlijk hart, dat hem zoo gants
Het ideaal verwerklijkte, waarvan
Zijn zoetste droom steeds de openbaring was.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een harte vol van teedre aanhanklijkheid.
Maar onbezweken trouw; vol zachten deemoed,
Maar vuurge geestdrift voor wat edel is;
Gelukkig in 't bewustzijn, dat zy hem
Gelukkig maakte, wien ze 't vurigst lief had
Na haren God; een hart, waarin zooveel
Van de Engel zichtbaar was, als van de Vrouw.
En dies was zy hem meer dan heerlijk schoon.
Want iedre schoone ziel doorvloeit geheel
Heur stoffijk hulsel met den adem van
Heur hemelsch aanzijn, dus, gelijk de geur
De gantsche roos doortrekt en ieder blad
Ontstroomt. En des, had minder schoonheid ook
Heur lief gelaat omstraald, had hy haar toch
Met d'eigen onuitspreekbren gloed bemind’Ga naar voetnoot1).
Zoo schilderde de dichter later den toestand. Hij had nu de Muze gevonden, die hem bezielen zou bij zijn eersten arbeid. Toch moesten er nog zes of zeven jaren verloopen, eer hij Helene Ukena van liefde durfde spreken. Intusschen had hij reeds het examen voor onderwijzer van den derden rang afgelegd, en kon hij destijds aan het hoofd eener school staan. Spoedig daarna werd hij ‘ondermeester’ te Heerhugowaard, een ingedijkten polder in de nabijheid van zijn geboortestad. Daar de meester, Melchert Hartshoorn, aan de tering leed, werd Hofdijk er feitelijk hoofdonderwijzer. Dit duurde maar kort, daar meester Hartshoorn bezweek. Hofdijk dacht er wel aan zijn opvolger te worden, doch de boeren uit den Heerhugowaard vonden, dat ‘de ondermeester te jongkerel was voor de meiden op school.’ Juist kwam er eene andere betrekking open. Een kostschoolhouder in de Betuwe vroeg om een ‘secondant’. Hofdijk was twintig jaren oud, toen hij in 1836 deze betrekking, ondanks talrijke mededingers, verwierf. Door de vele en vermoeiende bezigheden, aan zijn ambt van ‘secondant’ verbonden, scheen het of de dichterlijke en romantische droomen uit de Alkmaarsche bosschen en duinen op den adem van den Gelderschen wind waren verdwenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toch kwam hij juist in dit tijdvak (1836-1839) tot het bewustzijn, dat hij de pen zou kunnen voeren, indien hij wilde. De aanleiding was zeer eenvoudig. Hij las in den ‘Geldersche(n) Volks-Almanak’ voor 1837’ een gedicht van Louize H(eldring), getiteld: ‘De liefde en het graf’Ga naar voetnoot1), aldus beginnend: ‘Dat andren 't geluk van de liefde bezingen,
Ik zing van het graf:
Ik zing van een rust, zoo verkwikkend en lieflijk,
Als liefde nooit gaf.
De liefde scheurt dikwerf ons bloedige wonden
En baart ons vaak smart;
Maar 't graf schenkt ons balsem en heelt steeds de wonden
Van 't lijdende hart.’
Door deze naar inhoud en vorm uiterst zwakke regelen werd de twee-en-twintigjarige ‘secondant’ opgewekt een vers te schrijven. Zijn ridderlijk hart dreef hem er toe. De gedachte aan Helene, de tegenwoordigheid - het dient gezegd - der schoone achttienjarige dochter van den kostschoolhouder, bezielden hem tot een dichterlijk verzet. In den ‘Geldersche(n) Volks-Almanak voor 1839’ las men zijn antwoord, geteekend: Willem H....., en getiteld: ‘Tegenklank’, aldus aanheffend: ‘Ik stem mijne lier voor geen treurige toonen,
Ik zing niet van 't graf;
Ik zing de genoegens, zoo rein en zoo teeder,
Die liefde mij gaf.’Ga naar voetnoot2)
Ook ditmaal is de vlucht niet hoog, maar de dichter smaakte het plezier zijn werk gedrukt te zien, en hij wilde dit genoegen op nieuw smaken. In stilte zich oefenend, werd het secondanten-baantje hem er niet te aangenamer door. Het ging hem als Nicolas Nickleby, hij kon het in het Geldersch Dotheboys-Hall niet langer dan drie jaren uithouden. Plotseling maakte hij in eene opwelling van jongen overmoed aan alles een einde, en keerde zonder eenig bepaald vooruitzicht naar zijn geliefd Alkmaar terug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Te Alkmaar vond hij zijn stiefvader ten tweeden male hertrouwd, met Marijtje Botvanger uit Edam, eene eenvoudige, maar achtenswaardige vrouw, die den jonkman met hartelijkheid in haar huis ontving. Wel smartte het hem te bespeuren, dat de goud- en zilversmidszaak in dien tusschentijd niet was vooruitgegaan, maar daar stond tegenover, dat hij nu dagelijks met de Ukena's omging, en dat de zeventienjarige Helene hem niet minder vriendschappelijk hare hand reikte, dan toen zij nog een kind was. Leêg zitten kon hij niet. Hij vreesde daarenboven zijnen stiefouders tot last te zullen worden, en zag dus dagelijks om naar eene nieuwe betrekking. Daarenboven gevoelde hij nú, dat zijne bestemming niet alleen in het onderwijs lag. Hij wilde zich als kunstenaar onderscheiden en beproefde de uitgaaf van een episch gedicht van grooteren omvang, reeds in Gelderland geschreven, aan welk werk hij den titel van ‘Rosamunde’ gaf. Hij zond het handschrift aan den letterkundigen uitgever J. Immerzeel Jr., te Amsterdam, die het terstond aanvaardde, en op eigen kosten in het licht deed verschijnen (1839). ‘Rosamunde, Romantisch dichtstuk’, de eersteling van Hofdijk's afzonderlijk verschenen werken, geeft slechts eene uiterst flauwe schemering van het later door hem ontwikkeld talent. Het is een door en door wild romantisch verhaal, eenigszins zweemend naar Byron's ‘Parisina’, door Beets in 1837 vertaald. Als de ‘Jose’ van dezen (1834), als de ‘Almagro’ van mejuffrouw Toussaint (1837), is de ‘Rosamunde’ de eerste wankelende tred van een kunstenaar, die zich nog de volle kracht van zijn talent niet bewust is. De stof is met groote vermetelheid uit de geschiedenis der Longobarden aan het eind der zesde eeuw genomen. Er treedt te Verona een koning Alboin op, die Rosamunde, de dochter van den overwonnen koning der Gepiden, tot zijne vrouw heeft gemaakt: die haar martelt en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar uit den schedel van haar vader wijn doet drinken. Zij neemt wraak door zich in de armen te werpen van Helmiches, een edel Longobard, die Alboin op zijne legerstede doorsteekt. Daarna vluchten beide gelieven naar Rome, waar zij vriendschap genieten van Longinus, den ‘Heerscher van het Exarchaat’, die, om Rosamunde te bezitten, de rol van Jago speelt, en haar door eenige platte logens zoo ophitst, dat zij Helmiches een giftbeker doet drinken. Maar deze wreekt zich door stervend haar het overschot van het vergif in de keel te gieten; Longinus berooft zich uit wroeging van het leven. Het gaat met dit verhaal, als met de steendrukplaat van MourotGa naar voetnoot1) op den titel van het gedicht. Men begrijpt nu niet meer, hoe men voor ongeveer vijftig jaren aan deze dingen zijn hart kon ophalen. Toch dient ter verdediging van den jongen dichter gezegd, dat zijne verzen, evenals die van ‘Jose’, een indruk nalaten; men denkt aan zijne toekomst. Hofdijk staat met zijne ‘Rosamunde’ metrisch lager dan Beets met zijn ‘Jose’, maar overtreft dezen in den gloed zijner beschrijvingen. Ter schildering der schoonheid van zijne heldin schrijft hij regelen, die hij later niet verbeteren zal. Van Rosamunde zegt hij: ‘Heur hair, zoo zacht als zijde en taf,
En glinstrend zwart, gelijk een git,
Hing in een weelgen rijkdom af
Langs rozenkoon en zwanenhals,
En kronkelde op den vollen boezem,
Als op een leliebed, zoo malsch
En zwellend, maar wiens golvend wit
Niet blank als kouden marmersteen,
Maar lieflijk was als kersenbloesem,
Waarop het avondpurper scheen’Ga naar voetnoot2).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De uitgever Immerzeel moedigde den jongen dichter aan wakker voort te gaan, en vroeg hem om eene bijdrage voor den destijds hooggewaardeerden Muzen-Almanak. ‘Eer men zulke verzen maakt’ - meldde hij hem - ‘moet men reeds menig boek papier beschreven heeben.’ Hofdijk had echter, behalve de vermelde kleinere dichtproeven, weinig meer geschreven dan een paar balladen uit Kennemerland, die later het licht zouden zien. De kring zijner kennissen breidde zich na het verschijnen van ‘Rosamunde’ uit. Hij won de vriendschap zijner beminnelijke en geniale stadgenoote, Mejuffrouw A.L.G. Toussaint, die met haar ‘Almagro’ en haar ‘Graaf van Devonshire’ plotseling eene eereplaats veroverd had onder de Nederlandsche letterkundigen, en vergezelde haar dikwijls, als ze een bezoek brachten in de vriendelijke pastorie van Heiloo.Ga naar voetnoot1) Intusschen bleef hij naar eene betrekking zoeken. Eindelijk (1841) vond hij die te Alkmaar. Het bestuur der stad waardeerde het worstelen van den jongen, veelbelovenden stadgenoot. Op voorspraak van den algemeen geachten hoofdcommies, later secretaris, P. Spanjaardt, kreeg Hofdijk eene plaats als klerk ter stedelijke secretarie. Wel was zijne jaarwedde armelijk, maar hij werd naar zijne meening schatrijk, want hij verwierf de wederliefde zijner aangebeden Helene Ukena (1842). Het eerste openlijk blijk van zijn geluk gaf hij in de opdracht van zijn ‘Bruidsdans. Een lied van den Minstreel van Kennemerland’Ga naar voetnoot2) aan Theda. De letterkundige vrienden te Heiloo, de letterkundige critiek dier dagen hadden hem naar aanleiding zijner Kennemerlandsche balladen in almanakken en tijdschriften den naam gegeven, dien hij op den titel van ‘De(n) Bruidsdans’ voert. Hij mocht het zonder eenige aanmatiging doen. En zijne Helene noemde hij Theda, omdat vele vrouwen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit het oud-Oostfriesche geslacht der Ukena's dien naam weleer gedragen hadden. ‘Gij hebt zijn Hart - neem ook zijn Lied!’ zong hij tot Theda. Zij mocht het met volle vreugde aanvaarden. ‘De Bruidsdans’ munt ver uit boven ‘Rosamunde’. De dichter kiest Kennemerland tot tooneel zijner handeling. Hij is hier beter thuis dan te Verona of Rome. Zijne warme liefde voor de natuur van zijn geboortegrond uit zich in bladzijde op bladzijde. Hij is metrisch vooruitgegaan, maar door en door romantisch gebleven. Zijn verhaal blaakt van den gloed der beste romantische dichters uit den vreemde; van den gloed van Walter Scott in zijne eerste balladen, of van Théophile Gautier in zijn ‘Albertus’ (1831) en in zijne ‘Comédie de la Mort’ (1833). De vertelling zelf is tragisch en somber als ‘Rosamunde’. Een Kennemerlandsch edelman, de heer van Ter Coulster, wiens burcht niet ver van Heilichloe staat, had in den strijd zijn leven te danken aan den heer van Warmond. Als Jephta had hij in dat oogenblik zijne dochter aan een zoon uit het huis van Warmond beloofd. Deze dochter, Heyla, heeft haar hart geschonken aan Ranga, een edelknecht. De heer van Ter Coulster zendt Ranga met voor hem noodlottige woorden naar Warmond. De edelknecht wordt midden in het woud door het gezicht van een heksendans getroffen; hij verneemt uit den mond der heksen, waarom hij naar den heer van Warmond reist. Ranga verdwijnt. Heyla moet op bevel van haar vader huwen, maar bezwijkt van weedom, terwijl hare maagd, Baerte, haar het lied van den ‘Bruidsdans’ voorzingt, in welk lied een stoet van jonge, gestorven maagden, met den bruidskrans op het hoofd, een geestendans uitvoeren. Ranga strijdt onder Robrecht den Fries, en komt naar Kennemerland terug om er te sterven, terwijl Heyla aan het hoofd der gestorven bruiden hem ten hemel voert. Aan verbeelding ontbrak het den dichter van ‘de(n) Bruidsdans’ niet. Het hoog-romantische, wild-daemo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nische was in de mode. Hofdijk maakte er met goeden smaak gebruik van. Daarenboven verrast hij den lezer door zijne frissche natuurschildering en zijne lyrische vlucht in ‘Baertes Zang’: ‘Hoe lispelen de winden,
Met klagelijk geluid,
Door 't loover van de linden,
En langs het hooge kruid.
Hoe ruischen zachte vlerken,
Met naauw bemerkt gerucht,
Langs 't loover van de berken,
En door de dunne lucht.
Hoe weeke tonen stroomen
Van uit het groen verschiet,
Al zong er in zijn droomen
Een nachtegaal zijn lied.’Ga naar voetnoot1)
In deze en volgende strophen klinkt de echt middeleeuwsche toon; de zachte muziek der verzen huwt zich aan den somberen inhoud. Er schuilt poëzie in deze regelen; gevoel en verbeelding hebben ze voortgebracht; gezochte woordenpraal is vermeden. Daar de dichter den bijval zijner smaakvolste vrienden verwierf, legde hij zich in dit tijdvak (1842-1847) op grondige studie der geschiedenis van Kennemerland toe, ten einde eene nieuwe epische schepping te ondernemen, die den titel zou voeren van ‘De Jonker van Brederode.’ Steeds zijne plichten als klerk ter secretarie trouw waarnemend, wijdde hij zijn vrijen tijd aan studie en poëzie. Meestal schreef hij zijne verzen wandelende in den schoonen Alkmaarder Hout, of in het prachtig ‘Bosch van Foreest,’ of in het Bergerwoud, of op den boom- en duinrijken weg van Bergen naar Schoorl. De natuur bleef even als in zijne kindsheid hem voortdurend aansporen tot uitstorting van zijne aandoeningen en gewaarwordingen. Daarenboven vergenoegde hij zich niet alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de aanschouwing der natuur, hij teekende uren achtereen op zijne geliefkoosde plekjes. Een toeval wilde, dat de toen reeds beroemde schilder Bosboom, die te Alkmaar kerkstudiën maakte, en er zijne bruid vond, Hofdijk's schetsen zag. Met de hem eigenaardige geestdrift riep hij uit: ‘Maar je bent een geboren landschap-schilder!’ Hofdijk's oogen fonkelden van blijdschap, hij zou dichter en schilder tevens zijn. De jonge schilder had de vermetelheid in 1847 zijne teekeningen ter beoordeeling toe te zenden aan den Raad der koninklijke Academie van beeldende kunsten te Amsterdam. Het oordeel luidde gunstig, men beval den jongen kunstenaar aan in de bescherming van ieder, wien de kunst ter harte ging. En nu geschiedde er nogmaals iets in den stedelijken Raad van Alkmaar, waarvan men in de jaarboeken onzer stedelijke en later gemeentelijke besturen zeer moeilijk de wedergâ zal aantreffen. Reeds in 1845 had deze Raad als een blijk van waardeering zijner geniale stadgenoote Anna Louisa Geertruida Toussaint eene kostbare schrijfcasette en een officiëele oorkonde aangebodenGa naar voetnoot1). In 1847 deed de Raad iets dergelijks. Op voorstel van den Burgemeester Druyvestein, den Secretaris De Dieu Fontein Verschuir, maar vooral van den eersten Commies ter stedelijke secretarie P. Spanjaardt, verleende de Raad van Alkmaar aan den klerk W.J. Hofdijk een jaar verlof met ‘behoud van tractement, blijvende zijn kantoorkruk gedurende dien tijd onbezet en voor hem open, zoo hij niet mocht slagen in de schilderkunst’. Dit buitengewoon gunstbetoon - vereerend voor wie het verleenden, vereerend voor wien het ontving - deed eene nieuwe hoop opgaan in het licht te ontroeren gemoed van den dichter. Zijn eergevoel als klerk dwong hem echter eerst zijn achterstallig werk af te maken. Toen verliet hij in 1848 zijn dierbaar Alkmaar, gelukkig in de liefde zijner Helene, vol hoop en moed voor de toekomst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorjaar en zomer sleet hij in Gelderland, teekenende en schilderende te midden der heerlijke landschappen van de hooge Veluwe. In den herfst trok hij naar Haarlem, waar hij de vriendschap won van twee met roem bekende landschapschilders, Simon van den Berg en C. Immerzeel. Hij mocht zijne studiën op hun atelier voortzetten, en arbeidde onder hunne leiding zóo goed, dat hij zijne eerste schilderij, naar de Amsterdamsche tentoonstelling gezonden, terstond verkocht. De schilder Hofdijk vergat intusschen niet, dat hij vóor alles dichter was. Hij had zijn ‘Jonker van Brederode’ voltooid en aan een vriend, P. Kraay Jr., te Amsterdam, ter uitgaaf aangeboden. Nu ging hij iederen Vrijdag, al wandelend en schrijvend, naar Beverwijk, om zijn vriend, den doctor Dorbeck - aan wien hij zijne ‘Rosamunde’ had toegeëigend - te bezoeken, en dan Zaterdags naar Alkmaar te wandelen, om er aan de zijde van haar, die hij recht had zijn ‘Schutsengel’ te noemen, een gelukkigen Zondag door te brengen. Maandags wandelde hij terug, deed Beverwijk aan, en nam Dinsdags weer het penseel ter hand. Op deze voetreizen ontstonden vele zijner balladen uit Kennemerland, en werd de ‘Kunstenaars-idylle’ geschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Er zijn tijdvakken in het leven van den kunstenaar, waarin hij door eene gelukkige wending van zijn lot met volle kracht de gaven van zijn geest ten toon spreidt, waarin hij onder bescherming van zijn goeden Genius voor niets terugdeinst, waarin alles hem gelukt. Voor Hofdijk viel dit tijdvak in de jaren 1848, 1849, 1850, 1851 en 1852. In de eerste plaats was hij als dichter gelukkig. Zijne, na ernstige studie, in 1847 voltooide ‘Jonker van Brederode’ zag naar zijn wensch het licht in 1849, met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘een brief aan den Uitgever van Mr. J. van Lennep’. Openlijk werd hier door dezen edelmoedigen kunstvriend getuigenis afgelegd van zijne ingenomenheid met Hofdijk's talent.Ga naar voetnoot1) Die ingenomenheid was welverdiend. ‘De Jonker van Brederode’ is de vrucht van eene dubbele inspanning; kunstenaar en geschiedvorscher dingen beiden om den palm. De dichter koos eene zeer belangwekkende bladzijde uit de geschiedenis van het Hollandsche gravenhuis - de veete tusschen graaf Diederik VI en zijn broeder Florens den Zwarte, omstreeks 1133, 1134. Hij heeft deze stof grondig bestudeerd. Zijne aanteekeningen leggen een zeer gunstig getuigenis af van zijn onderzoek der met oordeel gekozen en met ijver beoefende bronnen. Hij heeft een deel onzer Middelnederlandsche riddergedichten gelezen, om zich het spraakgebruik der feodale wereld eigen te maken; hij spreekt van kaproen, kovel, artsoen, kemenade, vederspel, blijden en tuimelaars, alsof hij nooit eene andere taal gekend heeft. Ondanks zekere geleerdheid, zeker streven naar historische degelijkheid, - vrucht van den sedert twaalf jaren door ‘de(n) Gids’ (1837-1849) gevoerden strijd tegen oppervlakkigheid en schijngeleerdheid - blijft hij toch de oude romanticus. Walter Scott en Van Lennep, zijne groote meesters, bezielen hem. Zijn ‘Jonker van Brederode’ is een historische roman in fraaie verzen, meestal in regels van vier jamben met afwisselende, vrije lyrische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strophen. Handig heeft hij de geschiedenis van zijn held, zoon van den gebannen Dirk den Koene, Baanderheer van Brederode, verbonden met den twist tusschen de Hollandsche Gravenbroeders. Een paar schurken, de heer Van Watersteyn en de Bastaard van Brederode, stoken eerst Diederik en Florens tegen elkander op, dan pogen zij den in 't verborgen levenden zoon van den gebannen Brederode zijne goederen te ontrooven. Willem van Brederode schuilt bij een oud dienaar zijns vaders, die als kluizenaar in het woud bij Ekendune zich zelven en den jonker aan ieders oog onttrekt. Eene vurige liefde van Willem voor Elwijne, zuster van den heer van Rijswije, voltooit den rijkdom van romantische gebeurtenissen, die hier eng bij elkander geschoven zijn. Hooger dan de historische navorsching en de fijn gesponnen verwikkeling staat het werk van den dichter. Zijne hulde aan de schoone natuur van Kennemerland openbaart zich in vlekkelooze verzen, die men na vijf-en-dertig jaren met vrucht en bewondering herleest. Zoo de aanhef van den vierden zang (bl. 63), zoo het begin van den zevenden (bl. 126), zoo de opgang van de zon bij den aanvang van den achtsten (bl. 147). Het lyrisch deel is nog wel het best van alles geslaagd. Daar klinken liederen op het gastmaal van Rijswijc in den vijfden zang, die eene plaats verdienen naast de beste oorspronkelijke zangen der Middeleeuwen. Het schoonst schijnt mij een lied uit den zevenden zang, aldus beginnend: ‘Zoete kleene nachtegaal,
In de groene linde!
Zeg my, in wat beemde of daal
Ik mijn Liefjen vinde.
Vogel koen en vogel fijn!
'k Min wel taarlingspel en wijn;
Maar het liefste mocht ik zijn
In mijn Liefjens armen!’Ga naar voetnoot1).
Van Lennep zag zeer juist, toen hij dit werk ‘eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijvende waarde’ toekende en meende, dat de letterkundige naam van den dichter er door gevestigd zou worden. Door zijn ‘Jonker van Brederode’ werd Hofdijk's naam in geheel Nederland bekend, omdat Nederland, ondanks de hevige tegenstribbeling van ‘Braga’ (1842-1844)Ga naar voetnoot1), in 1849 geene lauweren weigerde aan de verdienstelijkste jonge voorstanders zijner romantische school. Daarbij kwam, dat in 1849 nog een tweede gedicht het licht zag. De wandelingen van Haarlem naar Beverwijk en Alkmaar deden ‘Een Kunstenaars-idylle’ geboren worden.Ga naar voetnoot2) Aan Helene opgedragen, spreken deze bladzijden van den eersten tot den laatsten regel de tweeërlei neiging van zijn kunstenaarsgemoed voor natuur en poëzie, maar nog meer de alles beheerschende liefde voor zijn ‘Engel’ uit. De jambische, rijmlooze regels van vijf voeten zijn vrij en ongedwongen uit zijn hart geweld op wegen en in wouden, of waar de dichter in zijn heerlijk Kennemerland rondzwierf. Zijne landschapschildering met de pen leverde hier misschien het beste, wat ooit in dezen trant door hem werd voltooid. Men behoeft er niet angstig naar te zoeken. Zoo spoedig hij zijn voet in het woud heeft, begint hij: ‘In stille
In onnavolgbre majesteit verhief
Zich 't statige geboomte, dat alreeds
De toppen doopte als in een regen lichts,
Die, lager en al lager neêrgedaald,
De bruine en grijze stammen, breed getakt,
Nog wazig van den koelen nachtdaauw, marmert
Met aderen van rood en tintlend goud;
Op paarschen distel en bruin plompenblad
En geele hoppe als gulden drupplen rondspat;
En eindlijk nederstroomt op 't vochte mosch,
Dat met zijn weeldrig groen den bodem kussent.’Ga naar voetnoot3).
En zoo gaat hij voort met immer levendiger kleuren het landschap malend, dat hij terzelfder tijd snel en handig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op een blad van zijn schetsboek neêrwerpt. Hij jubelt van louter levensvreugde over alles, wat hem omringt; hij ijlt na volbrachte dagtaak in de armen zijner Helene; hij is oneindig gelukkig, en bedenkt, dat eene innige dankbaarheid hem verplicht ‘alles te offeren aan God’ - zooals hij met zijn vriend Alberdingk Thijm op de eerste bladzijde van zijn kunstwerk zegt. De volheid van zijn levensgeluk maakt hem het hart ontroerd; hij verheft zijn geest tot de ondoorgrondelijke oorzaak van al wat bestaat; hij adelt zijne kunst en zijne liefde. De jaren 1850 en 1851 gaan gelukkig en snel voorbij. In het laatste huurde hij kamers op het landhuis: ‘Holland op zijn smalst’, onmiddellijk grenzende aan Beverwijk. Het stoute overbosch van het landgoed ‘Watervliet’ schonk hem dagelijks gelegenheid tot oefening zijner dubbele kunst met penseel en pen. Hier schreef hij zijn ‘Aeddon’, op dezelfde plek, waar Vondel vermoedelijk de schoone ‘Rei van Eubeërs’ dichtte. Intusschen was hij nu bijna tien jaren verloofd, en bleek het, dat poëzie en schilderkunst, hoe veel lofs hij er meê verworven, hoe vele vrienden hij er meê mocht gewonnen hebben, hem nog geen voldoend onderhoud bezorgden, om onafhankelijk te leven. Reeds begonnen zorgen hem te kwellen, daar hij op zijn vijf-en-dertigste jaar nog altijd zocht naar eene betrekking, toen hij in September 1851 een briefje van Van Lennep ontving. Er was te Amsterdam kans op iets zeer goeds, hij moest zien haastig over te komen. Hofdijk ging. Van Lennep, curator van het stedelijk gymnasium, bracht hem, waar hij wezen moest, en den 22 October reeds werd hij bevestigd als Leeraar in de Nederlandsche Geschiedenis en Letterkunde aan datzelfde gymnasium, waar hij tot zijn zeventigste jaar ijverig werkzaam is geweest. Door deze lotswending brak eene nieuwe zon van geluk voor Hofdijk door de wolken; hij kon thans zijne Helene uit Alkmaar naar Amsterdam brengen, als zijne jonge vrouw, en - hij heeft het zelf zoo dikwijls gezegd - nooit zijn twee stervelingen naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigen schatting zoo onuitsprekelijk gelukkig geweest als Hofdijk met zijne Helene. Dit alles was het werk van Van Lennep. Edele Van Lennep! Hofdijk is niet de eenige Nederlandsche auteur, die bij u steun en vriendelijke hulp vond, die gewaar werd, dat gij, heusche Maecenas! steeds de reddende hand uitstaakt, als een jong kunstenaar of een jong geletterde bijna dreigde te bezwijken..... In het voorjaar van 1852 was Hofdijk gehuwd. De zomervacantie van dat jaar bracht hij met zijne Helene door te Apeldoorn, terwijl door Z.M. den Koning aan het jonggehuwde paar vergunning werd gegeven in de heerlijke dreven rondom het paleis vrij te mogen wandelen. Den volgenden zomer was alles voorbij. Hofdijk was weduwnaar geworden. Een jongske, beeldschoon als de moeder, had zijne Helene hem geschonken, maar beiden ontvielen hem in Mei van 1853. Verpletterd zonk hij ter neer als een gebroken man. Alle geluk scheen voor goed geweken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Na den dood zijner vrouw verloor Hofdijk zijne vroegere opgeruimde stemming. Zijne werkkracht, zijne belangstelling in zijne dagelijksche bezigheden en in zijne kunst, de poëzie, schenen hem te verlaten. Vriendschap en medelijden poogden hem op te heffen uit zijne verslagenheid. Van Lennep, Royer, Alberdingk Thijm. Willekes Macdonald - een zijner beste en edelste vrienden uit Haarlem - spanden zich in hem afleiding te bezorgen. In de eerste plaats verplichtte hem zijne ambtswerkzaamheid zich met allen ijver toe te leggen op de geschiedenis onzer Vaderlandsche Letterkunde, zoodat hij van 1853 tot 1856 zich hoofdzakelijk met deze studie moest bezighouden en als vrucht daarvan in 1856 die welbekende ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ uitgaf, welke thans reeds zevenmaal herdrukt is. Doch de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichter kon niet zwijgen van zijn verlies. In het jaar 1854 werd de lieve ontslapene tot twee malen toe gehuldigd, eerst in een drama, dat haar dichterlijken naam ‘Theda’, toen in een epos, dat haar eigenlijken naam ‘Helene’ droeg. De arbeid voor zijn ambt, zijne kunst en de bijstand zijner vrienden hieven hem langzaam op uit zijne diepe moedeloosheid. Eindelijk gaf hij hun raad gehoor, en huwde hij in 1857 met eene Haagsche vriendin zijner Helene, Mejuffrouw Cornelia Petronella Post. Van dit oogenblik af begint Hofdijk in onvermoeiden ijver te verdubbelen, en komen jaar op jaar nieuwe vruchten zijner historische nasporingen en van zijne kunst in het licht. Ook hier eischt mijn bestek, dat ik kies. Op te geven elke bijdrage van den dichter voor almanak, of tijdschrift, of prachtwerk gevraagd, door hem met nooit falende heuschheid toegestaan, gaat zelfs niet aan in de ‘Lijst zijner Werken’. De verspreide stukken komen gelukkig meestal later terug in den een of anderen bundel. Uit zijne grootere werken de meest kenmerkende te kiezen valt niet moeielijk, omdat Hofdijk's streven zich in drieërlei richtingen splitst. In de eerste plaats wordt hij historieschrijver, zoo van Kennemerland als van Nederland, met het duidelijke doel grond, natuur en historie innig saâm te verbinden, met den vurigen wensch de beste letterkundige landschapschilder in Nederland te worden, daar hij palet en penseelen na zijne benoeming aan het gymnasium te Amsterdam voor goed ter zijde heeft gelegd. In de tweede plaats spant hij zich in, om voor de sedert 1840 ten onzent op nieuw bloeiende Rhetorijkers geschikte drama's, steeds zonder vrouwenrollen, te schrijven. In de derde plaats blijft hij zijner eerste roeping getrouw, en gaat hij voort epischlyrische scheppingen te voltooien, soms zich verlustigend in kortere balladen, soms in vrije, forsch klinkende lierzangen. Voordat er hier op elk dezer drie kunstvakken nader kan gewezen worden, is het billijk eerst te spreken over het laatste werk van den dichter in zijn gelukkige dagen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vóor Mei 1853 geschreven: ‘Aeddon, een epiesch gedicht.’ Hofdijk had bij zijne zwerftochten over de Geldersche heiden gedacht aan de zonderlinge steenhoopen, die de Drentsche kenmerken. Hij had de Hunebedden bezocht, zij hadden zijne grage verbeelding getroffen. ‘Eenzaam liggen ze op de heide’: - zegt hij in zijn voorbericht tot ‘Aeddon’ - ‘de geschiedenis heeft hen losgelaten; de poëzy zich hunner nog niet aangetrokken. Het eerste is te bejammeren - het laatste te berispen. Waar de geschiedschrijver vruchteloos vraagt, omdat de stem van het verledene zwijgt - daar is den Dichter de macht der bezwering, die hem de hand doet uitstrekken over de graven, en de schimmen opdagen, om hem de feiten van het verledene toe te fluisteren.’ Zoo ontstond ‘Aeddon’. Als uitkomst zijner studiën van Acker Stratingh (‘Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands’), van Arend (‘Geschiedenis des Vaderlands’), van Eckermann (‘Die Kelten’) en Westendorp (‘Verhandeling over de Hunebedden’) stelde hij in 1852 vast, dat de Nederlandsche Kelten onze Hunebedden zouden hebben opgericht, en, van deze gissing uitgaande, begon hij zijn epos. Voor de fabel van ‘Aeddon’ maakte hij gebruik van een Duitsch treurspel ‘Kodrus’, in 1758 geschreven door den jong gestorven Johan Friedrich, Freiherr von Cronegk (1731-1758). Dit treurspel had in Duitschland in 1758 eenigen opgang gemaakt, daar het bekroond was met de premie, door Lessing en Nicolaï uitgeschreven voor het beste oorspronkelijke treurspel. Het was ten onzent herhaaldelijk vertaaldGa naar voetnoot1). Hofdijk zelf noemt ‘Kodrus’ ‘een treurspel, ondraaglijk flaauw van bewerking, maar met uitstekende grepen in de kompositie’, waarom hij het bij de samenstelling van zijn plan voor ‘Aeddon’ uit de verte ‘volgde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is geenszins om de rijmende alexandrijnen, die met forsche hand zijn neêrgeschreven, dat ‘Aeddon’ niet dien machtigen indruk maakt, welken men van zulk een onderwerp, door zulk een kunstenaar behandeld, mocht verwachten. Toch boeit de strijd van den onverschrokken Aeddon om het bezit van Olwene, de dochter van Dylan; toch ontrollen zich aangrijpende tafereelen voor het oog van den lezer - de hertenjacht van Aeddon; het gastmaal bij Kairbar, nadat hij door Aeddon is gered; de twist tusschen Kamroth en Aeddon; de verloving van Olwene en Aeddon; de inval der Cimberen; de vlucht van Olwene, en hare redding door Drogene, Aeddon's moeder, terwijl Aeddon zelf na den strijd wordt vermist; de liefde van den edelmoedigen Angor, vorst van Borgar, voor Olwene; de terugkomst van Aeddon uit slavernij; de verraderlijke aanval van Kairbar, vorst van Erming, zijne overwinning en de smaad Aeddon aangedaan; het optreden van den aartspriester der Druïeden, die verraad straft en trouw beloont; de verheffing van Aeddon tot hoofd van den stam, als echtgenoot van Olwene - dit alles is kloek van toon en met statigen eenvoud beschreven. De natuurschildering treft als vroeger; enkele landschappen tintelen van zonnegoud; toch zullen wellicht de lezers den dichter der ‘Kunstenaars-idylle’ en van den ‘Jonker van Brederode’ liever door de wouden van Kennemerland vergezellen, dan hier met hem te dwalen door de voor-historische beemden van Borgar en Erming. De gadelooze, bijna niet te overwinnen, moeilijkheid van het onderwerp mag hier niet worden voorbijgezien. In den toon der alexandrijnen klinkt daarenboven eene herinnering aan Helmers en Tollens, die niet zoo snel het hart verovert als de rijmlooze jamben der ‘Kunstenaarsidylle’ of de vrije lyrische zangen uit den ‘Jonker van Brederode’. Desniettemin bevat ‘Aeddon’ wonderschoone verzen. De aanhef van den zevenden zang: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Het flossche herfstrag waait in tintelende draden
Den ruigen stammen af, en kleeft aan tak en bladen.
De graauwende elzenstruik breekt met zijn glansloos groen
Reeds 't geelend esschenloof en rossig eik-plantsoen.....’
en hetgeen verder volgt, bewijst, hoe de landschapschilder nog over de volle kracht van zijn talent beschikt. Niet minder treffend is het woord van Olwene tot Aeddon (VIIIe zang), als hij uit de dooden verrezen voor haar staat: ‘Ik waande u voor mijn min verloren,
Ik, zwaluwe onder 't ijs des noodlots wechgevroren,
Die my geen lente van herleving ooit meer dacht.
Mijn hart was als de roos der meiren bij den nacht:
Een toegesloten kelk, in 't water neêrgedoken.
Thands, is, mijn Aeddon! thands heur morgen aangebroken!’
Als uitstekende eigenschap van dit kunstwerk mag ten slotte niet verzwegen worden de eenheid en de eenvoud van het geheel, waardoor de epische indruk zeer wordt verhoogd.
En thans blijft mij over aan te wijzen, hoe Hofdijk na de groote ramp van 1853 in drieërlei richting heeft voortgearbeid tot op zijn dood. In de eerste plaats dient gehandeld te worden van zijne historische geschriften. Van dezen vermeld ik:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is het noodig hier een pleidooi te doen voorafgaan ter verontschuldiging van Hofdijk's rijke scheppingsgaaf? Is vruchtbaarheid van den schrijver, 't zij als kunstenaar, 't zij als geleerde, niet de eenige, die dikwijls om duizend wijze redenen is berispt? Zoo ja, dan moge een oud vriend van Hofdijk ter zijner verdediging mij ter zijde staan. ‘Onder onze letterkundigen van middelbaren leeftijd’ - zegt Potgieter in 1860Ga naar voetnoot1) - ‘kennen wij er maar weinigen, die zoo volhardend, zoo eerlijk, als hij, hebben gestreefd beide, geest en gemoed, te ontwikkelen, en hartelijk hebben wij er ons in verheugd, zoo vaak wij de schare, die dit waardeerde, zagen aanwassen. Hij is met bedenkelijk hoofdschudden door enkelen, dien de fortuin gunstiger was dan hem, voor veelschrijven gewaarschuwd; doch viel de vlugheid zijner veder, met weinige uitzonderingen, niet slechts uit maatschappelijke verpligtingen te vergoêlijken, de arbeid volstond veelal om zich te regtvaardigen; elk zijner geschriften getuigt van goede trouw, getuigt van geweten. Als van kindsbeen af nog altijd hartstogtelijk bewonderaar der natuur en gelukkigst schilder van wie het minst van haren schoot vervreemdden, wijzigt zich allengs zijne eenzijdige bewondering der middeneeuwen en wint zijn blik, eindelijk tot onze zeventiende eeuw doorgedrongen, onloochenbaar aan omvang.’ Met deze verdediging mag de dichter tevreden zijn. Potgieter is van veel te ernstigen zin, om ooit in eenig opzicht te overdrijven, tenzij misschien in zijn protestantschen trots tegenover de Middeleeuwen. Inderdaad elk van Hofdijk's historische geschriften ‘getuigt van geweten’. Een man met een schilderachtigen stijl en eene grondige historische studie, als de zijne, werd door verreweg de meeste Nederlandsche uitgevers voor een Magnus Apollo gehouden. Bij elk herinneringsfeest, waar het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nationalen roem gold, eischte men twee of drie verhandelingen in proza en ettelijke verzen van hem. Het is uiterst vereerend voor Hofdijk, dat hij telkens ‘met goede trouw’ en veel talent aan zoovele aanvragen wist te voldoen. Treffend was het te zien, hoe in October 1874, bij het derde eeuwfeest van Leiden's ontzet, Hofdijk met zijn ‘Leiden's wee en zegepraal’ zich naast Fruin's ernstige, nauwkeurige studie over hetzelfde onderwerp plaatste, en welke verdiensten hem ondanks zulk een geduchten mededinger moesten worden toegekend. Fruin gaf de streng wetenschappelijke waarheid, en wierp een nieuw licht op den persoon en het karakter van Burgemeester Van der Werff; Hofdijk was het om kleurrijke bijzonderheden te doen; voor het overige volgde hij het reeds in 1853 uitgegeven vertoog van Van Vloten over deze stof. Naast het sobere, nette verhaal van Fruin komt de teekenachtige voorstelling van Hofdijk, naast aanwinst voor de wetenschap aanwinst voor de kunst. In het algemeen schijnt het mij, dat aan de ‘Historische Landschappen’ en aan enkele hoofdstukken uit ‘Ons Voorgeslacht’ de palm moet geschonken worden boven de andere historische werken van Hofdijk. De eigenaardige ontwikkeling van den knaap en den jongeling spiegelen er zich helder in af. Liefde voor de Nederlandsche natuur en den Nederlandschen bodeni, in de bosschen bij Alkmaar en in de school van David Jacob van Lennep geleerd, liefde voor het schoone en belangrijke van onzen nationalen grond bezielt voortdurend des schrijvers pen. Hoe zou hij anders met zooveel geestdrift kunnen spreken van ‘de Friesche Meiren, waar het breede watervlak blaauwt onder het verhelderend azuur,......waar het met dicht en pluimig riet bewassen eiland het geheim verblijf verhult van den listigen otter’; of van het ‘Beekberger woud, waar de vele moerassige plekken als zoovele bloemgaarden zijn, de blaauwe vergeetmij-niet voedende in de schaduw der goudgeele iris’; of van den ‘Hoek van Holland, waar de gezwollen Maas- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stroom en de wilde zee elkander het bezit van de dorre strandkaap betwisten.’Ga naar voetnoot1) Wat de historische Landschappen zelven betreft, mij dunkt noch aan de ‘Grafheuvelen te Alfen’, noch aan ‘de Hune-schans aan het Uddeler Meir’, noch aan den ‘Bouwval van Brederode’, noch aan de ‘Preekstoel onder Heilo’, noch aan het ‘Jacoba-Priëel in het Haagsche Bosch’ de kroon te moeten toekennen, hoe schoon ook in de bijzonderheden geteekend, maar aan het ‘Hunebed te Rolde’, het eerste tafereel uit de reeks. Schilderachtig rijst het reuzensteengevaarte bij maneschijn voor onze oogen, uitmuntend is het leven der oirmenschen - gelijk ook in de eerste bladzijden van ‘Ons voorgeslacht’Ga naar voetnoot2) - geschilderd, waarbij de studiën, voor ‘Aeddon’ gemaakt, goede diensten bewijzen. De schoonste bladzijde uit het ‘Hunebed te Rolde’, waar Hofdijk's beeldende kracht en geduldige natuurstudie een meesterstuk schiepen, doet ons tegenwoordig zijn bij een strijd uit den voor-historischen tijd. Een onverschrokken jager bespiedt uit een boomstam de bloedige worsteling van een bruinen beer en een woudstier, en komt, na de nederlaag van den laatste, in een hevig gevecht met den beer, waarin beiden bezwijken. Deze bladzijde behoorde ieder Nederlander in de eerste, beste bloemlezing te kunnen opslaan en genieten. In de tweede plaats beproefde Hofdijk zijn geluk als dramatisch dichter. Achtereenvolgens schonk hij zijnen vrienden, den Rhetorijkers, en aan ons nationaal tooneel:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Rhetorijkerkamer Laurens Jansz. Coster te Haarlem vroeg hem om een drama van zijne hand, en zoo schreef hij: ‘De laatste dag van Heemkerk's beleg’ en ‘Griffo de Salier’. Aan het beoogde doel beantwoordden deze stukken volkomen. De Nederlandsche Rhetorijkers in zwarte rokken hebben Hofdijk's verzen met geestdrift uitgesproken. De dichter en de historische landschapschilder behaalden evenwel op dit gebied slechts een succes-d'estime. Zijn episch-lyrisch talent leende zich niet voor het drama. Zijn aanleg was in strijd met de eischen van het tooneel. Het ging hem als zijn grooten meester Sir Walter Scott, wiens helden en heldinnen allen het woord voeren met den fijnen humor of het pittig vernuft van hun schepper. Hofdijk's dramatische personen schitteren, als het er op aankomt een fraai lyrisch gedicht voor te dragen, maar waar zij voor eigen rekening spreken, voeren zij allen de kloeke, beeldrijke taal van hun dichterlijken vader. Men kieze een zijner beste dramatische gedichten: ‘Vondel gekroond’ (1858), en vergelijke dit met Van Lennep's ‘Een dichter aan de Bank van Leening’ (1867). Van Hofdijk terstond een verrukkelijk lied: ‘Kranst nu herfst-viool en aster
Om den roemer en de fluit,
Want de Rijnsche druive wast er
Als een zee van paerlen uit.....’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en gedurig nieuwe, wegsleepende reien ter verheerlijking van bouwkunst en schilderkunst, van muziek en dichtkunst. Maar de karakters der handelende personen teekenen zich niet historisch en scherp af. Rembrandt, Vander Helst, Vondel, Van Campen spreken allen dezelfde taal, gesteld, dat deze vier op het Sint-Lucas-feest van 1653 elkander hadden kunnen ontmoeten. Bij Van Lennep is grooter eenvoud in de gesprekken van Vondel met de zijnen. De historische waarheid spreekt uit alle bijzonderheden. Bij Van Lennep streeft alles om zich te vertoonen, zooals de werkelijkheid van 1668 er uitzag; bij Hofdijk schijnt alles lyrischer en verhevener dan de werkelijkheid van 1653 geweest is. In de laatste plaats dient er gewezen te worden op het werk van den epischen en lyrischen dichter sinds 1853. Dat hij zijner eerste roeping getrouw bleef, blijkt uit de volgende werken:
Uit dezen schat van poëzie mag ik ten slotte alleen wijzen op het geheel nieuwe. ‘Helene’, een epos uit den tijd, toen de Noormannen onze kusten teisterden, bevat in forsche natuur- en jachttafereelen geene mindere schoonheden dan ‘Aeddon’, maar wij kennen reeds de kracht van den meester op dit gebied. Ofschoon van zijne Balladen onder den titel: ‘Kennemerland’ (1850-1852) reeds gesproken is, mocht er hier nog vrij wat heusche waardeering voor wezenlijke schoonheden van den eersten rang in dezen overvloed van kleine kunstwerken volgen, zoo ik niet de aandacht te vestigen had op iets zeer ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rassends - de vijf-en-zestigjarige dichter kiest zich eene geheel nieuwe stof - Java. Door het lezen en bestudeeren van De Jonge's ‘Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië’Ga naar voetnoot1) was hij nieuwsgierig geworden. Hij wilde Java van nabij kennen, en begon zich uit loutere belangstelling in de zaak eene niet onaanzienlijke boekerij over alles wat ‘onze Oost’ betrof, te verzamelen. Zijne groote leermeesters waren Junghuhn en Veth; Junghuhn, die jaren lang de straffe stralen van Java's tropische zon trotseerde, om er bergen en rivieren te beschrijven; Veth, die in de studeercel te Leiden met weêrgâlooze vlijt en inspanning een ‘Java’ beschreef, alsof hij er geboren ware en altijd geleefd hadde. Daarenboven las Hofdijk alle reisbeschrijvingen, die hij kon ontdekken, en gevoelde hij zich weldra op Java geheel thuis. In de natuur van zijn vaderland, in de Kennemer duinen, op de Geldersche heuvelen, zelfs in den vreemde, op Duitsche bergen en in Duitsche bosschen, droomde hij van Java, en herschiep hij het hem omringende tot het nooit aanschouwde. Een onweder in het Ahrthal, een morgenstond op den Brocken, een avondrood te Canstadt bezielden hem - hij wilde Java schilderen in zijne werkplaats te Amsterdam. In het ‘voorbericht’ voor het in 1881 verschenen gedicht ‘In 't harte van Java’, noemt hij zelf zijne bronnen: Junghuhn, Veth, reisbeschrijvingen van Van Doorn, Budding, nog een legio anderen, tijdschriften over onze Oost, krijgskundige geschriften over de oorlogen op Java, vertalingen van Javaansche gedichten, benevens plaatwerken en photographieën. Zoo voorbereid door eene studie van zeven jaren, durfde hij zich aan den arbeid begeven. Het eerste opmerkelijke verschijnsel is, dat Hofdijk ‘onder den indruk van Hamerling's ‘König von Sion’ zijn nieuw Oostersch heldendicht in hexameters heeft geschreven, als hij zelf getuigtGa naar voetnoot2); terwijl hij er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijvoegt, dat hij den hexameter ‘niet op angstvallige wijze’ zal behandelen, zooals het behoort, wanneer hij uit het Grieksch in het Nederlandsch wordt overgebracht. Hij wenscht zich eenige vrijheid, verlangt ‘rekening te houden met de eigenaardigheden zijner taal’, waar hij als ‘Nederlandsche dichter een uitheemsch metrum inheemsch poogt te maken.’ Mij dunkt, dat hier een ‘Hanc veniam damusl’ mag worden uitgesproken, onder voorbehoud evenwel, dat de Nederlandsche dichter er met smaak gebruik van make. ‘In 't harte van Java’ laat een overweldigenden indruk na. De dichter heeft met bijna onoverwinnelijke moeielijkheden geworsteld. Hij koos den tijd zijner handeling omstreeks 1677-1678, toen Jan Maatsuyker hoofdbestuurder was der Compagnie, toen onlusten in het rijk van Mataram den grijzen Hollandschen Opperbestuurder gelegenheid gaven vasten voet te verkrijgen in 't harte van Java. Met bewonderenswaardige volharding zijn tal van getuigenissen geraadpleegd in schrift en beeld, om eene volledige voorstelling te verwerven van het geheele eiland, van zijne planten-, dieren- en menschenwereld in het laatste vierdedeel der zeventiende eeuw. De kennis, door Hofdijk in dit gedicht zonder eenige vertooning geopenbaard, is zoo ongemeen en zeldzaam, dat hij daardoor reeds aanspraak had op buitengewone onderscheiding. Het is waar, dat hij wel eens wat al te zorgeloos met het metrum speelt, dat hij zijne hexameters alleen door den toonslag, niet door juiste aaneenschakeling van lange of korte lettergrepen genietbaar maakt; het is waar, dat zijne helden, de priester Kadjoran, de schoone Mahera, des priesters dochter, de Madoereesche Prins Troeno-Djojo, de Ambonees kapitein Jonker, het Javaansche paar Sini en Krangsa, de keizer van Mataram, Amangkoe-rat en de kroonprins Anoem in hunne gesprekken iets Westersch doen doorschemeren; dat de Javaansche gelieven in hunne koozerijen iets teeder-bekoorlijks doen gevoelen met de nuchtere Javaansche waarheid in bedenkelijken strijd. Inderdaad dit is waar. Doch hadde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de dichter eenvoudig in zijn gloed- en kleurrijk proza gesproken, wat hij hier in rijke verzenstroomen uitstort, dan nog zou ‘In 't harte van Java’ eene machtige kunstschepping geweest zijn, die aanspraak mocht maken naast ‘Max Havelaar’, naast ‘Akbar’, met de hoogste eer te worden genoemd.
‘In 't harte van Java’ werd opgedragen aan zijne derde echtgenoote W.F. Horn. Zijne tweede, moeder van twee zonen en eene dochter, ontviel hem in 1867. Hij hertrouwde in 1870, en getuigde in 1880 van zijn echtelijk geluk bij de toeëigening van zijn Javaansch epos: ‘Het zal mijn zwanenzang wel zijn,
Daarom zij hij U opgedragen
Die my des levens najaarsdagen
Verhelderd hebt met zonneschijn’.....
Het was zijn zwanenzang nog niet. Er volgde nog - als reeds bleek: ‘In het gebergte Di-Eng’ en eindelijk nog een derde Javaansche schepping: ‘Dajang Soembi’ (1887).Ga naar voetnoot1) Overigens ging het leven van den minstreel van Kennemerland rustig voort, steeds Leeraar aan het gymnasium te Amsterdam, terwijl zijne jaren klommen tot zeventig. In alle opzichten welverdiend en passend was de hulde die op den 27 Juni 1886, toen hij den zeventigjarigen ouderdom bereikte, hem door leerlingen, vrienden en kunst- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
broeders werd gebracht. Nog menig onzer heugt de morgen van den feestdag in de groote zaal van Felix Meritis te Amsterdam. Terwijl twee vorstelijke onderscheidingen hem verrasten - de orde van den Nederlandschen Leeuw en de Leopoldsorde - stemde ieder in met de hartelijke en welsprekende woorden van een zoo geniaal oud-leerling als de hoogleeraar Mr. H.P.G. Quack, die op dichterlijke wijze deed uitkomen, welke eene opwekkende, frissche geest het onderwijs van Hofdijk als leeraar aan het Amsterdamsche Gymnasium kenmerkte. Van vele zijden bleek hem dien morgen, hoe in Nederland zijn dichterlijke arbeid werd gewaardeerd. Het was een schoone feestdag, besloten met een maaltijd in de nabijheid der duinen van Zandpoort, waar allerlei kransen hem werd geboden, waar zijne vrienden uit Zuid-Nederland op waardige wijze werden vertegenwoordigd door den Gentschen hoogleeraar Paul Frédéricq. Met September 1886 had hij tevens zijn hoogst eervol ontslag uit zijne betrekking aan het Gymnasium in de hoofdstad verworven. Wel bleef het steeds zijn plan, zijn liefste wensch, om zijne laatste levensdagen in den schoot der schoone natuur door te brengen, die hij van kindsbeen af zoo hartstochtelijk had liefgehad, maar allerlei omstandigheden verhinderden hem dien wensch gehoor te geven voor de lente van 1888. Met Mei te Arnhem gevestigd, beleefde hij in Gelderland maar één voorjaar, maar één zomer. Nog steeds aan den arbeid, schreef hij onder bitter lijden zijn laatste studie voor het tijdschrift ‘Nederland’: ‘Spanjes Felicissima Armadaas’, nadat hij weinige weken vroeger een hoogst eigenaardige bijdrage aan ‘de(n) Gids’ had afgestaan: ‘De Kennemer Avonturier’. De dood verraste hem te midden van zijn arbeid, vóór nog de Augustusmaand van 1888 geëindigd was. Zijn stoffelijk overschot rust op het schoone kerkhof te Rozendaal, waar reeds twee Nederlandsche dichters, geliefd door hun volk als hij, waar reeds De Génestet en Ter Haar werden begraven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met Hofdijk is een hoogst eigenaardig, karaktervol kunstenaar heengegaan. Zijne groote verdienste is zijne altijd warme geestdrift voor kunst en vaderland. Van zijne jeugd tot zijn ouderdom is hij kunstenaar geweest en kunstenaar gebleven. Hij heeft in zijne jeugd Kennemerland door zijne zangen beroemd gemaakt; behoefde als Landschapschilder met de pen geen enkel Nederlandschen schrijver als zijn meerdere te huldigen; heeft als wakker en geestrijk staatsburger al onze nationale glorie in welsprekende woorden aan het levend geslacht verhaald; de Rhetorijkers aan zich verplicht; in velerlei epische schepping onze bewondering verdiend; heeft als grijsaard met nieuw vuur zich op de studie van ‘onze Oost’ toegelegd, en ons plotseling, verrast door zijne landschapsschildering van Java en van den Diëng. Hofdijk was alles aan zichzelf verplicht. Hij heeft alleen wat lager onderwijs genoten, het overige deed hij zelf. Zijne historische studiën mogen de historische wetenschap zelve geene nieuwe vorderingen hebben doen maken, geen Nederlandsch schrijver onzer eeuw heeft met zoo aanhoudende opgewektheid al, wat Holland aan roem en glorie bezit, gewaardeerd en geprezen. Potgieter getuigde: ‘Onder onze Letterkundigen ken ik er maar weinigen, die zoo volhardend, zoo eerlijk als hij hebben gestreefd beide geest en gemoed te ontwikkelen. Ik verheug er mij over, dat zijn naam en zijn werk thans door het geheele vaderland worden gewaardeerd’. Hofdijk heeft dertien jaren langer dan Potgieter geleefd, maar geen enkel uur ging in dat tijdvak voorbij, waarin hij zijne aanspraken op dezen zeldzamen lof niet ten volle heeft gehandhaafd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Willem Jacobsz. HofdijkGa naar voetnoot1).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschriften in samenwerking met anderen uitgegeven.
|
|