Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 2
(1888)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Josephus Albertus Alberdingk Thijm.‘Hij heeft in goeden ernst het Pausdom aangehangen, de regels en ceremoniën deszelven stipt onderhouden en buiten opspraak naar de leere van de Roomsche Kerke geleeft, haar met zijne pen en kunst dikmaals ten dienste staande en altijd zoekende om ook anderen te wekken.’ In het jaar 1855 bracht de vermaarde Fransche archaeoloog Didron Aîné een bezoek aan eene Amsterdamsche familie, wonende in een groot en deftig heerenhuis op het Cingel bij de Warmoesgracht. Later gaf hij van dit bezoek een verslagGa naar voetnoot1) op de volgende wijze: ‘Ik bevond mij daar in een Hollandschen familiekring, zoo als ik mij dien dikwijls had voorgesteld; een gezin van kooplieden, die bij hunne bedrevenheid in den handel zoowel vurige liefde tot de kunst als heiligen ijver voor den godsdienst voegen. Ik verkeerde daar in eene catholieke familie, door protestantsche landgenooten geëerd en geacht, die zich na ernstige inspanning bij haar handelsbedrijf schadeloos stelde door de lieflijke genietingen der zeven vrije kunsten, als men in de middeleeuwen placht te zeggen. Zondag, den 6den April, hoorde ik daar, na een deftigen maaltijd, in de ruime zaal - waar het hoofd des huizes met zijne echtgenoote omringd werd door drie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonen, twee dochters, een bejaarden en een jongen vriend - een statig concert, dat enkel door de leden van dezen kring werd gegeven. De woorden waren van mijn vriend Josef Alberdingk, de muziek van zijn jongeren, overleden broeder Lambert Alberdingk; de zang werd ons geschonken door eene zuster, geaccompagneerd door een ouderen broeder. De heerlijke stem der zuster scheen ons met hemelsche tonen te willen betooveren en trof niet alleen den vreemdeling, maar inzonderheid dit innig en vroom verbonden gezin..... Ik heb drie dagen in Amsterdam doorgebracht met den Heer Alberdingk Thijm, die de geheele stad als het ware voor mijn nieuwsgierig oog ontrolde. Na Venetië vind ik Amsterdam de belangrijkste stad, die ik gezien heb. Vol herinneringen aan de XVIde, XVIIde en XVIIIde eeuwen, is zij met een misschien wat grilligen smaak gebouwd, maar draagt zij alom den benijdenswaardigen stempel der oorspronkelijkheid. Onder dezen grauwen hemel, op dezen lagen bodem verheffen zich de Amsterdamsche huizen - en die van heel Holland trouwens - met levendige kleuren en ongemeene bouwsieraden....’ Aldus getuigt Didron Aîné omtrent zijn bezoek aan de familie Alberdingk Thijm in April 1855. Hoofd des huizes was toen Joannes Franciscus Alberdingk ThijmGa naar voetnoot1), een waardig, deftig man van zes-en-zestig jaren, die zijne tweede echtgenoote Catharina ThijmGa naar voetnoot2), eene even waardige een-en-zestigjarige matrone, nog aan zijne zijde zag. De zonen, door den Franschen archaeoloog genoemd, waren: Theodorus Joannes, uit een eerste huwelijk zijns vaders; voorts Josephus Albertus, wiens leven en schriften in deze bladzijden zullen worden geschetst; eindelijk Petrus Paulus Maria, thans hoogleeraar te Leuven. De dochters heetten Dorothea Anna en, de geniale zangeres, Antoinette Catherine Thé- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rèse, die later (1859) hare hand zou reiken aan den vermaarden bouwmeester P.J.H. Cuypers. Didron Aîné heeft niets te veel gezegd omtrent den schoonen kunstzin en de vrome verkleefdheid aan huis en kerk, die de karaktertrekken van de familie Alberdingk Thijm uitmaken. Het hoofd van deze had door zijn ijver voor juistheid in naamsonderscheidingen, daar er te Amsterdam in 1834 twee J.F. Alberdingk's waren, van den Koning verlof gevraagd, om den geslachtsnaam zijner echtgenoote aan den zijne te mogen verbinden. Een koninklijk Besluit van 20 Februari 1835 kende hem dit voorrecht voor zich zelven en al zijne kinderen toe.Ga naar voetnoot1) Hij was dus de stamvader der nieuwe familie Alberdingk Thijm, mocht hij en zijne vrouw beiden uit geslachten der XVIde en XVIIde eeuwen zijn gesproten. De Alberding's woonden aan het eind der XVIIde eeuw in Hessen-Kassel. Zij waren toen Protestanten, ja Calvinisten. In 1708 huwde zekere Jonas Alberding met Anna Catharina Vilmar, eene Catholieke, tot wier kerkgenootschap hij toetrad in December van datzelfde jaar. Kinderen uit dit gezin komen naar Holland. Het eerst verschijnt hier Johannes Alberding, die in 1738 met eene Amsterdamsche kuipersdochter Judith van Ommen huwt. Sinds bleef het kuipersbedrijf in de catholieke Amsterdamsche familie Alberding erfelijk. Op het eind der achttiende eeuw kwam er eene kleine wijziging in de spelling van hun naam, daar zij, geplaatst tusschen het Duitsche Alberding en de Amsterdamsche uitspraak, Alberdink, gevolgd in de poortersceêlen, er geene zwarigheid in gezien hebben om den familienaam voortaan als Alberdingk te schrijven. De oude heer Alberdingk Thijm, sedert 1835 aldus met wettig recht zijn naam schrijvend, oefende een grooten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
invloed op de ontwikkeling en de karaktervorming zijner kinderen. Hij beschikte over ruime stoffelijke middelen, daar hij bij het erfelijk kuipersbedrijf zich toelegde op het bereiden van patentolie - een tak van nijverheid, dien hij door eenvoudiger middelen, dan daartoe voorheen werden aangewend, tot bloei wist te verheffen.Ga naar voetnoot1) In de laatste drie-en-twintig jaren van zijn leven schiep hij eene bijzondere fabriekszaak, de verduurzaming van levensmiddelen. In 1835 was deze zaak in Nederland bijna geheel nieuw, evenals het woord: Verduurzaamde levensmiddelen; de eer der schepping van woord en zaak komt toe aan den ouden heer J.F. Alberdingk Thijm. Deze kloeke vader besteedde al zijne geestkracht om zijnen kinderen orde en nauwkeurigheid in zaken, geestdrift voor de kunst en heiligen ijver voor godsdienst en kerkgenootschap in te boezemen. ‘In de laatste ander-halve eeuw,’ - zegt zijn zoonGa naar voetnoot2) - ‘zijn wij steeds catholiques avant tout geweest.’ De oude heer Alberdingk Thijm was altijd des zomers te zes uur, des winters te zeven uur op zijn kantoor. Zijne vlijt in zijne zaken werd geëvenredigd door zijne belangstelling in letteren, muziek en teekenkunst. Hij was een der stichters der Maatschappij van Toonkunst, en nam ijverig deel aan talrijke muzikale vereenigingen der hoofdstad. Van daar, dat er in zijn gezin, na zijn tweede huwelijk met Catharina Thijm (29 October 1819), hoe langer hoe meer bij het opgroeien der zonen en dochters kunst gekweekt, inzonderheid toonkunst beoefend werd. Als oudste kind uit dit tweede huwelijk werd den 13 Augustus 1820 geboren Josephus Albertus, de geëerde en geleerde kunstenaar met de pen, wiens leven ik in korte trekken zal pogen te schetsen. De naam van Josephus Albertus werd hem gegeven door zijne peettante, ofschoon er geen enkele Albertus in de familie gevonden wordt, noch werd. Deze peettante was eene hoogoude jongejuf- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
frouw, die in hare jeugd eene pijnlijke teleurstelling had moeten ondervinden, toen de heer Louis Albert Joseph Guelton, secretaris der stad Doornik, hare zuster Sophie boven haar tot echtgenoote verkoos. Zij hechtte zich bijzonder aan den zoon dier zuster, Albert Joseph junior, en toen haar dus als peettante gevraagd werd, hoe het kind harer nicht Alberdingk heeten moest, zei zij oogenblikkelijk: ‘Albert Joseph.’ Daar de peetoom Josephus Donatus Justus Thijm heette, moest Josephus vooraan staan en aldus kwam de naam Josephus Albertus in de familie Alberdingk.Ga naar voetnoot1) In zijne prille jeugd had Josef veel te danken aan het gezelschap zijner moeder Catharina Thijm, wier oudste zoon hij was. De familie woonde destijds op den Nieuwe-Zijds-Voorburgwal, tusschen de Kolk en de Dirk-van-Hasseltsteeg, in het zoogenaamde ‘Alberdings-buurtje’, in een klein, maar vriendelijk huis, gewoonlijk genaamd het ‘huis met het hekje.’Ga naar voetnoot2) Voor dat de kinderen naar school gingen, waren ze in de morgenuren schier altijd bij moeder, die niet zelden gelegenheid vond, onder hare werkzaamheden door, ze nuttig bezig te houden. Josef heeft de meeste geschiedenissen van het Oude en Nieuwe Testament, als een vijfjarig knaapje aan moeders zijde geleerd, en placht ze aan te duiden als ‘nog een historietje zooals dat van Josef’. De goede moeder ijverde met haar echtgenoot voor de vroegtijdige vorming van den kunstsmaak harer kinderen. Zij zelve oefende zich vlijtig in het teekenen en deed de haren haar voorbeeld volgen. Zij bracht levendigheid en gezelligheid in den familiekring, zij wist vooral de huiselijke feestdagen luister bij te zetten, en zorgde met voorbeeldige scherpzinnigheid voor de gezondheid harer kinderen. Toen haar oudste zoon Josef | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op zijn vijf-en-twintigste jaar (4 Februari 1845) een plotselingen aanval van zenuwberoerte kreeg, zocht hij zijne toevlucht in haar armen. Hij zelf verhaalt dit in treffende woorden: ‘Den 4 Februari 1845 dreigde een hevig zenuwtoeval een einde aan mijn leven te maken. Ik kende zoodanig verschijnsel geheel niet. Het overviel mij schier geheel onvoorbereid, maar de teekenen die ik waarnam, deelde ik haar mede, en zij herkende het charakter dier prikkeling, van dat plotseling onvermogen, die aandoening van het halve lichaam. Zij nam mij krachtig in hare armen: “Beveel je maar aan God, lieve kind,” zeide zij, “roep den lieven Jezus maar voor je gedachten!”.......Toen begreep ik, dat ik sterven ging, en biddend aan haar borst geleund, maar zonder vrees te voelen, verloor ik het bewustzijn.’Ga naar voetnoot1) Intusschen is het noodzakelijk terug te keeren tot het tijdvak vóór 1845. De ontwikkelingsjaren van Josephus Albertus Alberdingk Thijm vallen in het tijdvak 1827 tot 1843. Men bracht hem op zijn zesde jaar naar ‘eene leerschool voor jongens en meisjes, gehouden door eene oude, bistre-kleurige tooverheks, eene Anglaise, met bruinen japon, zwart boezelaar, groote muts met breede strooken, genaamd juffrouw M. Sames, geb. Seulyn.’Ga naar voetnoot2) De dochter dezer tooverkol, Miss Harriet, leerde den knaap Fransch; voor Nederlandsche taal en schoonschrijven had hij tot onderwijzer, ‘een zeer bemind man,’ C.A.P. Weissmann de Villez; de oude vogelverschrikster stampte hem wat Engelsch in. Op zijn zevende jaar onderscheidde hij zich door zijne ‘rechte leest en stoutmoedigen gang,’ zoodat een vriend zijns vaders, de directeur van het orkest zoowel in de Fransche Opera als in de Fransche Roomsche kerk, de heer Moulinneuf, een émigré, die recht had op den titel van Henri de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moulinneuf, van hem zeide: ‘Envoilà un, qui sera un jour général.’Ga naar voetnoot1) Mocht de voorspelling niet volledig zijn uitgekomen, door zijne pen en zijn woord heeft hij zich later wel degelijk den generaalsrang in het keurcorps der dichtende en denkende Nederlanders verworven. In 1831, op zijn elfde jaar, zond men hem ter ‘Leeren Kweekschool van het Amsterdamsche 2de Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen,’ waar hij in J.W.L.F. Ippel een voortreffelijkhoofdonderwijzer vond. In deze jaren deed de knaap nog weinig aan Nederlandsche taal en letteren. Hij kende alleen Tollens' ‘Overwintering’ en Helmers' ‘Hollandsche natie’, 't welk hem - in wien de kunstenaarsnatuur begon te spreken - tot de mislukte poging bracht, om een epos in alexandrijnen te schrijven. Zeer vroeg schiep hij behagen in het lezen van Fransche boeken. Er was daartoe aanleiding in de familie zijner moeder. Sommige nichten trouwden met Waalsche Belgen of Italianen, zooals de volle nicht van zijne moeder Louisa van Bommel, die met den te Amsterdam gevestigden Consul van Sardinië en Sicilië, Dominico Arata, was gehuwd. De dochters van dezen, Lise en Joséphine, leenden hun neef ‘Les Soirées de la Chaumière’ van den eenmaal zoo vermaarden, nu geheel vergeten Ducray-Duminil.Ga naar voetnoot2) Het boekdeel was gevuld met de vurigste liefdesgeschiede- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nissen, half als herderdichten, half als zedelessen voorgedragen. Zoo werden ‘Les Soirées de la Chaumière’ een lievelingsboek van Josephus Albertus, die eerlang andere Fransche ridderverhalen ontdekte, als hij te Delft bij zijn tante Theresia Regina van Berkel, geboren Thijm, met zijne nichten in de bibliotheek zijns ooms snuffelde. Aldus op den weg der Romantiek gekomen, brandde hij van verlangen het een of ander kunstwerk tot stand te brengen. Met een schoolkameraad (Theodoor Reichelt, die zich later eenigen naam maakte door studie van Dürer-prenten en ‘Doodendansen’) vervaardigde en schilderde hij schermen voor een kindertooneel, daarenboven schreef hij tooneelstukken en zangspelen, die hij met broêrs, zusters en nichtjes in den familiekring vertoonde. Van zijn elfde tot zijn zestiende jaar bleef hij zich uitsluitend ontwikkelen in romantischen geest, terwijl de lezing van den geheelen Walter Scott, van Cooper, Lord Lytton en Marryat zijne opvoeding in dit opzicht voltooide. Hoe kunstlievend ook zijn vader mocht zijn, en hoezeer zelf medewerker, in proza en verzen, aan de ‘Arke Noach's’ van Anton CramerGa naar voetnoot1), wenschte hij toch zijne zonen voor den handel op te leiden, daar hij Withuys placht na te zeggen: ‘Een dichter van beroep is mager als een kegel’.
Toen dus Josephus Albertus veertien en een half jaar oud was geworden (15 Februari 1835), maakte de oude Heer Alberdingk Thijm gebruik van eene gunstige gelegenheid, en nam hij voor zijn zoon eene zaak over. Deze zaak, eene handels- en fabriekszaak in ‘koloniale waren’ en ‘scheepsprovisies’ met winkelnering, was gevestigd in de Stilsteeg en bekend onder den welvermaarden naam van de ‘XIX Zwitsersche Cantons’. Hier trad de jonkman weldra achter de toonbank op, daar hij die van de school voor goed vaarwel zeide, zonder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evenwel op te houden met studeeren. ‘De scheepsprovisiën’ werden door den voortvarenden en knappen vader weldra hervormd tot ‘Verduurzaamde Levensmiddelen’ en vele lustra achtereen heeft men in de Oost en de West de welbekende blikjes der firma Alberdingk Thijm bij honderdduizendtallen gevraagd en genoten. Na 1838 kwam een jongere broeder, Lambertus Joannes, in de zaak, dezelfde, die door zijn groot muzikaal talent de familieconcerten zooveel luister wist bij te zetten, en die op eenen-dertigjarigen leeftijd (1 December 1854) aan zijn gezin en vrienden werd ontrukt. In 1835 had de vijftienjarige fabrikant en koopman van ‘scheepsprovisiën’ evenwel zijne studiën geenszins voltooid. Hij bleef les nemen in nieuwe talen bij zijn vroegeren leermeester Ippel, in algebra en meetkunde bij den bekwamen wiskundige H.G. Witlage. Daar zijn vader hem gezegd had, dat hij geen aanleg voor toonkunst had, wijdde hij zich met te meer ijver aan de teekenkunst onder leiding van Chrétien du Bois, lid van den Raad van Bestuur der Koninklijke Academie; en leerde hij schilderen van H.W. Cramer Az. en R. Craeyvanger. Daar zijn aanleg en neiging beide hem naar de beoefening der Letteren lokten, heeft hem schilderen en teekenen alleen dienst gedaan bij zijne later zoo geliefkoosde en met fraaie wapens versierde geslachtslijsten. De vader, die den letterkundigen aanleg van zijn zoon had opgemerkt, sprak er met den welbekenden dichter C.G. Withuys, destijds ambtenaar aan het Amortisatie-Syndicaat, ter sociëteit Doctrinâ over. Eene tweede letterkundige star van vóór 1830, Hendrik Harmen Klijn, destijds in zijne nadagen een ijverig bezoeker van Doctrinâ, werd tevens door den ouden heer Alberdingk Thijm geraadpleegd. Josephus Albertus begon met de voordrachten dezer heeren in Doctrinâ bij te wonen, en werd weldra met hen in kennis gebracht. De uiterst deftige en buitengewoon met zich zelven ingenomen Withuys, de even deftige, maar bescheidene H.H. Klijn toonden zich uiterst welwillend voor den jongen liefhebber-dichter, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van hen lessen in de versleer vroeg en kreeg. En beiden wezen hem als om strijd op hun grooten meester - Bilderdijk. Daarna kwam de kennismaking met een knap student in de medicijnen, J.W. Cramer, die hem evenzeer Bilderdijk, maar tevens Van Heusde, den vermaarden Utrechtschen wijsgeer, aanbeval. In dit tijdperk van zijn leven (1835-1840) werd de gevoelige, voor verheven aandoeningen vatbare knaap uit zijne romantischedroomen gewekt en tot studie van den door en door classieken Bilderdijk aangespoord. Dit bracht eene groote wijziging in zijne letterkundige en wijsgeerige opvoeding. Uit de ‘Socratische school’ van Philips Willem van Heusde,Ga naar voetnoot1) - een boek, waarvan juist in 1839 het vierde deel verscheen - leerde hij zoowel de dichterlijke vlucht als de bodemlooze ideeënleer van Plato kennen; uit Bilderdijk de anti-Jan de Witt'sche staatswijsheid en de dorre Calvinistische theorie omtrent de souvereiniteit Gods. De catholieke hoogleeraar Cornelis Broere zorgde er evenwel voor, dat het verband dezer weinig verwante denkbeelden met de Christelijke leer in kerkelijk-catholieken zin door den begaafden jonkman niet uit het oog werd verloren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Zoo voorbereid begon de twintigjarige jongeling zijne letterkundige loopbaan in te slaan. Van 1840 tot 1888 heeft Josephus Albertus Alberdingk Thijm, nu welhaast eene halve eeuw, de pen gevoerd, onvermoeid, dag aan dag, in kranten, week- en tijdschriften, in proza en poëzie, met gadelooze vlijt, geestkracht en zelfstandigheid. Er is een klein boekdeel te vullen alleen met de titels der Vlugschriften, der Versbundels, der Verhalen en der Weten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappelijke werken door hem in acht-en-veertig jaren voltooid. Aan het slot van dit opstel vindt men de titels der voornaamste geschriften, die afzonderlijk verschenen, in de ‘Lijst zijner Werken’ opgeteekend. Bij zoo overgrooten rijkdom van stof gaat het niet aan den schrijver stap voor stap te volgen, vooral, omdat er gedurende zijn acht-en-veertigjarig letterkundig leven geen dag is voorbijgegaan zonder schrijven - nulla dies sine linea. Voordat er hier op het belangrijkste van zijn letterarbeid gewezen wordt, schijnt het niet ongepast zijne beteekenis als man van kunst en wetenschap te omschrijven in het algemeen. Josephus Albertus Alberdingk Thijm is een autodidact, die aan zijne meesters weinig, veel aan zijn huiselijken kring, aan zich zelven het meest te danken heeft. Naar de leus der familie is hij ‘catholique avanttout’, en heeft hij alles aangegrepen wat zijne hand voor zijne kerk, voor zijne bloedverwanten, beter dan anderen kon tot stand brengen. Zijne onkreukbare, vrome trouw aan de belijdenis zijns geloofs, zijne ridderlijke kruisvaart tegen bekrompenheid, miskenning en vandalisme strekken hem tot onvergankelijke eer. Prikkelbaar en naar strijd hunkerend, heeft zijne heldennatuur hem somtijds tot de buitensporigheden der dolende ridderschap doen overhellen, schoon meestal zijne slagen aan den forschen arm der Kerlingische Paladijnen herinneren. In zijne eerste periode heeft hij de kracht van zijn geest besteed aan eene Renaissance der Middeleeuwen, terwijl hij die der Classieke Oudheid met alle hem ten dienste staande middelen bestreed. De herleving der Christelijke kunst was een zijner meest geliefkoosde stokpaardjes, de kerkelijke bouwkunst zijn allerdierbaarst heiligdom. Na de Middeleeuwen van de blaam der duisterheid te hebben gezuiverd, hield hij zich meer uitsluitend bezig met de XVIIe en XVIIIe eeuwen, om aan te toonen, dat de catholieke Nederlanders ook in die tijden een belangrijk volkselement hadden uitgemaakt. Zijne tarijke verhalen en historische schetsen in den ‘Volks-Almanak voor Nederlandsche Katho- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lieken’ van 1852 tot 1888 zijn uitstekende bijdragen voor de weinig beoefende Kerk- en Lettergeschiedenis der Nederlandsche Catholieken na de Hervorming. Hoewel hij eene benijdenswaardige kunstenaarsnatuur bezit en de Schoonheid groote macht over hem heeft, doet zijn strijdlust hem dikwijls ontrouw worden aan zijne kunstenaarsroeping. ‘De degen is mij gemeenzamer dan de luitpen’ - zeide hij van zich zelf. De koperen toon der krijgstrompet treft hem bijna nog levendiger dan de statige accoorden van het kerkorgel. Leerling van Bilderdijk komt hij in de eerste dagen der Nederlandsche Romantiek tegen den geest der eeuw strijden als een Catholieke Da Costa of een Roomsche Groen van Prinsterer. Statig en stroef als Bilderdijk in sommige stijlwendingen van zijne poëzie en zijn proza, hield hij zijn letterkundigen galarok hoog toegeknoopt tot aan de kin. En wanneer hij somtijds lust gevoelde naar de inspraak van zijn kunstenaarshart een weinig adem te scheppen in luchtiger kostuum, dan trok hij over het IJ naar Buiksloot, om hulp te vragen aan Pauwels Foreestier. In Pauwels Foreestier heeft hij de veiligheidsklep gevonden voor zijne eigene deftigheid à la Bilderdijk, à la Villemain, à la Guizot. Hoe ijverig ook werkzaam voor de eer zijner kerk en ter handhaving zijner geloofsovertuiging, heeft hij nooit een greintje dezer laatste ten offer gebracht aan eene staatkundige partij. In dit opzicht is hij volkomen onbruikbaar voor de Roomsch-Catholieke staatspartij in Nederland, en niet onder gehoorzaamheid te brengen. Hij verloochende zijne zelfstandigheid nimmer, en verklaarde zich in zijne latere periode bij het hevig woeden van den onderwijsstrijd een voorstander der gemengde school. Hij gelooft niet, dat afscheiding goed zou werken, en wil, dat kinderen van Nederlandsche ouders elkander op school zullen liefhebben als broeders. Daarenboven is zijn strijdlust met de jaren getemperd, en heeft ervaring en diepere studie hem tot rustige en milde kalmte gestemd. Sprak hij vroeger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Renaissance als van de ‘duizendwerf te vloeken herleving der heidensche beschaving,’ sinds 1876 erkende hij als hoogleeraar in de Schoonsheidsleer en de Kunstgeschiedenis aan de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten, dat hij zich in zeker opzicht met de Renaissance had verzoend, daar hij dezer de Schilderkunst dankte. Na deze korte algemeene karakterschets kan het verhaal van zijn leven en van zijne schrijverswerkzaamheid eenvoudiger en beknopter worden vervolgd. In de jaren 1840 tot 1843 begint hij met gelegenheidsgedichten en plaatst zijne eerste proza-opstellen in de ‘Kunst - Kronijk’, door eene Maatschappij voor Schoone Kunsten in 1840 te 's-Gravenhage gesticht op de aansporing van den onderneemgragen uitgever K. Führi. Hij beproefde toen letterlijk van alles, zelfs streefde hij Beets, Kneppelhout en Hasebroek na in humoristische opstellen, daar hij, ondanks zijn streng Bilderdijkianisme, den oorspronkelijken romantischen aanleg niet onder stoelen of banken kon verbergen. Een opstel (van 1839) onder den titel: ‘De Amsterdamsche Boekhouder’, (1844) in het tijdschrift ‘Europa’ (3de deel) geplaatst, had daarenboven bloedverwantschap met de meesterlijke schets van Potgieter: ‘'t Is maar een pennelikker’ (1842) in ‘de(n) Gids’ verschenen. In de eerste jaren teekende hij steeds of met de letter M - stille herinnering aan eene jonge, teleurgestelde liefde - of zooals in ‘Europa’ met Th. R*t., of later nog, als hij schertsen wilde, met Pauwels Foreestier. Voor ernstig beoefend kunstwerk, waarin hij het beste gaf, wat hem ten dienste stond, gebruikte hij zijn vollen naam, zooals voor zijn romantisch-historisch gedicht: ‘De strijd op Duiveland in het jaar 1304’ in ‘de(n) Gids’ van 1844 geplaatst, als fragment (van een slechts tot het 10 hoofdstuk gebrachten roman, in proza en verzen). Eigenaardig was het steeds, dat de jonge dichter niet ophield naar vermeerdering zijner kennis te streven, dat de vlijt van den autodidact gestaâg klom. Van 1838 tot 1841 had hij met de pen in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hand Lambert ten KateGa naar voetnoot1) en Balthasar HuydecoperGa naar voetnoot2) vlijtig bestudeerd, om in verband met zijn onderzoek van Bilderdijk's taalkundige geschriften de etymologie van het Nederlandsch te beoefenen, en zich een eigen stelsel van spelling te vormen. Ten gevolge van deze studie kwam hij in kennis met een geletterd uitgever, B.S. Nayler, zich titelend ‘Lecturer on Elocution and Literature’, een Engelschman te Amsterdam gevestigd,Ga naar voetnoot3) dien zijn leergragen vriend tot de lezing van Shakspere en der Engelsche blijspeldichters bracht, maar tevens met hem het plan vormde tot een herdruk van Bilderdijk's ‘Oranjezucht’. In Mei 1841 verscheen bij Nayler & Co.: ‘Bilderdijks Vaderlandsche Oranjezucht. Gezuiverde en met eene nieuwe Voorreden toegeruste druk.’ De derde uitgaaf der ‘Oranjezucht’ werd vermeerderd met de ‘Dichtstukjes op Zee’ en het bundeltje in dien toestand gebracht als de voorrede uitwees. Bij dezen arbeid kreeg de een-en-twintigjarige Alberdingk Thijm aanleiding zich van Bilderdijk's spellingsbeginselen te doordringen en van 's meesters leer aangaande de Geslachten der zelfstandige naamwoorden. Met ijver zijne taalkundige onderzoekingen voortzettend, Ten Kate, Huydecoper en Bilderdijk vergelijkend, gaf hij er de voornaamste vrucht van uit in 1843 onder den titel: ‘Over de spelling van de Bastaartwoorden in 't Nederduitsch door M. Gedrukt bij M. en F.C. Westerman, uitgegeven bij Nayler & Co.’ Dit kleine werkje tintelde van oorspronkelijkheid en frischheid, en leverde het bewijs, dat de auteur Bilderdijk's spellingstelsel met meer vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ledigheid en strengeren logischen zin regelde, dan de meester het zelf gedaan had. Zijne poging, om alle bastaardwoorden met Nederlandsche letters te schrijven, om de ph overal door de f, de Latijnsche harde c door k, en de Fransche gn door ni (nj) te vervangen was uiterst stout, schoon het terstond voorzien werd, dat hij zijne tegenstanders, de Siegenbekianen, juist op het stuk der bastaardwoorden nimmer zou overtuigen, daar dezen de Latijnsche spelling der meeste Grieksche bastaardwoorden als onaantastbaar beschouwden. Altijd onder het pseudoniem M zond hij zijn boekje in aan de IIe klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en daagde, in beleefde vormen, dit deftig, nog altijd Siegenbekiaansch gestemd, lichaam uit zijne meening over de verhandelde punten te zeggen. Daarvan echter verschoonde men zich met veei voorzichtigheid, ondanks een warm pleidooi door Jacob van Lennep ten gunste van den onbekenden M gehouden. Terwijl de jonge geleerde en dichter in de jaren 1841, 1842 en 1843 menige bijdrage in de ‘Kunst-Kronijk’ leverde, steeds door de enkele letter M geteekend, maakte hij kennis met de Haagsche dichters: S.J. van den Bergh en W.J. van Zeggelen, de eerste medewerker, later redacteur der ‘Kunst-Kronijk’. Door deze letterkundige vriendschap werd hij min of meer ingelijfd bij de club, die tegen de Romantiek der Leidsche studenten, Beets, Kneppelhout, Hasebroek en Gewin, zelfs tegen den blauwen Gids-beul in verzet durfden komen met hun ‘Braga’Ga naar voetnoot1). Eene enkele bijdrage van Pauwels Foreestier komt in het eerste deel van ‘Braga’ aan het slotGa naar voetnoot2): ‘Aan mijn waarden vader Laurens Pauwelsz Foreestier met de door mij vervaardigde beeltenis van zijn petekind, mijne jongste dochter’ (Buiksloot, 22 Oktober, 1843), doch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ademt geene vijandige strekking hoegenaamd. Ook ligt het geheel in den aard en het karakter van Foreestier, om zich nooit bij de eene of andere groep in de letterkundige wereld voor goed aan te sluiten, maar steeds alleen met pen en pers voor haard en heiligdommen te strijden. Door W.J. van Zeggelen werd hij echter eerst bekend gemaakt met den Utrechtschen uitgever H.H. van Romondt, die dichtbundels van aankomende poëten gaarne in het licht zond, als men hem de verzen ten geschenke gaf. De dichter J.A. Alberdingk Thijm berustte in deze voorwaarde, en zoo mocht H.H. van Romondt in 1844 zijne eerste ‘Drie Gedichten’ (‘Bij het borstbeeld van Bilderdijk’ - ‘Ermingard van Voorne’ - ‘De Geboorte der Kunst’) door den druk algemeen maken. Aan vader en moeder opgedragen, begint de bundel met deze woorden op Bilderdijk's borstbeeld: ‘U min ik, Oude! met uw stroefgeplooide trekken!
U, met dat starend oog, door borstels overbraauwd;
U, met dat peinzend hoofd, wen 't breede zwachtels dekken,
En 't, om der waereld wil, geen valsche lok beschaauwt!
U min ik, in uw vorm, in 't onaanvallig wezen,
Dat lonk noch glimlach heeft, voor jeugd en schuchterheid:
Wat andrer willig hart, loegevend, daar moog lezen -
'k Heb uw genaakbaarheid, uw deemoed, nooit geprezen;
'k Heb, u ter liefde, nooit mijn rede of smaak misleid.
Maar 'k min u, als gij waart: gelijk gij vóor mij zwevend,
En sprekend uit uw werk, en sprekend uit uw beeld,
In al uw eigenheen, in heel u-zelf herlevend,
Met onbeschrijfbre kracht mijn ziel en zintnig streelt.’
En als om aan te toonen, dat hij velerlei snaren op zijne lier heeft, volgt op deze hymne aan Bilderdijk een volkomen romantisch-episch gedicht, ‘Ermingard van Voorne, Ao. 1295,’ beginnend: ‘Zij was een blond, lieftallig kind -
Wie zestien blijde lenten
Nog naauw 't begrip der levenstijd,
Aan zoeten droom op droom gewijd,
In 't maagdlijk hartjen prentten.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als Walter Scott in zijne historische balladen, als Beets in ‘Kuser’ en ‘Ada van Holland,’ als Van Lennep in zijn ‘Eduard van Gelre,’ als Hofdijk in zijn zangen van Kennemerland, toont hij zich volbloed romanticus met groote liefde voor de eigenaardige kleur en geur der Middeleeuwen. De welbekende geschiedenis van den kramer, die door eene gift van heer Jan van Arkel tot welvaart kwam, en het later zijn weldoener vergold, werd naar Kemp's ‘Heeren van Arkel’Ga naar voetnoot1) met talent verteld, en baande den weg voor Van Lenneps ‘Voorouders’, vijfde deel (1844). Een ander deel der letterkundige werkzaamheid van den dichter bestond in zijne critische en aesthetische opstellen, geschonken aan het ‘Letterlievend Maandschrift’ onder redactie van Mr. J.I.D. Nepveu, doch vooral aan den ‘Spectator van Tooneel, Concerten en Tentoonstellingen’ in Mei 1842 door S.J. van den Bergh begonnen, uitgegeven door diens broeder. In 1843, Januari, plaatst M. zijn eerste artikel in dat tijdschrift over Molière's ‘Tartuffe.’ ‘'t Zal een élan geven aan ons tijdschrift’ - schreef Van den Bergh, die zich zeer over de medewerking van M. verheugde. Maand aan maand zond hij zijne bijdragen. Met Mei 1843 ontwierp hij eene ‘Inleiding’ voor het tweede deel van den ‘Spectator’, en trad als redacteur van dit tijdschrift op, later als hoofdredacteur in 1847, nadat hij zich met H.J. Schimmel en A.J. de Bull verstaan had voor vaste medewerking. In Juni 1843 schreef hij den eersten brief van Pauwels Foreestier, Buikslooter, een gelukkige vond van den auteur, die, als gezegd is, vermeende, dat hij onder zijn eigen naam alleen met Bilderdijkiaanschen ernst mocht optreden. De geest van Foreestier getuigt voortdurend meer van aanleg voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
satire dan van gave voor humor, toch smelten somtijds beide met nauw merkbare schakeering ineen. Een eigenaardig verschijnsel in het leven van Alberdingk Thijm is de trek naar gezellige aansluiting tot gemeenschappelijke beoefening van kunst en letteren, door zijn vader aan hem vermaakt. Door zijne vriendschap met Dr. J.J. Viotta was hij in staat een muzikaal kransje, Polyhymnia, bij zijne ouders aan huis te doen vergaderen. Later vormde hij na zijn huwelijk een soort van letterkundig kransje ‘De Vioolstruik’, waarvan de leden, twaalf dames en heeren, tot in 1887 zich wijdden aan de lezing van tooneelwerken (Fransche-Engelsche-Duitsche-Nederlandsche). In 1848 richtte hij met Mr. G. de Clercq, J. Brester Az., Mr. M.J. de Lange, Mr. S. Vissering, Mr. J. Heemskerk Bz., Dr. J.P. Heije, Dr. J.W. Cramer, en Mr. M.H. s' Jacob een debating-club op, die onder den naam de ‘Vrijdagsche Vereeniging’ in Amsterdam een beroemden naam verwierf. Vriendschap, studie en kunstbeoefening wist hij steeds te paren. Van zijn vriend H.J.C. van Nouhuys leerde hij wat grammaticaal latijn (1839-1844). Dr. J.J. Viotta onderwees hij Engelsch in hetzelfde tijdvak. Met zijn vriend A. Caramelli las hij Lord Byron, met Dr. J.W. Cramer (1840-45) Victor Hugo, Lamartine, Théophile Gautier en Barbier. De beweging op het gebied der Nederlandsche Letteren maakte dikwerf het onderwerp uit zijner gesprekken met Potgieter, die hij aan de Beurs bijna dagelijks ontmoette sinds 1841. In opvatting van alles wat den denkenden mensch ter harte gaat geheel verschillend, maar eensgezind in hun ijver voor de schoone kunsten, werden zij oprechte vrienden, schoon ze elkander niet zelden openlijk bestreden - Potgieter in ‘de(n) Gids’, Alberdingk Thijm in ‘de(n) Spektator’. Het strekt den laatste tot hooge eer, dat hij uit vrome erkentelijkheid in 1876 een zijner beste werken, ‘Portretten van Joost van den Vondel’, aan de ‘nagedachtenis van Potgieter’ wijdde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ik heb aan den trouwhartigen vriend, wien ik deze schetsen wijde, de dierste verplichtingen’ - dus luidt de opdracht. - ‘Uit zijnen mond mocht ik het eerst de zending vernemen, die mij in mijn vaderland door aangeboren zin en tijdsomstandigheden werd opgedragen. “Wij stellen er prijs op, hem te zien houden, wat zijn eerste optreden belooft;....wij wenschen onze letter kunde geluk, in hem de ontwikkeling eener nieuwe zijde, het Hollandsch-Catholieke, te zullen winnen,” zoo sprak de heusche beoordeelaar, reeds ten jare 1846. Die aansporing klonk mij als een bevel. Ik voelde, dat mij van de uitvoering rekenschap zoû worden gevraagd. De stichter van den Gids en de hoofdleider der nieuwere Neêrlandsche letterkundige kritiek, werd mijn vriend en steun. Ik was een der genen, ten wier opzichte hij er zijn genoegen in vond zijn geloof te belijden, dat er uit Nazareth - uit Rome - iets goeds kon voortkomenGa naar voetnoot1).’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Reeds bleek het, dat de jonge dichter en strijder door overspanning den 4 Februari 1845 een hevig zenuwtoeval kreeg. Tot herstel van gezondheid deed hij eene reis naar Zwitserland en de Italiaansche meren in gezelschap van Francesco Lurasco, een stamgenoot van zijn vriend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Caramelli. Van Lurasco, aan wien hij ook voor de vorming van zijn smaak en de verrijking van zijne kunstkennis groote verplichting had, leerde hij Italiaansch, en keerde geheel hersteld naar het vaderland terug. Eerlang ging hij zich nu eene eigen woning kiezen, daar hij den 3 Juni 1846 in het huwelijk trad met Mejuffrouw Wilhelmina Anna Sophia Kerst, dochter van den Kolonel Dr. J.F. Kerst, welke hij ten huize van zijn kunstvriend Louis Royer had leeren kennenGa naar voetnoot1). Vooraf had hij in Lentemaand van datzelfde jaar zijn ‘Klok van Delft’ doen luiden met eene toeëigening aan zijn vriend C.F. Lurasco, die ‘niet voor eene reis van eenige maanden terugschrikte, toen ze (zijner) gezondheid voordeelig geoordeeld werd’Ga naar voetnoot2). ‘De Klok van Delft’ wordt door den dichter een ‘romantisch verhaal’ getiteld. Voor den zes-en-twintigjarige was het een romantisch meesterstuk; vooral door de fijne schildering der teedere, eerbiedige liefde van Josina, dochter van den klokgieter Heynrick van Trier, voor den Mechelschen edelman en kunstenaar Ewout. Niet minder fijn is de opvatting der beide mannenkarakters, van den ruwen werkman Heynrick en den beschaafden kunstenaar Ewout. Zekere neiging tot wijsgeerige allegorieën maakt het gedicht hier en daar sleepend en duister; schoon het tragisch slot, als Ewout's nieuw gegoten klok voor den gestorven kunstenaar en zijne doode geliefde begint te luiden, aangrijpend is: ‘Daar klinkt, op hollen toon bij toon,
Een klokgebrom, zoo grootsch en schoon,
Als nooit door Delft mocht galmen;
En zong, vervuld van hooger zin,
Voor Ewout en zijn zielsvriendin,
De plechtige uitvaartpsalmen’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer men aan het slot van dit opstel de lijst der ‘Werken’ van Alberdingk Thijm raadpleegt, zal men zien welk een rijk en werkzaam leven hij tot heden doorleefde. Daar de waardeering van al zijne schriften vast een boekdeel in 8o zou vorderen, blijft mij niet anders over dan op de schoonste en degelijkste te wijzen, tevens op de bijzonderheden meêgedeeld in de lijst der ‘Werken’. Vooraf echter zij vermeld, dat hij van zijn huwelijk tot heden, voortdurend Amsterdammer en catholique avant tout, zich dagelijks heeft weten te doen opmerken als een der geestigste, geleerdste en uitstekendste burgers van de hoofdstad; dat zijn leven kalm en rustig voortliep, terwijl hij geruimen tijd de handelszaak in de ‘XIX Zwitsersche Cantons’ met den zwager van zijn overleden broeder Lambert († 1854), Mr. E.J. Slaghek, bleef drijven, totdat hij die in 1869 verwisselde voor het bestuur der bekende Uitgeversfirma C.L. van Langenhuysen, in ‘de(n) Berg Thabor’; dat hij eindelijk in 1876 door zijne benoeming tot Hoogleeraar der Aesthetiek en der Kunstgeschiedenis in de gelegenheid werd gesteld met zijne uitgebreide kennis, zijn beschaafden smaak en zijne geestdrift voor de Schoonheid in ruimen kring nut te stichten. Hoewel hij te Amsterdam steeds de handen uit de mouwen stak, als het de eene of andere goede zaak in verband met Kerk, Kunst en Letteren gold, kan men niet zeggen, dat hij zich bijzonder met staatkundige onderwerpen bezig hield. Wel had hij met zijn vriend Dr. J.W. Cramer het plan een catholiek dagblad op te richten, doch de abbé J.A. Smits uit Eindhoven was hen voor, daar deze, gesteund door het kapitaal van den rijken kassier P. van Cranenburgh, ‘de(n) Tijd, Noord-Hollandsche Courant’ heeft in 't leven geroepen. Zelden schreef Alberdingk Thijm over politieke stoffen. Het zal evenwel niemand verwonderen, dat hij, verontwaardigd over het luid rumoer dergenen, die de April-beweging van 1853 op hun geweten hebben, een vlugschrift in het licht gaf, waarin hij het goed recht van den Minister Thor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
becke, het goed recht tevens zijner catholieke landgenooten bepleitte, schoon hij niet verhoeden kon, dat de volksbeweging ook in onze Tweede Kamer hare echo vond, dat zij doordrong tot den Koning, en een eind maakte aan het schitterend eerste ministerie Thorbecke, (November 1849 - 19 April 1858). Toch had de Amsterdamsche leek Alberdingk Thijm groot aandeel in de Bisschoppelijke kerkregeling van 1853. Eerst wilde men in Rome een Aarts-Bisschop van Amsterdam benoemen, maar, geholpen door zijn vriend C.F. Lurasco en den staatsman Lightevelt, beiden toen te Rome, bood hij een memorie aan, waarin het eigenaardige der aanstelling van een Aarts-Bisschop van Utrecht en een Bisschop van Haarlem uit een historisch oogpunt werd aangetoond. Evenzoo heeft Alberdingk Thijm een gedenkpenning voor het herstel der bisschoppelijke hiërarchie laten slaan, aan de eene zijde voorstellende de opwekking der dochter van Jaïrus, naar eene teekening van L. Royer, schoon de Nederlandsche catholieke Geestelijkheid er haar zegel niet aan hechtteGa naar voetnoot1). Paus Pius IX echter benoemde hem tot ridder der Orde van den Heiligen GregoriusGa naar voetnoot2). Tengevolge der Aprilbeweging werd te Amsterdam eene catholieke kiesvereeniging ‘Regt voor allen’ gevormd, waarvan zijn broeder Lambert secretaris werd. Na den dood van dezen heeft hij met Mr. E.J. Slaghek in het bestuur dezer kiesvereeniging gezeten. Toch voerde hij er zelden het woord, omdat hij zich dikwijls met de meeningen der officiëele leiders van de Catholieken niet kon vereenigen. Vandaar, dat hij alleen over letteren en kunst, en slechts nu en dan, korte opstellen in ‘de(n) Tijd’ schreef, steeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geteekend A.Th.; dat hij nooit tot de eigenlijke redacteurs van dit blad heeft behoord, en er ten slotte als voorstander der staatsschool in openbaren strijd meê geraakte. Geheel anders was zijn optreden, waar het gold de eer van ons voorgeslacht der XVIIde en XVIIIde eeuwen te handhaven op gebied van Kunst en Letteren. Reeds bij het oprichten van een standbeeld voor Rembrandt in 1847 behoorde hij onder de vurigste ijveraars met pen en met woord; meer nog onderscheidde hij zich in de jaren, toen het plan, om Vondel een gedenkteeken te stichten, telkens op moeilijkheden stuitte. En welk eene geestdrift openbaarde hij voor het welslagen der feesten bij de onthulling van Vondel's standbeeld op 18 October 1867! Hoe heerlijk klonk de zang zijner geliefde zuster, Mevrouw A.C.T. Cuypers-Alberdingk Thijm op het concert van 17 October, toen zij haars broeders schoone verzen aanhief, ingeleid door een variant op die van Vondel-zelven: ‘O, Poëzie! hoe lieflijk is uw tred!
Waar gij de voeten zet,
Daar wassen leliën en geuren....’
Hoe schitterend gelukte de door hem ontworpen tocht naar het kasteel te Muyden! Hoe zorgde hij met zijn zwager Cuypers voor de versiering en den wapentooi van het geheele ‘Hooge Huis’, van de slotpoort tot aan de hoogste tinnen! Hoe kostelijk was de groote zaal uit haar doodslaap gewekt! Het is mij onmogelijk zonder eene lieflijk-weemoedige ontroering te herdenken, hoe daar plotseling Hooft, Huygens, Barlaeus, Tesselschâ, Francisca en Swelingh voor onze verbaasde oogen verschenen met dien hartveroverenden zang (muziek van G.A. Heinze, verzen van Alberdingk Thijm), ter eere van Vader Vondel: ‘O, koene vlucht, o, blij ontmoeten!
Hoe roerend valt ons dit begroeten....
Het zet de oprechte ziel in vier!
Wij buigen aan eens Konings voeten’.Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terecht mocht de dichter dezer regelen later getuigen, dat de oprichting van het standbeeld van Vondel en de feesten, zoo als zij hadden plaats gehad, in zijn levenskalender met gouden, met stralende letters stonden opgeteekend. Later toonde hij steeds weder dezelfde geestdrift - in 1879 Vondel's sterfdag gedenkend, in 1881 Hooft's geboortedag en nu eindelijk in 1885 Bredero's jaargetijde en Da Costa's gedachtenis medevierend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Bij het beantwoorden der vraag, welk hoofdwerk heeft Alberdingk Thijm tot op heden voltooid, zou ik drieërlei willen aanwijzen: 1o het Tijdschrift: ‘De Dietsche Warande.’ 2o den ‘Volksalmanakvoor Nederlandsche Katholieken’ - en wel de reeks van historische opstellen, daarin medegedeeld, nu vereenigd met nog elders geplaatste stukken onder éénen titel: ‘Verspreide verhalen in proza’, (roy. 8o) 4 deelen, 1879-1884. 3o ‘Portretten van Joost van den Vondel. Eene laatste aflevering tot het werk van Mr. J. van Lennep’ (roy. 8o). 1876. In de eerste plaats ‘de Dietsche Warande’, omdat hij in dit tijdschrift voor Nederlandsche Oudheden, nieuwere Kunst en Letteren - sinds 1875 eenvoudig ‘tijdschrift voor aesthetische beschaving’ - twee-en-dertig jaren lang (1855-1887) met onbezweken volharding en geestkracht geijverd heeft voor zijne overtuiging, zijn godsdienst, zijne zedeleer, zijn schoonheidsbegrip, - in één woord voor zijne heiligdommen. Daar juist in het tijdvak van 1850-1860 eene beweging ter gunste der christelijke bouwkunst in alle catholieke landen en in alle catholieke kringen werd waargenomen, streed de Warandmeester vooral in de eerste beide lustra van zijn bestaan als zoodanig voor de beginselen der middeleeuwsche christelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
architectuurGa naar voetnoot1). Zijne medestanders, Reichensperger te Keulen, Didron Aîné te Parijs, W.H. James Weale te Brugge en Beresford Hope te Londen predikten dezelfde leer - allen tegenstanders der groote Renaissance van Petrarca en Boccaccio. Het hoofdwerk van Alberdingk Thijm over deze stof was zijne studie: ‘De heilige linie. Proeven over de oostwaardsche richting van kerk en autaar als hoofdbeginsel der kerkelijke bouwkunst’ (1858). Met groote geleerdheid en smaak behandeld, werd deze strijd nooit uit een partijdig kerkelijk standpunt gevoerd. De ijveraars gehoorzaamden nooit aan een wachtwoord. Reichensperger dweepte met de Montalembert, Didron was een onkerkelijk man, Beresford Hope een lid der High-Church, Weale en Alberdingk Thijm zelfstandige Catholieken. In de tweede plaats vormen de ‘Verspreide Verhalen’, in vier fraaie royaal 8o deelen, de beste kern van zijn arbeid als kunstenaar en geschiedvorscher. Hij begon in 1848 met ‘de(n) Organist van den Dom’, gaf in 1853 ‘Geertruide van Oosten, geschiedenis van een Delftsch Begijntjen uit de XIV eeuw’, kwam het volgende jaar met ‘Mejufvrouw Leclerc, iets uit de jongste oude tijd’, en schonk voorts jaar op jaar in zijn Almanak eene dergelijkc schets. Sedert 1879 begonnen deze schetsen te verzamelen, bracht hij ze in chronologische volgorde naar de behandelde stof aldus te zaâm:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is in deze twee-en-twintig stukken, - (waarbij nog gevoegd kunnen worden: ‘Petrus Pypers’ (Patriottentijd, geschreven 1861) en ‘Magdalena van Vaernewijck’ (XIX eeuw, geschreven 1849) - deels zuiver door verdichting, deels enkel door wetenschap, deels door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermenging van beide ontstaan, dat men den prozaschrijver Alberdingk Thijm het best leert kennen. Zijne zuiver historische studiën: ‘Isabella Clara Eugenia, Vorstin der Nederlanden’ (1858); Joannes Stalpaert van der Wiele’ (1852); ‘Het Begijnenklooster te Grave en zijne Dichteresse, geschetst hoofdzakelijk volgends gelijktijdige ongedrukte Handschriften’ (1854); en ‘Het Amsterdamsche Kuipersgild’ (1863) zijn niet allen even belangrijk voor onze staats- en lettergeschiedenis. Zuster Maria uit Grave moge aanleg getoond hebben voor hymnen en liederen, hare poëzie gaat niet buiten den kring van ‘klopjens en begijntjens’. De studiën, aan de dochter van Philips II en aan Stalpaert gewijd, zijn aanwinsten voor de historische wetenschap; ‘het Amsterdamsche Kuipersgild’ een liefhebberijstudietje van hem, die als kleinzoon van den zoogenaamden ‘gouwen kuiper’ in zijn grootvader een der laatste overlieden van het kuipersgild wilde eeren. Zijn verdichte Novellen zijne allen uit zijn vroegsten tijd, met uitzondering van de ‘Chronijke van den huize van Berkele’ (1869), welk verhaal trouwens op historische nasporing berust. De beide oudste novellen zijn: ‘De organist van den Dom’ (1848) en ‘Mejufvrouw Leclerc’ (1849). Aan een van de muren der kloostergangen naast den Dom te Utrecht ontdekte hij het grafschrift van ‘blȳde Janes orgāiste deser kercken’ en aanstonds was hij gereed een blind organist tedoen optreden in 1483, in de dagen, toen Utrecht onder het interdict van Sixtus IV zuchtte. Hoe schoon de smart geschilderd zij door den blinden Janes geleden, omdat hij zijn orgel niet bespelen mag; mij behaagt de geschiedenis van Mejufvrouw Leclerc nog veel meer. Deze novelle is schier geheel verdichting, en draagt duidelijk de sporen, dat de auteur zoowel Walter Scott, als de novellen van zijne toen nog jeugdige landgenoote, Mejuffrouw A.L.G. Toussaint gelezen heeft. ‘Mejufvrouw Leclerc’ munt uit door dezelfde teederheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van gevoel in de opvatting der liefde, schittert door dezelfde zachtheldere kleurenpracht in de schildering van binnenhuis, landschap en costuum, onderscheidt zich door dezelfde ingenomenheid met wonderbare toevallen en zonderlinge uitkomsten, als Mejuffrouw Toussaint in haar ‘Almagro’ (1837), haar ‘Engelschen te Rome’ (1839), haar ‘Lord Edward Glenhouse’ (1840), haar ‘Echtgenoote van Turijn’ (1839) en haar ‘Mejonkvrouw de Mauléon’ (1847) had doen op prijs stellen. Mejuffrouw Leclerc moge eene bijna al te avontuurlijke loopbaan doorleven, moge hare geroofde dochter op al te vreemde wijze terugvinden, het achttiende-eeuwsche coloriet in teekening van boudoir en salon op Jachtlust en het verhaal der teedere genegenheid van den Baron Debocz voor het geheimzinnig engelachtig boerinnetje zijn meesterlijk geslaagd. Het hoog romantisch element was in 1849 nog in de mode. Van Lennep en Schimmel deden er aan mee, evenals Mejuffrouw Toussaint. Toch levert de novelle ‘Mejufvrouw Leclerc’ bladzijden, die tot het beste behooren, wat door Alberdingk Thijm is voltooid. De overige verhalen berusten op diepe historische studie en eene ongemeen grondige kennis der Amsterdamsche, inzonderheid catholieke familiën uit de XVIIde en XVIIIde eeuwen. In de wetenschap der genealogie behoeft Alberding Thijm geen enkelen Nederlander als zijn meerdere te erkennen. De genealogie speelt zulk eene groote rol bij zijne eigen navorschingen en historische studiën, dat hij ons nooit een zijner helden of heldinnen voorstelt, nooit bij ons aankomt met zijn Jacob van Campen, zijne Johanna Koerten, de kunstige knipster, zijn Jacob de Witt, den schilder der grauwtjes in de Fransche Roomsche kerk te Amsterdam, zijn Pieter Langendijk, zijn Gerard de Lairesse, zijn Jan Sinkel, zijn Pastoor Nanning, zijn Oom Braamcamp of hij toont ons met zegepralenden blik een deftig perkament met eene alleruitvoerigste genealogie. Aanleiding tot al deze studiën is het vurig streven te staven, dat in de XVIIde en XVIIIde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuwen te Amsterdam Catholieken leefden, die als kunstenaars en dichters naast en misschien boven hunne Protestantsche stadgenooten behooren gewaardeerd te worden. Reeds is aangewezen, dat de strijdlust bij hem nadeel heeft gedaan aan den kunstenaar. Hij schrijft zijne meeste verhalen met de bedoeling een zuiver historisch betoog te leveren. Zoo hij er enkel verdichte gesprekken invlecht, blijft hij zich gestaâg bewust geen woord tegen de hoogere historische waarheid te hebben gezegd. Dit blijkt uit zijne voortreffelijke levensschets van ‘Maria Tesselschade Roemers’ (1853), waarin de ideale genegenheid, de aandoenlijke vriendschapsbetrekking tusschen Vondel en de weduwe Crombalchs voor het eerst een historieschrijver gevonden heeft.Ga naar voetnoot1) Aan Vondel wordt in de meeste verhalen der zeventiende eeuw eene aanzienlijke plaats afgestaan, vooral in ‘Christina van Zweden te Amsterdam’ (1864), in ‘Op het hof’ (1855), maar het fraaist en het treffendst in ‘Hooft en Vondel, huwelijksbezorgers’ (1879). Deze laatste novelle munt boven de meeste anderen uit door heldere en pittige teekening, vooral van den feestmaaltijd in het huis De Ploech bij Mevrouw Van Wickevoort, waar Hooft, Vondel, Barlaeus en Tesselschade (1637) met eenige vroolijke, verliefde jongelui den verjaardag van Catrina van Wickevoort vieren. Feestmaaltijden, bijeenkomsten beslaan in al deze verhalen eene ruime plaats. Des auteurs ingenomenheid met huiselijke familiefeesten gluurt meestal op geestige wijze om den hoek. Vooral blijkt dit in de tafereelen uit het maatschappelijk leven der achttiende eeuw, vooral in: ‘Jacob de Witt’ (1882), ‘Jan Sinkel de Jonge’ (1883), ‘Joan Nanning’ (1857). In deze laatste novelle wordt op onnavolgbare wijze het partijtje beschreven door Oom Braamcamp als ‘een koppie thee en een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangekleede boterham’ aangeduid. Oom en Tante Braamcamp behooren tot die typen, welke men nooit vergeet. Het is alsof de auteur naast Betje Wolff's goedhartigen Abraham Blankaart, naast hare kraakzindelijke tante Martha de Harde, die beiden niet veel eerbied of verdraagzaamheid voor hunne catholieke stadgenooten aan den dag leggen, nu een echt catholiek Amsterdamsch paartje uit het midden der XVIIIde eeuw heeft willen schilderen, 't welk in karakteristieke eigenaardigheid met glans tegenover Wolffje's beste vrienden kan optreden. Het laatste groote werk van Alberdingk Thijm is getiteld ‘Portretten van Joost van den Vondel’. In vijf hoofdstukken: - ‘Voorbereiding tot den stap van 1641’ (1597-1620); ‘Vondels overgang’ (1640-1649); ‘Baertgen Hooft’ (1635-1661); ‘De drie Weduwnaars’ (1649-1654) en ‘Bollandistiesch Slotverhaal’ (1666-1779) - schenkt de auteur ons eene uitvoerige levensbeschrijving van Joost van den Vondel, vooral op de nauwkeurigste wijze zijn overgang tot de catholieke kerk schilderend; zijn vriendschapsbond met Tesselschade, die uit bekommering over haar eerste huwelijk met een protestant nimmer van een tweede wilde weten, voor het eerst in een nieuw licht plaatsend. Met bewonderenswaardigen ijver en belangstelling onderzocht Alberdingk Thijm naar het leven en lotgeval van ieder tijdgenoot, die met Vondel in betrekking kwam, inzonderheid wanneer de groote dichter aan hen verzen wijdde. Zoo kwamen de kunstenaars, die vrienden van Vondel werden, naar den voorgrond, zoo ontstond de gedachte, om naar aanleiding van Vondel's portretten uit vroeger en later tijd, zijn leven te teekenen. De groep Vondel-Tesselschade-Stalpaert komt terug; het vorstelijk atelier van Sandrart ziet Hooft-Vondel-Tesselschade te zaâm; de geleerde en welsprekende Fransche Jezuïet Pater Petrus Laurentius en Pastoor Leonardus Marius van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Begijnhof treden in de jaren 1640-1649 als bevorderaars van Vondel's overgang op; uiterst voortreffelijk wordt de opdracht van ‘Peter en Pauwels’ aan Eusebia als een kostbaar document in de geschiedenis van Vondel's overgang en van zijne vurige genegenheid voor Tesselschade verklaard; maar het meest van al treft de studie aan Vondel's schoondochter Baertgen Hooft gewijd, waarin den ongelukkigen zoon Justus voor het eerst recht gedaan wordt. Daar is eene bladzijde aan het slot van deze afdeeling, Vondel de doodstijding van zijn zoon Justus aan zijne schoondochter Baertgen brengend, die met alle recht schitterend schoon mag geprezen worden. Dergelijke lof komt ook toe aan het ‘Slotverhaal,’ de reis van den 79-jarigen Vondel naar zijne geboortestad Keulen, zijn nachtverblijf in het huis ‘Zur Fyolen’, waar hij slaapt in het oude ledikant, waarin hij voor bijna tachtig jaren geboren werd, terwijl zijne kleindochter Mayke en zijn nichtje Saertje in een belendend vertrek zullen rusten, om voor den stokouden man te zorgen, indien hem eenig ongeval mocht treffen. Men zegt, dat Vondel op deze gebeurtenis een gedicht gemaakt heeft, dat verloren is gegaan. Alberdingk Thijm heeft voor Vondel het woord gevraagd en laat den grijsaard te Keulen aan een feestmaal aldus spreken: ......‘nederleggend
Ter stede waer mijn Moeder leed en bad,
En in den droom haer droomgezicht herzeggend,
Oock ick een nieu ghesichte had.
Ick snickte en kreet; - ik sloeg mijn oogen open: -
Een Englenpaer, in sneenwit, langh ghewaet,
Uyt teêre zorgh tot voor mijn bedt geslopen,
Hield daer de wacht met zoet ghelaet.
Daer zy malkaer met poeslen arm omvangen,
Bezwoeren zy den droom, die 't zilvren hair
Ontrusten kon, en zie, mijn bleeke wanghen
Herleven, op hun lief ghebaer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
My dacht by 't zien der hoofdjens naest elkander:
Is Petrus' staf nog eens in bloei ghegaen?
Doet Agrippijn den grijzen Nederlander
Twee rozen voor zijn bedsteê staen
Gewis, zy zijn als roode en witte rozen,
Maer uytgebot op d'ouden Vondels stam:
Mocht ick begaen - daer wiert niet langh gekozen:
'k Nam beyden meê naer Amsterdam.’
Ik vind dit gedicht en om vinding en om vorm onverbeterlijk, en geene verdediging voor dorperheid, voor onverdraagzaamheid, die weleer het boek ‘Portretten van Joost van den Vondel’ niet beter heeft weten te omschrijven dan met de botte woorden: ‘Vondel op wijwaterl’ Wellicht heeft de voortdurende strijdvaardigheid van onzen geachten vriend zijne tegenstanders op staats- en kerkgebied verbitterd en het oordeel doen schuil gaan in vooroordeel. Hij heeft eens terecht van zich zelf gezegd: ‘Ik heb altijd een militant leven gehad - een cheval de bataille, geen cheval de parade.’ Het leven van Alberdingk Thijm telt nu (1888) acht-en-zestig jaren vol arbeid, toewijding, strijd, volharding voor zijne overtuiging. Hij zelf is kloek gebleven en nog altijd' dezelfde ‘rude jouteur’ als Michiel van der Voort, de brave Vlaming, eens van hem zeide. Eene les - dit is mijn laatste woord - zal elk Nederlander, die de geschiedenis en den bloei zijner nationale Letteren ter harte gaat, kunnen trekken uit de onbezweken liefde van Alberdingk Thijm voor Vondel en Bilderdijk - de les, door hem zelven aldus uitgesproken: ‘De Letteren zijn voor een Volk wat de Kroon voor den Koning, de Trouwring voor de echtgenoote, het Vaandel voor de legerbenden is. De Poëzij is voor het volk als de Benjamin des gezins, als de lieflijke Joannes onder het Twaalftal. Zonder de Letteren sterven alle daden oogenblikkelijk wech en alle grootheid verzinkt gelijk een kei in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
water en laat naauwelijks eenige kringen ten teeken van de plaats. De Letteren zijn het, die de daden in hare grootheid doen kennen, door ze te vertoonen in verband met het verledene en in het licht van den roem; in de Letteren spreekt zich het geestrijkste deel van het volkskarakter volkomenst en volledigst uit.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Josephus Albertus Alberdingk Thijm.Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vertalingen, bewerkt door J.A. Alberdink Thijm.Ga naar voetnoot1)
|
|