Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 2
(1888)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Everhard Johannes Potgieter.‘....éléphant littéraire....’ Het tooneel is eene Amsterdamsche zijkamer van een huis op de Keizersgracht bij de Beerenstraat, nu genummerd met 308. Eene oude deftige dame met een zilveren bril en een witten toer zit ijverig te breien op eene sofa bij een klein tafeltje. Midden in het vertrek bij eene groote tafel houdt eene dame van middelbare jaren zich bezig met thee schenken. Er is bezoek. Een jong meisje met een blauwen bril zit bij de sofa even ijverig te breien als de oude dame. Zulk een wedstrijd in handwerken was destijds niet ongemeen; - men schreef April 1854. Een jonkman is in druk gesprek met deze beiden gewikkeld; een jonkman van bijna twintig jaren, een weinig verlegen met zijne figuur, omdat hij de stoutheid heeft eene theevisite te maken, en wel weet, wanneer hij komen, maar niet, wanneer hij gaan moet. Het gesprek tusschen dit drietal liep, als destijds zoo dikwijls placht te gebeuren, over preeken en predikanten. De theeschenkster scheen opzettelijk te zwijgen. De oude dame had het bijzonder druk, hare oogen schitterden door de brilglazen, hare wang bloosde, hare stem trilde. De bezoeker - student in de theologie - kraamde wat schoolgeleerdheid uit, waartegenover de oude, eerwaardige vrouw met groote zekerheid en vaste overtuiging hare streng kerkelijke meening stelde. En telkens klonk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hare stem luider, telkens klom de geestdrift voor de zaak, die zij verdedigde. Het was misschien juist daarom, dat eene deur openging, en een deftig heer, aan de verkeerde zijde der veertig jaren, binnentrad. Hij kon hoogstens zes-en-veertig tellen, maar maakte den indruk van ouder te zijn. Het hooge voorhoofd, zoo dikwijls, en nooit ten onrechte, met de hoedanigheid van Socratisch omschreven, viel in het oog, zoodra hij het mutsje afnam, dat hij in huis gewoon was te dragen. Een doordringende blik en een allerwelwillendste glimlach overtuigden den bezoeker, dat hij welkom was. De heer des huizes had even een snellen wenk gewisseld met de dame aan de theetafel, daarna met eene uitdrukking van bezorgdheid naar de oude vrouw gezien, een leunstoel aangeschoven, en, wijl het gesprek plotseling was gestaakt, richtte hij zich tot den student met de vraag: - ‘En wat zegt u wel van het mooie weer?’
Is het noodig de namen te noemen? Potgieter, de man met het Socratisch voorhoofd en het gouden hart, was de vriendelijkste en geestigste gastheer, welken men zich kan voorstellen. Alleen, wanneer driftige gesprekken over populaire theologie de zenuwen zijner beminnenswaardige Tante, mejuffrouw van Ulsen, sterk aangrepen, wist hij op zijne eigenaardige wijze tusschen beide te komen. De gulheid van Potgieter's ontvangst, het stilzwijgend, maar invloedrijk Maecenaat door hem aan tal van jongelieden verleend, de fijne, aristocratische toon van zijne schijnbaar zorgeloos daarheen geworpen woorden - dit alles oefende eene onweerstaanbare aantrekkingskracht, Hoe popelde het hart van dienzelfden jongen student, toen hij later (1858) tot den raad der goden werd toegelaten, toen hij eenmaal tot eene letterkundige soirée, andermaal tot een deftigen maaltijd werd uitgenoodigd. Potgieter woonde destijds reeds in het beroemde huis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de Leliegracht. Half aarzelend bracht de jonge gast den schelknop der huisdeur in beweging. In een schitterend verlichte achterkamer binnengelaten, gevoelde hij den hartelijken handdruk van zijn gastheer, die hem beide handen tegelijk toestak. Naast Potgieter stond een ander gast, nauw dertig jaren oud. Welk een opmerkelijk contrast! - Potgieter's fraaie kop, die - als Huet zeide - aan de oude Regenten van Frans Hals of Rembrandtherinnerde; en deze fijne trekken, dit donker oog, dit zwart krullend haar, deze moderne gestalte, omgeven met een nimbus van geestigheid en beminnelijkheid - Peter Augustus de Génestet! Hoe klein gevoelde zich de jonkman, die beide dichters innig lief had, maar nu geen woorden vond, om het geringste deel zijner bewondering uit te spreken. Och! dat vergeefs zoeken naar een passend gezegde - och! dat esprit d'escalier, hoe het hem dien avond kwelde, hoe hij zich ergerde over zich zelven! Potgieter verzamelde dien avond de bloem der Amsterdamsche letterkundige kunstenaars. Da Costa werd door ongesteldheid verhinderd, maar de luide stem van Hofdijk klonk van tijd tot tijd boven allen uit, mocht ook de Kennemer zanger uit eerbied voor den gastheer zich matigen in de ontboezeming zijner geestdrift. Van de Gidsredactie zag men de meeste Amsterdamsche leden, behalhalve Voorhelm Schneevoogt en Van Gilse. Een eenigszins zonderlinge burgerheer, met een zwarten rok en lichtkleurige, geruite broek, maakte zich aan den student bekend als J. Brester, wel eens de ijspoëet geheeten in die dagen. In de hoogste mate was het gesprek boeiend, toen, en later, aan Potgieter's weelderigen avonddisch. De gastheer zelf nam het grootste deel er van voor zijne rekening. De heldere, zilveren stem van de Génestet klonk volkomen hoorbaar van de overzijde der tafel tot den jongsten gast. Potgieter antwoordde zeer duidelijk, maar toch betrekkelijk halfluide; wanneer soms een dreunende galm met nadruk op elken medeklinker verried, dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zanger van ‘Rosamunde’ aan het woord was. Het gesprek liep over schrijvers, over schilderijen, over kunst in het algemeen. Amsterdam's Waalsche gemeente werd juist in die dagen geboeid door de gastpreeken van Felix Bungener, den bekenden Geneefschen leeraar en romanschrijver. Hoe vroolijk lachtte de Génestet, en Potgieter met hem, toen de eerste schertsend opmerkte, dat als men begonnen is met ‘Un sermon sous Louis XIV’, wanneer men voortgaat met ‘Trois Sermons sous Louis XV’, het bijna onvermijdelijk wordt om te eindigen met ‘Quatre sermons sous Louis XVI’. Potgieter vond iets gemaakts in den titel van Bungener's laatsten roman: ‘Julien, ou la fin d'un siècle’, waarop Brester eene vraag deed, die verried, dat hij niets van het gezegde begrepen had. Eene wolk ging over het Socratisch voorhoofd, en beleefd wendde de gastheer zich tot den student, die zich de lectuur van een pas uitgekomen boek van W. Burger (Thoré) herinnerde, en vroeg, of er in onze moedertaal iets zoo frisch' en aangenaams over onze oude meesters geschreven was? De onnoozelel Hij dacht niet aan Potgieter's ‘Het Rijksmuseum te Amsterdam’ - en deze, zonder eenige verbazing aan den dag te leggen, antwoordde, dat er reeds het een en ander over onze groote portretschilders was gezegd. Hoe snel vloog de avond om! Hoe hunkerde de jonkmans, om terug te keeren in die woning, voor hem heerlijker dan het zalig Roemer's huis den jongen Amsterdammers van voorheen. Wel schitterde daar geene Tesselscha met weergalooze schoonheid, maar ieder schaarde zich zoo gaarne om de gezellige theetafel van Tante van Ulsen, de edele, bewonderenswaardige gastvrouw, zoo geestig, zoo vernuftig, zoo goed lachs, zoo jeugdig voor haar leeftijd. Hoe schoon kwam het uit, dat Potgieter haar vereerde, haar op de handen droeg als een dankbare zoon. Wel kondigde geene ebbenhouten luit, geen smaakvol | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
spinnewiel, als in Roemer's woning, de komst van Tesselscha aan, doch luit en spinnewiel konden met geen blijder welkom begroet worden in dien gulden tijd, door Holland nooit te vergeten, dan ons in de bovenkamer ter Leliegracht van de lippen vloeide, wanneer het breiwerk en de snuifdoos van Tante de komst der vriendelijke gastvrouw voorspelden. Mejuffrouw van Ulsen was eene echte, oud-Hollandsche type, in wie - naar het fraaie woord van Busken Huet - de Zeeuwsche goedrondheid, en het Zeeuwsche Christendom van Betje Wolff herleefde, mocht ook hare bijbelsche orthodoxie niet in alle opzichten overeenstemmen met Wolffje's wijsgeerigen aanleg. In haar voorkomen was iets zeer opmerkelijks. Zij was eene schilderachtige oude vrouw, in zwarte zijde met witte kanten aan de deftige muts. Zij was daarenboven eene gastvrouw, die de vroolijkheid meebracht, waar zij kwam, en er niet tegen opzag een spiegelgevecht te houden, al stonden ook Schneevoogt of Van Gilse als partners tegenover haar. In Juni 1874 heb ik Potgieter voor het laatst gezien. Mejuffrouw Van Ulsen stierf in 1863. Hij vereenigde sinds dat tijdstip zijne vrienden zoo dikwijls niet meer. Daarbij kwam, dat hij in 1865 zich terugtrok uit de Gidsredactie. Maar hij maakte nog dikwijls uitstapjes. Ik ontmoette hem bij het station van den Rhijnspoor in de residentie op een fraaien zomermorgen. Hij kwam een dag in het Bosch of aan het strand te Schevingen doorbrengen. Hij werd vergezeld van zijne zuster en van een zijner latere vrienden, Prof. Carl Lemcke, die enkele jaren in de hoofdstad de wetenschap der Schoonheid onderwees, zonder die zelf door zijn voorbeeld te prediken. Hoe opgewekt, hoe door en door gezond zag Potgieter er uit. Zijn oud-Hollandsch gelaat, zijne heldere oogen blaakten van levenslust. Ik wenschte hem toen den hoogen ouderdom toe, dien zijne beste vrienden uit de 17e eeuw, Huygens en Vondel, bereikten. Nog geen jaar later (6 Februari 1875) vergezelde dezelfde Duitsche professor zijn stoffelijk overschot naar de Westerbegraafplaats te Amsterdam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Over Potgieter's leven rechtszitting te houden, Potgieter's geschriften te beoordeelen - wie deinst niet voor zulk eene taak terug? In de eerste plaats zou eene volledige, wetenschappelijke biographie van dezen ‘éléphant littéraire’ - eens door Taine van Honoré de Balzac gezegd - voor 't minst den omvang eischen van die, welke hij zelf over Bakhuizen van den Brink schreef, en nog wilde schrijven. Strookt zulk een plan niet met het bestek van dit werk, schijnt het te gewaagd voor den schrijver er van, daar komt bij, dat reeds door een tal van geleerde en talentvolle mannen eene bijna geheel afgeronde levensbeschrijving en critiek over Potgieter is te boek gesteld. Men leze slechts wat geschreven is - naar chronologische orde - door Bakhuizen van den Brink, Jacob Geel, Dr. J. van Vloten, Cd. Busken Huet, N. Donker (H.Th. Boelen), A.S. Kok, Dr. W. Doorenbos, Joh. C. Zimmerman, Dr. F. Nippold, J.P. de Keyser, L. Leopold, Dr. W.J.A. Jonckbloet, P.A.M. Boele van Hensbroek, en vooral door Potgieter zelf in zijn ‘Leven’ van Bakhuizen van den Brink, en in zijne aanteekeningen op ‘de Nalatenschap van den Landjonker’. Dit alles met macht van citaten den lezer voor te leggen, schijnt geen aanlokkelijk werk. Wanneer inderdaad reeds een afgerond beeld van Potgieter door de genoemde auteurs is geteekend, indien critisch en aesthetisch aan zijn arbeid volkomen recht is gedaan, dan behoeft hier geene nieuwe levensbeschrijving meer te volgen. In dit geval bestaat dus geene behoefte aan eene biographie, maar zou het veeleer passend zijn eene historiographie der Potgieter-litteratuur ten onzent te doen volgen. Het komt mij voor, dat in de talrijke studiën en opstellen over den biograaf van Bakhuizen reeds voor het grootste gedeelte is meegedeeld, wat er wetenswaardigs te zeggen viel met het oog op eene geschiedenis onzer let- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
teren dezer eeuw. Al wat er nog noodzakelijk te doen overblijft, is aanvullen en ordenen. Ik kies deze taak, en onttrek mij inmiddels niet aan het schrijven eener proeve van historiographie over het voornaamste, reeds omtrent Potgieter en zijn arbeid gezegd. Men vergunne mij echter tot bereiking van dit doel den eenigszins dorren vorm eener chronologie: 1837. Beoordeeling van Potgieter's novelle: ‘De Medeminnaars’, verschenen in ‘Romans en Verhalen van J. Krabbendam, J. Chr. Gewin, E.J. Potgieter, en Mr. C.P.E. Robidé van der Aa’ (Amsterdam, G.J.A. Beijerinck, 1836). ‘De Gids’ gaf in zijne ‘Boekbeoordeelingen’ (1837, bl. 233-235) een zeer gunstig verslag (van Bakhuizen van den Brink); vermeldt de ‘humoristische bespiegelingen’ en ‘menschkundige opmerkingen’ van den auteur, maar verlangt ‘een weinig meer duidelijkheid.’ 1838. Beoordeeling van Potgieter's novellen: ‘Het Togtje naar ter Ledestein’, en ‘Tehuiskomst. Tafereel uit den winter van 1813’, beide in: ‘Tesselschade. Jaarboekje voor 1838’. (Amsterdam, Hendrik Frijlink). ‘De Gids’ behandelt beide novellen in zijne ‘Boekbeoordeelingen’ (1838, bl. 144-145, bl. 149-150). Groote gaven worden gewaardeerd. De stijl noemt men ‘te coquet’, terwijl daarbij wordt gevoegd, dat de auteur, door te groote beleefdheid gedreven, bij zijne lezers ‘te veel kennis’ veronderstelt. 1840. Beoordeeling van Potgieter's ‘Het Noorden. In Omtrekken en Tafereelen’ (Amsterdam, G.J.A. Beijerinck, I. 1836; II. 1840). ‘De Gids’ droeg de critiek op aan Jacob Geel, die (‘Boekbeoordeelingen’, 1840, bl. 533-536) aan dit kunstwerk ‘een veel langeren duur (voorspelt) dan den cirkelloop der leesgezelschappen’, die ‘de warmte en bevalligheid’ van den stijl prijst en vaststelt, dat ‘door dit boek het hollandsche proza met eenige syntaktische wendingen verrijkt is, die met weinige uitzonderingen navolging verdienen’. 1840. Beoordeeling van ‘Tesselschade, jaarboekje | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor 1840’. ‘De Gids’ (‘Boekb.’ 1840, bl. 40. volg. en bl. 90 volg.) noemt bij monde van Bakhuizen van den Brink dezen fraaien almanak: ‘het jaarboekje van den vooruitgang’. Men vreest, dat de poging, om altijd ‘iets nieuws, iets stouts, iets oorspronkelijks, iets goeds’ te brengen aan den lezer, nadeel zal doen aan het bestaan van dit ‘hoogstbelangrijk verschijnsel in onze letterkunde’. 1841. Beoordeeling van ‘Liedekens van Bontekoe’, door E.J. Potgieter. (met platen. Te Amsterdam, bij Hendrik Frijlink, 1840). Bakhuizen van den Brink vindt (‘Gids. Boekb.’ 1841, bl. 460-468; en bl. 522-535), dat de liedekens zelf verrukkelijk zijn, doch dat de omlijsting -kapitein Bontekoe in eene boot voor de wilde bewoners van Sumatra liederen zingende, om zijn leven te redden - wel wat gezocht is. Maar aan een juweel als ‘Roeltjen uit de Bonte koe’, aan ‘Machteld’, aan ‘Wijs Klaartjen op 't ijs’, bovenal aan iets volmaakt schoons, als ‘Diewertjen,’ heeft Bakhuizen van den Brink, geleid door de hem eigenaardig onderscheidende geestdrift vooral wat pittig en hartig is in onze heerlijke zeventiende eeuw, volkomen recht gedaan.Ga naar voetnoot1) 1861. Dr. J. van Vloten geeft in zijn ‘Dicht en Ondicht. Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der 19de eeuw’. (Deventer, Ter Gunne, 1861, 2de deel, bl. 374-382) eene eerste proeve van levensbeschrijving. Hij noemt Potgieter ‘makelaar en dichter’, deelt het een en ander mee uit een brief van dezen aan Immerzeel, uitgever van den Muzen-Almanak, den 21 Juni 1828 uit Andwerpen geschreven. Deze beknopte biographie werd de grondslag voor vele latere. 1864. Cd. Busken Huet kondigt in ‘de(n) Gids’, onder den titel ‘Kronijk en Kritiek’, Potgieter's ‘Proza’ (2 deelen, Haarlem, A.C. Kruseman, 1864) aan. Hij wijst op des schrijvers bewondering voor de grootheid onzer zeventiende eeuw; prijst naast ‘De Zusters’ en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ezelinnen’, ‘Het Rijks-Museum’ als het beste opstel dezer beide deelen, en verwijt den lezers van 1844, dat ze deze voortreffelijke kunstwerken niet beter wisten te schatten. Dat Potgieter's rijkdom tot overlading kan leiden, dat ‘te onbekwamer plaatse aangebrachte uitvoerigheid den indruk des geheels verstoort’, bewijst hij met een citaat uit ‘Lief en leed in het Gooi’.Ga naar voetnoot1) 1864. N. Donker (H. Th. Boelen) spreekt in het tijdschrift ‘Nederland’ (2 Deel, bl. 157-190; Amst. J.C. Loman Jun. 1864) eveneens over de beide deelen ‘Proza’, een oordeel uit, dat zeer gunstig luidt. Bij hem worden ‘de Zusters’ het hoogst gewaardeerd. Hij verwijt den auteur diens eigenaardigheid, van ‘uitstapjes’ te maken en de ‘gebrekkige compositie’ zijner novellen. Aan het slot van zijn opstel roept hij Potgieter te hulp, om te voorkomen, dat het aan de golven ontwoekerde Nederland in de saliemelk mocht verdrinken.’ 1866. Dr. J. van Vloten behandelt in zijne ‘Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren’ (Tiel, H.C.A. Campagne, 1866, bl. 464, 473, 481, 521 en 529) de geschiedenis van de ‘Muzen’, tijdschrift van 1834, van ‘de(n) Gids’, en wijst vluchtig aan, welk deel Potgieter in het bestuur van beide moet worden toegekend. Hij geeft, evenals Busken Huet in 1864, een citaat uit ‘het Rijks-Museum’ - de beroemde plaats, waar de poëzie van Hooft, Vondel, Cats en Huygens op voortreffelijke wijze wordt gesymboliseerd - de poëzie van Cats hare beeltenis vindend in de spiegelgladde oppervlakte van eene onzer vaarten; die van Huygens in den Haagschen vijver met zijne fiere zwanen; die van Hooft, beurtelings in eene beek langs bloemrijken boord, beurtelings in den stouten golfslag der Zuiderzee; die van Vondel eindelijk, vaart, vijver, beek en binnenzee overtreffend, in den Rijn, wouden wereldstroom, van zijn oorsprong tot den oceaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1869. Cd. Busken Huet schrijft in eene reeks van feuilletons voor den ‘Java-Bode’ (Juli, 1869)Ga naar voetnoot1) eene beschouwing over ‘E.J. Potgieter, Poezy, 1832-1868. Eerste deel. (Haarlem, A.C. Kruseman, 1868). Hij wijst op het eigenaardig verhevene en grootsche in des dichters voorstelling der stof, mocht ook een gedicht als ‘Florence’ 150 bladzijden, 20 afdeelingen en 100 bladzijden toelichting tellen. Toch heeft deze poëzie eene reden van bestaan. Door voorbeelden, gekozen uit den ‘Rouwzang’ aan Da Costa gewijd, uit ‘Aan Twenthe’, uìt ‘Eene revue in het Bois de Boulogne’, bewijst Huet, dat hier in verzen gezegd is, wat door geen prozaschrijver, hoe begaafd ook, in de schaduw zou kunnen gesteld worden. 1869. In ‘de(n) Levensbode’ (VI deel, Haarlem, E.E. van Munchen, 1871) wordt door A.S. Kok aangetoond, onder den titel: ‘Een ernstig gedicht’ (1869), dat Potgieter's ‘Florence’ eene buitengewone aantrekkelijkheid bezit voor hem, die eenige studie heeft gemaakt van Dante en zijne werken. De dichter heeft de gelukkigste grepen gedaan in Dante's leven, dezen beschouwend als Dichter, als Staatsman, als Denker, en het geheel zoo levendig geschilderd, in de oorspronkelijke trekken zoo aanschouwelijk gemaakt, dat men gedwongen wordt te erkennen: Potgieter's dichterlijke verheerlijking en inkleeding zijn in volle overeenstemming met hetgeen de werkelijkheid aan de hand gaf. 1870. Potgieter zelf schenkt onschatbare bijdragen voor de kennis van zijn leven in zijne ‘Inleiding’ tot het tweede deel van ‘Bakhuizen van den Brink's Studiën en schetsen over Vaderlandsche Geschiedenis en Letteren ('s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1870)Ga naar voetnoot2). Het leven van zijn ouden vriend beschrijvend vlecht hij in:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1871. In ‘de(n) Nederlandsche(n) Spectator’ van 7 Januari 1871 kondigt Dr. W. Doorenbos onder den titel: ‘Een monument voor Bakhuizen’ Potgieter's reeds genoemd meesterwerk aan. Hij noemt het ‘een litterair werk, dat herhaalde studie vereischt, een werk, dat haast niet achtereen te lezen is - ‘zulk een rijkdom van gedachten bevat het en wekt het bij u op’ - een werk, dat ‘alle litteraire geschriften, die in 1870 tot ons kwamen, verre overschaduwt’. Hij prijst deze rijke levensbeschrijving als ‘een gedicht, dat evenwel der werkelijkheid getrouw’ blijft. Critiek oefent hij niet, omdat het groote plan nog onvoltooid bleef, maar prijst inzonderheid de bladzijden aan de autobiographie van den auteur gewijd. 1872. Joh. C. Zimmerman, Potgieter's trouwe vriend, spreekt in ‘de(n) Gids’ van 1872, (I deel, bl. 518-539) een zeer vleiend oordeel uit over ‘Het Leven van Bakhuizen van den Brink’. ‘Op het voetstuk, door Potgieter aangebracht, verrijst de afgestorven vriend in volle herculische hoogte en kracht’. Doch de auteur stichtte er zich evengoed een monument mede. Duidelijk wordt aangetoond, welken invloed beide mannen op elkander oefenen, nadat Aernout Drost ze te zamen bracht op zijne kamer in den zomer van 1833. Zimmerman betreurt, dat Bakhuizen niet meer onder den invloed van Potgieter's edel voorbeeld is gekomen, en teekent een portret van den eerste, dat een klein meesterstuk op zich zelf vormt. Hij verwijt den schrijver zijn al te grooten lust tot idealiseeren, waardoor al zijne personen even geestig als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij zelf worden; en tevens zijn lust tot uitweidingen, zoodat het boek ‘éen groote(n) tusschenzin vormt’, tusschen het gesprek bij Drost in den aanvang en aan het slot van het boek. 1875. Na Potgieter's dood verschijnt de eerste uitgebreide biographie en wel in het Duitsch, geschreven door zijn vriend Dr. F. Nippold in het bekende verzamelwerk: ‘Mannen van beteekenis’ (A.C. Kruseman, Haarlem, 1875). De Duitsche geleerde ontleedt Potgieter's beste proza-stukken, wijst op de vroegste novellen (‘De Medeminnaars’, ‘Het Togtje naar ter Ledestein’), op de eerste bijdragen in ‘de(n) Gids’ (‘Frans Hals en zijne dochter’), prijst in het bijzonder de novelle ‘Albert’ (1841), waarin hij terecht eene dichterlijke biecht van de idealen en wenschen des auteurs ziet; behandelt de eerste verzen, waaruit weemoed en berusting spreken; verhaalt de geschiedenis van ‘Tesselschade’, ‘Muzen’ en ‘Gids’, en verklaart, dat hij ‘Lief en leed in 't Gooi’ niet geheel begrepen heeft. Nippold noemt met vrij groote nauwkeurigheid al de bijdragen, door Potgieter in het tijdvak 1834 tot 1841 in de verschillende tijdschriften geleverd; wijst den invloed van Huygens, Hooft, Vondel en Staring aan; merkt zeer terecht op, dat de grootere gedichten, als ‘Florence’, wel bestudeerd, maar niet verslonden kunnen worden; en eindigt met eene beschouwing van den mensch Potgieter, zijn patriotismus, zijne liefde voor armen en lijdenden, zijn godsdienstigen zin, zijne vriendelijke houding tegenover Katholieken, zijne geestdrift voor het vrijgevochten Italië en voor het vrijgevochten Duitschland, zijne bedrevenheid als koopman, zijne huiselijke en maatschappelijke deugden. 1875. Joh. C. Zimmerman schrijft bij Potgieter's portret (geteekend door S. Altman en voortreffelijk op hout gesneden door Brend'amour) in het tijdschrift: ‘Eigen Haard’ (1 deel 1875, bl. 84-86) (Haarlem, Kruseman & Tjeenk Willink) eene korte weemoedige schets van zijn leven. Hij doet uitkomen, dat Potgieter nooit lid is geweest van letterkundige maatschappijen, van corporatiën | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
of besturen, daar ‘voor hem de tijd beter te besteden viel in zijne eigen werkplaats, dan in vaak onvruchtbare vergaderingen, rijk in woorden, arm in daden’. 1875. Eenigszins uitvoeriger handelt dezelfde in ‘de(n) Gids’ van Maart 1875 over den verscheiden vriend, en toont aan, hoe Potgieter was ‘de vertegenwoordiger, de incarnatie van dat echt poëtische, hervormende en scheppende Jonge Holland van 1830, groeiend in den strijd, met opgeheven standert het gebied onzer letterkunde veroverend en omtooverend tot nieuwen geest en nieuwen, frisschen vorm’. Aan het slot van dezen arbeid vindt men een fraai letterkundig portret van den overledene met ‘dat hooggewelfde voorhoofd, die kale Socratische kruin, die levendige, bewegelijke trekken, die kloeke en flinke en toch zoo bescheiden gestalte’. 1875. ‘De Nederlandsche Spectator’ van 6 Februari 1875 bevat een kort, ongeteekend levensbericht, waarin nogmaals ‘de makelaar Potgieter’ optreedt. 1876. Cd. Busken Huet geeft in ‘Het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indë’Ga naar voetnoot1) zijn indruk omtrent Potgieter's ‘Poëzy’ (II deel). Van den doode zegt hij, dat ‘te zijner tijd de herinneringen van erkentelijke vrienden, voorgelicht door eene zuster, wier leven met het zijne was samengegroeid, hem eene gedenkzuil zullen stichten.’ Van zijne ‘Nalatenschap van den Landjonker’ oordeelt hij, dat deze gedichten van ‘meer dan kleinsteedsche beteekenis’ zijn; Potgieter en zijn Landjonker’ staan op den bodem der wereld, gelijk deze in den ochtend van den zevenden scheppingsdag uit den chaos te voorschijn trad.’ Zij zijn ‘dichters onder den blooten hemel; eene geheele eeuw der nieuwere geschiedenis - die 17de bij voorkeur, waaraan Lodewijk XIV en Willem III hunne namen schenken - is voor hen een open boek.’ Huet toont verder aan, hoe uit de aanteekeningen bij ‘de Nalatenschap’ voortreffelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
partij is te trekken voor de beschrijving van des schrijvers jonkheid en knapenleeftijd; hoe in deze poëzië zijn karakter uitkomt: ‘het chevalereske, dat hem eigen was, zijne gevoeligheid voor blijken van gemoed, zijne opvatting van het leven als eene eeredienst van het door het zedelijke geheiligd zinnelijke.’ 1876. Joh. C. Zimmerman voltooit eene uitgaaf van Potgieter's ‘Verspreide en nagelaten werken. (Haarlem, Kruseman & Tjeenk Willink, 1875-1876-1877.) en voegt er eene ‘Narede’ bij, die een groot deel van Huet's belofte omtrent eene ‘gedenkzuil’ vervult. Voor het eerst valt het juiste licht op Potgieter's leven, schoon de bijzonderheden uit zijne jeugd spaarzaam zijn medegedeeld. Terecht of te onrecht - ik beslis niet - heeft de uitgever begrepen, dat het niet wenschelijk was, een completen Potgieter te geven, daar de dichter verschillende perioden doorliep, en zelf erkende, dat hij zich gedurig strengere eischen had gesteld; daar hij van zijn jongelingsarbeid, vóór de kennismaking met Bakhuizen van den Brink, later niets wilde weten. Zimmerman heeft er evenwel voor gezorgd, dat hij genoeg van Potgieter's vroegste gedichten en opstellen mededeelde, om de ‘eischen van de geschiedschrijvers onzer letteren’ te bevredigen. 1877. Cd. Busken Huet voldoet aan zijne belofte en geeft de herinneringen van een erkentelijk vriend, in zijn ‘Potgieter. Persoonlijke herinneringen.’ (Amsterdam, G.L. Funke, 1877.) In dit uitnemend fraai geschreven opstel straalt het volle licht op Potgieter's edelmoedig hart. Het tijdvak 1865-1868 is zeer uitvoerig behandeld, en teekent Potgieter's pijnlijke scheiding van ‘de(n) Gids,’ zijne reis naar Italië, naar Florence, het huiselijk verkeer der familie Huet bij Potgieter's gezin in het bekende, en beroemde huis op de Leliegracht. 1877. Keerom (Dr. W. Doorenbos) beoordeelt Huet's herinneringen aan Potgieter in ‘de(n) Nederlandsche(n) Spectator van 18 en 25 Augustus 1877. Hij eischt van den schrijver eene volledige biographie en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraagt: ‘Waarom leverde hij een fragment?’ Voor 't overige geeft hij toe, dat Huet ‘eene schoone hulde’ heeft gebracht, dat hij ‘om zijne piëteit zijne groote gaven niet behoefde te verloochenen.’ Echter meent Keerom, dat Potgieter niet ‘geheel en al’ is gekenschetst, en waagt daarom zelf eene poging. Hij noemt de hoofdeigenschap van Potgieter met de Romeinen: virtus; hij stelt vast, dat deze dichter ‘niet in de hoogte, maar in de breedte de volmaking’ zocht. Van Lennep was de linde, die voor de dorpsherberg staat, en allen tot zich noodigt; Potgieter de eik, alleen op eene hoogte, die niet zonder moeite beklommen wordt. 1877. J.P. de Keyser geeft twee fragmenten uit ‘Florence,’ en het opstel ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind,’ met een paar regels levensbeschrijving, waarin nogmaals van den ‘makelaar’ gesproken wordt. Een en ander verschijnt in ‘Nederland's Letterkunde in de negentiende eeuw.’ (Den Haag, D.A. Thieme.) 1877. Proza, blz. 548-559; Poëzie, blz. 666-672. 1878. In A.J. vander Aa, ‘Biographisch Woordenboek der Nederlanden, voortgezet door K.J.R. van Harderwijk en Dr. D.J. Schotel’ (Haarlem, J. van Brederode, deel XXI, 1878) staat een slordig en slecht levensbericht van Potgieter, die volgens deze heeren reeds tien dagen vóór zijne geboorte (27 Juni), den 17 Juni 1808 het levenslicht ziet. 1878. In Huberts, Elberts en Van den Branden, ‘Biographisch Woordenboek,’ (Deventer, 1878), verschijnt een afschrift van het laatstgenoemde bericht; het geboortecijfer is verbeterd. Meer niet. 1879. Joh. C. Zimmerman geeft te Haarlem bij H.D. Tjeenk Willink een ‘aanhangsel’ op Potgieter's ‘Verspreide en nagelaten werken’ uit, onder den titel ‘Studiën en schetsen,’ in drie deelen. Eene staalgravure van W. Steelink, naar de marmeren buste van F. Stracké, is bij deze uitgaaf gevoegd en slechts middelmatig geslaagd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1879. Dr. J. van Vloten herhaalt in ‘de(n) Nederlandsche(n) Spectator’ van 8 Februari 1879, wat hij gesproken heeft bij de onthulling van Potgieter's borstbeeld op de Westerbegraafplaats te Amsterdam. 1881. Joh. C. Zimmerman waagt met den uitgever H.D. Tjeenk Willink eene poging, om Potgieter als dichter in alle Nederlandsche gezinnen geliefd te maken, door ‘Een Bundel liederen en gedichten’ als bloemlezing aan te bieden. 1882. In den vijfden druk van ‘Nederlandsche Letterkunde; de voornaamste schrijvers der vier laatste eeuwen door D. de Groot, L. Leopold en R.R. Rijkens,’ (Groningen, J.B. Wolters, 1882.) wordt door L. Leopold een reeds vrij uitvoerig bericht gegeven over het voornaamste, wat de Potgieter-litteratuur heeft aangeboden. 1882-1886. De hoogleeraar Dr. W.J.A. Jonckbloet handelt in de laatste uitgaaf zijner ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ (Groningen, J.B. Wolters) IV, 171;-V, 370, 393, 394;- VI, 113, 118, 131, 156, 172, 178, 182-191, 193, 197-199, 201, 203, 210, 214, 218-224, 228, 229, 231, 247, 249, 252, 253, 275-290, 352, 356, 357, 360, 408, 409-412, 414, en 452, uitvoerig over Potgieter. Hij telt het aantal zijner gedichten, verhalen en eritieken in ‘de(n) Gids’ op, en verhaalt welk een indruk de verschijning van het nieuwe tijdschrift ‘de Gids teweegbracht. Ter staving zijner meening stelt hij den lezer in staat zeer uitvoerige citaten uit Potgieter, of uit de reeds vermelde opstellen van Zimmerman te lezen. 1885. Cd. Busken Huet helpt den uitgever H.D. Tjeenk Willink, om Potgieter als prozaschrijver en criticus in Nederland meer populair te maken, door eene leerrijke keur uit zijne boekbeoordeelingen uit te geven, onder den titel: ‘Personen en onderwerpen.’ 1885. Joh. C. Zimmerman staat den uitgever H.D. Tjeenk Willink bij in een herdruk van al wat tot nog toe het licht zag uit Potgieter's letterkundigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
arbeid, onder den titel: ‘Werken’, in achttien deelen. 1885. ‘De Nederlandsche Spectator’ (1885, bl. 226, 254 en 326) juicht de verschillende nieuwe drukken van Potgieter's werken toe. P.A.M. Boele van Hensbroek prijst den dichterlijken stijl, die het recht geeft tot de vraag: Heeft Potgieter wel ooit proza geschreven? 1885. Cd. Busken Huet deelt in het tijdschrift ‘Nederland’ (1885, II, blz. 257-272) een opstel mede, onder den titel: ‘Potgieter's kritiek.’Ga naar voetnoot1) Hij beweert, dat in Potgieter's gestadig hameren op één aanbeeld - de zeventiende eeuw - de historische beteekenis van zijne critiek ligt. ‘Zijn dwepen met dit verleden was tegelijk de regel van zijn geloof in de vaderlandsche toekomst.’ Hij beschouwde de critiek als een onzichtbaren academischen leerstoel, en zich zelf ‘als den professor in partibus, die opkwam voor zekere, altijd geldende beginselen.’ 1886. Bij het halve eeuwfeest van ‘de(n) Gids,’ in het December-nummer van 1886 herdenkt Joh. C. Zimmerman, hoe hij in Maart van 1852 kennis maakte met de Gids-redactie ten huize van Potgieter op de Keizersgracht bij de Beerenstraat. Hij schildert met levendige kleuren, hoe de gastheer de centrale drijfkracht der vergadering was; hoe deze het tijdschrift alleen door de redacteuren wilde geschreven zien; hoe hij bij het souper op ‘de zaal’ van nieuws bezieling gaf aan de gesprekken, door zijne geestige sprongen, telkens nieuwe stof aanroerend; hoe eindelijk Potgieter in het huiselijke leven een voorbeeld was van piëteit tegenover de zijnen; hoe hij zijne vrienden met aandoenlijke hartelijkheid in droefheid troostte; hoe hij gewoon was plotseling kleine reizen te doen, gedurende welke met ongemeene snelheid groote afstanden werden doorvlogen; hoe hij als reisgezel telkens zijne groote belezenheid, zijne matigheid en zijne gematigdheid openbaarde, be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
halve in het misbruik van eau-de-cologne bij warm zomerweer. 1886. In hetzelfde December-nummer leert P.N. Muller ons ‘Potgieter ter beurze’ kennen. Dat de dichter ook een uitstekend koopman was, hoewel in dit laatste opzicht niet zoo geniaal als in het eerste; dat hij ter Beurze zich geheel vriendelijkheid, geheel dienstvaardigheid toonde, dat de Amsterdamsche handel hem eerde als een man van grooten ijver, doorzicht en trouw, dat hij alleen zonder bedienden, vele en veelsoortige zaken dreef, wordt met groote aanschouwelijkheid en zaakkennis voorgedragen, terwijl natuurlijk wordt aangetoond, dat hij nimmer ‘makelaar’, maar handelsagent was, die eene drukke briefwisseling hield met buitenlandsche handelshuizen, - bestellingen schrijvende met dezelfde pen, die ‘Florence’ zou voltooien. 1888. In het Oost-Vlaamsche tijdschrift: ‘Het Belfort. Tijdschrift toegewijd aan Letteren, Wetenschap en Kunst’ - (Gent, S. Leliaert, A. Siffer & Co.) Juli en Augustus, 1888, geeft A. Bechger een opstel: ‘E.J. Potgieter. Een Nederlandsch Criticus’. Dit artikel strekt hoofdzakelijk tot verheerlijking van J.F. Willems, ‘den Vader der Vlaamsche beweging’, die aan Potgieter zooveel weldaden bewees. Voorts toont deze schrijver aan, dat naar zijne meening Busken Huet aan Potgieter's invloed afbreuk deed, omdat hij uit Franschgezindheid het gebouw der jongere Nederlandsche Letteren op zijne grondslagen deed schudden. Hij eindigt met een betoog, dat Potgieter's critische studiën hooger staan dan Huet's litterarische fantasiën. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Over Potgieter is dus bijna het laatste woord gesproken. Critisch en aesthetisch is zeer overvloedig over zijn proza en poëzie bespiegeld. Het eindoordeel, dat kans van blijven heeft, schijnt geveld. De biographische bijzonderheden vloeien ons minder weelderig toe. Ieder, die Potgieter heeft gekend, weet, dat hij, tot overdrijvens toe, geheimzin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
nig was omtrent al wat hem persoonlijk aanging. Wanneer in latere jaren zijne briefwisseling met vrienden in het licht zal worden gegeven, zal er waarschijnlijk ook licht opgaan over sommige vragen, die alleen uit al te groote kieschheid, of een al te fier gevoel van persoonlijke waardigheid onbeantwoord bleven.Ga naar voetnoot1) Een overzicht van zijne lotgevallen kan, uit hetgeen reeds gegeven is, gemakkelijk en beknopt worden saamgevat. Potgieter werd te Zwolle den 27sten Juni 1808 geboren. Zijn vader was aldaar lakenhandelaar.Ga naar voetnoot2) Hij ging er op de Departements- en op de Fransche school van den Heer Quanjer.Ga naar voetnoot3) Latere tegenzin tegen het Nut, schijnt door hem ter Departementsschool, aan wier hoofd de Heer Spijkerman stond, het eerst te zijn opgevat.Ga naar voetnoot4) In 1819 kwam hij, op zijn elfde jaar, ter school van den Heer Schouwenburg, die in moderne talen onderwijs gaf.Ga naar voetnoot5) Omtrent Zwolle verschaft hij in zijne latere werken geen nadere berichten, dan alleen in de ‘Toelichting’ tot de groote verzameling gedichten: ‘De Nalatenschap van den Landjonker’ in het tweede deel zijner ‘Poezy’.Ga naar voetnoot6) Hij verhaalt, dat hij met een schoolvriend, dien hij Theodoor noemt, dien hij later het talent van zijn ‘Landjonker’ toeschrijft,Ga naar voetnoot7) gewandeld heeft op de wallen van Zwolle - zijne ‘lievelingswandeling’ - onder de hooge boomen, schoon dat genoegen getemperd werd ‘door het regelregte der wegen, bij iedere wending van deze door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
altijd dezelfde kromming afgebroken.’ Hij oordeelt ‘het uitzigt naar de buitenzijde over de breede, grachten heen, den omtrek in, bij wijlen schilderachtig,’ maar voegt er bij, dat ‘de blik naar de binnenzijde geslagen op misvormde schoorsteenen en verweerde daken den minst ontwikkelden schoonheidszin niet bevredigde.’ Het blijkt, dat hij als knaap belang stelde in natuurlijke historie, dat hij de vogels in hunne nesten niet verstoord wilde hebben, dat hij weinig genoegen schepte in luidruchtige spelen.Ga naar voetnoot1) Dertien jaar oud werd hij te Amsterdam op het kantoor zijner tante Mejuffrouw W. van Ulsen geplaatst.Ga naar voetnoot2) Hij deed kantoorwerkzaamheden, en leerde de geheimen van een pakhuis kennen.Ga naar voetnoot3) Van 1821 tot 1826 woonde hij bij de dames Van Ulsen en Van Hengel, die aan het hoofd stonden van de zaak. Hij schreef reeds vrij goed FranschGa naar voetnoot4), en nam te Amsterdam lessen in het Duitsch en Engelsch van een Duitscher en een Hollander. ‘Hoe zie ik den eersten - den Duitscher’ - zegt hij zelfGa naar voetnoot5) - ‘bij ongunstig weder, nog langzaam uit het brommertje stappen, langzaam den trap opkomen, binnengetreden, langzaam den overjas, een geelen garrick, uittrekken. Hij blikt naar den haard - er is geen vuur, als er vuur moest zijn, - of het vuur vlamt te hoog, als er vuur is, - arme, slanke, teeringzieke jonkman, hoe kucht hij! Eindelijk heeft hij zich op den aangeboden stoel neêrgezet, eindelijk de beslagen glazen zijner bril blinkend gewreven, eindelijk het boekske opengeslagen; alle traagheid is verdwenen, alle krankte verge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten; wij lezen zamen Der Frühling, van E.C. von Kleist. “Die Lerche steigt in die Luft...Entzückung tönet aus ihr,” zong hij; het was lente voor hem geworden in zijn vaderland, hij zag het landschap, waarin hij als kind had gespeeld, weder: “der Klang des wirbelnden Liedes, Ergötzt den ackernden Landmann,” zijne stem beefde; - “Er horcht ein Weilchen, dann lehnt er Sich auf den gleitenden Pflug:” onwillekeurig was het ons, of ook wij luisterden: en waar of wanneer mij later op het land de leeuwrik verraste, ik gedacht zijner, ik zegende hem! Er school een dichter in den vroeggestorvene, die niet vermoedde, dat zijne studie van rijmlooze verzen een zin voor waarheid en eenvoud wekte, van welke my other teacher, voorstander der rijmkunst, welke hij zelf beoefende, geen begrip had, voor wier eischen hem geen oor was bedeeld. Wat wonder, dat deze uitdoofde, wat gene aanblies!....Hij was Hollander, schrijver van Hollandsche verzen, declamator naar den smaak den tijds bovendien! Hoe ergert hem, die deze biecht spreekt, nog de gezwollen, de onnatuurlijke uitdrukking, welke zijne eerste gelegenheidsversjes door den omgang met dien meester kregen. Een verjaargroet aan eene lieve, oude vrouw werd beproefd; van iets hartelijks mogt voor grootmoeder geen sprake zijn. “Door 't heiligst pligtbesef deez' feestdags aangedreven, storte ik mijn wenschen uit in 't ongekunsteld lied!”’ Potgieter zelf leert ons hier, hoe klein en kreupel zijn begin als dichter was. Toch blijkt het duidelijk, dat deze knaap bij de Duitsche lessen zijn grooten aanleg openbaarde. Hij begon op zijn dertiende jaar verzen te schrijven en richtte zich te Amsterdam tot de dichters Barend Klijn Bzn. en H.H. KlijnGa naar voetnoot1) om hulp. In het tijdvak 1821-1826 had hij te Zwolle zijne grootmoeder, Mevrouw de weduwe Potgieter, en te Amsterdam zijne tante - beide ouders waren vroeg overleden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schoon er een kunstenaar en letterkundige in hem stak, bleef hij ijverig zijne plichten op het kantoor betrachtenterwijl zijne liefde voor het teekenen hem de lessen van den bekenden kunstenaar Dawaille deed volgen.Ga naar voetnoot1) Het handelshuis van Mejuffrouw E. van Hengel - tante Van Ulsen trok zich terug - stichtte een tweede kantoor te Andwerpen in 1826.Ga naar voetnoot2) De achttienjarige Potgieter werd daarheen verplaatst, terwijl ook de dames Van Hengel en Van Ulsen naar de Scheldestad vertrokken. Hij leefde daar van 1826 tot den winter van 1830. In Andwerpen viel hem het geluk ten deel kennis te maken met den Nederlandschen Vlaming Jan Frans Willems. In het huis van dezen veelzijdig begaafden geleerde sleet hij aangename uren. Willems dweepte met Koning Willem I; zijn jonge vriend zag reeds zeer helder in, welke fouten in de staatkunde van dezen voortreffelijken vorst waren aan te wijzen.Ga naar voetnoot3) ‘De genegenheid, waarmede de man in de volle kracht des levens den jongeling vereerde’ - verhaalt deze, - ‘mogt er niet onder lijden; hunne gesprekken bewezen maar te zeer, dat de vijftien jaren, welke hen scheidden, die der reactie waren geweest, den gevestigde nog beheerschende, voor den aankomende vast voorbijgegaan.’ - Men leze bij Potgieter in zijn ‘Leven van Bakhuizen van den Brink’, hoe vroolijk Willems in den huiselijken kring, waar de dichterlijke jonkman steeds welkom was, bij het klavier placht te zingen, hoe hij een Minnelied van Hertog Jan van Brabant, of het Wilhelmus, of Het Daghet in den Oosten voordroeg, en hoe zijne vrouw - de rijke weduwe Walravens, geboren BorrekensGa naar voetnoot4) - hem toeriep: ‘Och, Wiellems! zieng 'nen keer 'nen plaaisanter voys❘’, terwijl zij uit vriendelijkheid voor hare Hollandsche gasten thee schonkGa naar voetnoot5). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men leze, hoe Willems weigerde iets van Béranger te zingen, en Potgieter behulpzaam was bij de vertaling van Lord Byron's ‘Ode to Napoleon Buonaparte’, door den dichter later, in 1832, in de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’Ga naar voetnoot1) geplaatst. Men leze vooral de schildering van den avond in Juli 1830, toen beiden in den ‘toenmaligen tuin der Société de Harmonie d'Anvers onder hartstochtelijk gesprek’ de gebeurtenissen te Parijs behandelden, terwijl zij vriendelijk twistten over de gevolgen dezer groote gebeurtenissen - vriendelijk, ondanks beider vuur, want Willems dronk maar Leuvensch en (Potgieter) dronk nooit bierGa naar voetnoot2). Een statige eik welfde zich over hun tafeltje, een gaard van wilde rozen bloeide achter hen - en aan de overzijde van den grooten weg, ‘die zich kronkelde om den heuvel, waar (zij zich) in de toekomst verdiepten, zat, op zijn buitentje, onder de warande, de man, die de beweging aan welke (Potgieter) nog niet geloofde, die het gevaar, dat Willems duchtte, bedwingen en stuiten zou - Chassé’Ga naar voetnoot3). Groote gebeurtenissen volgden nu spoedig. Augustus bracht het oproer te Brussel, September de omwenteling in het Zuiden, October het bombardement uit de Citadel. Ik behoef den lezers van het ‘Leven van Bakhuizen van den Brink’ niet opnieuw te vertellen, hoe in Andwerpen het oproer in kracht won, hoe de rood-geel-zwarte cocarde werd gedragen, hoe de Hollandsche familiën vluchtten; hoe Potgieter zijn ontslag vroeg als vrijwillig rustbewaarder; hoe eenzaam hij zich gevoelde, daar hij na het vertrek zijner familie was achtergebleven, om loopende zaken af te wikkelen; en welke angsten hij vroeger in de dagen en nachten van het bombardement voor de zijnen had doorstaan. Ik durf er op rekenen, dat men het fraaie verhaal van Potgieter kent, dat men den bangen nacht van 27 op 28 October 1830 met hem en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zijnen onder het verwulf van den kelder heeft doorgebracht, terwijl het op straat kogels regende, en de vrijwilligers van den opstand - drie jongelieden uit Diest - op de deur bonsden, om te worden ingekwartierdGa naar voetnoot1). Nadat zijne familie den 29 October was vertrokken uit Andwerpen, nam hij de verwoestingen in oogenschouw, en bracht hij bezoeken bij zijne vrienden, de predikanten Mounier en MarcusGa naar voetnoot2), voor wiens veiligheid de Hollanders gedurende het bombardement vreesden. Allergeestigst heeft hij zijne terugreis naar het vaderland beschreven - den tocht met de diligence van Andwerpen naar Mechelen, naar Leuven, naar Luik en over de grenzen naar Aken. Niemand vergeet die Hollandsche officiersvrouw met haar knaap, welke uit voorzichtigheid eene Belgische cocarde droeg aan zijne pet, maar plotseling, toen hij meende over de grenzen gereden te zijn, die cocarde afrukte en met voeten trad. Niemand vergeet den angst der moeder, die tot de Waalsche reizigers in de diligence, al stamelend: ‘Ce n'est qu'un enfant, messieursl’ sprak - waarop de Walen beleefd antwoordden: ‘Quia du coeur, madamel’ en de knaap vertoornd uitriep: ‘Ils ont blessé papa’Ga naar voetnoot3)❘ In den winter van 1830 kwam Potgieter te Amsterdam terug, en woonde bij zijne grootmoeder, Mevrouw de Weduwe Potgieter, die uit Zwolle naar Amsterdam was gekomen, op de Bloemgracht.Ga naar voetnoot4) Gedurende zijn verblijf te Andwerpen had de jonge man zijn aanleg voor poëzie door den omgang met Willems en eigene inspanning ontwikkeld. Hij had zijne letterkundige betrekkingen met Amsterdam onderhouden, en zond Mr. Jacob van Lennep zijne eerste verzen voor een weekschrift: ‘Apollo, Tijdschrift voor den beschaafden stand.’ In het overzicht der ‘Werken van Everhard Johannes Potgieter,’ aan het slot van deze levensbeschrijving, vindt men de zoo volledig mogelijke op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaaf der bijzonderheden, alsmede hoe hij verschillende verzen afstond aan den ‘Nederlandschen Muzen Almanak’ aan dien ‘Voor het Schoone en Goede,’ aan ‘de(n) Atlas, Amsterdamsche Zondags-Kronyk’, aan de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen,’ aan ‘de(n) Vriend des Vaderlands,’ aan het ‘Algemeen Letterlievend Maandschrift’ en aan het ‘Hollandsch Magazijn van Letteren, Wetenschappen en Kunsten.’ Eigenaardig is het feit, dat hij uit Andwerpen zich met een brief wendde tot den uitgever van den ‘Muzen Almanak,’ J. Immerzeel jun. Die brief is van 21 Juni 1828Ga naar voetnoot1). De twintigjarige dichter bekent, dat hij zich door ‘vaderlandsliefde en zucht tot de schoonste der kunsten’ gedrongen gevoelt een dichtstuk aan te bieden. Over Willems schrijft hij het volgende: ‘Heil, wie een Willems vinden mag Ik reken het mij tot eer met hem bekend te zijn, het maakte een mijner grootste genoegens te Antwerpen uit, dat ik er hem mocht leeren kennen. Te recht noemt men hem een voortreffelijk dichter, maar wie, als ik, het genoegen had een half jaar met hem om te gaan, schat daarbij zijn goed hart eerst op de rechte waarde.’ Potgieter, die, naar eene oude uitdrukking, zeer ‘vriendhoudend’ was, heeft Willems nooit vergeten. Schoon een tegenstander van al wat naar vergaderingen en congressen zweemde, zag ik hem tot mijne groote verwondering in Juli 1871 te Gent, toen herdacht werd, dat er vijf-en-twintig jaren na Willems' dood waren verloopen. Eene hartelijke briefwisseling had de vrienden sedert 1830 tot aan Willems' dood (1846) verbonden. De dichter heeft weinig waarde gehecht aan zijn eigene verzen uit zijn eerste tijdvak. Enkelen er van heeft hij echter nog in den hundel ‘Poezy,’ die bij zijn leven in 1875 uitkwam, eene plaats waardig gekeurdGa naar voetnoot2). In het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
algemeen heerscht in zijne jongelingspoëzie een zeer gemoedelijke, godsdienstige toon. Leven en lot hebben hem zeer ernstig gestemd. Het best kent men hem uit zijn vers: ‘Mijne stemming, antwoord aan mijn hartelijk geliefden vriend J.F. Willems, na mijn vertrek uit Antwerpen,’ als hij klaagt: ‘De vroegre geestdrift is verdoofd,
De vroegre zanglust is vergaan.
Ik ben van huis'lijk heil beroofd,
Mij toeft op nieuw een donkre baan!
En 'k neem, op de onbekende zee,
Noch hoop, noch liefde mee!
Voor Oudejaarsavond van 1830, voegt hij er bij: Waar is die tijd, die gulden tijd,
Toen ik des jaarkrings eersten dag,
Aan God en evenmensch gewijd,
Met uw gezin te vieren plag?
En u mijn hart voor 't volgend pad
De gunst des hemels bad.’
En eindelijk klaagt hij, dat hij niet mag medegaan ten veldtocht tegen de muiters, daar zijn plicht hem aan Amsterdam kluistert: ‘Helaas! mij is dat heil ontzegd!
Geen vriend of dierbre bloedverwant,
Die 't zwaard mij aan de zijde hecht
Ter hulpe van het Vaderland -
De dwang van plichten in dit uur
Verbindt me aan Amstels muur.’Ga naar voetnoot1)
Wat hij in dien winter van 1830 op 1831 te Amsterdam vond, heeft hij duidelijk genoeg in het ‘Leven van Bakhuizen van den Brink’ verhaald: de lezingen van Da Costa over Vaderlandsche Geschiedenis en TaalGa naar voetnoot2), gehouden in een lokaal op de Prinsengracht bij den Amstel; de voordrachten van Mr. Jacob van Lennep voor de leden der Hollandsche Maatschappij in den Kloveniersdoelen; de vergaderingen der English Literary Society | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
in eene achterkamer van een huis in de Papenbrugsteeg, ‘toen tegenover den zij-ingang van het Poolsche Koffijhuis’ gelegen; eindelijk de lezingen van Felix Meritis, waar men A. des Amorie van der Hoeven en J. Kinker hoorde. Men weet niet, of hij toen behagen in al deze vergaderingen schepte, later betoonde hij zich een beslist tegenstander van maatschappijen, clubs, sociëteiten, bijeenkomsten en congressen.Ga naar voetnoot1) Doch het is welbekend, dat hij toen zeer gaarne zich bevond ten huize van den humanen en smaakvollen Jeronimo de Vries, den eersten geschiedschrijver der Nederlandsche Dichtkunde in deze eeuw. Door een brief van Willems aanbevolen, begaf hij zich naar het huis van De Vries op de Heerengracht over de Spiegelstraat, en vond er de hartelijkste ontvangst.Ga naar voetnoot2) Een der ‘zoetste heugenissen uit dit tijdperk van (zijn) leven’, eene ‘in velerlei opzigt onvergetelijke school’, noemt hij zijn verkeer ten huize van Jeronimo de Vries. Hij poogde zijn gastheer te bewegen, om Willems naar Nederland te doen komen, om Willems behulpzaam te zijn in het verkrijgen van eene ‘bescheiden betrekking’, maar deze poging mislukte, omdat Willems een Zuid-Nederlander was. Voor Potgieter, ‘die maar weinig versjes had geschreven’, ‘ontsloot de heuschheid van den onpartijdigsten kunstregter des tijds iederen kring, in welken zich gelegenheid tot zijne ontwikkeling aanbood; hem voerde hij dien van zijn zoet te huis, zijn zich in de veelzijdigste beschaving verlustigend gezin binnen.’Ga naar voetnoot3) In letterkundige dingen verschilden zij vrij wat, daar Potgieter met De Vries niet kon wedijveren in den lof van Cats, en maar zeldzaam bekeerd werd tot ingenomenheid met Bilderdijk, terwijl De Vries van zijne zijde waarschuwde tegen overdreven bewondering van Huygens en Staring.Ga naar voetnoot4) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij De Vries had hij Jan Pieter Heije leeren kennen, die hem later met Aernout Drost en Bakhuizen van den Brink zou doen kennis maken. Ook Withuys, Yntema en vele dii minorum gentium reikten hem de hand ten huize van Jeronimo de VriesGa naar voetnoot1). ‘O avonden! in gezelligen kout omgevlogen’ - roept hij uitGa naar voetnoot2) - ‘opgeluisterd door den glimlach der beminnelijke gastvrouw, - altijd verrassend door de afwisseling der genoodigden; vermaarde mannen, die daar geen andere aanspraak maakten dan vrienden des vaderlands te zijn; veel beloovende jongelui, er op uit zich het voorregt waard te toonen, door de beide zoons te zijn medegebracht; - onvergetelijke avonden velerlei weelde rijk door den geest en het gemoed der aanvallige dochteren des huizes, bijwijlen besloten, neen bekroond, door des gastheers zangerige voordragt van ‘Rosemond - waar bleeft ge?’ Blijkt het uit deze verzuchting, dat Potgieter's tweede verblijf te Amsterdam hem velerlei genoegen bood, uit eene reis, die hij weldra gaat ondernemen, blijkt het tevens, dat hij eene vurig gewenschte betrekking gevonden had. Hij was koopman en wilde het blijven, dewijl toen, nog minder dan nu, de kans bestond door letterkundige of dichterlijke verdiensten een voldoend levensonderhoud te winnen. Zimmerman verhaalt,Ga naar voetnoot3) dat de heer Van der Muelen hem in April 1831 de taak opdroeg, de belangen ‘van de familiën Trip en de Geer in Zweden waar te nemen.’ En nu opent zich voor Potgieter eene aangename periode in zijn leven; van het voorjaar 1831 tot den winter van 1832. Hij bezoekt Denemarken, Zweden en Noorwegen, leert de letterkunde der drie volken kennen, beweegt zich in gezellige kringen, en legt de schuchterheid en bedeesdheid af, die hem in zijne eerste jongelingsjaren onderscheidde.Ga naar voetnoot4) ‘Een zeer gelukkig tijdvak bracht hij door. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De brieven dier dagen geven beschrijvingen van gastmalen en feesten, van liefhebberij-komedies en buitenpartijen, van pic-nics en bals, die voor den jongen Nederlander de voorstellingen van oostersche tooverhalen moeten hebben verwezenlijkt. Eene rei beminnelijke, geestvolle en beschaafde vrouwen, eene reeks hoffelijke, gastvrije, wel-onderwezen mannen gaan in de aanteekeningen uit het Noorden aan onze blikken voorbij.’Ga naar voetnoot1) Schoon ‘Het Noorden,’ eerst na langzame voorbereiding, van 1836 tot 1840 zou verschijnen, dient er hier de aandacht op gevestigd. Als eerste afzonderlijke schepping, in proza en poëzie beide, openbaart dit boek een geheel nieuw en oorspronkelijk schrijver, met een zeer krachtig ontwikkelden, persoonlijken stijl. Daarenboven, de halve Noordsche Letterkunde en de halve staatkundige geschiedenis van Denemarken, Zweden en Noorwegen, met al wat Scandinavië aan roemrijke overleveringen en volksverhalen bevat, zijn er met bekwame hand in uitgestrooid. Het is uilen brengen naar Athene dit breeder te ontwikkelen. Jacob Geel heeft in ‘de(n) Gids’Ga naar voetnoot2) zijn afdoend oordeel gezegd. Volgens hem zal ‘Het Noorden’ weldra in handen zijn van ‘al wie smaak heeft en nuttige lektuur zoekt.’ Het boek zal langer leven ‘dan den cirkelloop der leesgezelschappen’ - en inderdaad: in 1875, in 1882 en 1885 werd het herdrukt. Geel heeft ernstige critiek geoefend op de samenstelling van het werk: hij heeft de vermenging van historische kennis met dichterlijke verbeelding gelaakt; den schrijver verweten, dat zijne ‘poëzie al te los door verschillende eeuwen der Noordsche geschiedenis en zeden zweeft,’ dat zijne ‘voorstelling van zaken of feiten geen vertrouwen, geen bevredigend weten’ wekt. Voor Potgieter's stijl heeft hij niets dan lof. ‘Er is warmte en bevalligheid in, juistheid en verscheidenheid van uitdrukking; het Hollandsche proza is door dit boek met eenige syntaktische wendingen verrijkt, die met wei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
nige uitzondering navolging verdienen’ - zegt deze onverbiddelijke rechter over ‘het Proza.’ Geel prijst daarenboven de welgeslaagde, dichterlijke vertalingen van Noordsche poëzie - mij zou het lief geweest zijn, indien Potgieter meer van zijne persoonlijke ervaringen en ontmoetingen, minder van zijne lectuur en dichterlijke vlugheid in vertolkingen, had willen mededeelen. En zoo ik zeggen moest, wat hoofdstuk uit ‘Het Noorden’ door mij bij voorkeur wordt herlezen, ik zou niet aarzelen boven alles het tweede hoodstuk: ‘Herinneringen uit Koppenhagen’ aan te bevelen.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.In den winter van 1832 te Amsterdam terug, vestigde hij zich hier als ‘agent van verschillende buitenlandsche handelshuizen.’Ga naar voetnoot2) In deze betrekking is Potgieter het best gewaardeerd door zijn trouwen vriend P.N. MullerGa naar voetnoot3). Dat de mannen van de beurs den handelsagent Potgieter hoogachtten, sommigen zelfs zonder te vermoeden, welk een rang hij innam in de letterkundige kringen, bleek bij zijne begrafenis. Als koopman was hij flink, bekwaam, onvermoeid, vindingrijk. ‘Potgieters innemende persoonlijkheid, zijn ijver en doorzicht’ - zegt MullerGa naar voetnoot4) - ‘en bovenal zijne onkreukbare eerlijkheid en trouw, waren oorzaak van zijn grooten invloed bij de velen op Amstels beurs, die bij voorkeur met hem hunne zaken deden. Hij beleefde nog juist de laatste dagen, waarin ook kleine, maar telkens terugkeerende ontbiedingen van goederen uit het buitenland mogelijk waren voor Amsterdamsche handelshuizen, die dan het ontvangene weder met voordeel aan de gebruikers verkochten. Met uitnemend gevolg dreef hij die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaken, omdat ieder hem gaarne eene bestelling opdroeg, reeds ter wille van hem persoonlijk.’ Tot aan zijn dood bleef hij agent voor buitenlandsche handelshuizen. Door deze betrekking beschikte hij over ruime middelen voor zich en de zijnen. De pen, waarmee hij zaken deed, waarmee hij aan zijne handelshuizen in Amerika, Engeland of Frankrijk bestellingen van ‘tabak, rijst en Zuid-vruchten’ meldde, bracht hem goud op; de pen, die hij voor letterkundige uitspanningen bezigde, hing hij zoo hoog op, dat er nimmer sprake kon zijn van eenige geldelijke belooning. Deze geheel ongemeene, zeldzame vereeniging van koopmansfortuin en letterkundig genie heeft hem reeds vroeg dien onbetwistbaren hoogen rang gewaarborgd, welken hij tot aan zijnen dood toe handhaafde. In het tijdvak van 1833 tot 1837 blijft hij aanvankelijk naar een terrein uitzien, waarop hij zijne letterkundige tent zou kunnen bouwen. Heije en Drost kende hij reeds. Het mag - dunkt me - geloofd worden, dat allen, die het geringste belang stellen in de geschiedenis onzer letteren, het gesprek gelezen hebben van Potgieter met Aernout Drost in het ‘Leven van Bakhuizen van den Brink,’ - een gesprek, tusschen welks begin en welks einde de geheele biographie is ingevlochten. Drost had in 1831 zijn ‘Hermingard van de Eikenterpen’ voltooid. Hij stond naast Van Lennep, die voor het handschrift van zijn ‘Pleegzoon’ geen uitgever kon vinden, en volgde Mejuffrouw de Neufville, die in 1829 haar ‘Schildknaap’ het licht deed zienGa naar voetnoot1). Drost en Potgieter handelden in het bovenvermelde gesprek juist over ‘de(n) Schildknaap’, een werk, dat de laatste beweerde niet gelezen te hebben, schoon hij toch durfde veronderstellen, dat Drost ‘het taaie boek’ nooit had ten einde gebrachtGa naar voetnoot2). Hun gesprek was bestemd om een afdoenden invloed op Potgieter te oefenen, toen het gezelschap werd aangevuld door Heije | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Bakhuizen van den Brink - Bakkes, zooals de vrienden hem noemden, Van den Brink, zooals Potgieter gewoon was te zeggen. Heije had den tiendaagschen veldtocht meegemaakt, was daarenboven in 1831 in de medicijnen gepromoveerd, en had reeds naam gemaakt door de vroolijke en vlugge liederen, die hij zelf zoo geestig bij het klavier wist voor te dragen, Van Bakhuizen van den Brink had de faam gesproken. ‘Drost en Heije waren voor mij de tolken der faam,’ - zegt Potgieter - ‘die van hem uitging; zij hadden van groote geleerdheid gewaagd en van keurigen kunstzin; beide gaven mogten zijn deel zijn; gebaar noch gesprek verried, dat hij zich op het bezit dier voorregten te goed deed.’Ga naar voetnoot1) Potgieter neemt Van den Brink scherp waar, bemerkt, hoe hij zijn glas bordeaux in ééne teug ledigde, maar doet de overtuiging op, voor één uur in zijn gezelschap was omgevlogen, dat hij even helder van hoofd als hupsch van hart was, dat ‘de minste aanmatiging hem weerzin inboezemde.’Ga naar voetnoot2) Van den Brink, nog Leidsch student destijds, wist niet, hoe hij het met Potgieter had. ‘Hij draaide de hem aangeboden, maar daarom niet aangestoken sigaar heen en weer tusschen zijne vingers, wier fraaije vormen het dubbel deden beklagen, dat zij in de watervrees zijner keel schenen te deelen. Hij mat (hem) terzelfder tijd met de donkere kijkers....’Ga naar voetnoot3) Potgieter had den naam van een ‘sentimenteel’ dichter te zijn, daar de godsdienstige en sombere toon zijner eerste proeven naar Feith, zijn Overijselschen meester, trok. Later had hij Duitsche dichters ter navolging gekozenGa naar voetnoot4), later kwamen Van Haren, Huygens, Staring. Potgieter viel dus bij nadere kennismaking zeer mee, en Van den Brink toonde het dien zomeravond van 1833. Zij werden spoedig gemeenzaam, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
terwijl er over Gray en Chenier gesproken werd, want Van den Brink openbaarde toen heel den schat zijner wetenschap, ‘en ontrolde (naar aanleiding van Chenier's Hellenisme) voor Potgieter's blikken een Hellas, als het (hem) nooit vergund was geweest zelfs maar te vermoên. Verre van te onderwijzen deelde hij slechts mede; doch met eene orde in de voorstelling, die elke diepte doorschijnend maakte, doch met een overvloed van kennis, die bij elke greep deed uitroepen: ‘hoe schoon!’Ga naar voetnoot1) De vriendschap was gesloten. Meer nog. De vrienden spraken dien avond over ‘de(n) Hollandsche(n) Duinzang’ en over den juist verschenen ‘Pleegzoon.’ Van den Brink beloofte iets over het dichtstuk van den vader, Drost iets over het proza van den zoon te zullen zeggen. Inderdaad is de critiek van Drost in ‘De(n) vriend des Vaderlands’ VII, deel, 1833, (bl. 584-599) verschenen. Potgieter had sedert 1830 reeds aan dit ‘zonderling tijdschrift’, ‘toegewijd aan den roem en de welvaart van Nederland en in het bijzonder aan de hulpbehoeftigen in hetzelve’ medegewerkt. Heije beschikte over het letterkundig gedeelte, en beiden, Heije en Drost, spraken daar met eene vrijmoedigheid over Nederlandsch dicht en ondicht, als tot nog toe weinig geschiedde. Van daar, dat ook Potgieter in 1833 en 1834 medewerkt, en inzonderheid zich onderscheidt door eene uitvoerige critiek van een historischen roman: ‘Galama of de bevrijding van Friesland’ door J.R. Schut - een letterkundigen ‘moord’, zooals hij zijn artikel zelf doopte.Ga naar voetnoot2) Maar eerlang verlangde het viertal vrienden naar een eigen orgaan. Potgieter zegt het zelf: ‘De betrekking tot den Vriend des Vaderlands’ (uitgegeven van wege de permanente commissie der Maatschappij van Weldadigheid) ‘was eene bron van voortdurende kwelling geworden. Hoe kon het anders? De schuld lag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan ons.....Er kwamen berigten in van de Commissie, er kwamen verslagen in uit de Koloniën, tot er voor onze stukken geene ruimte overbleef. De maatschappij van Weldadigheid was de hoofdzaak, het letterkundig gedeelte maar toegift. Wie werkt langer met ijver, als hij niet zeker kan zijn, dat zijn arbeid het licht zal zien? Wanneer zich bij al die jammeren in den uitgever niet nog een dwarskijker had gevoegd, in wiens oogen de jongelui te verre gingen, het plan van een eigen orgaan zou nog niet bij ons zijn opgekomen, thans gaven de kleine plagerijen van zetter en corrector den doorslag.’Ga naar voetnoot1) De vier ‘jongelui’: Heije, Drost, Van den Brink en Potgieter besloten een nieuw tijdschrift uit te geven; de beide eersten troffen met de heeren M. Westerman & Zoon schikkingen; de beide laatsten waren niet in de redactie, maar beloofden medewerking. Potgieter meende te weinig vrijen tijd van zijne ‘beroepsbezigheden’ te zullen overhouden. Van den Brink ‘wist te weinig wat hij worden zou, om zich louter der letterkunde van den dag te wijden.’Ga naar voetnoot2) ‘Den eersten van Herfstmaand’ 1834 verschenen: ‘De Muzen, Nederlandsch Tijdschrift voor de Beschaafde en Letterkundige wereld’. Vanden Brink heeft eene studie over Hemsterhuis, Potgieter de zijne over Loots aan dit tijdschrift afgestaan. De laatste gaf daarenboven de eerste verzen van zijn Landjonker en nog eene humoristische recensie van de schilderijen-tentoonstelling te Amsterdam in 1834 - het mocht niet baten. ‘De Muzen’ werden niet gewaardeerd. En bovendien, hij, die het werk zou leiden, Aernout Drost, de veelbelovende, stierf op het oogenblik, dat hij zijn proponents-examen wilde afleggen, den 3 November 1834. ‘De Muzen’ verdwenen na één jaar levens. Potgieter was evenwel niet van plan den strijd op te geven. Hoewel hij in de jaren 1835 en 1836 zeer ijverig aan zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Noorden’ arbeidde, vormde hij met Bakhuizen van den Brink het plan het andermaal met een nieuw tijdschrift te probeeren. Een der meest ondernemende uitgevers uit dien tijd, de heer G.J.A. Beijerinck, stond hen bij. Den 26 Augustus 1836 verscheen een uitvoerig programma. Bovenaan zag men eene ruwe houtsneê, voorstellende twee fantastisch gekleede personen, die uit de duisternis te voorschijn komen, en waarvan één met uitgestrekte hand wijst naar eene ver afgelegen stad, terwijl de opkomende zon zich even boven de kim vertoont. Vervolgens las men den titel: ‘De Gids. Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen, met platen, uit tegeven door G.J.A. Beijerinck te Amsterdam’. Eigenaardig is in dit program de aanval op de ‘Letteroefeningen’, die toen reeds vijf-en-zeventig jaren levens telden. De aanstaande Redactie vraagt, wat de vreemdeling wel denken moet, als men hem ‘de Letteroefeningen’ als het beste Nederlandsche letterkundige tijdschrift in handen geeft? ‘Het Tijdschrift’ - zegt ze - ‘verried reeds sedert jaren, meer en meer, op elke bladzijde de rimpels van den ouderdom en “dien nacht in de oogen” welke, volgens onzen grooten Dichter “den doodslaap voorbeduidt”....Inderdaad (de Letteroefeningen) vertoonde(n) sinds lang geheel het karakter van den knorrigen grijsaard, die onverzettelijk aan eenmaal aangenomen begrippen vast houdt; het schoolboek, waaruit hij leerde, het beste ter wereld schat; ongaarne op zestigjarigen ouderdom nieuwe zeden en gewoonten huldigt, en zelfs zijne kleederen nog de smakelooze, ouderwetsche snede laat behouden, welke men in de eeuw der staartpruiken en haarzakken fraai vond’.Ga naar voetnoot1) Daarna belooft de Redactie, dat zij ‘onafgebroken voor de eer onzer letterkunde (zal) waken’, en voegt er bij: ‘Schadelijke grondbeginselen te bestrijden, jeugdige ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
nuften den regten weg te wijzen, groote talenten naar waarde te huldigen, ziedaar ons doel’. Zij, die deze stellige verzekering gaven, waren Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Mr. W.J.C. van Hasselt en Mr. C.P.E. Robidé van der Aa.Ga naar voetnoot1) ‘De derde redacteur Mr. W.J.C. van Hasselt, die onder de zinspreuk: candore et ardore schreef, bepaalde zich tot wetenschappelijke bijdragen binnen den kring zijner bijzondere studiën, en de vierde, Mr. C.P.E. Robidé van der Aa, was slechts een meteoor, die weldra spoorloos verdween.Ga naar voetnoot2)’ Zoo voorbereid verscheen het eerste nummer van ‘de(n) Gids,’ den 1 Januari 1837. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Dit is de geschiedenis der geboorte van het merkwaardig tijdschrift, 't welk tot op heden zijn hoogen naam uitstekend heeft opgehouden. In den bloeitijd der Nederlandsche Romantiek geboren, bekende het daarom nog juist de romantische kleuren niet. Soms wapperde de vlag der Romantiek, soms werd die haastig weder binnengehaald. Het verschil in aanleg der beide hoofdredacteuren, Bakhuizen van den Brink en Potgieter, gaf aanleiding tot dit verschijnsel.Ga naar voetnoot3) En daar de eerste een te helderen blik had, om niet in te zien, dat ‘naarmate de voortgang der beschaving grooter werd, het (ook) duidelijker werd, dat niet alle gewaarwordingen, welke met den schoonheidszin in verband stonden, in klassieke vormen voorgesteld waren, dat niet alles, wat het gemoed der Grieken en Romeinen trof, ons evenzeer kan roeren’, zoo gaf hij gaarne toe, dat ‘hetgeen in onzen boezem leefde, met hetzelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
recht in onze kunst moest worden voorgesteld als de Grieken en Romeinen dat deden’...Ga naar voetnoot1) ‘De Gids’ huldigde alzoo, bij het beginsel van vooruitgang, eene historisch gerechtvaardigde Romantiek naast eene eerbiedige waardeering der Antieken. Potgieter en Bakhuizen heerschten saam van 1837 tot 1844, Potgieter alleen van 1844 tot 1865. ‘Vooral sedert het vertrek van Van den Brink kon Potgieter met meer recht, dan Lodewijk XIV zijn “l'Etat, l'est moi!” uitsprak, getuigen van zijn tijdschrift: “De Gids ben ik.”’Ga naar voetnoot2) Maar Potgieter's schitterendst tijdperk was toch van 1837 tot 1848. Hij schiep toen die beroemde kunstwerwerken in proza, die bewezen, dat de verjonging en herschepping onzer letteren een feit geworden was. Ik noem ze niet alle, maar de beste:
Dit is bijna alles herdrukt in de twee deelen ‘Proza’, die na lang toeven in 1864 eindelijk het licht zagen. Welk een schat van schoonheden roepen de namen dezer opstellen ons voor den geest❘ Maar niet terstond werd de schat gewaardeerd. Er werd meer op sommige eigenaardigheden van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
den stijl, op Potgieter's zucht naar het ongemeene en zonderlinge gelet, dan op zijne koninklijke oorspronkelijkheid, zijne verrassende beeldende kracht, zijne lyrische vlucht! Deze, naar vorm en inhoud beide, romantische kunst, was groote kunst in ieder opzicht. Afkeerig van het dagelijksche, van het algemeen bekende, van het reeds gezegde, tot in de geringste kleinigheid, tot in de onschuldigste en onvermijdelijkste zinwending toe, veroverde Potgieter de harten zijner lezers niet stormenderhand. Hij moest jaren wachten, voordat men hem waardeerde, zooals het behoorde. Het is treurig, maar leerzaam, te weten, dat Bakhuizen van den Brink, die in 1843 eene voortreffelijke historische novelle, ‘Trudeman en zijn wijf’, aan ‘de(n) Gids’ had afgestaan, in 1847 uit Brussel het volgende over de eerste jaargangen van dit tijdschrift meldde: ‘Wij hebben, om strenge wetenschappelijke kritiek stand (te doen) houden, Jan Salie zoetigheden voorgedischt; verhaaltjes en verzen, en humoristische Essais. Wij hebben zooveel mogelijk ons letterkundig geweten in rust zoeken te houden door steeds eenige verwantschap tusschen den geest van ons Mengelwerk en den geest onzer beoordeelingen te behouden. Zijn wij geslaagd? Ik geloof het niet. Wij zijn op het punt van het Mengelwerk even ontevreden met ons zelven, als het publiek met ons geweest’Ga naar voetnoot1). Eene zoo groote aesthetische kleurenblindheid, uit partijdigheid voor ‘strenge wetenschappelijke kritiek’, veroordeelde Potgieter's meesterstukken tot de vernederende benaming van ‘zoetigheden, verhaaltjes en verzen’. Gelukkig, dat eene tijdelijke gril of oogenblikkelijke booze luim bij Bakhuizen niet lang duurde. Maar wat was er te hopen van een oningewijd publiek, als een ingewijde dus sprak? Wat van de tempelwachters, als een priester zich dus weerbarstig toonde? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve het door Geel gezegde, behalve een enkel woord van Bakhuizen zelf over de novellen in ‘Tesselschade’, vindt men bij Busken Huet het eerst, in ‘de(n) Gids’ van 1864, eene poging om recht te doen aan Potgieter als kunstenaar. Voor het eerst is toen de statige schoonheid van een opstel als: ‘Het Rijksmuseum’ aangetoond, en sedert dit oordeel werd de beroemde plaats der vier dichters (Hooft, Cats, Huygens, Vondel) in alle schoolboeken en bloemlezingen herhaald, kwam Potgieter op de lagere en middelbare scholen, werd hij bij hoofdonderwijzers- en akte-examens voor taalkundige, logische en aesthetische ontleding gebruikt. Busken Huet heeft voor het eerst de waarde van een verhaal, als ‘De Zusters’, in het oog doen vallen - het gadeloos schoon tafereel van Aafj's en Warner's vrijage, ‘Aafje beminnend en bemind’. Hij heeft ‘Ezelinnen’ niet te vergeefs geprezen, want sedert deed ieder, die van Potgieter sprak, het hem na. Het uitvoerigst heeft Nippold zijn voorbeeld gevolgd, toen hij zijne levensbeschouwing van Potgieter met eene analyse van de ‘Zusters opende, ‘Blaauw Bes roemde, en de bekende hulde aan ‘Jan Jannetje en hun jongste kind’ offerde. Huet en Nippold spreken beiden van eenige andere opstellen; van ‘Lief en leed in 't Gooi’, van ‘Marie’, van ‘Het Togtje naar ter Ledestein’. Deze novellen waren gedurende de jaren 1838, 1839 en 1840 voltooid en geplaatst in het prachtjaarboekje ‘Tesselschade’ - een wonder van smaak en degelijkheid, dat door het Nederlandsche publiek met onverschilligheid werd ontvangen. Huet verzweeg niet, dat de novelle: ‘Lief en Leed in 't Gooi’ door den rijkdom van des schrijvers vernuft aan ‘overlading’ lijdt, dat te ‘onbekwamer plaatse aangebrachte uitvoerigheid den indruk des geheels verstoort.’ Nippold moest bekennen, dat hij dit stuk niet goed verstond, en menig eerzaam Nederlander heeft dit den Duitscher nagezegd. Hier dient de vinger geplaatst op de zwakke zijde van Potgieter's kunst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij verbaast door overstelping. Vernuft, gemoed, schildering strijden om den voorrang. Elke invallende gedachte wordt tot een breed en schoon beeld uitgewerkt; elke zijweg wordt ingeslagen, hoofddeelen en onderdeelen verward. Orde en harmonie - de hoofdeigenschappen der Helleensche kunst - door Bakhuizen hem verklaard en aangeprezen, ontbreken bij Potgieter. Doch het meest in zijne eerste verhalen, later wordt de samenstelling zijner novellen rustiger, evenrediger, bevredigender - schoon het niet mag verzwegen, dat bontheid en overlading in zijne latere critische studiën steeds toenemen. Maar daarna gelde ook al wat aan lofspraak werd gegeven door de velen, die hem beoordeeld hebben: Geel, Bakhuizen, Huet, N. Donker, Van Vloten, A.S. Kok, Doorenbos, Zimmerman, Nippold, Jonckbloet, P.N. Muller. Mij schijnt in dit opzicht geen woord te veel gezegd, alleen zou ik er gaarne nog zien bijgevoegd, dat Potgieter een buitengewoon gelukkig penseel bezit voor het schilderen van eenvoudige volkstooneelen. Als voorbeeld wijs ik op zijne novelle: ‘Hanna’ (1843), de geschiedenis eener weeze, eener vondelinge, door de Christelijke mildheid grootgebracht, maar bekoorlijk en gezond, een door en door degelijk kind des volks, die, door de schande over hare geboorte vroeg verstandig geworden, ondanks velerlei verleiding, rein bleef; die hare vrije Zondagen gebruikte, om hare eenige vriendin, de oude Machteld, vroeger met haar dienstbaar, in haar hofje op te zoeken; die daar een jong zeeman, den zoon van Machteld's gestorven zuster, leerde kennen; die de eerlijke liefde van dezen aanneemt, met hem huwt, en...als gelukkige huisvrouw achterblijft, nu haar man weer naar zee moet. Dit is de toestand. Haar man, de stuurman, is na een jaar terug. Zijne Hanna verrast hem met een kind, met een knaap aan de borst. ‘Hoe beminnelijk zag zij er uit’ - zegt de dichter - ‘Hanna met lot en leven verzoend, Hanna de vrouw, Hanna de moeder...En Bart, (de stuurman,) die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
schreide, zooals een man schreijen mag, van weelde, van verrukking, van zaligheid, bij het zien van zijn evenbeeld, van zijn kind, dat niet bang scheen voor zijne ruwe handen, dat niet wegkroop voor zijn harigen kus, dat hem de armpjes toestak!’ Daarna vertelt Bart van zijne reis, en hoe hij in een schoonen keerkringsnacht met een braven, ouden, matroos aan den steven stond te praten: ‘Deze had afgezien naar de stille zee, en opgezien naar den stillen hemel, “die zoo wèl bij elkander pasten”, zei Bart, “licht beneden, licht boven, licht rondom ons.” Stuurman’, had Jaap, de oude matroos gezegd....Ik ‘zou niet vreemd opzien, als mijn Guurtje mij in de eeuwigheid in zulk een licht te gemoet kwam.’ - ‘Guurtje was 's mans mooije dochter, aan de tering gestorven.’ ‘En Bart - woeste, wilde natuur als hij was, had den oude willen afschepen met een: ‘Wat schort je, paai?’ maar zijne stem was in zijne keel blijven steken. Dien ganschen dag, had hij Hanna verzekerd, was hij reeds angstig te moede geweest, al wist hij niet waarom; immers het schip liep als een pijl uit een boog, en aan zijn werk haperde geen zier, Maar bij die woorden van den oude was hem het hart week in het lijf geworden; hij had Hanna voor zich meenen te zien, stervende...... De dichter geeft nu aan Bart zelf het woord: ‘En ik vertelde hem hoe goed wij het hadden - hoe lief ik jou heb; dat hoefde ik hem niet te zeggen, hij had het wel gehoord, toen ik zoo angstig uitriep: “Jaap, als haar uurtje eens geslagen is.” Want ik maakte er voor hem geen geheim van, dat je mij, vóór ik heenging, zei, dat je geloofde...Weet je nog, Hanna, dat de tranen jou in de oogen kwamen, toen ik...een voet van den grond sprong, en hoe je mij zei, dat ik altijd zou mogen denken, dat ik je gelukkig had gemaakt, als ik je eens niet weer zag? Toen wou ik er niet van hooren, dat je sterven zoudt, toen beloofde ik jou, dat ik je hoornen en schelpen mee zou brengen voor den kleinen Bart, - den kleinen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bart! daar is hij waarachtig! - O wat een jongen! hij grijnt niet, als zijn vader hem zoent! Hier, Hanna! ik moet jou ook eens kussen: - het was “man!” toen ik weg ging, nu is het: “vaêrtje!” - Maar in den nacht, waarvan ik sprak, was die man een kind; zie, de datum heugt mij nog, het was de vierentwintigste September.’ ‘Toen ben ik bevallen, Bart!’ ‘Stuurman’, zei oude Jaap, ‘ik ben geen fijmelaar; maar was ik jou, ik ging naar mijn kooi, en ik deed een gebed, dat zal je lucht geven. En Hanna- gelooven moet jij het, want je weet, ik geef me niet beter dan ik ben - al kon ik in de kerk den Dominé meestal in het bidden niet volgen, wijl die mannen zulk een schat van mooije woorden hebben, in dat gebed liepen mijne gedachten mijn woorden vooruit!....Onze Lieve Heer zal er wel wijs uit worden, zei ik, toen ik snikkende “Amen” sprak.....’ De schets is niet af bij dit treffend tooneel. De dichter teekent Hanna later, als zij, ten tweeden male moeder, dagen en dagen wacht op de aankomst van het schip. Dan vlecht hij - onverbeterlijk als hij is - eene kleine uitweiding in over een ‘Oostindievaarder op de kust’ en wederom levert hij een klein meesterstuk, zelfs in die uitweiding. Doch wat mij het treffendst toeschijnt, is deze hartelijke liefde voor ons wakker zeevolk, zoo eenvoudig, en toch zoo aangrijpend voorgesteld. Misschien, dat er van 1843 tot heden (1888) een andere eisch is ontstaan, dat men Potgieter's ‘Hanna’ niet realistisch genoeg oordeelt, toch blijft mij deze kleine schets een kleine schat van letterkundige schoonheid. Hoogst opmerkelijk is het, dat een vrijgezel, als Potgieter, met zoo uitnemende fijnheid de edelste weelde van het huwelijk heeft geschetst. Dat hij op zijne reis door Zweden te Gothenburg in 1832 zijn ‘Jonge Priester’ schreef, schijnt mij eene vingerwijzing, ter oplossing van het raadsel. Er is bijna te veel welsprekendheid, te veel gloed in eene strophe, als de volgende, waarin hij het coelibaat van den jongen geestelijke beklaagt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wat eisch:! in 's levens bloei het leven te verzaken,
Omhoog, omlaag natuur de liefde te zien smaken
In alle land en lucht;
En toch, ondanks 't besef der namelooze weelde,
Waarmeè ze om strijd de plant, het dier, den mensch bedeelde,
Te gruwen van 't genucht!’
In al zijne vroegste verzen: ‘De droeve zanger’ (1830), ‘Aan Adeline’ (1830), ‘Emma’ (1827) en ‘Klagt en Troost’ (1830) klinkt eene klacht; liever eene aanklacht. Bedrogen trouw is de oplossing. ‘Op welk een toekomst durfde ik bogen!
Geloofde, aanbad, - en werd bedrogen,
En zei de levensvreugd vaarwel!’Ga naar voetnoot1)
Slechts gissend mag hier vermoed worden, dat de dichter, die zoo welsprekend de zaligheid van liefde en echt bezong, door droeve ervaringen gewaarschuwd, met strenge beginselvastheid besloot, zijn heel leven ongehuwd, als priester van een heiligen plicht, te slijten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Het tweede tijdvak van Potgieter's leven als redacteur van ‘de(n) Gids’, van 1848 tot 1865, levert minder schitterenden uitslag, wat de novelle aangaat. Hij blijft als dichter en als criticus ijverig werkzaam, en vindt soms nieuwe vormen voor zijne kunstoefeningen, nieuwe wegen voor zijn rusteloos naar kennis dorstenden geest. Onder den naam van ‘Salmagundi’ (1851) wist hij novelle en letterkundig vertoog te vereenigen; van zuiver letterkundig-historische studie gaf hij schitterende proeven in zijn ‘George Crabbe’ (1858, 1859) en in zijn ‘P.J. de Béranger’ (1858). De lust voor novellen schijnt hem vergaan. Wellicht heeft hiertoe medegewerkt de wijziging, die het tijdschrift na 1848 onderging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het was de redacteur-secretaris, Mr. G. de Clercq - de geniale zoon van den genialen improvisator - die in April 1847 met een nieuw denkbeeld in de redactie-verga-dering kwam.Ga naar voetnoot1) In de laatste jaren waren de boekbeoordeelingen steeds uitgebreider geworden, was het mengelwerk steeds gekrompen. De Clercq wilde den werkkring van ‘de(n) Gids’ uitbreiden. Niet alleen critieken en mengelingen, maar ook opstellen over staatkunde, staathuishoudkunde en natuurwetenschappen, in het algemeen over de wetenschappelijke vraagstukken van den dag, moesten het tijdschrift eene schoone toekomst openen. Hij wilde daarenboven, dat twee- of driemaandelijksche overzichten over bepaalde wetenschappelijke stoffen zouden worden gegeven. Potgieter vond veel goeds in dit plan, maar maakte bedenkingen. De medewerkers werden geraadpleegd. Het was bij die gelegenheid, dat Bakhuizen uit Brussel zijn schamper oordeel over ‘zoetigheden, verhaaltjes en verzen’ uitsprak. Ondanks tegenstand werd het hoofddenkbeeld van de Clercq, ‘den toegang in “de(n) Gids” zoo ruim mogelijk open te zetten voor bijdragen van den meest verschillenden aard, zonder in het vervolg, hetzij de beoordeeling der uitkomende werken, hetzij de eigenlijk gezegde belletrie in het minst uit te sluiten’ - ten slotte aangenomen. Men mag het er voor houden, dat Potgieter, nu ‘de Gids’ in alle opzichten een meer wetenschappelijk karakter aannam, ook op wetenschappelijk gebied - voor hem: geschiedenis der letterkunde en aesthetische critiek - degelijker arbeid wilde leveren. Hij is niet minder werkzaam dan in het vorige tijdvak. In 1850 voltooit hij twee zijner voortreffelijkste opstellen; het eerste over den ‘Vondel’ van Van Lennep, met dat algemeen bewonderd slot: Vondel in Burgemeesterskamer - de grijze tachtiger, in ootmoed en vrees zijn vonnis hoorend, met ontblooten schedel tegenover vier aristocratische burge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
meesters - ‘oock ghedeckt zijnde’, als Brandt zou zeggen - den strengen Reynst, den kunstlievenden Vlooswijck, den hoffelijken Oudshoorn en den sluwen Valkenier; en het tweede opstel ‘Hollandsche dramatische poëzij’, waarin naar aanleiding van Schimmel's tooneelwerken een voortreffelijk hoofdstuk ter geschiedenis onzer letteren in de XIXde eeuw werd geschreven. Het is vooral in dezen geest, dat Potgieter tot 1865 werkzaam is. Met welk een zekeren smaak toonde hij het verschil in dichtgaaf aan bij twee dichters, die beiden Jacob van Heemskerk, den held van Gibraltar, kozen, Bogaers en Hendrik Anton Meyer! Hoe breed en fraai werd gewaardeerd, wat Hofdijk in zijne ‘Historische Landschappen’, in zijn ‘Het Nederlandsche Volk’ voor degelijks en schoons had gewrocht’. Zijne omvangrijke, breede letterkundige portretten, Béranger en Crabbe, worden in 1862 vermeerderd door eene uitvoerige studie over een lievelingschrijver: Esaias Tegner, welke studie op zich zelve eene schitterende bijdrage vormt voor de geschiedenis der Zweedsche letterkunde. Potgieter heeft zijne liefde voor de Skandinavische letteren, uit zijn ‘Noorden’ reeds vroeg gebleken, nooit verloochend. Zijne laatste groote studie, na zijn afscheid aan ‘de(n) Gids’, was aan Björnsterne Björnson (1870), den beroemden Noorweegschen dramatischen auteur, gewijd. Zijne voorkeur voor Skandinavische letterkunde, zijne liefde voor de Engelsche, zelfs voor mannen van den tweeden rang, - als: Gray, Crabbe, Hazlitt, Leigh Hunt, en Lamb - die vooral in het tijdvak van 1820 tot 1850 meer bewonderaars en lezers telden dan later - heeft hem heel zijn leven onderscheiden. Potgieter's waarde, als beoordeelaar onzer vaderlandsche letterkundige kunst, heeft Busken Huet in 1885Ga naar voetnoot1) bijna volmaakt juist omschreven. De historische beteekenis zijner critiek ligt in zijne warme vereering van onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsche zeventiende eeuw. ‘Zijn dweepen met dit verleden was tegelijk regel van zijn geloof in de vaderlandsche toekomst.’ Vandaar zijne strenge eischen aan tijdgenooten gesteld. Het middel bij uitnemendheid om dichters aan zich zelven te openbaren, is, volgens Potgieter, een vinger leggen op hetgeen hun ontbreekt. Dat hierdoor aanleiding gegeven werd tot overvragen, tot het eischen zelfs van het onmogelijke, is uit zijne beoordeeling der ‘Camera obscura,’ uit zijne veroordeeling der ‘Sint Paulus-Rots’ gebleken. Het gaat niet aan te zeggen, dat Hildebrand, geestig schilder van onze landgenooten, volk, burgerij en adel, omstreeks 1836-1840, lijdende is aan chronische ‘copiëerlust des dagelijkschen levens,’ en dat een dichter, die met levendige trekken eene schipbreuk schildert, niet aan zijne roeping voldoet, omdat hij de ontaarding onzer tegenwoordige zeelieden, vergeleken met de kloekheid van den Janmaat der 17e eeuw, niet scherp genoeg in het oog deed vallen. Het eindoordeel blijft dus bij Huet's meening, dat alleen het genie eene letterkunde zou hebben kunnen scheppen, beantwoordende aan Potgieter's oogmerk. Maar - en dit verdient niet onder stoelen of banken geschoven - eene dergelijke onredelijkheid in de critiek strekt den criticus niet noodzakelijk tot oneer. Vooral, wanneer hij met de onafwijsbare verdienste van Potgieter optreedt. Had Potgieter den roman ‘Galama’ van Schut niet beoordeeld, de naam van dezen weinig bekenden kunstenaar ware reeds lang vergeten. Gaarne herzeg ik: ‘Potgieter is de eerste Nederlander geweest, die van de nationale letterkundige kritiek een afzonderlijk vak gemaakt heeft; de eerste, uit wiens vereenigde beoordeelingen een boek is kunnen getrokken worden, hetwelk in zichzelf eene reden van bestaan heeft en welks voortbestaan verzekerd is. Juist in deze degelijke opvatting van Potgieter's verdienste schuilt misschien het geheim van Potgieter's hartelijke genegenheid voor een beoordeelaar als Huet. Potgieter heeft de juist aangehaalde woorden niet ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
lezen, maar zijne kennismaking met, zijne vriendschap voor Busken Huet, deden hem spoedig inzien, welk een kenner van letterkundige kunst hij in dezen Haarlemschen dominé had gevonden. In ‘de(n) Gids’ van 1859 had Potgieter eene korte, maar gunstige beoordeeling van Huet's ‘Schetsen en Verhalen’Ga naar voetnoot1) geplaatst. Hij noemde hem een ‘Hollandsch letterkundige te meer, die zich het voorbeeld van “Camera” en “Studententypen” heeft ten nutte gemaakt.’ Hij prijst ‘Docter George’ en Gitje’ om de fijne psychologische studie; hij past den aardigen regel van Alfred de Musset ‘Mon verre n'est pas grand,
Mais je bois dans mon verre!’ -
op de uitstekende schets ‘Nog onverzoend’ toe. In 1860 heeft Huet, als Waalsch predikant, soms te Amsterdam optredend, aldaar Potgieter ‘in een klein heerengezelschap, ten huize van zijn vriend, den makelaar B.’ ontmoet.Ga naar voetnoot2) Aanstonds werd er eene vriendschap gesloten, die tot aan den dood van Potgieter bleef voortduren. Huet, met zijne geestige, soms scherpe taal, met zijn levendig, altijd opgewekt woord, had groote aantrekkingskracht voor Potgieter. Deze voelde behoefte aan een vernuftig medewerker als Huet. Beiden blaakten evenzeer van ijver voor de eer der vaderlandsche letteren, en Potgieter achtte versterking van het letterkundig element in ‘de(n) Gids’ noodzakelijk. Het eerste gevolg dezer kennismaking was, dat Huet in 1862 met zijne bekende artikelen over letterkunde, onder den titel: ‘Kroniek en Kritiek’ begon, eene taak tot en met Januari 1865 maandelijks vervuld. Het tweede gevolg was het toetreden van Huet als redacteur van ‘de(n) Gids’ in Januari 1863, tege- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk met Mr. J.T. Buys en Dr. C.A. Engelbregt.Ga naar voetnoot1) Potgieter schepte behagen in de critische opstellen van Huet, 't geen van hen, die er in behandeld werden, niet kan worden verzekerd. Zeker was de vorm, waarin het oordeel gevat werd, in de hoogste mate frisch en geestig, maar het oordeel zelf kenmerkte zich niet altijd door den vasten wil om vóór alle dingen rechtvaardig te zijn. Zoo ontstond reeds zekere gisting in letterkundige clubs, die eene flauwe echo vond in den intiemen kring der Gids-redactie. In deze omstandigheden verscheen het vermaarde Januari-nummer van 1865. Voordat hier aan de bekende en betreurenswaardige scheuring in den boezem der redactie wordt herinnerd, vestig ik er de aandacht op, dat Huet in den Gids-kring (Januari 1863-Januari 1865) vooral steun en vriendschap vond bij Potgieter. ‘Zonder valsche nederigheid - zegt Huet - ‘ik verdiende dit in die dagen nog slechts ten halve, en had met Gretchen kunnen zeggen: ‘Begreife nicht, was er an mir find't. Maar het was zoo. Veel heeft hij in vervolg van tijd mijnerzijds en om mijnentwil moeten verdragen; er zich in moeten schikken, dat ik bij toeneming met hem van meening verschilde; dat ik in zijne rigting geen toekomst zag voor ons gemeenschappelijk vaderlandsch ideaal. Niets van dat alles is in staat geweest, hem van mij te vervreemden. Mij eenmaal en amitié genomen hebbende, was het voor goed.’Ga naar voetnoot2) Potgister's huisgenooten, tante Van Ulsen en zijne eenige zuster, bewezen aan Huet, weldra ook aan zijne echtgenoote en zijn kind, dat zij in de hartelijkste voorkomendheid voor niemand ter wereld behoefden te wijken. In den zomer van 1863 begonnen zij Zondags gezamenlijke tochten naar Utrecht, naar Zeist, of Maarsbergen. Huet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
nam toen eene ijverige studie van Potgieter's proza voor zijne rekening. Het plan was eene verzameling van populaire stukken aan A.C. Kruseman ter uitgaaf af te staan. Des zomers kwamen de vrienden dikwerf te Haarlem bijeen, (1863-1864) aan den Kruisweg tegenover de Lange Heerenstraat; des winters te Amsterdam op de Leliegracht. De twee deelen proza door Huet gerangschikt, door den auteur, den uiterst moeielijk te bewegen auteur, aangenomen, schonken de beste vrucht van dit hartelijk vriendschappelijk verkeer. Doch ook aan dezen helderen hemel kwamen wolken. Reeds in het laatst van 1864, maar vooral in de eerste maanden van 1865 ontstond de vermelde tweespalt tusschen de redacteuren van ‘de(n) Gids.’ Oorzaak was vooral de genoemde Januari-aflevering van 1865. Er waren daarin twee artikelen van Huet. In de eerste plaats zijne gewone ‘Kroniek en Kritiek’, eene beoordeeling van ‘Aurora’Ga naar voetnoot1), jaarboekje voor 1865; in de tweede plaats een stuk getiteld: ‘De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting voor 1865’ geteekend door ‘Een abonné op het bijblad.’ Het eerste opstel onder den titel: ‘Een avond aan het Hof,’ verwekte een ongehoord misbaar. Men sprak in de Belgische dagbladen van ‘un petit scandale littéraire’, omdat de auteur de Koningin, aan wie de ‘Aurora’ jaarlijks werd opgedragen, een verdicht gesprek deed voeren met hare hofdames over het slechte proza en de slechte poëzie in dit jaarboekje. De zaak ligt menigeen nog versch in het geheugen, al is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze reeds drie-en-twintig jaren geleden. Iedereen meende reden te hebben tot ontevredenheid. Er stak een waar onweer op boven ‘de(n) Gids’ en den redacteur Cd. Busken Huet. Doch hierin school geenszins eene aanleiding tot tweespalt tusschen de verschillende redacteuren. ‘Zij dweepten niet met het genoemde opstel.....zij waren geneigd dit stukje eene daad van onbedachtzaamheid te noemen. Doch tevens meenden zij, dat de zaak het gerucht niet waard was; en, waren er niet andere omstandigheden bijgekomen, gaarne zouden zij omtrent dit eene, den mede-redacteur gehoord en zijne redenen gewogen hebbende, zijn overgegaan tot de orde van den dag.’Ga naar voetnoot1) De ‘andere omstandigheden,’ hier bedoeld, waren de ontevredenheid van de meesten, de verontwaardiging van sommigen, over het opstel: ‘De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting.’ De toon, aangeslagen tegenover onzen eersten minister Thorbecke en onze grondwet, mishaagde algemeen. Men nam het den letterkundige euvel, dat hij het gewaagd had over politiek mee te spreken. Hem werd door zijn mede-redacteuren aangekondigd, dat zijn opstel over de Tweede Kamer een hoogst ongunstigen indruk gemaakt had, dat het hem echter veroorloofd werd aan te blijven als redacteur, op voorwaarde, dat hij zich verbinden zou gedurende den loop van 1865 niet weder over politiek te schrijven, en in de dagbladen bekend zou maken, dat zijn opstel, ook nadat hij zich als den auteur er van in het openbaar genoemd had, opgenomen en afgedrukt was zonder medeweten zijner rechtsgeleerde mederedacteurenGa naar voetnoot2). Huet weigerde onder deze voorwaarden te blijven. Hij nam zijn ontslag als redacteur. Potgieter volgde zijn voorbeeld. Beider vriendschap werd er te hartelijker om. Inderdaad kon Potgieter geen grooter bewijs zijner zelf- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
standigheid geven dan door dit uittreden uit de redactie van een tijdschrift, 't welk hij gesticht, 't welk hij tot eer en aanzien gebracht had. ‘Niet hij verliet het tijdschrift,’ - zegt Huet - ‘maar het tijdschrift hem.’ De redacteurenGa naar voetnoot1), die de handelwijze van Huet hadden gelaakt, deden hun uiterste best Potgieter te behouden. Zij wilden allen aftreden, en aan Potgieter zijn eigendom, de(n) Gids, overlaten. ‘Waarom moest hij als bittere ironie van de zijde der achtergeblevenen het aanbod beschouwen, om de Gids als zijn rechtmatig eigendom alleen te behouden, terwijl zij zich zouden terugtrekken’ - vraagt ZimmermanGa naar voetnoot2). - ‘Het was zijn eigendom, door geboorte en veroveringsrecht; hij was er meê samengegroeid, en hij behoorde met zijn tijdschrift te leven en te sterven. Hij heeft het niet gewild, en het smalle beekje, aan welks eenen oever hij stond, ons de hand reikend, die ons aan de andere zijde bevonden, is in zijn stroom eene rivier geworden, die onze handen uit elkander sloeg en ons voor de verdere reize scheidde.’ Dat Potgieter op zoo besliste wijze partij trok voor Huet, getuigt tevens, dat hij groote verwachtingen van dezen koesterde. In zijne woonkamer had hij ‘tusschen een klein getal beeldtenissen van vaderlandsche auteurs’ het portret van Huet tegenover dat van Bakhuizen van den Brink gehangen.Ga naar voetnoot3) De eerste had met den laatste ‘den smaak voor het heldentijdvak onzer litteratuur, voor het schrijven van oudvaderlandsch Hollandsch, en voor het onbeschroomd kritiseren van tijdgenooten gemeen’;Ga naar voetnoot4) ‘Wat Potgieter in Van den Brink had verloren, meende hij voor den Gids in (Huet) terug te vinden; daarbij onderstellend, dat (zijne) geregelde wijze van werken hem den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
steun zou leenen, waaraan hij voor het tweede gedeelte van zijn leven behoefte gevoelde.’Ga naar voetnoot5) Het besluit om zijn vriend te volgen, en de banden, die hem reeds acht-en-twintig jaren aan ‘de(n) Gids’ vastschakelden tot op de laatste vezelen te verscheuren, heeft hem veel hartzeer, veel zelfbeheersching gekost. Uiterlijk mocht men dit niet duidelijk waarnemen, omdat Potgieter zelden verried, wat er in hem omging; uiterlijk zag men hem voortarbeiden met denzelfden lust als vroeger, zag men hem een meesterstuk, als het onvoltooide leven van Bakhuizen van den Brink onder handen nemen, genoot men van zijn ‘Florence,’ dat tweede meesterstuk, in 1865 geschreven, maar zonder eenigen twijfel heeft zijn heldhaftig besluit, ‘de(n) Gids’ te verlaten, hem tot groote somberheid gestemd. Reeds uit de toelichting tot ‘Florence,’ uit den aanhef met het vers van Alfred de Musset: ‘Quand on perd, par triste occurence,
Son espérance
Et sa gaieté......’ -
uit de bekentenis, dat ‘ook een letterkundig leven zijne tristes occurences heeft, door welke men zich aan velerlei bekrompenheid ergert, als men eenige zijner dierste verwachtingen verijdeld ziet,’Ga naar voetnoot1) - reeds hieruit blijkt voldoende, dat Potgieter diep teleurgesteld was in zijne hoop, ‘de(n) Gids’ eene schoone toekomst te waarborgen door de werkkracht en het vernuft van Huet. Potgieter gevoelde zich eenzaam in de laatste tien jaren van zijn leven. Zeer juist is de opmerking van Huet: ‘Hartelijke menschen kunnen, zoo zij tevens karakter hebben en dit weten te toonen, banden verbreken; maar van de vroegere aanhechtsels blijft altijd iets zitten; en in de eenzaamheid rijst de droefgeestige voorstelling van hetgeen had kunnen zijn, vergeleken bij hetgeen is.’Ga naar voetnoot2) Toen hij in de jaren 1866 en 1867 in de eenzaamheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijner studeerkamer zijn ‘Florence’ ter eer van den altissimo poeta, van Dante, bewerkte, klom zijne belangstelling, zijne geestdrift gestadig. Dante was uitgestooten door zijne medeburgers; Dante had heel zijn leven lang een groot leed met vastberaden fierheid gedragen; Dante was zijn held als dichter, maar vooral als mensch. De aanleiding tot dit gedicht, de tocht met Huet naar Florence, om Dante's standbeeld te zien onthullen, is door den laatste uitvoerig verhaald en algemeen bekend. De goedheid en het beleid van Potgieter, die vooraf bij de heeren Enschedé voor hun mede-redacteur verlof tot eene reis vroeg, die Huet er mee verraste, die Huet er mee overstelpte, getuigen van zijn edel hart. Niet minder zijne opgewektheid en vroolijkheid gedurende de reis, - toen de tochtgenooten komende over Lucern en den Sint-Gothard, samen logeerende op ééne kamer van het hotel du Nord te Florence, 's morgens naar de onthulling, 's middags naar den roeiwedstrijd op den Arno, 'savonds naar de illuminatie gingen; terwijl Potgieter eindelijk, plotseling te midden van eene groep Dante vereerders ‘in de buurt van het Bargello onder een gaslantaren aller hart veroverde door het voor de vuist reciteeren van strofen uit de Divina Commedia.’Ga naar voetnoot1) Dat Potgieter een aangenaam, maar haastend reisgenoot was, heeft ten overvloede zijn vriend Zimmerman getuigdGa naar voetnoot2). In 1862 heeft hij met dezen een bezoek gebracht aan de Londensche tentoonstelling, en alles met verbazende snelheid gezien, een uitstapje naar Edinburgh op den koop toe makend. Als koopman mocht Potgieter de zaken, die hij geheel alleen dreef, niet lang verlaten. Zijne eigenaardigheid daarbij was, dat hij des zomers groote hoeveelheden eau de cologne gebruikte, dat hij steeds en overal bij zijn maaltijd moezelwijn dronk, en niet tevreden was, voordat hij bij zijn nagerecht fraaie vruchten, - een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
trek, dien hij met Honoré de Balzac gemeen had - zag, al moest hij ze persoonlijk gaan koopen. Reeds is er gewezen op Potgieter's letterkundigen arbeid na 1865. Het ‘Leven van Bakhuizen van den Brink’ - het best beoordeeld door ZimmermanGa naar voetnoot1) - blijft zijn hoofdwerk in proza uit dit laatste tijdvak. Het meest heeft hij zich op nieuw tot de poëzie gewend. Wat hij als dichter bijzonder voortreffelijks had, hebben Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot2) en HuetGa naar voetnoot3) duidelijk omschreven. De eerste handelde over hem naar aanleiding van zijne ‘Liedekens van Bontekoe’ (1840) buiten ‘de(n) Gids’ verschenen, en tot nu toe hier slechts in het voorbijgaan vermeld. Dat de dichter, die eenige voortreffelijke liederen wilde mededeelen, liederen, zangerig als eene melodie van Hooft's luit of Starter's ‘giteerne,’ daartoe de anecdote van Bontekoe gebruikte, van Bontekoe, die voor de wilden zong om zijn leven te redden, is misschien minder gelukkig, maar de ‘liedekens, op zich zelven, zijn verrassend frisch en fraai. Ik herinner mij niet in mijn leven treffender kunstgenot te hebben gesmaakt, dan bij de eerste lezing der ‘Liedekens van Bontekoe.’ De echo van de groote meesters der XVII eeuw dringt diep in het hart. Zoo hoorde ik Bredero in het schalke liedje van ‘Roeltjen uit de Bontekoe’ - de knappe deerne voor wie de jonge maats naar de taveerne loopen, - ‘Noch een fijn mennisten zusjen,
Noch een bloode pimpelmees,
Weet zij niets van angst of vrees
Voor een handdruk, voor een kusjen;
Toch laat zij niet alles toe,
Roeltjen uit de Bonte Koe!’
‘Waaghals wie haar durft omvangen!
Want haar hand is geen fluweel;
Schorre strijkstok op de veèl
Van een paar gebaarde wangen,
Speelt ze regts of links maar toe -
Roeltjen uit de Bonte Koe!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo hoorde ik Vondel's ‘Wycker Bietje’ in ‘Machteld’, het looze meisje, dat bij avond het vensterke open laat, als daar buiten tot haar lof wordt gezongen, en dan: ‘Als zij 't venster nu ging sluiten,
Zou de minnezanger buiten
Haar in de onderkeurs bespien.
En dies zocht zij, schaamrood, schuchter,
Met de vingers om den luchter,
Achter 't saai gordijn te vlien.’
‘Op haar bloote, blanke voetjens,
Sloop zij zachtjens, sloop zij zoetjens
Dies naar 't raam. Wat fraaije val!
Hoor, hij zong niet: Wil mij minnen!
Hoor, hij bad niet: Laat mij binnen!
Neen, hij prees haar schoonst van all'!’ -
Doch de kroon spande, naar mijne meening, dat voortreffelijk lied van ‘Dieuwertjen’, naar de wijze van Hooft's ‘Klaare, wat heeft er uw hartjen verlept’, als de jonggetrouwde man aan zijne vrouw vraagt: ‘Dieuwertjen! heugt je nog de avond voor Paasch?
Eer ik je vragen ging, stapte ik mijn plaats,
Mijn woning, mijn schuren, mijn stal nog eens om,
Vast peinzend: tot alles is zij wellekom: -
als hij herinnert, hoe ze heeft tegengestribbeld, eer ze het jawoord gaf, om te besluiten: ‘Dieuwertjen! heugt je nog de avond voor Paasch?
Onder dat wiegekleed giert onze Claes.
Ai, kus hem, en zeg, zoo het nog stond te doen,
Of jij nu wel aarzelen zoudt zooals toen!’
Huet wijst in een zijner beste opstellen, handelend over Potgieter's poëzieGa naar voetnoot1), op het grootsche, het indrukwekkende, het plechtige van des dichters zeggingskracht in ‘Florence’ en ‘Gedroomd Paardrijden’. Ik zal de laatste zijn hem tegen te spreken, maar mij dunkt, dat de ‘Liedekens van Bontekoe’, eenvoudige volks- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
toestanden voorstellend en echt Hollandsch in merg en been, meer algemeenen bijval zullen vinden op den duur. Potgieter's ‘Florence’ en ‘Gedroomd Paardrijden’ zijn geschreven voor mannen van des dichters eigen beschaving en eigen fijnen smaak. Er behoort inspanning en studie toe, om door te dringen tot de schatten, die de eenigszins stugge vorm verbergt. De dichter was niet spoedig tevreden, het minst over zichzelf. Vraagt men mij in welk gedicht van kleinen omvang Potgieter al zijne eigenaardigheden - beknoptheid, zinrijkheid, ongemeenheid, neiging tot het raadselachtige en vreemde, - het best heeft doen uitblinken, zoo schijnt mij daartoe in aanmerking te komen een gedicht uit ‘De Nalatenschap van den Landjonker,’ met den titel: ‘Of Rhijnschen roemer of Fransche fluit!’ Geen misbruik gemaakt hebbend van citaten, durf ik het in zijn geheel plaatsen aan het slot van dit opstel: ‘Hoe ook verscheiden
Om 't zeerste schoon,
Voegt toch bij beiden
Geen zelfde toon:
Als met festoenen
Den steel omkranst,
't Ons uit de groenen
Èn geurt èn glanst,
Denke ik, bewogen
Of 'k weer ze zag,
Aan ligtblaauwe oogen
En teedren lach!
Als we in dier slanken
Dun kristallyn,
Het vuur zien spranken
In paarlenschijn,
Vermoede ik strikken
Mij loos gespreid,
Door donkre blikken
En dartelheid!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schuilt dweepziek droomen
In 't ronde glas
En geeft geen schromen
Bij 't lange pas;
Beurt naast elkander
Dan op uw feest
Nooit dubb'len stander:
Gemoed en geest!
Waar mijmeringen
Uit Rhijnschen lust
Zoo zoet me omvingen
Of 'k wierd gekust,
Deed schertsziek plagen
Van schalken buur
't Lief kind vertsagen
Vóór 't herdersuur!
En zoo bij wijlen
Na Franschen toog
Ook tal van pijlen
Mijn pees ontvloog,
Zag 'k bij 't geflonker
Van ons vernuft
In schemerdonker
't Gepeins versuft!
Geef dies, - wat weelde
Uw disch ook biè,
Geef ze onverdeelde,
In harmonie:
Geen tweestrijd doeme er
Den glazen uit:
Of Rhijnschen roemer
Of Fransche fluit!’
Everhard Johannes Potgieter ontsliep te Amsterdam, den 3 Februari 1875, des ochtends om half zeven. Eene borstaandoening sleepte hem weg, voordat hij de verzwakking, het verval van den hoogen ouderdom had ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
leden. Men droeg hem den 6 Februari naar zijn graf op de Westerbegraafplaats, terwijl zijn oude vriend Zimmerman en zijn nieuwe vriend Lemcke hartelijke woorden spraken. Dat er algemeene rouw werd gedreven, bewijzen de talrijke gedrukte bescheiden, door mij vermeld. Zijn huis op de Leliegracht prijkte weldra met een gedenksteen. In 1879, 4 Februari, werd op de Westerbegraafplaats een monument ter zijner eere onthuld. In eene nis van blauwen eskauzijnschen steen staat Potgieter's wit marmeren borstbeeld, door Stracké gebeiteld. In mijne verbeelding lees ik onder deze buste enkele regelen van den dichter zelven - zijne geloofsbelijdenis in onsterfelijke woorden: ‘Zoo vaak door d' aardsche schemeringen
De stralen dringen
Waar 't schoone uit blaakt,
Is 't ons te moede, in 't bad van luister,
Als werd de kluister,
Van 't stof geslaakt.’
‘Gemoed en geest versmaên de weelde,
Die kort maar streelde,
Ontbloeid aan 't slijk,
En beuren flnks verbreede wieken,
Naar 't uchtendkrieken
Van hooger rijk.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Everhard Johannes Potgieter.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na Potgieter's dood verscheen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|