Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 2
(1888)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bernard ter Haar.‘Eert uwe leermeesters, opdat het u welga!’ In 1856 gebeurde het te Utrecht dikwijls, dat jonge studenten, allen theologanten, zich te één of te twee uren naar dat gedeelte van de Oude Gracht begaven, waar men, in het hart der goede Bisschopsstad, van ter zijde het stijllooze, moderne stadhuis, en tegenover zich den bekenden gevel met caryatiden van een groot modemagazijn gewaar wordt. De studenten stroomden in grooten getale naar een gewoon burgerhuis, binnen welks muren destijds college werd gegeven. In eene zeer weinig aanlokkelijke zaal, die alleen zich bruikbaar toonde door eene groote ruimte, verzamelden zich een vijftig of zestig aanstaande godgeleerden. Het was in den goeden tijd der overvoortbrenging van theologen. Vele jonge Nederlandsche staatsburgers met bleeke gezichten en vermoeide oogen, enkele stoppelharige Duitsche en zeer weinig langbaardige Hongaarsche jongelieden, beide laatste groepen in het genot der Utrechtsche stipendia gesteld, zetten zich dan op de banken. Er heerschte een dof gemurmel van stemmen; soms klonk de luide uitroep van een min of meer levenslustigen Muzenzoon. Met deftigen tred kwam dan een professor in 't zwart met witte das, te voorschijn, trad binnen zijn spreekgestoelte, en begon met een ‘Commilitones ornatissimi.’ Het Latijnsche handboek voor kerkhistorie, door | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||
den overleden hoogleeraar Royaards geschreven, werd nu van doorloopende toelichting voorzien, waarbij groote uitvoerigheid, maar niet minder groote nauwkeurigheid werd aan den dag gelegd. Was het des Maandags of Dinsdags, dan werd de Latijnsche les over Historia Ecclesiae Christianae, na een kwartier tusschenpoos, gevolgd door eene Hollandsche les over Christelijke Zedenleer, die in den regel meer belangstelling wekte, dan de eerste. Dit verschijnsel werd minder door den aard van het onderwijs, dan door de stemming der leergierigen te weeg gebracht. De studenten toonden zich hoe langer hoe vijandiger tegenover het officiëele Latijn, door de Utrechtsche theologische Faculteit met buitengewone geestkracht verdedigd. Dat eene les over Christelijke Ethiek in het Nederlandsch gegeven werd, beschouwde men als een eeretitel voor den hoogleeraar; en deze hoogleeraar was Bernard ter Haar. Nog eene tweede oorzaak tot populariteit vond deze professor in zijn persoonlijken omgang met de Utrechtsche theologische studenten. Het gebruik wilde, dat de jongelui ‘thee’ kwamen ‘slaan’, en dat de professoren eens in het winterseizoen eene ‘soirée’ of een ‘souper’ aan eenige uitgelezenen aanboden. De hoogleeraar Vinke werd daarin dikwijls door ziekte verhinderd, de hoogleeraar Bouman onttrok er zich niet aan, maar miste den tact om het den studenten gezellig te maken; alleen professor Ter Haar kon eene ‘soiree’ geven, die naar aller genoegen afliep. In de eerste plaats onderscheidde hij zich door wereld- en menschenkennis, die bij zijne genoemde ambtgenooten te wenschen overliet, maar hem in staat stelde met allerlei slag van jongelui om te gaan. Daarbij kwam, dat de Utrechtsche studenten van dat tijdvak in het geheel niet onverschillig waren voor letterkundige verdiensten. Het gold onder hen als lofspraak, wanneer er van een medestudent gezegd werd: ‘hij doet veel aan buitenlandsche litteratuur’. Dat Ter Haar dichter was, dat hij ‘Johannes en Theagenes’, dat hij ‘Huibert en Klaartje’, dat hij ‘De Sint-Paulus-rots’, dat hij ‘Abd-el-kader’ geschreven had, werd door de Utrechtsche | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||
studenten met dankbaarheid gewaardeerd, zoodat er bij de aangename bijeenkomsten ten zijnent aan geen heengaan gedacht werd, voordat er door een der gasten met jonge, onstuimige welsprekendheid een dronk aan den dichter, vooral aan den dichter van ‘Huibert en Klaartje’ gewijd was. | |||||||||||||||||||||||||||||
I.Bernard ter Haar was een zoon uit een zeer talrijk gezin. Zijn vader Barend ter Haar stond aan het hoofd van eene handelszaak te Amsterdam, zijne moeder Johanna Judith Hamming kwam uit Arnhem, waar haar vader schout was. De familie bestond uit een veertiental kinderen, waarvan er zes zeer vroegtijdig stierven. Het verstandig beheer en het goed beleid van het hoofd des huizes brachten tot eene stoffelijke welvaart, die, toen zijne kinderen opgroeiden, hem veroorloofde een buitenverblijf in de omstreken van Arnhem te bezitten.Ga naar voetnoot1) Bernard was geboren den 13den Juni 1806, en beleefde in de eerste negen kinderjaren eene reeks van staatkundige gebeurtenissen, welke, mocht hij zich geene voorstelling maken van haren ernst, al lachend en spelend toch vroegtijdig die belangstelling bij hem wekten, door hem later bij de dichterlijke behandeling der groote politieke feiten van zijn tijd getoond. Vandaar ook, dat hij heel zijn leven zich in echt nationalen zin Amsterdammer en Nederlander gevoelde, dat hij al de nationale glorie in wetenschappen en letteren op den hoogsten prijs stelde. Van daar ook zijn plan, om zeeofficier te worden. Hij verhaalt het ons zelfGa naar voetnoot2): ‘Nog levendig herinner ik mij uit mijne kindsche jaren een tijdperk, waarin ik het een verrukkelijk denkbeeld vond, ter zee te varen, om vreemde landen en volken te | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bezoeken; toen de kweekschool-jongen met het blauwe en oranjelint om den glimmenden hoed en de leerknaap der Latijnsche scholen met zijne boekenplankjes op den rug, in mijne kinderlijke verbeelding vlak nevens elkander stonden, zonder dat ik wist te zeggen, wien ik het gelukkigst roemde. Hoewel de zucht voor het zeemansleven door den ontwakenden lust tot studie spoedig is onderdrukt: zóóveel is daarvan nog altijd mij bijgebleven, dat ik elken jongen zeeman met een warm gevoel van deelneming beschouwe.’ Lust tot studie, liefde voor de letteren, werd de sterk sprekende karaktertrek van den knaap. Eerst bezocht hij in zijne geboortestad de ‘Fransche’ school van Charpentier tot op zijn twaalfde, daarna tot zijn zeventiende jaar de ‘Latijnsche’ school, waar de latere professor Bosscha toen praeceptor was. Een smaakvol man als deze moest op het gemoed van den aankomenden knaap invloed oefenen. Dat hij vlijtig, vlug en leerzaam was, blijkt uit het feit, dat hij steeds met lof en met prijzen van de eene tot de andere klasse werd bevorderd. Dat zijn geest zeer vroegtijdig zich bezig hield met letterkundige uitspanningen, volgt uit een ander feit, 't welk evenzeer de aandacht verdient. Vóór mij liggen twee deelen in handschrift, het eerste met den titel: ‘Adversaria. Mengelingen (door) B. ter Haar. Begonnen Mey 1821. Geëindigd Januari 1822’; het tweede evenzoo getiteld: ‘Adversaria. Tweede deel. Poezij. Begonnen Maart 1822, geëindigd Mei 1823, door B. ter Haar’. Het eerste deel telt 348 bladzijden in quarto, met eene zeer regelmatige, fraaie hand geschreven. Het bevat eene afdeeling Poëzie van 220 bladzijden, eene afdeeling Proza (van bl. 221 tot bl. 312) en een Toegift in verzen (van bl. 312 tot bl. 348). Het handschrift is versierd met eene staalgravure van R. Vinkeles, naar eene teekening van J.W. Caspari, het portret van Elias Annes Borger voorstellend; met eene tweede gravure van Vinkeles, het portret van Bellamy, met eene | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gravure van Marcus (1818), het portret van Loots, en eene gravure zonder naam van teekenaar, het portret van Huig de Groot vertoonend. Behalve het laatste zijn deze portretten volkomen overeenstemmend met de in staal gestoken portretten van Feith en Bilderdijk, door Marcus en Velijn, waarmeê J. Immerzeel junior de beide eerste jaargangen van zijn ‘Nederlandsche(n) Muzen-Almanak’ (1819 en 1820) opende. De zestienjarige leerling der Amsterdamsche Latijnsche school vond er zijn vermaak in een handschrift als dit aan te leggen, en daarin verzen van zijne meest geliefde dichters uit te schrijven. Men vindt de namen van Feith, Tollens, Lavater, Krummacher, Spandaw, H.J. Romenij, W.A. DwarsGa naar voetnoot1), Helmers, Arntzenius, Van Merken, Borger, A. Vereul, Bilderdijk, Racine, A. Simons, Voltaire, Horatius, A. Loosjes, Vondel, Schenk, Van Alphen, Van de Kasteele, Bellamy, de Lannoy, M. Westerman, Malherbe, Loots, H. van Logchem Jun., W. van Haren, A. des Amorie van der Hoeven, Rietberg, Rousseau, Pope, M.C. van Hall, Warnsinck, en van enkele geheel onbekenden. Uit deze talrijke menigte van namen valt niets omtrent de bijzondere richting van den jongen afschrijver te ontdekken, tenzij men mocht meenen, dat de afwezigheid van Byron - in 1821-1822 nog niet vertaald - en de herhaalde proeven uit Racine, Voltaire, Vondel, Bilderdijk en Horatius eene meer classieke dan romantische stemming aan den dag leggen. Nog iets anders volgt uit deze groote zorg in het net afschrijven van geliefde dichtwerken. De knaap bereidt zijne eigen loopbaan voor; hij leert de kunst van verzen te maken door die van anderen over te schrijvenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De verzameling der proza-fragmenten spreekt een weinig duidelijker, omdat men hier onder anderen de namen van Châteaubriand, Rousseau, Young, Ossian, Klopstock, Van der Palm, Ewald, Hugo Blair, Kotsebue, Feith, Haafner, Lavater en Mme Cottin, aantreft. Het romantische in Duitsch sentimenteelen geest heeft hier de overhand. Een enkel citaat uit de romans van Wolff en Deken wordt te vergeefs gezocht. Bij de latere ontwikkeling van den dichter Ter Haar blijft, ondanks de modern-romantische opvatting zijner stoffen, de muze der sentimentaliteit hem somtijds oude geheimen in het oor fluisteren. Eene zekere teergevoeligheid wordt in de beste gedichten uit zijn mannelijken leeftijd nauwelijks gemaskerd door eene schitterende techniek. Het opmerkelijkst van het eerste deel dezer ‘Adversaria’ zijn zes gedichten, met geteekend, eigen scheppingen van den zestienjarigen knaapGa naar voetnoot1). Een dezer wordt door den dichter ‘Ex tempore’ genoemd, en vloeide uit zijne pen bij een bezoek aan Muiderberg, 6 Juli 1821. Het is geen meesterstuk, maar verraadt toch aanleg:‘Muiderberg! O, zalig plekje!
Waar een stille ruste woont.
Waar en Zee en Bosch en Velden
't Goddlijk werk des Scheppers melden,
Die in hooger Heemlen troont.’
Reeds in het vorig jaar (October 1820) had hij een gedicht op Borger's overlijden, en in April 1821 eene meer kinderlijke stof: ‘Het Kastiespel’ gekozen. In September van dat jaar verviel hij in den toon van Feith met een vers op ‘Het sterven van eenen grijsaard’, dat een naklank deed trillen in November, toen hij een vrij uitvoerig gedicht schreef ter eere der ‘Menschlievendheid’. Eene ontboezeming ‘Aan mijn besten, ouderen vriend, den heer W.A. Dwars’ (1821) doet uitkomen, hoe de knaap hoog opzag tegen een schrij- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ver van den derden rang, doch alle deze kinderlijke zangen openen nog geene schitterende vooruitzichten voor de toekomst. Als knaap staat Ter Haar in dit opzicht niet hooger dan Ten Kate. Het tweede deel der ‘Adversaria’ (1822-1823) telt 368 bladzijden en is versierd met de portretten van H. Tollens en van Mr. R. Feith, beide op groot papier en ontleend aan den ‘Nederlandsche(n) Muzen-Almanak’ van Immerzeel. Gedichten van dezelfde zangers als in het eerste deel, vullen dezen bundel. Onder de nieuwe namen treft men aan D.R. Kamphuyzen, P. Nieuwland, Goethe, Gerard Brandt, Lulofs, H.H. Klijn, Huygens, Staring, Kantelaar, Boxman, Jer. de Decker, B. Klijn, Antonides, Da Costa, Cats, Wiselius, Rau, en Robidé van der Aa. Dat een jonkman van zestien jaren reeds van alle deze dichters het een en ander gelezen heeft, dat hij ze lief heeft en in zijne met eigen hand geschreven bloemlezing opneemt, getuigt van zijn smaak en vroege letterkundige ontwikkeling. Daarenboven deelt hij nu oorspronkelijke gedichten mee, die duidelijk staven, dat hij in zeer korten tijd buitengemeene vorderingen heeft gemaakt. Hij biedt den predikant Wolterbeek een gelukwensch aan bij zijn zilveren feest als leeraar, schrijft in het album van zijne zuster, bezingt een ‘Storm’, de ‘Nedrigheid’, het ‘Huiselijk Genoegen’ en het ‘Huwelijk zijner zuster Wilhelmina met den heer H.J. Weijland’, heft een loflied aan ter eere van ‘Arnhem’, waar hij des zomers zich vermeit in de schoone omstreken, zoodat hij met gloed getuigen kon: ‘Velden, rijk getooide dalen!
Heuvlen, die mijn gangen weet!
Bosschen, waar ik rond mogt dwalen,
Konde ik u 't genoegen malen,
Dat ge mij genieten deedt!’ -
jubelt bij eene ‘Wandeling over Biljoen en Beekhuizen’, en nogmaals bij een tocht over ‘den Oor- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||
sprong’; begint tevens Latijnsche verzen te schrijven: ‘Ad Janum Secundum’, ‘Adamicum Arnhemiae habitantem’, en voegt daarbij een vrij uitvoerigen Latijnschen brief in hexameters en pentameters: ‘Claudius Civilis ad Julium Briganticum’, om zijne dichterlijke oefeningen voor 1822 en 1823 te besluiten met eene hulde aan zijn rector Dr. W.J. Zillesen, bij het verlaten van het gymnasium. Toen hij in 1823 zijn leermeester dus huldigde, telde hij zeventien jaren en werd hij ingeschreven als student in de Letteren en in de Godgeleerdheid aan het Amsterdamsche Athenaeum. In het openbaar had hij zich nog niet als een dichter van aanleg doen kennen, ofschoon hij reeds in 1823 een gedicht ‘Palestina’ schreef, dat zeer groote beloften inhield. De zeventienjarige student toont, dat hij reeds als dichter kan optreden. Men hoore het uit deze klacht over Palestina's vervlogen grootheid: ‘Waartoe, Natuur! vol pracht ontloken?
Hier straalt geen vroegre luister meer!
Ach! Juda's schepter ligt verbroken;
Zijn ster verrijst in 't Oost niet weer!
Verlies dan, Sarons roos, uw geuren!
Verbleek', verschiete uw waas van kleuren,
Zóó vrolijk door het groen geward!
Vergeet, Jordaan, u voort te spoeden,
En draag niet meer uw breede vloeden,
Zóó fier de Doode Zee in 't hart.’
Onder de Amsterdamsche studenten verwierf hij zich goede vrienden, eenigen tijd later zelfs eene benoeming tot lid van den Senaat, vertegenwoordigend lichaam van het Amsterdamsche Studentencorps.Ga naar voetnoot1) Van al zijne kennissen ging hij het meest om met Wernerus Immink, later predikant te Doesburg, en H.J. Spijker, later zijn ambtgenoot te Amsterdam. Welk eene stemming onder deze jongelieden heerschte, blijkt het best uit een bijzonder feit. Na het eind van het eerste studiejaar - Augustus 1824 - maakte Ter Haar met Spijker een uitstapje naar Oot- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||
maarsum, waar zij bij de ouders van hun vriend Immink zouden logeeren. Een ‘Journaal’ dezer reis, door Ter Haar opgesteldGa naar voetnoot1) leert ons het een en ander omtrent de meeningen en denkbeelden der drie vrienden. | |||||||||||||||||||||||||||||
II.Ter Haar, Immink en Spijker doorwandelden in den zomer van 1824 de heuvelachtige omstreken van Ootmaarsum. Opmerkelijk is het vooreerst, dat zij noodig achten de ‘Heroïdes’ van Ovidius, Lavater's Brieven aan jongelingen en Ter Haar's dichterlijke Adversaria op reis meê te nemen. Dergelijke behoefte aan lectuur verraadt buitengewone belangstelling in letterkundig genot. De vrienden zetten zich aan het eind eener donkere laan op eene zodenbank neder, en ‘reciteeren’ den ‘Kaïn’ van Bellamy, om ‘het sombere van de plaats en het plechtige van den avond’ te verhoogen. Zij besluiten met Spandaw's ‘Avondlied’. Het is alsof de muze van Feith hier in stilte bij het drietal toeft. Elders geschiedt iets dergelijks. Als Ter Haar in Tubbergen het Huis te Eeshof ziet, denkt hij aan Feith's lied bij een vervallen burcht, of aan de elegie van Matthison bij een oud bergslot. Bij de ontmoeting van eene Westindische familie te Tubbergen denkt hij aan de ‘Contes’ van Lafontaine en aan de kluchtspelen van Kotsebue. Bij een bezoek aan de steengroeven van Bentheim, op eene rotshoogte staande, herinnert Ter Haar zich de titelplaat van Lamartine's ‘Méditations poétiques’, en vindt hij zelfs gelijkenis tusschen het torentje van het Hannoversche dorp Schuttrop en het torentje op de gemelde titelplaat. Een bezoek aan het kasteel, grootendeels ruïne, bezielt hem tot een gedicht, aan het slot van zijn reisverhaal ingelascht. Des avonds, als de vrienden met een rijtuig van Olden- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zaal naar Ootmaarsum terugrijden, en de duisternis invalt, ‘reciteeren’ zij Van Alphen's Starrenhemel’, of den ‘Orion’ van Nieuwland. Daar zij bij avondschemering eene katholieke kerk te Oldenzaal bezocht hadden, herlas Ter Haar den volgenden morgen ‘Le temple’ van Lamartine. En zoo gaat het bij alles. Wandelen de vrienden naar het een of ander dorp, en wordt op weg een handwijzer aangetroffen, terstond brengt hij een vers van Messchert te pas. Maar Lamartine blijft de bevoorrechte zanger, ook als de heeren des Zaterdags te huis blijven, omdat een hunner, Spijker, den volgenden dag preeken zal. Herhaalde malen blijkt het, dat Ter Haar Bilderdijk leest en liefheeft, zelfs neemt hij eenige regelen uit de vertaling van Delille's ‘Homme des Champs’ in zijn reisverhaal op. Als de vrienden en hun gezelschap zich des avonds na een zeer drukkenden dag ergens buiten neerzetten, beginnen zij terstond te ‘reciteeren’...en ondanks dit alles is er geen zweem van overdrijving of gemaaktheid bij hen te bespeuren. Het zijn vurige, hartelijke, zelfs gemoedelijke jonge studenten, die natuur en buitenleven innig lief hebben - soms wat Protestantsche onverdraagzaamheid aan den dag leggen, als zij eene katholieke kerk gezien hebben - maar in alles oprecht en zelfs kinderlijk hunne meening zeggen, zonder iets voor elkander te verbergen. Zij gaan den laatsten avond van hun verblijf naar den top van een heuvel, en schrijven daar ‘gedachten op (hun) scheiden en (hunne) vriendschap’ in een album. Aan den voet der bladzijde staat: ‘Het vriendschapsverbond onder ons gesloten, blijve bestaan.’ ‘Op den Heeseberg bij Ootmarssum den 1 September 1824.’ H.J. Spijker. B. Ter Haar. W. Immink.
Te Amsterdam teruggekeerd, wijdde Ter Haar zich met ongemeenen ijver aan de studie. Door zijn leermeester | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||
David Jacob van Lennep aangevuurd, beproefde hij zijne krachten aan eene prijsvraag door de Letterkundige faculteit te Groningen uitgeschreven. In 1827 werd zijn antwoord: ‘Commentatio de Heraclidarum Incursionibus in Peloponesum earumque causis atque effectibus’ met goud bekroond - eene onderscheiding, die den eerzuchtigen jongeling van drie-en-twintig jaren eene schoone toekomst voorspelde. Intusschen had hij reeds in 1826 zijne theologische studiën begonnen onder den Amsterdamschen professor W.A. van Hengel, en besloot hij in 1827 hem getrouw te blijven, toen deze ter opvolging van J. van Voorst naar Leiden vertrok. Van Hengel sprak den 22 September 1827 zijne inwijdingsredeGa naar voetnoot1) uit, en weldra woonde de student Ter Haar te Leiden in de Houtstraat bij Van DrielGa naar voetnoot2). In het jaar zijner bekroning te Groningen deed hij zijn candidaats-examen in de theologieGa naar voetnoot3). Twee jaren later (1829) legde hij zijn doctoraal examen af, en wilde nog eene dissertatie schrijven, om den doctorstitel te verwerven, toen hij, reeds candidaat tot den heiligen dienst, zijn eerste beroep naar Eemnes-Binnen ontvingGa naar voetnoot4). Als oud-Amsterdamsch student, als Senator van het Amsterdamsche Studenten-Corps, bleef hij belangstelling toonen, zooals blijkt uit zijn vers: ‘ΜΗΔΕΝ ΑΤΑΝ’, bij gelegenheid van een ontgroeningsfeest, in den Senaat te Amsterdam uitgesproken, en in den Leidschen Studenten-Almanak van 1829 geplaatst.Ga naar voetnoot5) In dit gedicht is groote vooruitgang | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zichtbaar. Ter Haar had in het tijdvak 1824 tot 1829 zich voortdurend als aankomend dichter onderscheiden. In 1827 reeds won hij eene zilveren medaille bij een wedstrijd, uitgeschreven door het Israëlietisch genootschap: ‘Tot Nut en Beschaving’Ga naar voetnoot1). Het te behandelen onderwerp was ‘Zelfopoffering’. Den eersten prijs won E.M. Calisch, den tweeden Ter Haar. Zoo had de theologische candidaat in hetzelfde jaar wetenschappelijke en dichterlijke lauweren gewonnen. Reeds in 1826 was zijn gedicht: ‘Het muzijkale in de Natuur’ geschreven, waardoor hij omstreeks 1838 met Potgieter in kennis kwamGa naar voetnoot2). Potgieter erkende terstond het talent van den jongen dichter, die welluidend aldus Italië vierde: ‘Ansoonje! vruchtbre gaarde,
Waar heller zonnegloed
Aan milder lucht zich paarde,
En de altijd bloeiende aarde
Olijf en druiven voedt.’
Maar zijne fraaiste gedichten schreef hij in het tijdvak van 1826 tot 1830, toen de veelbelovende student in de dochter van een Haagsch predikant, Johanna Maria Van Woudenberg, zijne ‘Elvire’ vond. Dat Ter Haar Lamartine bewonderde, bleek reeds uit zijne reismijmeringen te Ootmaarsum. De romantische toon van den tijd gaf het leven aan de Elvira's en de Minone's, die nu geheel uit de mode zijn, even als de ‘Alceën en de Pindaren’, die Jacob van Lennep nog in eere hieldGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ondanks de zonderlinge naamkeus van Elvire zijn deze verzen - eerst in 1851 uitgegevenGa naar voetnoot1). - tintelend van frischheid en jeugdige kracht. Mejuffrouw Van Woudenberg leed menigmaal aan kortere of langere ongesteldheden, zoodat des dichters hart in onrust klopte. Hij vraagt angstig: ‘Was dat sneeuwwit waas van bleekheid, was dat afgeteekend rood
Reeds het kenmerk van de worstling tusschen 't leven en den dood?’
Gelukkig herstelt de zieke. De liefde doet zijne zangen stouter klinken. Hij heeft de belofte harer wederliefde ontvangen, hij jubelt: ‘Neen! 't is geen droom! 'k Voel op mijn lippen
Nog tintlen d' eertsten kus der min,
'k Hoor nog dat woord haar mond ontglippen
Als dronk ik 't bij herhaling in.’
De ‘geest der Poëzy’ wordt vaardig over hem, want hij wordt ‘Bemind van haar met wier gemis
De levensvreugd verdorde en wegstierf voor mijn schreden;
Wier teederlonkend oog me een open Hemel is;
Voor wier behoud ik God zoo vurig had gebeden!’
Dat alles getuigt wederom, hoe de jonge man, die bescheiden deze gedichten verborgen hield voor de wereld, twee-en-twintig jaren later, met volkomen recht mocht zeggen, toen hij ze uitgaf: ‘Zoo weinig als ik, op gevorderden leeftijd bij de herinnering dezer liefde, of over den hier aangeslagen toon behoef te blozen, zoo weinig reden vind ik ze thans (1851) daarom terug te houden.’Ga naar voetnoot2) Ter Haar heeft te midden van het bitter leed, door den dood zijner eerste gade hem berokkend, geheel denzelfden toon aangeslagen. Een half jaar na haar verschei- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||
den viert hij zijn verjaardag (13 Juni 1852), en vergelijkt zijn heden en verleden. Welk eene weelde vroeger op dien blijden dag. Hoe was de teeder liefhebbende vrouw reeds vroegtijdig vol zorg voor het huiselijk feest: ‘De blijdschap leent haar spoed en kracht,
Hoe rept de tengre hand zich bevend snel in 't kleeden!
Eer Vader volgen kan is Moeder lang beneden,
Waar zij “den jaarge” wacht.
Reeds staat de stoel, die in het Boekvertrek zal pronken,
De hooggevulde stoel, mij door haar hand geschonken,
Van gloeiend purper overkleed,
Met waaiers groen omstrikt, bij d' uchtenddisch geschoven,
De wacht is uitgezet, of Vader komt van boven,
En houdt het sein gereed.
Daar kraakt mijn tred. Ik hoor mijn kroost van blijdschap gieren,
't Sneeuwt lovers voor mijn voet, en krans en vendels zwieren
Me om 't hoofd; doch stilte volgt weldra:
Mijn kindren, één voor één, gaan God in 't feestlied danken;
Ik drink van 't kreupelrijm de tooverzoete klanken,
“Zij spreekt ze fluistrend na.”
Nu komt mijn drietal blij en juublend aangesprongen;
't Heeft saam zich op mijn knie en aan mijn hart gedrongen;
Ik torsch verheugd zóo lief een last;
Dan sluit ik zwijgend, daar ons beider tranen leken,
Die van verhoord gebed en zielsverrukking spreken,
Mijn gade in de armen vast.
Dat was mijn blij weleer........’Ga naar voetnoot1)
Het zal wel mogelijk zijn op het tegenwoordig standpunt der letterkundige critiek aan te toonen, dat de een of ander regel van dit gedicht gebrekkig is, wat stijl en zinbouw betreft; - misschien oppert men bezwaar tegen eene openbaarmaking van persoonlijk leed, als deze, omdat het nu goed schijnt te staan, ‘huiselijke’ poëzie met alle kracht te verguizen - toch komt het mij voor, dat Ter Haar in regelen als deze - niet zonder ontroering teherlezen voor wie een ziertje verbeelding en een aasje gevoel bezit - zich uitmuntend als dichter heeft gekweten. Mij dunkt dit lied zal niet verouderen. Het is eenvoudig en liefelijk van toon, het ademt de te vergeefs bespotte Hollandsche | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gezelligheid, het spreekt van Hollandsch huiselijk lief en leed; daarenboven, de weemoed van den diepbedroefden dichter vindt zulke aandoenlijke woorden, vloeit zoo ongedwongen, zoo onopgesmukt uit het hart van den treurenden echtgenoot, dat ik deze elegie het liefst van al de gedichten uit latere dagen hervind, herlees, en opnieuw geniet. | |||||||||||||||||||||||||||||
III.Ter Haar blijft even als Van Koetsveld buiten de beweging van de jaren 1830 en 1831. Zijne academische loopbaan was geëindigd vóór den Brusselschen opstand. Hij voerde zijne aangebeden Johanna Maria van Woudenberg, die, zonder eenige berekening, uit louter goedheid des harten, den waren weg wist in te slaan tot duurzame huwelijksharmonie, naar de pastorie van Eemnes-Binnen. Daar was hij terstond geheel de man van zijn beroep, met ijver zich kwijtend van den Evangeliedienst. Daar was hij volmaakt gelukkig aan de zijde zijner Elvire, bescheiden de vruchten zijner dichterlijke proefnemingen in eene lade van zijne schrijftafel verbergend. Reeds had hij menig gezang uit zijn studententijd terzijde gelegd, niet wanend, dat men het later zou willen lezen. Te Eemnes juichte hij bij de geboorte van zijn oudsten zoon, ter eer der gelukkige moeder: ‘Die zoo trotsch is op haar zoon
Als op ridderband of kroon;’ -
maar van ernstige inspanning als dichter is in die jaren geene sprake. Hij verwisselt Eemnes in 1833 voor Vlaardingen, Vlaardingen in 1835 voor Arnhem, Arnhem in 1839 voor Leiden, en nog is de naam van Ter Haar als dichter slechts in vriendenkringen bekend. Maar het jaar 1838 brengt hierin verandering. Hij zelf getuigt er van in de opdracht der tweede verzameling zijner ‘Ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dichten’Ga naar voetnoot1) aan Tollens, in 1851 als predikant te Amsterdam geschreven. Hij deelt mee, dat Tollens ‘ééne der drukproeven’ van zijn tweeden bundel heeft helpen herzien; hij dankt hem voor den invloed op de vorming van zijn smaak geoefend; hij verhaalt, hoe hij als knaap in zijne eerste rijmwoede door Warnsinck is voortgeholpen; hoe hij vooral eene dichtertrits - Tollens, Schiller en de Lamartine - heeft liefgehad, en steeds zijn best heeft gedaan, om van den eerste ‘de zuivere uitdrukking der gedachte’ en de ‘heerschappij over taal en vorm’ na te volgen; en hoe hij ‘reeds als predikant te Arnhem was gevestigd, zonder iets als dichter te hebben uitgegeven.’ Daarna getuigt hij: ‘Na een stukje in de Calliope geplaatst te hebben, werd ik, eerst door eene gunstige recensie in “de Gids”Ga naar voetnoot2), en later door een vriendelijk en herhaald schrijven der Redactie, als gedrongen uit mijne schuilplaats te voorschijn te treden.’ Reeds wees ik er op, dat Ter Haar's gedicht: ‘Het muzikale in de natuur’ de aandacht van Potgieter op hem vestigde. Eene briefwisseling tusschen den jongen criticus, die nog maar korten tijd aan het hoofd van ‘de(n) Gids’ stond, en den reeds veelbelovenden dichter was er het gevolg van. Ter Haar was met deze aanmoediging zeer ingenomen. Hij zegt er in de opdracht aan Tollens het volgende van: ‘Indien dan de gestrenge beoordeeling van dit Tijdschrift op sommige jeugdige talenten ontmoedigend heeft gewerkt, de regtvaardigheid gebiedt te verklaren, dat het anderen te krachtiger opgewekt en aangemoedigd heeft; en indien het Publiek met eenig welgevallen mijne gedichten, die sedert in het licht verschenen zijn, ontvangen en gelezen heeft, dan is het die verschijning aan deze opwekking en aanmoediging verschuldigd.’Ga naar voetnoot3) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het is een feit, dat enkele gedichten van Ter Haar sedert 1837 met een gunstig oog door Potgieter werden gelezen. Reeds bleek het, hoe juist dit oogenblik voor Nederland, wat het letterkundig leven aangaat, uiterst gewichtig was. Ter Haar komt nu voor het eerst zich aanmelden met een, afzonderlijk uitgegeven, gedicht: ‘Johannes en Theagenes, eene Legende uit de apostolische eeuw.’ Dit dichtstuk is geschreven te Arnhem in 1838, nog vóór zijne beroeping te Leiden. In zijne opdracht: ‘Aan mijn vriend **’ (Wernerus Immink)Ga naar voetnoot1) getuigt hij, dat hij den moed heeft met dit gedicht voor den dag te komen, daar men hem sedert eenigen tijd bijdragen voor enkele jaarboekjes (‘Calliope,’ ‘Tesselschade’) gevraagd heeft. Zijne stof heeft hij aan de geschiedenis der Christelijke kerk ontleend, omdat hij overtuigd is, dat deze, ‘wegens hare veelvuldige schoonheden, hare dichterlijke zijde’ bezit. Bij uitnemendheid dichterlijk vindt Ter Haar het eerste tijdperk dezer geschiedenis, ‘die het naast aan den leeftijd van den Stichter des Christendoms grenst.’ Hij meent er stof voor poëtische schilderingen in te zullen vinden. Hij is zich zeer wel bewust, dat hij met zijne kerkhistorische studiën geheel denzelfden weg kiest, als Van Lennep, Oltmans, Drost en Toussaint, doch hoopt daarenboven, dat de ‘zedelijk-godsdienstige strekking van zijn kunstwerk’ - eene strekking, die hij op grond zijner ‘heilige bediening’ geen oogenblik uit het oog verliest - ‘de gestrengheid der kritiek zal ontwapenen.’ Niet onbelangrijk is het hierbij te herinneren, dat Aernout Drost - Potgieter's en Bakhuizen's vriend - een Duitsch werk van F.A. Krummacher over den apostel Joannes had vertaald, en dat deze er over dacht de legende van Joannes en Theagenes ‘in het gewaad | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van een Romantisch verhaal te kleeden’Ga naar voetnoot1), toen de dood hem de pen uit de handen nam. Ter Haar kende de beroemdste schrijvers der Christelijke Oudheid te goed, om niet te weten, wat Clemens Alexandrinus op gezag van Irenaeus omtrent Joannes en Theagenes had verhaald. Eigenaardig is het daarbij te vernemen, dat Ter Haar in 1838 nog niets wist van Herder's bewerking dezer legende onder den titel: ‘Der gerettete Jüngling’Ga naar voetnoot2). Te beschrijven, hoe een Christen-jonkman, in slecht gezelschap gevallen, tot rooverhoofdman door zijne kameraden gekozen, alleen door de zachte vermaning van den Apostel Joannes zich tot een eerzaam leven bekeert; te toonen, dat een gevallene door Gods liefde kan behouden worden, was het pastorale doel van den dichter. Zijn toon, zijn stijl, zijne taal ademen in alles het echt romantisch ideaal van het tijdvak - met uitzondering van het somber-verschrikkelijke, 't welk in Van Lennep's eerste historische legenden, in den ‘José’ van Beets, en in de ‘Rosamunde’ van Hofdijk op den voorgrond treedt. In ‘Joannes en Theagenes’ wordt geen bloed vergoten, tenzij in den droom van Theagenes. Het slot luidt zeer bevredigend: ‘“Mijn Vader!” zegt Theaagnes teeder,
“Ik volg u thans - niets scheidt ons weder!
Kom, dalen we in de vlakte neder!
Ik wil als wachter met u gaan!”
De roovers zien dat zwijgend aan,
En blijven vol ontzetting staan,
En volgen hen met dreigende oogen;
Maar schoon ze een vloekwoord momplen mogen:
Geen vingertop wordt er bewogen,
Om naar den greep van 't zwaard te slaan.’Ga naar voetnoot3)
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zoo trad de door Potgieter in ‘de(n) Gids’ aangemoedigde dichter te voorschijn. Zeven drukken van dat eerste, afzonderlijk uitgegeven gedicht staafden, dat het publiek tevreden was, en vóór dertig jaren gretiger verzen las dan thans. Ter Haar bleef predikant te Leiden van 1838 tot 1843. Hij vond er zijne oude leermeesters Van Hengel, Kist en Clarisse terug. Dat hij hunne genegenheid ten volle behouden had, bleek uit zijne benoeming tot doctor in de theologie honoris causa in 1839. Misschien vuurde deze onderscheiding hem aan, om een wetenschappelijken arbeid te beginnen. Hij poogde namelijk eene prijsvraag der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, luidende: ‘Welken invloed heeft het Christendom gehad op de Poëzy?’ te beantwoorden; en smaakte de voldoening, dat aan zijn stuk de gouden medaille werd toegekend op 17 September 1842. Dit werk is gedrukt, beter gezegd: begraven, in de ‘Nieuwe Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen’Ga naar voetnoot1). Het vormt een flink boekdeel van 350 bladzijden, en biedt een zeer rijken inhoud. Ter Haar had zich reeds bezig gehouden met de oude Christelijke dichters; van hunne werken had hij zelfs eene kleine anthologie aangelegd. Hoewel de prijsvraag een bijna onafzienbaar veld van onderzoek opende, ondernam de Leidsche predikant toch met prijzenswaardigen moed er een antwoord op te geven, schoon niet voornemens eene ‘volledige geschiedenis der Christelijke dichtkunst’ te schrijven. Hij deelde zijne stof in drie groote hoofdstukken: de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hymnodie der eerste Christenen tot aan Gregorius den Groote; Middeleeuwsche Christelijke poëzie; en de Nieuwere Letteren onder den invloed van het Christendom. Ontzaglijk veel stof wordt aangeroerd. Met den oudsten hymnen-dichter Athenogenes beginnend, gaat hij voort, Gregorius van Nazianze, Lactantius, en Prudentius noemende, maar behandelt eenigszins uitvoeriger Ambrosius, en Gregorius den Groote, om te besluiten met het feit, dat door den invloed van het Christendom tegenover de classieke kunst eene nieuwe poëzie geboren is, die zich het meest zelfstandig ontwikkeld heeft in het kerkgezang. De Middeleeuwen beschouwt hij als het tijdvak, waarin de poëzie staat onder den invloed van het Catholicisme; hij noemt de Latijnsche dichters uit den tijd van Charlemagne, de Duitsche klooster-letteren, het Dies Irae, het Stabat Mater, de Maria-liederen; hij onderzoekt den oorsprong van het Rijm, hij wijdt een woord aan de Provencaalsche, Noordfransche en Middelduitsche zangers, raakt de volkspoëzie der Angelsaksen aan, wijst op Maerlant, en eindigt met eene vrij uitvoerige behandeling van Dante en Petrarca. Van de nieuwere Christelijke letterkunde kiest hij als epische dichters: Tasso, Milton, Klopstock, Bilderdijk, Southey en Pollock's ‘Course of Time’, daarna als lierdichters: Byron, Moore, Lamartine, vervolgens de achtiendeëeuwsche bijbelsche poëzie van een Gessner en een Hoogvliet; dan wijdt hij zijne aandacht aan het Christendom in het nieuwe drama van Corneille, Racine, Voltaire, en Vondel, om met de Christelijke Oden-dichters en het Christelijke Leerdicht te besluiten. De uitkomsten van dit zeer moeilijk en zeer veelomvattend onderzoek waren voor het jaar 1842 bewonderenswaardig. Ware dit boek afzonderlijk uitgekomen, het zou eene groote gebeurtenis geweest zijn. De schrijver munt uit door eene kennis van de letteren in het gemeen, die ten onzent op dat tijdstip uiterst schaarsch was. Zoo is, bijvoorbeeld, zijn oordeel over Vondel's bijbelsche | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||
treurspelen en Vondel's lyrische verdiensten geheel overeenkomstig met dat, hetwelk door Jonckbloet na 1870 werd geveld, terwijl ook het gezag van A.W. von Schlegel en Gervinus bij Ter Haar zeer hoog staat. Wetenschappelijke lauweren won hij in 1842 met een zoo voortreffelijk boek als dit, hoewel het van zelf spreekt, dat zijne uitkomsten, bij gebrek aan bronnen, die ons nu ten dienste staanGa naar voetnoot1), bijna alle waarde verloren hebben. Daarenboven, zekere oppervlakkigheid, gevolg van al te omvangrijke onderzoekingen, is hier en daar te betreuren.Ga naar voetnoot2) Na zijne wetenschappelijke overwinning in 1842, verliet hij Leiden in 1843, om het predikambt te Amsterdam te aanvaarden. Ter Haar had den leeftijd van zeven-en-dertig jaren bereikt en stond op de volle middaghoogte | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van zijne kracht, als schrijver, als dichter, en leeraar. Potgieter had groote verwachtingen van hem, en nam hem onmiddellijk in den kring der Gids-redactie op, waar Bakhuizen van den Brink, Oltmans, W.J.C. van Hasselt en H. Pol hem met vreugde ontvingen, waar zij zich vroolijk maakten over de anonieme Braga-mannen te Utrecht (1843-1844)Ga naar voetnoot1). Dat hij als kunstenaar en dichter zonder schroom aan de zijde van Potgieter plaats kon nemen, was gebleken uit de ‘Aurora’ van 1843, waarin zijn populair gedicht van ‘Huibert en Klaartje’ verscheen. Hoe heugt het mij, dat de Utrechtsche studenten (1853-1860), in hunne liefhebberij voor voordracht, dikwijls in kleineren of grooteren kring hunne makkers boeiden, als er een aanhief: ‘De rook steeg vriendelijk uit de schouw......’
om, na Huibert's en Klaartje's armoede aan geld en goederen, maar rijkdom aan kroost, en de verzoeking hun opgelegd, te hebben geschilderd, tot ieders voldoening te eindigen met het flinke antwoord der moeder: ‘Och, 'k weet niet wie ik missen wou,
Maar voel, hoe 't hart mij bersten zou
Van schrik en rouw,
Kwam één er ons te ontvallen.
Huib! Komt de vreemdling morgen weêr,
Zeg jij gerust dien rijken Heer:
Hij krijgt er geen van allen!’Ga naar voetnoot2)
Ook met dit gedicht toonde Ter Haar, dat hij niet alleen eene ‘verbeterde en vermeerderde editie’ van Tollens was, maar tevens, dat hij behoorde tot het getal dier Nederlandsche-Hervormde predikanten, aan wie sedert de herleving na 1830 onze nationale letteren groote ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||
plichtingen hebben. Koetsveld, Beets en Hasebroek schreven de beste novellen van 1830 tot 1840, Ter Haar, Beets en Ten Kate de populairste verzen. Dit alles kwam vooral in prachtjaarboekjes en almanakken uit, toen en tot 1865 een zeer gezocht mode-artikel. Het verschijnen met Sint-Nicolaas van ‘Tesselschade’, van ‘Muzen-Almanak’, van den ‘Almanak voor het Schoone en Goede’, van ‘Aurora’, van ‘Holland’ was ieder jaar eene zaak van hoog gewicht. Daar hadden onze jongere en oudere dichters, onze novellisten en romancières, hunne beste bijdragen voor geschreven. Het prachtjaarboekje gold toen voor den onbedrieglijken standaard onzer letterkundige scheppingskracht. Ter Haar's meest bekende en meest geliefde verzen verschenen allen in almanakken, zoo als: ‘Elegie aan een spelend kind’ (1840), ‘Aan een apostel des ongeloofs’ (1841), ‘Aan het strand te Katwijk’ (1840), ‘Abd-el-Kader’ (1849), ‘De Dochter van Herodias’ (1850) en ‘Eliza's vlucht’ (1854). Juist met deze scheppingen richtte de dichter zich tot een zeer dankbaar publiek. De Nederlandsche Romantiek was in vollen bloei, en de hoogste lofspraak voor hem, die muzikale en onmiddellijk verstaanbare verzen schreef. Behoefte aan kunstig gebouwde strophen, aan kleurenrijke beeldspraak, aan metrische sieraden, aan duistere syntactische raadselen, werd nog niet gevoeld, omdat alles nog jong en frisch scheen in de eerste twintig jaren der Romantiek. Gestaag echter zou Ter Haar tot zijne teleurstelling ondervinden, dat de critiek veel hooger eischen stelde dan het publiek. | |||||||||||||||||||||||||||||
IV.De jaren 1843 en 1844 besteedde de Leidsche, weldra de Amsterdamsche, predikant wederom aan het beantwoorden van eene prijsvraag. Door het ‘Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst’ was in 1843 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eene gouden medaille uitgeloofd voor een ‘Leesboek over de Geschiedenis der Kerkhervorming, ter bevestiging van de Protestanten in hun Christelijk geloof.’ Een groot deel van dit werk was nog te Leiden geschreven, het slot werd te Amsterdam voltooid. Dat ook dit werk met goud bekroond werd, is genoeg bekend. Wel werd het in twee deelen (1844-1845) in de ‘Verhandelingen’ van het Haagsche Genootschap uitgegeven, maar bleef er niet schuilen. Afzonderlijke drukken stelden alle beschaafde Nederlanders in staat met dit uitmuntend boek kennis te maken. Uitgegeven onder den titel: ‘De Geschiedenis der Kerkhervorming in tafereelen’, is Ter Haar's naam als prozaschrijver in het algemeen het meest met deze schepping verbonden. De waarde er van ligt in den stijl. Het zou onrechtvaardig zijn des schrijvers grondig en nauwkeurig onderzoek der beste bronnen van dien tijd te miskennen, doch het ongeluk van historische geschriften, spoedig te verouderen ten gevolge van latere ontdekkingen, drukt ook op dit boekGa naar voetnoot1). Voor den lezer, die niet bevoegd is tot wetenschappelijke critiek, blijft dit werk voortreffelijk schoon door den kleurrijken, helderen stijl. Het beeld van Luther - als jongeling den bijbel vindend te Erfurt, als Augustijner monnik naar Rome reizend, als leergierig theoloog naar Melanchton luisterend, als ketter te Worms den strijd ondernemend tegen de machtigen en grooten dezer wereld - bleef het langst in de herinnering leven. Ook de Zwitsersche en Geneefsche Hervorming, en de strijd van Calvijn tegen Servede, zijn met gloed beschreven; doch Ter Haar's geschiedenis der Nederlandsche Hervorming heeft door vele latere onderzoekingen van Bakhuizen van den Brink, Paul Fredericq, Moll, Fruin en Acquoy thans veel van hare beteekenis verlorenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Voortdurend bleef Ter Haar gelukkig in al wat hij deed. In 1845 werd hij benoemd tot lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, tweede klasse, waar Da Costa schitterde, en juist met zijn ‘Aan Nederland in de lente van 1844’ aller bewondering had verdiendGa naar voetnoot1). Dat het nieuwe lid den stouten wensch koesterde, zelfs in tegenwoordigheid van Da Costa, met een gedicht voor zijne mede-leden van het Instituut op te treden, is hem geenszins euvel te duiden. Reeds in 1845 vond hij eene aanleiding. Hij beschrijft die als volgt: ‘Een schoone herfstavond des jaars 1845 had in eene stad van Gelderland een vriendenkring bijeengebracht. Het gezelschap bestond voor mij deels uit oude vrienden en bekenden, deels uit enkele mij onbekende personen. Tot de laatstgenoemden behoorde een knaap van vijftien of zestien jaren. Het korte, blauwe buis, de omgeslagen halsboord en daar onder luchtig omgeknoopte das, zijn door de zon verbrand gelaat, zijn breed geschouderde | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||
rug, die, in weerwil van de kleinheid zijner gestalte, aan geheel zijne houding eene buitengewone kloekheid gaf - dit alles deed mij in hem den jongen zeeman herkennen....Spoedig was ik dan ook met den kleinen matroos, die in eene dubbele mate mijne opmerkzaamheid tot zich trok, daar hij eene diepe schram boven het linkeroog had ontvangen - in gesprek getreden. Hoezeer klom mijne belangstelling, toen ik vernam, dat hij tot de ekipaadje van het Nederlandsche Barkschip de “Jan Hendrik” had behoord, dat in Bloeimaand deszelfden jaars op de St. Pauls Rots, in den Zuid-Atlantischen oceaan was gestrand en vergaan, en dat die schram boven het oog het litteeken was eener diepe wonde, welke hij bij den overtocht van het schip naar het strand, tusschen de spleten eener rots bekomen had.’Ga naar voetnoot1) Het spreekt van zelf, dat de jonge zeeman de held werd van den avond. Hij verhaalde allerlei bijzonderheden, die men in de dagbladen niet had kunnen mededeelen, De schipbreuk van het barkschip Jan Henderik, de redding der bemanning na velerlei ellende en nood, vormde inderdaad een zeer boeiend verhaal. Den 28 Mei 1845 stiet het schip door achteloosheid van den tweeden stuurman te twee uur na middernacht op de klippen bij de Sint-Paulus-rots. De bemanning redde zich met de giek en eene lijn - gespannen tusschen het wrak en het strand - schoon vier man door het omslaan van de giek verdronken. In den morgen van den derden dag zagen de ongelukkigen een schip, waarop de eerste stuurman H. Vierow met eenige matrozen in eene sloep - die men had kunnen redden - in zee stak, om het schip ter hulp te roepen. Schip en sloep verdwenen beide uit de oogen der schipbreukelingen. Gedurende den vijfden dag vertoonde er zich weder een schip, dat de rots naderde. Het was the Chance, kapitein Roxby, bestemd naar Londen. In eene sloep werden toen de lijdende kapitein H.W. Eickelberg en zeven van het scheepsvolk naar boord gebracht. Doch | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de sloep kwam niet terug en the Chance zette hare reis voort, na verscheiden malen tevergeefs gepoogd te hebben de rots te bereiken. Elf schipbreukelingen, waaronder de scheepsdocter J. Hanou Jz., moesten achterblijven. Maar ook deze werden den 15 Juni, na negentien dagen op de rots te hebben doorgebracht, gered. Het fregat-schip Elize, kapitein William Snell, nam ze aan boord. Daarenboven kwamen de zes matrozen en één passagier, die met den eersten stuurman in de sloep vertrokken waren, behouden aan ter kust van Brazilië. Reeds op den eigen avond, toen Ter Haar het uitvoerig verhaal van den jongen zeeman hoorde, werd hij opgewekt deze stof in een gedicht te behandelen. Hulp werd hem toegezegd, en het ‘Dagverhaal’ van den opperstuurman ‘H. Vierow omtrent de reis in de sloep naar Brazilië,’ zoowel als het ‘Dagverhaal’ van den scheepsheelmeester J. Hanou Jz., omtrent de schipbreuk en het verblijf op de rots, werden te zijner beschikking gesteld. Hij voegde daarbij eene ernstige studie van de geographische bijzonderheden en voltooide, dus voorbereid, zijne ‘Sint-Paulus-Rots,’ die in den winter van 1846 op 1847 in vele kringen - eerst voor vrienden, toen in de Hollandsche Maatschappij, daarna in uitgelezen aristocratische bijeenkomsten, en eindelijk voor de leden van de tweede klasse des Koninklijken Instituuts ten Trippenhuize - met buitengemeen grooten bijval werd voorgedragen. Ter Haar's uitgebreidste gedicht is populair geworden in Nederland. Voor het einde van 1847 waren reeds drie drukken verschenen. Een paar uitgelezen plaatsen - de hulde aan Java, dadelijk in den aanhef: ‘O Java! Grootvorstin dier landen!
Die, als met saamgevlochten handen,
Zich slingren over d'Oceaan,
En met hun bosch- en kruidwaranden,
In 't bochtig kronklen van hun stranden,
De zee een krans om 't voorhoofd slaan,’ -
de hulde aan Amerika in den vierden zang: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Amerika! - welk dichtrenlied,
Verheft tot stouter galm zich niet,
Waar gij 't geklank uws naams laat hooren?
Schoon zijt ge, ontzagverwekkend schoon,
O Land der hemelhooge bergen!
Gij weigert nooit na d'arbeid loon,
Hoe luttel zweets uw grond blijft vergen.
't Is eeuwig zomer aan uw voet;
En d' aard, geprikkeld door dien gloed,
Geeft willens steeds verhoogde rente.
Uw bloemengaard doorgeurt de lente,
Waar gij uw bergrug rijzen doet’ -
en de hulde aan Brazilië in denzelfden zang: ‘O Land der onafzienbre wouden!
Die nooit versterven, nooit verouden,
Wier loofgordijn voor 't vuur der zon
Eene ondoordringbre tente spon;
Maar aan wier breed-vergulde zoomen,
Maar in wier hoog-gewelfde boomen
De vooglen - in hun vederpracht,
Wedijvrend met den gloed der kleuren,
Die van uw schoonste bloemen lacht -
't Gepluimde hoofd ten hemel beuren,
Dat als hun halskraag vonkt van goud,
Of 't onderdomplen in de geuren,
Die stroomen van uw balsemhout’ -
deze trits van fraaie schilderende zangen is in alle onze bloemlezingen te vinden, en vestigde voor goed den naam van Ter Haar als dichter. In weerwil van dit alles zou juist ‘De Sint-Paulus-Rots’ hem eene groote teleurstelling brengen. ‘De Gids’ gaf in het najaar van 1847 in zijne ‘Boekbeoordeelingen’ eene critiek, immers van E.J. Potgieter, over dit alom toegejuichte kunstwerk. Ter Haar, sedert zijne vestiging te Amsterdam ijverig lid der Gids-redactie, door Potgieter zelf - als vermeld werd - tot ontplooiing van zijne dichterlijke krachten opgewekt, verwachtte van deze zijde het allerminst eene scherpe terechtwijzing. Potgieter's oordeel over de ‘Sint-Paulus-Rots’ klonk zeer hard. Wel kwam hier en daar een woord van lof over des dichters ‘fraaie natuurbeschrijving,’ maar al | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het schoone over Java gezegd scheen den beoordeelaar slechts ‘weerklank van het proza van Kist, Veth en Boeke.’Ga naar voetnoot1) De hulde aan Java's rijkdom doet hem denken aan ‘de integraaltjes.’Ga naar voetnoot2) De dichter grijpt niet diep genoeg in den gemoedstoestand der schipbreukelingen; hij vergeet te zeggen, dat de schipbreuk door plichtverzuim werd veroorzaakt;Ga naar voetnoot3) hij geeft grooter plaats in het vers aan de schildering van hemel en aarde, dan aan die van de geschiedenis en van het lijden der schipbreukelingen;Ga naar voetnoot4) hij bleef met zijne verzen beneden het proza van den scheepsheelmeester Hanou;Ga naar voetnoot5) hij heeft het drama, dat in de harten der ongelukkigen op de Sint-Paulus-Rots werd afgespeeld, niet gewaardeerd; hij is psychologisch zeer zwak; hij weet geen gebruik te maken van de gegeven stof. Het is niet te ontkennen, dat dit oordeel in enkele opzichten volkomen juist is. Het dramatisch-psychologisch gedeelte van Ter Haar's schepping is het zwakst. De schipbreukelingen zijn niet flink en kernachtig genoeg voorgesteld. Zij spreken soms in den beschaafden trant van een vroom predikant. Dit mag niet verzwegen worden. Maar waarom dan daar niet bijgevoegd: dat het epische gedeelte van ‘De Sint-Paulus-Rots’ voortreffelijke schoonheden bevat; dat de dichter zijne stof alleen episch en schilderend opvat; dat hij met zekeren schroom, om niemand der levenden te kwetsen, de personen zelve zoo weinig mogelijk het woord geeft. Ter Haar had in den trant van TollensGa naar voetnoot6) en Bogaers een verhalend gedicht geschreven, dat de gematigd romantische kleur vertoonde van ‘Heemskerk's togt naar Gibraltar’ (1836), | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en Potgieter eischte van hem eene schepping, die niet alleen episch aan alle eischen moest voldoen, maar die daarenboven in de veraanschouwelijking der ongelukkige schipbreukelingen al de verdiensten van een aangrijpend drama zou moeten bezitten. Tegen deze overvragende critiekGa naar voetnoot1) is slechts het alvermogend genie bestand. Daarenboven, de herhaaldelijk uitgesproken meening, dat het proza der dagverhalen van den scheepsdocter Hanou en van den eersten stuurman Vierow het in eenvoud en schilderachtigheid won van Ter Haar's verzen, klonk minstens onheusch tegenover | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een mederedacteurGa naar voetnoot1). Ter Haar toonde zich geraakt en diende zijn ontslag in als redacteur van ‘de(n) Gids.’ | |||||||||||||||||||||||||||||
V.Ofschoon hij tot zijne teleurstelling in ‘de(n) Gids’ had gelezen, waarom ‘de St.-Paulus-Rots geen bewijs leverde, dat de dichter van Johannes en Theagenes was vooruitgegaan’,Ga naar voetnoot2) liet hij zich niet afschrikken, maar schreef hij in de jaren 1847-1849 ‘Hanna’ en ‘De | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||
moeder des Heeren’, bestemd voor den bundel ‘Bijbelsche Vrouwen’, uitgegeven door A.C. Kruseman. Beide gedichten staan niet boven noch beneden het vroeger voltooide kunstwerk. Ik vestig daarom liever de aandacht op een arbeid van anderen aard. Als algemeen Voorzitter der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen sprak hij den 16 September 1848 bij de opening der algemeene jaarlijksche vergadering eene redevoering uit over ‘Hollands bloei in Schoone Kunsten en Wetenschappen bij het sluiten van den Munsterschen vrede, twee eeuwen later beschouwd.’Ga naar voetnoot1) In September 1848 te spreken over zulk een onderwerp, terwijl groote staatkundige gebeurtenissen in den vreemde en op eigen bodem plaats grijpen, schijnt een bewijs van gevoelloosheid. Het tegendeel was de waarheid. Juist over hetgeen er in de Staten-Generaal bij den voorspoedigen arbeid der Grondwetsherziening werd gesproken, handelde deze redenaar. Het algemeene woord: ‘bezuiniging door vereenvoudiging’, woog Ter Haar als lood op het hart, daar er over opheffing van eene onzer Hoogescholen, van hervorming des Koninklijken Instituuts werd gesproken. De geringe belangstelling in het tweede eeuwfeest van den Munsterschen vredeGa naar voetnoot2) noopte hem daarenboven eene vergelijking in te stellen tusschen den bloei van kunsten en wetenschappen in 1648 en den toestand van het oogenblik. Al wat hij omtrent het Munstersche tijdvak zegt, is zeer zwak. Trouwens hij had reeds in zijn voorbericht gewaarschuwd, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dat men niets nieuws te wachten had, met een beroep op de werken van Collot d' Escury, Jeronimo de Vries en Van KampenGa naar voetnoot1). De tegenstelling - het schitterende jaar 1648 en de drukkende toestand van 1848 - de vrees, dat de bezuinigingswoede te ver zou gaan, deden den redenaar onrechtvaardig worden tegenover het tijdvak van bloeiende letterkunde (1830-1848), waarin hij zelf leefde, en waarvan hij zelf een sieraad was. Geheel in denzelfden geest was ook de arbeid van Ter Haar als voorzitter der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Het Instituut voelde zich bedreigd in zijn bestaan door een ‘verslag’ van den Minister Donker Curtius, en daarom werden door een ‘Committé van Presidenten, Secretarissen en (van den) algemeenen Penningmeester’ eenige ‘Beschouwingen over den aard en den werkkring van het Koninklijk Nederlandsch Instituut’Ga naar voetnoot2) uitgegevenGa naar voetnoot3). Men trachtte aan te toonen, wat het Instituut was, wat het deed, wat het worden kon, en voegde daarbij eene ‘Lijst der verslagen aan de Regeering’, en eene ‘Lijst der werken’ door het Instituut uitgegeven. Reeds bleek het, dat niets mocht baten, dat Thorbecke in 1851 een eind maakte aan het InstituutGa naar voetnoot4). In 1849 besloot de dichter voor het eerst eene ‘Ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zameling van verspreide en onuitgegeven Gedichten’ door den druk algemeen te maken, in 1851 door een tweeden bundel: ‘Zangen van vroegeren leeftijd en nieuwe Gedichten’ gevolgd. Beide bundels bevatten de vrucht eener dichterlijke werkzaamheid van 1826 tot 1849. De oudere stukken, van den student en van den jongen predikant, in den teederen toon van Lamartine geschreven, zijn ons reeds bekend. Van de nieuweren schijnt mij ‘Aan een apostel des ongeloofs. Bij het portret van Dr. D.F. Strauss,’ het eerst verschenen in den ‘Muzen-Almanak’ van 1842, wel het zwakst. De opvatting van den wetenschappelijken arbeid eens Duitschen godgeleerden, als een aanval op ‘het’ geloof, schijnt onhandig en oppervlakkig. Indien de zanger op deze wijze had willen voortgaan, zou hij herhaaldelijk genoodzaakt zijn geweest dichterlijke klachten tegen de voornaamste godgeleerden dezer eeuw in het midden te brengen. Ware D.F. Strauss dus poëtisch te tuchtigen, wat zou er later van Baur, Hilgenfeld, Colani, Réville, Scholten, Kuenen en Tiele geworden zijn? Om niet te spreken van Renanl Om te zwijgen van alle natuurphilosophen, die hun onderzoek buiten de atmosfeer der Christelijke geloofswaarheden met schitterende uitkomsten hebben voortgezet. Het gedicht werd in 1842 geschreven - met deze overweging zal het best zijn te besluiten. In deze beide bundels schuilt naast ‘Huibert en Klaartje’ al wat heeft medegewerkt, om den dichternaam van Ter Haar geliefd te maken: - ‘De dochter van Herodias’, ‘Het klooster op den St. Bernard’, ‘Elegie aan een spelend kind’, ‘Abd-el-Kader’ en ‘Bij het wederverschijnen der Cholera’ (1849). In deze gedichten treft de buigzame, veerkrachtige taal des dichters, die geene enkele maal door onmacht getroffen wordt, wel steeds uitmunt door helderheid en muzikalen klank. Hier en daar komt eene lichte opwelling van weekheid en uitvoerigheid, die door een paar beknoptere en forschere regels had moeten vervangen worden; en toch, ook nu, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||
na zoo vele jaren, zal menigeen nog hart hebben voor de schoonheid van enkele trekken uit den ‘Abd-el-Kader’, van dien bijvoorbeeld, in den derden zang, waar de gevangen Emir zich een oogenblik weer vrij waant, weer aan het hoofd meent te staan zijner duizenden, en zijn trouw ros begroet met de woorden: ‘Mijn strijdhengst! Mijn strijdhengst! Hij hinnikt mij tegen,
Hij snuift weer mijn adem, hij ruikt weer mijn kleed.
Met vlokken van schuim overstrooit hij zijn wegen,
Maar staat, nu ik roep, voor zijn ruiter gereed.
Hij rekt zich en buigt zijne knie als een kemel;
'k Omklem weer zijn zijden; ik streel weer zijn hals;
Ik gun hem te steig'ren, als voer hij ten Hemel;
Ik gun hem te tripplen, als ging hij ten wals.
Ik ruk uit mijn gordel mijn koppel pistolen;
Hij draagt mij vooruit in 't digst van 't gewoel;
Ik duik weer het hoofd in zijn manen verscholen,
En kies in den kruitdamp mijn mikpunt en doel.
Ik dwing hem na d' aanval zich pijlsnel te wenden,
En wijs met mijn kromzwaard mijn volg'ren het spoor;
En spring als een panter 't legioen in de lenden,
En breek in den ringmuur der vijanden door...!’
Dat Ter Haar in verzen schilderen kan, zou, indien het niet reeds overvloedig gebleken ware, alleen met dit beeld van den strijdenden Emir der woestijn voldoende te bewijzen zijn. ‘Abd-el-Kader’ wordt er daarenboven nog des te verdienstelijker om, wijl de zanger aan zijn lust tot vermanen en stichten bij dezen verdichten monoloog niet mocht toegeven. Met ‘de Sint-Paulus-Rots’, met zijne beide bundels, had de Amsterdamsche predikant zich een eervollen naam verworven als dichter. Een toeval wilde, dat hij eerlang, als predikant en staatsburger, niet minder bekend zou worden door het geheele vaderland. Ter Haar was in April 1853 voorzitter van den kerkeraad der hervormde gemeente. Door deze waardigheid werd hij genoopt eene hoofdrol te spelen in de bekende Aprilbeweging van 1853. Men kent de feiten. Door de Grondwet van 1848 was | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de scheiding van Staat en Kerk tot stand gekomen. Reeds in 1851 had de Pauselijke Nuntius aan de regeering medegedeeld, dat de katholieke kerk in Nederland thans hare eigen regeling wenschte vast te stellen, maar, dat men de meening der regeering vroeg omtrent het Concordaat in 1829 met Koning Willem I gesloten, thans door de omwenteling van Augustus 1830 geheel naar den achtergrond gedrongen. Thorbecke's denkbeelden omtrent scheiding van Staat en Kerk - ondergeschiktheid van de kerkgenootschappen aan den staatkundigen wetgever met vrije regeling der kerkelijke belangen binnen de grenzen der Grondwet - deden het antwoord voorzien. De regeering berichtte den Nuntius, dat de Grondwet aan ieder kerkgenootschap de vrijheid gaf hare eigen regeling te ontwerpen, doch, dat het Concordaat van 1827 zou vervallen, wanneer de Curie van dit recht gebruik maakte. Vrij onverwacht kwam nu het bericht in Maart 1853, dat bij Pauselijke breve de herstelling der Nederlandsche Bisdommen van 1559 was bevolen, en dat eerlang bisschoppen te 's-Hertogenbosch, Breda, Roermond en Haarlem, en een aartsbisschop te Utrecht, zouden worden benoemd. In het begin van April werd daarbij bekend, dat de Paus deze nieuwe regeling van het katholieke kerkgenootschap in Nederland had behandeld in eene allocutie tot de kardinalen. En juist deze allocutie klonk als een dreigende oorlogskreet door Nederland; men meende, dat de Curie zich toelegde op ‘de algeheele herovering van Nederland, als terra Catholica, (op) de uitroeijing der ketterij, Protestantsche en Jansenistische, over geheel de uitgestrektheid van ons gebied.’Ga naar voetnoot1) Men beschouwde de Pauselijke toespraak als ‘het trekken van een smadelijke streep van bastaardij over de glorierijke wapenschilden van heel dat Nederland, welks geschiedenis zich tusschen de episcopale jaartallen van 1559 en 1853 beweegt.’Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De gisting was groot. Allerlei beweegredenen vereenigden zich, om uit deze feiten geduchte wapenen te smeden tegen het ministerie Thorbecke, welks hoofd zich met onwrikbare vastheid van wil aan het groote beginsel van scheiding tusschen Staat en Kerk bleef houden. Op staatkundig gebied was in dit opzicht niet de geringste schijn van eenige fout. Toen in den loop van April de regeering in de Tweede Kamer geïnterpelleerd werd over de instelling der Bisdommen, antwoordde de Minister van Justitie, belast met de zaken voor roomsch-katholieken Eeredienst, (Nedermeyer van Rosenthal), dat de regeering zich op zuiver grondwettig standpunt plaatste, dat elk kerkgenootschap zijne eigene instellingen met vrijheid mocht regelen - zooals tot nog toe nimmer door de leden der Kamer was ontkend; dat het evenwel de taak der regeering bleef om toe te zien, of elk kerkgenootschap de wetten van den Staat eerbiedigde. Ondanks dit alles stak er in Nederland een geweldige storm op. Ongrondwettige vrees voor de invoering der bisschoppelijke hiërarchie in de Nederlandsche katholieke kerk, protestantsche onverdraagzaamheid en vijandschap tegen die kerk, ontevredenheid en afkeer tegen het ministerie, vooral tegen den minister ThorbeckeGa naar voetnoot1) - aan wien Nederland binnen eene trits van jaren (1850-1853) de voltooiing zijner voornaamste organieke wetten, de Kies-, Provinciale en Gemeentewet dankte - dit alles sloot een verbond. Er werden allerlei verzoekschriften ontworpen. Overdreven geruchten, domme beschuldigingen tegen de regeering, laffe achterklap tegen den minister, niets werd gespaard, om den grooten staatsman te doen vallen. In April 1853 viel, als gewoonlijk, het bezoek van den Koning aan Amsterdam. In de hoofdstad was, even als | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||
te Utrecht, de protestantsche verontwaardiging groot. Dit alles aan louter bekrompenheid toe te schrijven, gaat niet aan. De geheele beweging was een verzet tegen de pauselijke allocutie, omdat met de grootste duidelijkheid gezegd was, dat eenmaal het laatste uur voor Protestanten en Jansenisten in Nederland zou slaan,Ga naar voetnoot1) dat al wat Nederland groot gemaakt had in de worsteling voor eigen zelfstandig bestaan, zou worden weggevaagd als een ijdele damp. Te Amsterdam was de Aprilbeweging zeer hevig. Verstandige mannen deelden de dwaze vooroordeelen der menigte niet, wenschten tegen de invoering der bisdommen zich niet te verzetten, maar vatten vuur op het denkbeeld, dat de Paus ten aanhoore van geheel Europa het glorierijk verleden van ons oud-Nederland zonder veel plichtplegingen had ter zijde gesteld. Dit alles blijft natuurlijk een zaak van louter gevoel. Onrecht kon de Paus niet plegen, wanneer hij, ‘op het tolvrij gebied der gedachte’, aan zijn kardinalen meedeelde, wat hij over de nieuwe regeling der bisdommen in Nederland dacht. Intusschen staat het niet vrij, om met het gevoel, het gevoel der meerderheid van een volk, te spotten. Het feit is niet te loochenen, dat de groote meerderheid der Protestanten in Nederland zich verontwaardigd toonde, dat de uiting dier verontwaardiging iemand moest treffen, en dat dus de staatkunde, die alle kerkgenootschappen volgens de Grondwet hare autonomie waarborgde, door de Aprilbeweging werd veroordeeld. Toen het koninklijk bezoek aan de hoofdstad in April | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||
1853 plaats greep, hadden de Amsterdamsche predikanten groote dingen voorbereid. Ook zij waren van oordeel, dat de officiëele allocutie, ten aanhoore van alle Christenvolken uitgesproken, niet zonder protest mocht voorbijgaan. Men ging verder, en beweerde, dat de gelijkheid van rechten der kerkgenootschappen, waarvan de Grondwet sprak, door de invoering en erkenning der nieuwe bisdommen zou geschonden worden; dat daardoor eene suprematie aan het roomsche kerkgenootschap zou worden toegekend, gelijk geen der andere kerkgenootschappen zich ooit zou vermogen toe te eigenen. Het behoeft niet aangestipt, dat deze vrees volkomen herschenschimmig bleek. In April 1853 dacht men er echter te Amsterdam geheel anders over. De verschillende kerkeraden van al de protestantsche gemeenten vereenigden zich te zamen, om tijdens het verblijf van den Koning aan Zijne Majesteit een plechtig protest in te dienen. Uit de verschillende kerkeraden werden twaalf afgevaardigden benoemdGa naar voetnoot1), die onder den voorzitter Ter Haar vergaderden. Deze vergadering benoemde eene commissie van redactie voor een adres aan den Koning, bestaande uit de predikanten Ter Haar, de Voogt en Mounier. Het adres zou ter teekening gelegd worden, opdat de geheele protestantsche bevolking van Amsterdam zou kunnen spreken. In het adres werd geklaagd over de geheimzinnigheid van het ministerie, dat omtrent eene zoo gewichtige zaak geene enkele mededeeling aan de volksvertegenwoordigers had gedaan, en over de beleediging door de pauselijke allocutie tegen de ‘protestantsche conscientie’ geslingerd. Ter Haar was de steller van het adres, waarin eenige wijzigingen door de Voogt en Mounier werden aangebracht. Men legde het adres ter teekening in eenige kerken van Amsterdam, en verzamelde meer dan drie-en- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vijftigduizend handteekeningen. Tal van zeer aanzienlijke Amsterdammers kwamen met hunne equipaadjes naar de kerk gereden, om het adres te teekenen. Men besloot de oorspronkelijke lijsten met handteekeningen den Koning aan te bieden in eene voor de plechtigheid passende portefeuille. Daarenboven werd besloten, dat het volksadres niet door de afgevaardigden van de kerkeraden, maar door aanzienlijke mannen uit Amsterdam, als vertegenwoordigers der protestantsche burgers, aan den Koning zou worden ter hand gesteld. Ter Haar, Des Amorie van der Hoeven, de Voogt en Mounier werden als leden der laatstbedoelde commissie aangewezen, waarbij nog een achttal der meest geachte Amsterdammers gevoegd werd: de Heeren Jhr. van Iddekinge, oudste wethouder, Jhr. Hooft van Geeresteyn, Mr. G.J. Schimmelpenninck, rechter in het provinciaal Hof van Noord-Holland, Mr. P.J. Teding van Berkhout, lid der Provinciale Staten, rechter in de Arrondissements-rechtbank, C.F. Gülcher, lid van den Gemeenteraad, en als vertegenwoordigers van den handel, de heeren Le Chevalier, Warnsinck en Reesse. Het was deze commissie, die ter audiëntie bij Zijne Majesteit, Koning Willem III, werd toegelaten op 15 April 1853.Ga naar voetnoot1) Ter Haar bood de portefeuille met het adres en de drie-en-vijftigduizend onderteekeningen in originali aan den Koning. Uit zijne toespraak blijkt duidelijk, dat men aan de ééne zijde den Katholieken de inwendige regeling van hunne kerkelijke aangelegenheden niet misgunde, maar aan de andere beducht was, dat de herstelling der bisschoppelijke hiërarchie in Nederland de rechten van andere kerkgenootschappen zou verkorten. Het is hier de plaats, Ter Haar een oogenblik het woord te geven: ‘Sire! Indien de Grondwet, in weêrspraak met zich zelve | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en hetgeen zij belooft, volstrekt onmagtig bleek te zijn, om de regten van al Uwe onderdanen op godsdienstig en kerkelijk gebied, tegenover elkander in het evenwigt te plaatsen, dan zouden wij dit wel diep moeten betreuren, en beide Vorst en Volk moeten beklagen, maar daarom nog geenszins vergeten, wat wij, als gehoorzame en vreedzame burgers, aan den Staat zijn verschuldigd. Maar, Sire! wij meenen met het volste regt te mogen beweren, dat juist die gelijkheid, waarvan de grondwet spreekt, door zoodanige invoering en erkenning der Hiërarchie niet gehandhaafd, maar verbroken en geschonden zal worden. Het is onze innigste overtuiging, dat daardoor eene suprematie aan het Roomsche Kerkgenootschap zou worden toegekend en afgestaan, gelijk geen der andere Kerkgenootschappen zich immer zou vermogen toe te eigenen. En wanneer wij met het 65ste artikel dier grondwet, den weidschen titel van Metropolitaan van Utrecht, en zelfs de benoeming van Pauselijke Kamerheeren in verband brengen; wanneer wij in die grondwet lezen, dat “de Koning waakt, dat al de kerkgenootschappen zich houden binnen de perken van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat”, en vooral, Sire! wanneer wij ons herinneren, hoe Uwe Majesteit, volgens diezelfde grondwet, bij God Almachtig heeft gezworen, aan alle kerkgenootschappen in Uw rijk gelijke bescherming te zullen verleenen, dan durven wij de hoop koesteren en het vertrouwen uitspreken, dat aan diezelfde grondwet, door de wijsheid Uwer Majesteit, - bij een ernstigen wil der Regeering, om de bezwaren der Protestanten te wegen - nog zoodanige beperkingen en waarborgen voor de toekomst zullen te ontleenen zijn, waardoor de thans dreigende gevaren afgewend, en de zóó hevig verontruste gemoederen weder gerustgesteld kunnen worden.’Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De bedoeling komt duidelijk uit. De gelijkheid van rechten der kerkgenootschappen, volgens de Grondwet van 1848, heeft tot aanmatigingen der Katholieken geleid. Het is wenschelijk de Grondwet op dit punt te herzien. En zoo dit niet mocht kunnen geschieden, verzoekt men om eene bijzondere wet op de kerkgenootschappen, waarbij beperkingen voor het Roomsche en waarborgen voor het Protestantsche kerkgenootschap zullen worden vastgesteld. Niemand der heeren aanbieders van het adres, niemand, die in Amsterdam aan de Aprilbeweging deel nam, vermoedde toen, dat in dezen dubbelen eisch, wanneer volledige scheiding van Staat en Kerk het leidend beginsel blijft, eigenlijk niets anders verborgen was dan....eene aanmatiging der Protestanten. Koning Willem III had met aandacht geluisterd, nadat hij de portefeuille van Ter Haar overgenomen, en aan een adjudant had ter hand gesteld. Hij antwoordde met krachtige, duidelijke stem, en toonde zich getroffen door het zoo indrukwekkend gebruikmaken van het recht van petitie, waarbij zooveel duizenden Amsterdammers tot hem spraken. Bij het einde der audiëntie verzocht hij der commissie, aan allen, die zij vertegenwoordigde, te kennen te geven, dat ‘deze gewichtige dag de banden tusschen Nederland en Oranje nog vaster had aaneengesnoerd.’Ga naar voetnoot1). De commissie begaf zich na afloop der audiëntie naar de consistorie-kamer der Nieuwe Kerk, om een verslag op te maken voor de middag-editie der Amsterdamsche Courant, het stedelijk officiëel blad. Des Amorie van der Hoeven belastte zich met die taak, en deelde beknopt mede, ‘dat Zijne Majesteit het adres met genoegen had ontvangen, als een bewijs van de liefde en het vertrouwen zijns volks, zoodat deze gewichtige dag de banden tusschen Nederland en Oranje nog hechter had vastgesnoerd.’ Aan het bureel der ‘Amsterdamsche Courant’ vernam men, dat het verslag der audiëntie niet mocht worden op- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||
genomen, voordat het door den Koning was goedgekeurd. Doch deze goedkeuring werd terstond verworven, en weldra was de tijding der belangrijke gebeurtenis in heel Nederland bekend. Dat sommigen, dat Ter Haar, de gewichtige politieke gevolgen van dit feit niet hadden voorzien, wekt thans eenige verwonderingGa naar voetnoot1).. Het antwoord van den Koning aan de twaalf Amsterdamsche heeren kon den schijn doen ontstaan, alsof er tusschen het Hoofd van den Staat en Zijne Regeering strijd bestond. Het ministerie Thorbecke wilde zelfs den schijn van zulk een strijd geen oogenblik doen voortbestaan. Van daar een eerbiedig schrijven aan den Koning, waarin aangetoond werd, dat de Kroon, niet overeenstemmend met het ministerie, aan andere ministers de taak der regeering behoort op te dragen. De brief eindigde met deze merkwaardige woorden: ‘De Grondwet verleent, naar onze overtuiging zeer terecht, kerkelijke vrijheid en gelijkheid van bescherming. Wij hebben aan de grondwettige vrijheid haren loop gelaten. Mocht Uwe Majesteit met de Grondwet of met ons stelsel van bestuur niet tevreden zijn, Uwe Majesteit gelieve ons te ontheffen.’ ‘Dat bij den ontvangen indruk een onverwijlde beslissing noodzakelijk is, behoeven wij nauwelijks onder de aandacht van Uwe Majesteit te brengen.’Ga naar voetnoot2) Weinige dagen later berichtte de Staats-Courant (19 April) de benoeming van een nieuw ministerie onder leiding van Baron F.A. van Hall. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||
VI.Eene andere benoeming tijdens het voorjaar van 1854 werd soms met Ter Haar's leiding der Aprilbeweging in verband gebracht: zijne benoeming tot gewoon Hoogleeraar in de Geschiedenis der Christelijke Kerk en in de Christelijke Zedenleer aan de Hoogeschool te Utrecht. Het schijnt mij ongeraden in bespiegeling te treden over feiten, die officiëel met elkander in geene de minste betrekking staan. Het feit van Ter Haar's benoeming tot opvolger van Royaards lokte velerlei meeningen en beoordeelingen uit, een zeer gewoon verschijnsel bij dergelijke benoemingen. Ter Haar aanvaardde, den 26 Juni 1854, zijne betrekking met eene rede: ‘De Historiae Ecclesiasticae et Theologiae moralis studio, his nostris diebus, arctissime conjungendo.’ Bij het begin van deze levensschets heb ik getracht met een enkelen trek het beeld van den hoogleeraar Ter Haar te teekenen. Eerbied voor den man, dien hij opvolgde, deed hem onder den invloed zijner ambtgenooten Bouman en Vinke het Latijn kiezen als de taal zijner lessen in kerkgeschiedenis, terwijl hij het Latijnsche handboek van Royaards uitbreidde en toelichtte. Hoewel het felt te Utrecht in 1854 geene bevreemding kon wekken, was het te betreuren, dat een man van Ter Haar geest en geestdrift, van Ter Haar's smaak en kennis, niet terstond de moedertaal koos voor zijn onderwijs. De Utrechtsche studenten - in het tijdvak van 1854-1860 steeds zeer toegankelijk voor bewondering en waardeering - hadden hem op de handen gedragen. Het college over de christelijke zedenleer in het Nederlandsch werd met groote belangstelling gevolgd. De persoonlijke invloed van dezen professor was daarbij niet gering. Ter Haar had er slag van met de tweehonderd en meer theologische studenten der Utrechtsche hoogeschool om te gaan.Ga naar voetnoot1) Hij was de welwillendheid zelve, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zoodra een student hem kwam raadplegen. De steller van deze levensbeschrijving heeft er met groote dankbaarheid van te getuigen, daar Ter Haar hem als promotor bij de verdediging van zijn proefschrift bijstond.Ga naar voetnoot1) Hoezeer hij daarenboven met grooten ijver de hem toevertrouwde wetenschappen beoefende, getuigt zijne rede als Rector Magnificus in 1860: ‘Oratio de historica religionis Christianae indole, hodie nimium spreta, haud sine gravissimo damno contemnenda ac negligenda’, en het meest van allen zijn in 1870 tot 1873 voltooid wetenschappelijk werk: ‘De historiographie der kerkgeschiedenis geschetst.’Ga naar voetnoot2) De dichter Ter Haar toonde ook gedurende de jaren van zijn Utrechtsch professoraat, dat hij met de toga de verplichting niet aanvaard had te zwijgen. In 1866 verscheen de derde verzameling zijner ‘Gedichten.’ Vooreerst verzamelde hij vele verspreide verzen, die in dezen of genen onzer vele almanakken - wier rijk echter reeds begon te eindigen - de aandacht hadden getrokken. Zijn gemakkelijken versbouw, zijne vloeiende taal, zijne prijzenswaardige eenvoudigheid, heeft hij in dezen bundel schitterend gehandhaafd. De vrees, dat men den zestigjarigen dichter minder gewillig gehoor zou schenken (‘Voorrede’) dan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voorheen, mag overdreven geacht worden, wanneer men let op een gedicht als ‘Eliza's vlucht,’ (1854, ‘Aurora’), een der schoonste, die ooit door Ter Haar werden voltooid. Het onderwerp was geheel voor dezen dichter geschikt - de heldenmoed eener moeder, die het kind, dat men haar ontstelen wil, door gadelooze krachtsinspanning redt, terwijl ze met bloedenden voet en gescheurde kleeren over het kruiende ijs in den losgeraakten Ohio vlucht. Zeer terecht heeft Beets opgemerkt, dat ‘juist het metrum van “Eliza's vlucht,” met inkorting van den laatsten regel, den dichter behoedt heeft voor zijn zwak tot breedsprakigheid.’Ga naar voetnoot1) Slechts ééne strophe ten voorbeeld. Eliza, de vluchtende slavin, heeft, om het verkleumde kind tot loopen aan te sporen, een appel ‘met hooggekleurden wang’ vooruitgeworpen. Het kind wordt door deze eenvoudige list verschalkt en draaft voor zijne moeder uit. ‘Zóó wordt de weg voor 't kind verkort,
Al valt hij eind'loos lang,
Zóó wordt weer moed haar ingestort,
Al blijft de toekomst bang.
En toen zij, met zijn zoetsten lach,
Haar Harry d' appel volgen zag,
Toen brak een glimlach, naar het scheen,
Nog door de tranen heen.’
Als classieke herinnering aan Homeros' Andromache bij het afscheid van Hector aan de Skaeïsche poort van Troje, schuilt in deze beide laatste regels een allergelukkigste greep. Ter Haar wijdt aan het vraagstuk der slavernij nog enkele andere zangen in dezen bundel, en inzonderheid aan den oorlog tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Staten van de Noordamerikaansche Republiek, wier gruwelen met enkele regels: ‘De dood rijdt op 't geschut, dat drommen nedermaait:
Hij houdt als legervaan zijn zeisen opgestoken,
Of trommelt op de affuit met dorre menschenknoken’
schilderachtig zijn voorgesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Op het schoone lyrische gedicht ‘Weleer en thans’ heb ik gewezenGa naar voetnoot1), maar mag ook niet zwijgen van een ander: ‘Op het kerkhof te Rozendaal’, een weemoedig woord van afscheid bij het verscheiden van den vroeg ontslapen De Génestet, aldus aanheffend: ‘Hier in de schaûw van lariks, beuk en linden,
In d' opgang naar der heuvlen kruin,
- Door de avondzon getint met wieglend licht en bruin -
Hier moest gij dan uw laatste rustplaats vinden!
Niet aan den voet van 't blonde duin,
En ver van Haarlem's bloemendreven,
Waar 't eerste lied der min door U was aangeheven,
In Holland's rozentuin.’
Het gedicht, in ‘Aurora’ van 1862 verschenenGa naar voetnoot2), getuigt van Ter Haar's onverzwakte, dichterlijke kracht. Sommige zijner gedichten, zooals: ‘Blik op Parijs van het kerkhof Père la Chaise’, met deze strafrede: ‘ô Stad des ongeloofs! met uw verniste zonden
Een wit gepleisterd graf gelijk!’
en de terechtwijzing aan Ernest Renan, kunnen er alleen door voor de huisgenooten van des dichters geloof. In het algemeen heeft Ter Haar in dezen bundel ondanks zijne zestig jaren zich gehandhaafd op de hoogte van zijn vroeger verkregen roem. Nog steeds klopt hetzelfde gevoelige, edelmoedige hart voor alles, wat menschelijke geestdrift en menschelijke deernis kan wekken. Maar deze uitmuntende eigenschappen kunnen de natuurlijke schaduwzijden van zijn talent niet verbergen: overgevoeligheid, ras tot weekheid ontaardend; breedsprakigheid, soms met deftige gemeenplaatsen pronkend; onverstoorbare statigheid, dikwijls tot stijfheid inkrimpend. Toch ook, aan de andere zijde, waardeert men wederom denzelfden vloeienden, aangenamen versbouw, dezelfde helderheid in de uit- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||
drukking der gedachte, denzelfden edelmoedigen strijd voor de edelste belangen der menschheid. Schoon de dichter met deze uitgaaf afscheid genomen had van zijne lezers, zou hij dertien jaren later, één jaar voor zijn verscheiden, hen nogmaals verrassen met een bundel ‘Laatste gedichten.’ Ter Haar heeft tot 1874 zijn ambt van hoogleeraar vervuld, maar werd toen door ‘blijvende ongesteldheid’ (chronische bronchitis) genoodzaakt, acht-en-zestigjaren oud, zijn emeritaat te nemen. Huiselijke rampen werden hem niet gespaard. In datzelfde jaar (Maart 1874) overleed zijne tweede echtgenoote, Helena Elisabeth Roering, weduwe van den heer D.L. Jonquière, met wie hij (10 November 1854) hertrouwde, en die in de twintig jaren van beider tweede huwelijk door gedurige ongesteldheden haar echtgenoot vele uren vol ernstige zorgen deed doorleven. Nog zes jaar ongeveer leefde hij in stille rust te Velp op zijne villa Refugium. Zijne kwaal veroorloofde hem niet ernstige studiën te ondernemen, van daar zijn terugkeer tot de poëzie, de eerste liefde reeds van den knaap. Zijne ‘Laatste Gedichten’ (1879) zijn echter niet alle in de laatste zes jaren geschreven. Hij neemt enkele tot nog toe onuitgegeven verzen,Ga naar voetnoot1) zelfs vertalingen van 1826, voegt daarbij een gelegenheidsgedicht op de verbroedering van Noord- en Zuid-Nederland, tijdens het tweede Taal- en Letterkundig Congres te Amsterdam uitgesproken (1850), en voltooit de uitgaaf met zijne jongste stukken. Volkomen te recht heeft BeetsGa naar voetnoot2) een allerliefst vers van den grijsaard geprezen, ‘Achttien jaren’ (Januari 1876), waaruit blijkt, dat eene bevallige kleindochter de trouwe hulp voor haar grootvader was. Geheel in den ouden toon klinkt het: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Achttien jaren! Achttien jaren!
Als de gansch volbloeide maagd,
Wordt gevierd als een vorstinne,
Die haar kroon en schepter draagt.
't Heuglijk feest van achttien jaren
Drukt thans op uw blonde haren,
Mijn Johanna! ook die kroon,
En zij staat U lief en schoon;
Doch U werd in 't jonge leven
Nog een andre kroon gegeven:
En met wondergoed succes
Tradt gij op als huisvoogdes!
Ach! wat zou ik toch beginnen,
Stumperd op mijn ouden dag!
Zoo het net gestreken linnen
Door uw zorg niet voor mij lag?
Ach! hoe lang zou de avond dureu,
Met zijn sleep van kruipende uren,
Na den sombren winterdag,
Zoo 'k niet U, met heldren lach,
Die van zorg noch smart wil weten,
Die mij de uren doet vergeten,
Tegenover mij gezeten,
Aan mijn disch of schenkblad zag?’
Niet minder treffend, en tegelijk vol weemoed, is een ander gedicht, ‘Vriendschapstrouwe’ (Maart 1876), door eene treffende gebeurtenis uitgelokt, door den dood van zijn boezemvriend Wernerus Immink, die op Refugium stierf, toen hij eene woning zocht te Velp, om er zijne laatste dagen in gezelschap van den ouden vriend zijner jeugd door te brengen. Voor het overige blijft de grijsaard de gebeurtenissen in Staat en Kerk met belangstelling waarnemen. Zijne verzen op den dood van Prins Hendrik, en het tweede huwelijk van onzen Koning getuigen er van. Het allerlaatst deed Ter Haar zich hooren in den familie- en vrienden-kring, toen hij den 23 Mei 1880 het herinneringsfeest vierde van zijn eerste optreden als predikant te Eemnes, voor vijftig jaren. Hij verheugde zich op dien dag in ‘treffende bewijzen van waardeering’, in ‘de overvloedige betooning der kinderlijke liefde;’ hij | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||
beleefde ‘een der schoonste en gelukkigste dagen zijns ouderdoms;’ hij was dankbaar voor alles, wat hem ten deel viel; ééne sombere gedachte kwelde hem echter - de toestand der Kerk, die door tweedracht, ongeloof en dweperij dreigde ten onder te gaan. Voor vijftig jaren had hij het predikambt onder zoo geheel andere omstandigheden aanvaard. Zijn heerlijk ideaal der christelijk hervormde kerk scheen in damp vervlogen. Het was daarom, dat hij op dit schoone feest eene weemoedige klacht deed hooren over den noodlottigen toestand der kerk, die hem op het punt scheen van in puinhoopen te vallen, zoodat hij met deze diep ontroerende klacht eindigt: ‘'k Zie haar op 't diepst verneerd, ten spot van wie haar haten;
De liefde kwijnt, de hoop vlucht heen,
De godsdienst sterft bij wie geheel 't geloof verdween,
Die met een kouden lach de kerk, die zij verlaten,
Nog wreed op 't harte treen.
Zou redding mooglijk zijn? Stil hopend blijf ik wachten,
Of 't oog een lichtstraal scheemren ziet?
Dit troost me: “Al springt de vorm, de kerk is 't Godsrijk niet!”
Of: “Later zingt de kerk, met weer verjongde krachten,
Nog haar verrijsnislied!”
Of moet, ras na mijn dood, de laatste pijler zinken,
O, sterve ik daarvan onbewust,
Door u mijn Kindren, voor het laatst vaarwel gekust!
Dan fluistert ge op mijn graf - school daar een traan moog blinken -
Goddank, dat hij nu rust!’Ga naar voetnoot1)
Een half jaar later ontsliep de vier-en-zeventigjarige dichter; - hij werd ter aarde besteld op hetzelfde kerkhof te Rozendaal, waarvan hij zoo weemoedig getuigde bij den dood van de Génestet. Ter Haar laat de herinnering na van een rechtschapen en edel mensch. Hij was eenvoudig en dacht zeer bescheiden over zijne eigen verdiensten. Zijne levensbeschouwing | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||
was in hoofdzaak optimistisch; hij geloofde aan het schoone en goede rondom hem, hij geloofde aan de verdiensten van anderen. Hij waardeerde steeds het achtenswaardige, het uitstekende in zijne tijdgenooten. Hij toornde alleen, als men hem zijne idealen, zijne heiligdommen wilde ontrukken - van daar zijne klachten over Strauss, over Renan, over den toestand der Nederlandsche hervormde kerk. Eene negatieve critiek was hem een gruwel, omdat hij, teergevoelig in hooge mate, vreesde, dat men eenmaal al wat hem edel en groot voorkwam tot in het stof zou omverhalen. Wat men er van denke, het optimisme van een man als Ter Haar getuigt van een beschavingstoestand der Nederlandsche geesten, die zeer zeker in ootmoed en nederigheid ver boven het optimisme van lateren tijd te verkiezen is. Want in waarheid is dit laatste een optimisme, dat alleen in zich zelven gelooft, dat het optimum in eigen meening vindt, en daar buiten niets van het bestaande goed acht. Dit optimisme leeft van afkeer en minachting voor wat zich in het verleden of heden voordoet, en wenscht de toekomst naar zijn eigen beeld te verscheppen. Het optimisme van Ter Haar vindt het optimum niet in zich zelven. Ter Haar ziet zijn optimum in de scheppingen van mannen, die in Staat, Kerk of Kunst hem hebben getroffen, en zijn vriendelijk hart hebben vertroost. Het oude optimisme vond zijn evangelie in de schoonheid, die anderen openbaarden; het nieuwe optimisme vindt de schoonheid nergens dan in zich zelf. Het oude zag de wereld en de menschen meestal met liefde en bewondering, het nieuwe beschouwt ze in den regel met geringschatting en trots. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Bernard ter Haar.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|