Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 2
(1888)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Jacob Lodewijk ten Kate.Taal en Letteren in Nederland te beoefenen en den naam Ten Kate niet te kennen is eene onmogelijkheid. Zij, die hun hart schenken aan de wetenschap der Nederlandsche taal, spreken met geestdrift van den degelijksten taalvorscher der achttiende eeuw, Lambert ten KateGa naar voetnoot1); zij, die de geschiedenis onzer letteren in deze eeuw behandelen, zullen gaarne aan zijn achter-achter-neef, Jan Jacob Lodewijk ten Kate, een eerezetel toekennen. Dat de familie Ten Kate een witten voet had bij de onsterfelijke Muzen, zou reeds kunnen blijken uit het leven van dien Herman ten KateGa naar voetnoot2), neef van Lambert, die in het begin der vorige eeuw de dichterkroon verdiende, vóór hij op drie-en-twintigjarigen leeftijd stierf. Maar reeds werd Jan Jacob Lodewijk genoemd, die met zijne beide broeders, Herman Frederik Carel en Johan Mari Henri, vrij wat meer van de gunsten der Olympische zusters genoot. De vader dezer trits van beroemde artisten, Jan Herman ten Kate, hoofdcommies bij het ministerie van Marine, woonde te 's-Gravenhage in de Zeestraat, toen hem zijn zoon Jan Jacob Lodewijk, den 23 December 1819, geboren werd. Ieder kent het aardig rijmpje van Goethe, waarin deze zijn kloeken lichaamsbouw en zijne geestkracht aan zijn vader, zijne opgeruimdheid en zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaaf van vertellen aan zijne moeder toeschrijft. Iets dergelijks zou men kunnen beweren van den dichter, wiens naam aan het hoofd dezer regelen wordt genoemd. Daarenboven trof het, dat beide ouders de liefde voor het vers hunnen zonen van de vroegste kinderjaren poogden in te prenten. Vader Ten Kate schreef nimmer gedichten, maar hij had den slag ze te ‘reciteeren.’ Juist in dit tijdvak was het ‘reciteeren’ in de mode. Van Bellamy tot mevrouw Dorbeen uit de ‘Camera’ (1780-1840) heerscht in onze Nederlandsche gezinnen een diepe eerbied voor ‘reciteeren.’ Juist in de dagen van den Belgischen opstand (1830-1834) bereikte de reciteerwoede haar toppunt. Verzen op Van Speyk, op Chassé, op de helden van Hasselt en Leuven, liederen en volkswijsjes deden de ronde door het geheele land. De knaap, die bestemd was als man ‘de Schepping’ en ‘de Planeten’ te schrijven, hoorde juist in dit tijdvak, van zijn elfde tot zijn veertiende jaar, gedurende menig winteravond naar de voordrachten zijns vaders. Bewondering voor het vers, voor al de bekoorlijkheden, die in rhythmus, maat en rijm schuilen, blaakte reeds op kinderlijken leeftijd zijn gemoed. Ook zijne moeder, Johanna Henrietta Adriana de Witte van Haemstede, oefende grooten invloed op zijn ontwakenden dichterlijken aanleg. Zij zelve schreef - even als hare moeder Maria van ZuilekomGa naar voetnoot1) - vrij goede verzen. Er bestaat een ‘Lierzang, of aanmoediging tot Vaderlandsliefde en Dapperheid; toegewijd aan de Schutterijen in Nederland’Ga naar voetnoot2) door mejuffrouw de Witte van Haemstede op twee-en-twintigjarigen leeftijd geschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Druk, mijn jonge hand! de snaren,
Zing ter eer van 't Vaderland,
Zing den roem der Heldenscharen,
Dwingers van den Dwingeland!’
Zoo juichte in December 1813, onder den indruk van 's lands verlossing uit de macht van 't Fransche ‘vloekrot,’ de dichteres, die in latere jaren den ‘Lust zu fabuliren’ aan haar buitengewoon begaafden zoon zou overdragen. De jonge Ten Kate zat te midden der algemeene beweging tegen het ‘muitrenrot der ontzinde Belgen’ op de schoolbanken van het gunstig bekende Haagsche instituut des heeren J. van Renesse (1830-1832). Hij onderscheidde zich door buitengewone vlugheid en ongemeene snelheid in het aanleeren van moderne talen. Even buitengewoon was zijn leeslust, zijne kennis van de in- en uitheemsche dichters der periode. Hij zwoer bij Bilderdijk, verslond Walter Scott, en dweepte met Macpherson's ‘Ossian.’ Op dertienjarigen leeftijd (1833) werd hij geplaatst ten kantore der Haagsche firma Vriesendorp & Gaade, maar bleef de avondschool des heeren Van Renesse ter verdere oefening in het Engelsch en Duitsch bezoeken, terwijl hij zich nog afzonderlijk op het Italiaansch boekhouden toelegde. De verzen van Bilderdijk speelden hem door het geheugen, terwijl hij de diepzinnige raadselen van een theoretisch Grootboek ontcijferde, en reeds in 1834, veertien jaar oud, vloeide er een gedicht uit zijne pen, door de weleer zoo geachte, nu volkomen vergeten ‘Boekzaal der geleerde Wereld’ in genade aangenomen. Om de zeldzaamheid van het feit mogen de beide eerste strophen van dit eerste vers hier eene plaats vinden: ‘Aurora zag op 't veldtapeet
Het eerste Lenteroosje ontbloeien,
En 't blozend purper op het dons
Der chrysolieten blaadtjens gloeien;
Zy zag de Zephyrs rond haar heen
Op de ongeziene wieken huppelen,
Maar - duchtte voor heur volgend lot,
En liet een zilvren traan op 't brekend knopjen druppelen.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Het roosjen barstte en spleet van een;
Geen windjen dat door 't lover speelde,
Dat heur satijnen zwachtels niet
Met zijne ontelbre kusjens streelde;
De gloed van 't blozend morgenrood
Omsluierde heur fulpen blâren,
Door de uchtendpaarlen overspat,
En 't teder roosjen was de pronk der rozelare n.’
Zeer duidelijk kondigt zich de dichter in deze coupletten aan. Even als zijn ‘roosjen’ uit ‘het dons der chrysolieten blaadtjens’ wakker wordt gekust door den morgenwind, even zoo treft ons hier de geurige bloesem van een veelbelovend talent. Wel is de eerste openbaring van dit dichterlijk gemoed nog schuchter, wel betrapt men den vurigen bewonderaar van Bilderdijk in spelling en woordenkeus op al te tastbare navolging, toch is het gedicht een buitengemeen verschijnselGa naar voetnoot1). De veelbelovende knaap werd in 1835, vijftien jaar oud, boekhouder bij de heeren Vriesendorp & Gaade, die hem na het verschijnen van dit eerste gedicht een zilveren uurwerk ten geschenke gaven met een kaartje, waarop Jean Paul's spreuk geschreven stond: ‘Zonder werkzaamheid en ernst gaat het beste in de wereld verloren.’ De vijftienjarige boekhouder legde inderdaad een grooten ernst en niet minder groote werkzaamheid aan den dag, als het op schrijven van verzen aankwam. In 1835 had hij twee gelegenheidsgedichten, een op ‘'s Konings Verjaardag’ (24 Augustus 1835) en een bij de ‘Bevalling van H.K.H. Prinses Frederik,’ afzonderlijk doen ververschijnen, en zag hij reeds naar den uitgever om, die zijn eersten bundel poëzie in het licht zou zenden. Wie het verlangen van den vijftienjarigen knaap te stout mocht vinden, bedenke, dat de algemeene wedergeboorte van den Nederlandschen volksgeest na den tiendaagschen veldtocht tot die buitengewone krachtsinspanning leidde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welke een zoo weldadigen invloed oefende op de herleving onzer Nederlandsche letterenGa naar voetnoot1). Er zat ondernemingsijver in de lucht; ieder stak de handen uit de mouwen, toonde, dat hij tot het jonge, krachtige Holland der toekomst behoorde. Voordat de vlugge boekhouder-dichter evenwel zijne verzamelde zangen aan een uitgever zond, won hij voorzichtig den raad in van J. Immerzeel Jr., den invloedrijken stichter en uitgever van den ‘Nederlandsche(n) Muzen-almanak,’ die op zijne beurt een oordeel vroeg aan Carel Godfried Withuys, den om zijne vaderlandsche lierzangen op ‘Quatre-Bras’ (1815) en het ‘Bombardement van Antwerpen’ (1831) bekenden dichter. Withuys antwoordde met een vrij uitvoerigen brief (23 Juli 1835). ‘De jeugd van den schrijver in aanmerking nemende,’ meende hij, dat de gedichten misschien zouden kunnen worden uitgegeven. ‘In het algemeen heeft de jonge dichter mij getroffen en geboeid’ - schrijft hij. - ‘Ik herinner mij niet voor dezen ooit zulke gespierde verzen uit zulk eene teedere pen te hebben zien vloeijen. De jeugdige Ten Kate heeft blijkbaar een uitmuntenden aanleg, kracht van geest, vlugheid van verbeelding, diepte van gevoel en daarbij een goed muzykaal gehoor.’ Toch raadt hij de uitgaaf niet aan, juist, omdat Ten Kate nog te jong en ‘het goede, dat in hem ligt, nog te weinig ontwikkeld’ is. Withuys geeft daarbij over het treurig lot der Nederlandsche poëten eene klaagrede, die na bijkans eene halve eeuw misschien hare juistheid, maar nog geenszins hare eigenaardigheid heeft verloren. ‘De (dicht)kunst’ - oordeelt WithuysGa naar voetnoot2) - ‘vordert zeer veel tijd en brengt geen penning op. Men doet, derhalve, beter zich met haar niet in te laten, wanneer men niet rijk is. Wordt men door zijne kunstoefening niet geruïneerd, of wil men er zijn bestaan niet aan opofferen, dan moet men toch eindelijk besluiten de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lier aan de wilgen te hangen en heeft er te meer smart van naar mate men meer aan zijne neiging heeft toegegeven. De zaak is bedroevend, doch waar. Noch de Natie, noch het Gouvernement bekommeren zich over het lot van den dichter. De roem verlokt hem, maar loopen de wereldsche dingen hem tegen, dan vervolgt men hem met verachting en spot. Men zou Loots, Geysbeek, Barbaz, Bilderdijk, Poot, Nomsz, Vondel en honderd anderen van verschillende gehalten en tijdperken daarover kunnen nalezen.’ Het schijnt, dat deze waarschuwing geen diepen indruk maakte. Ten Kate's eerste ‘Gedichten’ verschenen in 1836 bij den heer W.P. van Stockum, een kunstminnend uitgever, die zelf twee jaren vroeger met zijne vrienden S.J. van den Bergh en W.J. van Zeggelen het later roemrijk bekende Haagsche genootschap ‘Oefening kweekt kennis’ had gesticht. De bundel was toegeeigend aan des dichters ouders. ‘Gy hebt in my het eerst gevoel ontwaakt:
Het dichtrenvuur. dat my de borst doorblaakt,
Wist gy-alleen in my te doen ontbranden’ -
roept hij uit in zijne opdracht, terwijl hij in een ‘Voorbericht’ hoopt, ‘dat een vijftienjarige ouderdom wel iets tot eenige toegevendheid zal mogen toebrengen.’ Dit aangenomen en daarbij dus geene rekening gehouden met zekere duisterheid en stroefheid in enkele regelen, behoort Ten Kate's eerste bundel tot de heugelijke verschijnselen in de geschiedenis der Nederlandsche Romantiek. Het bleek overvloedig, dat een leerling van Bilderdijk het woord had gevraagd, maar tevens, dat hij in de algemeene, romantische geestdrift van zijne dagen deelde. Macpherson, Walter Scott, Byron, Robert Burns, Thomas Moore, Hebel en een enkel Italiaansch dichter zijn hem bekend, als uit vloeiende vertolkingen in dezen bundel mag besloten worden. Eigenaardig is de uit dit boekske sprekende ingenomenheid met ‘Ossiaan,’ zoo als de jonge dichter den door Macpherson behendig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdichten bard noemde. Men geloofde toen nog aan Ossian. Bilderdijk was hier voorganger, door zijne ‘Navolging van Ossiaan's Fingal’ de hand reikend aan eene nieuwe richting, die hij weldra met zijne bekende barschheid zou vervloeken. De vijftienjarige dichter vond aanstonds bijval. De vrienden van ‘Oefening kweekt kennis’ hadden hem, zoo jong als hij was, onder de hunnen opgenomen. In hun midden was zijn naam als dichter gemaakt. Van het jaar 1835 tot heden (1888) bleef hij een vriend en ijverig medewerker van dezen, zich voortdurend uitbreidenden, kring. Daar het hier misschien de plaats is met een enkel woord op de beteekenis van dit Haagsche genootschap voor de geschiedenis onzer letteren te wijzen, dewijl Ten Kate de eerste beslissende indrukken der jongelingsjaren juist onder zijne leden ontving, mag niet verzwegen worden, dat ‘Oefening kweekt kennis’ in 1834 een belangrijk teeken des tijds werd geacht, en het in waarheid bleek te zijn. De eigenlijke stichter van ‘Oefening’ was de dichter S.J. van den Bergh, toen twintig jaren oud, die (28 Februari 1834) een viertal jongelieden wist te bewegen, om met hem eene letterkundige vereeniging te vormen onder de zinspreuk ‘Oefening kweekt kennis.’ Wie vreezen mocht, dat deze eenigszins versleten leus zou moeten dienen, om een ouderwetsch dichtgenootschap een kwijnend leven te helpen voortsleuren in het uitgetreden spoor eener vorige eeuw, had zich vergist. Niets levendiger, niets bruisender dan de geestdrift der oprichters van ‘Oefening.’ Al wat tot het verleden eener verouderde kunstleer behoorde, al het pruikerige, dat met Yntema in het vleesch was getreden, werd plechtig afgezworen. De eerste vijf broeders van ‘Oefening’, S.J. van den Bergh, W.P. van Stockum, N. Bosboom, W.J. van Zeggelen en A. van Heel, blaakten van jonge opgewondenheid voor de groote meesters der Romantiek. Wat Potgieter en Bakhuizen van den Brink te Amsterdam tot de uitgaaf der ‘Muzen,’ Beets en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hasebroek te Leiden tot dichterlijke oefeningen in hunne Rederijkerskamer bewoog, bracht hier de Haagsche ‘jongelui’ tot stichting van een letterkundig genootschap. Ten Kate hield op zijn vijftiende jaar (4 Mei 1835) zijne eerste voordracht in ‘Oefening’Ga naar voetnoot1). Weldra zou hij tot de ijverigste leden behooren. Het feit schijnt niet van groote beteekenis, maar wordt door de verrassende uitbreiding en den grooten bloei van het genootschap der vermelding waardig. Aanvankelijk een besloten kring uitmakende, kwamen de vrienden door hun brandenden ijver tot zekere vermaardheid, die hun ledental deed stijgen, hunne eenvoudige eerste vergaderingen in kleine lokalen tot schitterende bijeenkomsten in hotels of openbare gebouwen hervormde. Na drie-en-een-half jaar vereenigden zich tachtig leden van ‘Oefening’ voor het eerst met hunne dames in het ‘Groot Keizershof’ (10 September 1837), waar Ten Kate een klein monodrama in verzen, onder den titel: ‘De dood van Ahasverus, den wandelenden Jood’ voordroegGa naar voetnoot2). En twee jaren later deed het steeds aangroeiende ledental naar nog ruimer spreekplaats omzien, zoodat men (9 September 1839) voor het eerst in de bekende zalen van Diligentia vergaderde, waar nogmaals Ten Kate de rij der sprekers opende met de voordracht van een episch gedicht ‘uit den tijd van den inval der Saracenen in Gallië, Anathilda getiteld: en het ongeluk van twee geliefden bezingende’Ga naar voetnoot3). Het ging ‘Oefening’ nu steeds voor den wind. Mannen van naam sloten zich bij de bloeiende vereeniging aan. Reeds in 1838 hadden de ‘jongelui’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P.T. Helvetius van den Bergh, die een jaar te voren zijne ‘Neven’ in 't licht zond, tot hun eerelid benoemd. Hetzelfde greep plaats met den door allen om strijd hooggewaardeerden D. Veegens, die menigmaal persoonlijk aan de practische oefeningen van ‘Oefening’ deel nam. In het tijdvak van 1830 tot 1850 breidde het personeel der ‘werkende leden’ zich voortdurend uit. Naast de stichters en oprichters van het genootschap, naast de eereleden, waartoe nu ook Ten Kate, Mr. A. Bogaers, O.G. Heldring en A. van der Hoop Jr. behoorden, werd de staf van ‘Oefening’ gevormd door B.Ph. de Kanter, F.H. Greb, Dr. L.R. Beijnen, Dr. W.J.A. Jonckbloet, J.J.F. Noordziek en J.L. van der Vliet, beter bekend onder zijn nom de plume, Boudewijn. Als vrienden buiten de residentie onderscheidden zich: Dr. W. Hecker, A. Winkler Prins, R. Bennink Janssonius, B.Th. Lublink Weddik, J. Kneppelhout en J.A. Alberdingk Thijm. Midden in deze jaren was Ten Kate (1843-1845) ondervoorzitter van het genootschap. Toen de secretaris N. Bosboom (21 Juli 1845) hem ‘bij het bereiken zijner maatschappelijke bestemming’ in het jaarverslag een vriendelijk afscheidswoord toesprak, vroeg deze niet zonder reden: ‘Wie zal de plaats, die hij (Ten Kate) gedurende tien jaren zoo roemrijk in ons midden bekleed heeft, vervullen? Wie toonen ontlokken aan de dichterlijke lier, beurtelings stout en verheven of liefelijk en wegslepend, gelijk hij ze zoo menigwerf in onze vergaderingen liet klinken? Groot is de verplichting, die “Oefening” aan den Dichter Ten Kate heeft; het dankt hem een aanzienlijk deel van den bloei, waarin het zich regtmatig verheugt, het mag en zal dit nimmer vergeten. Maar wanneer het dan ook van zijne billijkheid de erkentenis mag vorderen, dat het zijne talenten immer heeft weten te waardeeren en iets goeds aan hem verdiend, grondt het daarop tevens de verwachting, dat hij het, waar 't hem immer mogelijk zal zijn, door zijne hoogge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schatte medewerking zal blijven onderschragen en door woord en daad het goed gerucht bevestigen en versterken, 't welk uitgaat van een Genootschap, waarmede zijn naam, van den beginne, zoo naauw verbonden was.’Ga naar voetnoot1) Reeds bleek het, hoe Ten Kate in een tienjarig tijdvak (1835-1845) ijverig ‘werkend lid’ van het Haagsche genootschap was. Voortdurend juichte men hem toe. Zoo droeg hij (27 April 1840) zijn gedicht: ‘Thomas Chatterton’ voor, en vervolgde (14 September 1840) met een fragment ‘De Ondergang der Wereld’, bijna ieder jaar den oogst zijner kunstvlijt offerend - in 1842 de vertaling der ‘Profecij van Nahum,’ in 1843 ‘Johanna van Vlaanderen,’ in 1844 de vertolking van Byron's ‘Profecij van Dante,’ in 1845 ‘Rispa,’ in 1849 ‘Eene bladzijde uit het levensboek van een Dorpsleeraar,’ in 1856 ‘Dood en Leven’ naar Andersen, in 1861 zijn forsch episch gedicht: ‘De Watergeuzen,’ in 1862 eene bloemlezing uit Esaia Tegnèr, in 1867 uit den ‘Faust’ van Goethe, in 1868 uit Andersen's ‘Sprookjens,’ in 1869 een fragment uit zijn oorspronkelijk werk: ‘De Planeten,’ in 1874 een inleidend woord bij de herdenking van het veertigjarig bestaan van het Genootschap, en daarna fragmenten uit een oorspronkelijk gedicht: ‘De Nieuwe Kerk te Amsterdam,’ in 1875 grepen uit Geibel's gedichten, en eindelijk in 1877 vier liederen: ‘Het Leven,’ ‘De Dichter,’ ‘Psalmen in den Nacht,’ ‘De Stadsboom’ en eene schitterende improvisatie in verzen, zich aansluitend bij Beijnen's rede - dienzelfden avond uitgesproken - over ‘de Waarde der Kunst.’ Niet alleen als spreker, dichter of bezield improvisator onderscheidde zich Ten Kate, hij maakte zich tevens verdienstelijk jegens het genootschap als redacteur van de bundels poëzie, die men sinds 1835 begon uit te geven onder den titel: ‘Ochtendschemering, Mengelingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het Letterlievend Genootschap “Oefening kweekt kennis.”’ Tot op 1845 bleef hij deze uitgaaf steunen, die weldra uit twee afdeelingen, poëzie en proza, bestond, en tot 1851 werd voortgezet. De twaalf deelen van dezen genootschapsbundel bevatten uitmuntende proeven van hetgeen er in de vergaderingen werd behandeld. Enkele keurige studiën van D. Veegens en Dr. L.R. Beijnen zijn alleen dáár te vinden. De ontwikkeling van het letterkundig leven in het algemeen, en de steeds aangroeiende menigte jaarboekjes, almanakken, tijdschriften en dagbladen maakten na 1851 de uitgaaf van ‘Ochtendschemering,’ of, zoo als het later heette, van ‘Morgenrood’ overbodig. Het Haagsche genootschap vervulde, vooral in de eerste vijf-en-twintig jaren van zijn bestaan, eene rol. Al de letterkundige krachten in de hofstad werkten er te zaâm met voorbeeldige eensgezindheid. Daarenboven werd de degelijkheid zijner letterkundige oefeningen steeds verhoogd door steun van elders. De meeste dichters van naam, de meeste schrijvers van talent, versmaadden het niet in ‘Oefening’ op te treden. Tollens, wien de gaaf der voordracht onthouden was, las er toch (15 Maart 1847) zijn fraai stuk: ‘De Gevels der Huizen’ voor, terwijl dezen dichter het genoegen te beurt viel er later (25 November 1850) zijne beste schepping: ‘De Brand’ door den hoogleeraar Abraham des Amorie van der Hoeven meesterlijk te hooren ‘reciteeren’. Mr. Jacob van Lennep verscheen bij herhaling in den Haagschen vriendenkring, het meest toegejuicht, toen hij zijne denkbeelden over Vondel's ‘Leeuwendalers’ (12 November 1855) uiteenzette; Ter Haar las er zijn ‘St.-Paulus-Rots’ (28 September 1846); de Génestet zijn ‘Morgen is mijn dichter jarig’ (27 September 1847), zijn ‘Sint-Nikolaas-avond’ (1850), zijn opstel over ‘Kinderpoëzie’ (1857), zijn ‘Haantje van den toren’ (1858) en zijne ‘Arme Visschers’ (1860); de Bull zijn ‘Huibert Duifhuis’ (1848); Hofdijk zijne ‘Helene’ (1854); Bakhuizen van den Brink zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beroemde verhandeling over Isaak le Maire (1858); Joh. C. Zimmerman zijne bespiegeling onder den titel: ‘Physiologie van hoofd en hart’ (1852); Busken Huet zijne rede over Thomas Morus, Erasmus, Rabelais en Ulrich von Hutten (1857) en J.J. Cremer bracht er bijna jaarlijks van 1856 tot aan zijn dood (1880) met zijn geheel oorspronkelijk dramatisch talent die kostelijke Overbetuwsche boeren en boerinnen ten tooneele, welke telkens de schaar der hoorders en hoorderessen in dichter drommen naar de vergaderzaal lokten. Eene vereeniging als ‘Oefening kweekt kennis’ heeft aanspraak op eene plaats in de geschiedenis onzer letteren, en zeer zeker het recht niet over het hoofd te worden gezien, waar het er op aan komt den invloed te beschrijven door haar geoefend op een jong, veelbelovend dichter als J.J.L. Ten Kate. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Toen Ten Kate in 1836 zijne eerste ‘Gedichten’ aan zijn vriend Van Stockum ter uitgaat afstond, was hij nog boekhouder bij de firma Vriesendorp & Gaade. Maar de kantoorwerkzaamheden stonden hem steeds meer en meer tegen de borst. De kunstenaarsaanleg, die zoo vroeg bij hem sprak, deed de begeerte naar grondiger kennis dagelijks vuriger opkomen. Betrekkelijk jong, drukte hem het gevoel eener al te vroeg ontloken ‘zangdrift’ - als het toen placht te heeten - zoodat hem de klacht ontsnapte (Maart 1837): ...‘Waarom zoo ras me, o Poëzy,
Zoo ras gewekt tot slapelooze nachten? -
Ik ben te jong voor uwe priesterrij,
Gy vergt te veel van mijn te zwakke krachten!
Gy schonkt te vroeg de denkkracht aan mijn' geest!
Gy deedt te vroeg met vleuglen my omgorden!
Ik was zoo gaarn nog langer kind geweest,
En langzaam tot uwe eerdienst sterk geworden!’Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het jaar 1837 werd over zijne toekomst beslist. De boekhoudersloopbaan lachte hem zoo weinig aan, dat hij ten slotte zijn hart uitstortte voor een vriend zijner ouders, den predikant Ottho Gerhard Heldring, leeraar te Hemmen, welkom en werkzaam gast in den vriendenkring van ‘Oefening.’ Ten Kate wilde studeeren, wilde naar de hoogeschool, om zich voor den kansel te bekwamen. Schoon tegen de vervulling van dien wensch nog menig bezwaar zou geopperd worden, wist de vriendelijke Heldring er aanvankelijk eenige van uit den weg te ruimen. De dichterlijk gestemde jonkman zou in de stille dorpspastorie te Hemmen zich geheel wijden aan voorbereidende studiën voor de academie. Hij zou zich zelven met noeste vlijt oefenen, Heldring zou hem zooveel mogelijk van raad en bijstand dienen. Mochten er later nieuwe bezwaren rijzen, dan hoopte men op den veelbelovenden aanleg van den aanstaanden theoloog, en op den steun der talrijke vrienden, die hij zich al aanstonds door zijne vroeg ontwikkelde dichtgaaf had gewonnen. Het kantoor werd nu verwisseld voor een zolderkamertje in Heldring's pastorie. Met buitengewonen ijver studeerde Ten Kate Grieksch, Latijn, Geschiedenis, Mathesis en Algebra. Daar de predikant Heldring geheel door zijne ambtsplichten werd gebonden, kon hij zijn jongen vriend alleen door enkele wenken steunen. Zoo bleef deze zich getrouw oefenen, uren en uren achtereen, des zomers in het Hemmensche bosch aan den voet van een boom gezeten. Bijna een jaar, gedurende den loop van 1837, hield hij wakker vol. Daarna trok hij zijne stoutste schoenen aan, en reisde hij naar Utrecht, waar hij bij den hoogleeraar Van Goudoever in de classieke talen en in de historie en bij den hoogleeraar Schröder in de wiskundige vakken een admissie-examen aflegde. De uitslag werd bevredigend geacht, en Ten Kate (Januari 1838) als student aan de Utrechtsche hoogeschool ingeschreven. Zijne academische loopbaan duurde vijf en een half jaar, tot Juni 1843. Zijne propaedeutische studiën voltooide hij onder de professoren J.F.L. Schröder, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ph.W. van Heusde, A. van Goudoever, L.G. Visscher, J.C. Swijghuisen Groenewoud en J. Ackersdijck. De wiskundige Schröder gaf destijds lessen in de Logica en de wijsgeerige moraal; Van Heusde, de roem der Utrechtsche academie, overleed reede in den zomer van 1839 op eene reis naar Zwitserland; Visscher bleef zijne colleges over Nederlandsche taal en letteren opvroolijken door aardige anecdoten en luimige invallen; Goudoever dicteerde uren lang in het Latijn wijdloopige ophelderingen omtrent Cicero's eerste boek: ‘de Oratore’ of omtrent Horatius' ‘Sermones’; Groenewoud schreef met koortsachtige haast tal van Hebreeuwsche woordafleidingen op een schoolbord, en Ackersdijck fluisterde met nauw hoorbare stem zijne fijne opmerkingen over de geschiedenis der middeleeuwsche volken. Na het propaedeutisch examen (1840) vervolgde Ten Kate zijne theologische studiën onder H.J. Royaards, H.E. Vinke en H. Bouman. Onvermoeid zag men hem luisteren, vele dagen der week des morgens te 9 of 10 uur in de gehoorzaal op het Oud-Munster-kerkhof, naar de stroomen Ciceroniaansch Latijn, die Professor Bouman's bibberende stem uitgalmde; zag men hem pennen te elf uren, als hij het dictaat van Professor Vinke volgde; en nog eens pennen bij Professor Royaards, die meestal te 12 of te 2 uren zijne kerkhistorie in het Latijn vertelde. Van het studentenleven behield Ten Kate de aangenaamste herinneringen. Hij was een ijverig lid van het theologisch gezelschap , waar flink gestudeerd werd. Doedes, Oosterzee, Van den Ham, en Voorhoeve, aan het einde hunner studiën, leidden de jongere leden van het gezelschap, waarin G. Barger, later predikant te Utrecht, B. ter Haar Romeny, later predikant te Haarlem, en J.J. van Toorenenbergen, later hoogleeraar te Amsterdam, uitmuntten. Dat een student, die reeds vóór zijne komst aan de academie naam gemaakt had als dichter, weldra tot redacteur van den Almanak | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd gekozen, behoeft niemand te verwonderen. Daarenboven bleef Ten Kate met zijne ongemeene vaardigheid en verwonderlijke vlugheid verzen schrijven. Nog vóór zijn vertrek naar de hoogeschool had hij met zijn vriend S.J. van den Bergh eene vertaling der ‘Oden van Anakreon’ (1837) uitgegeven, als student een bundel ‘Bladeren en Bloemen’ (1839) in echt Bilderdijkschen trant bijeengebracht, terwijl hij daarenboven nog twee kleinere bundels: ‘Rozen’ en ‘Nieuwe Rozen’ (1839), schilderingen gewijd aangedroomde heldinnen (Mercedes Dolores, Nadina), onder den invloed van Victor Hugo's ‘Orientales’, voltooide. Dat hij in 1840 nog eene vertaling van Byron's ‘Giaour’ daarbijvoegde, spruit niet zoo volkomen uit zijne geestdrift voor den grooten held der romantische school, als wel uit de verklaarbare begeerte om niet achter te blijven, nu het bijna mode geworden was voor jonge Nederlandsche dichters iets van Byron te hebben vertolktGa naar voetnoot1). Reeds vóór zijn vertrek naar Utrecht had hij, enkel den vrienden van ‘Oefening’ ten genoegen, eene vertaling van ‘Parisina’ doen drukken, en nu bracht hem zijne buitengewone ingenomendheid met ‘The Giaour,’ ‘door den gloed des gevoels bezield, van den adem der poëzy doorstroomd, in weerwil van al zijn mogelijke gebreken’Ga naar voetnoot2) tot eene uitmuntende vertolking. Uit deze werkzaamheid zijner jongelings- en studentenjaren blijkt reeds terstond, welk eene plaats de dichter Ten Kate in de republiek der Nederlandsche letteren zal innemen. Zijne voorbeeldelooze gemakkelijkheid om in verzen te spreken, aan Bilderdijk als afgezien, veroorlooft hem alles te beproeven. Voor dezen jongen dichter staat het woord onmogelijk op den index. Hij behoeft maar de schaduw eener dichterlijke gedachte te betrappen, en aanstonds volgt een stroom van denkbeelden, in de rijkste schakeeringen afwisselend. Dat een zoo on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitputtelijke rijkdom misschien voor den bevoorrechten bezitter zijne eigenaardige gevaren zal opleven, is met reden te verwachten. Bij zulk een overvloed wordt zelfbeperking eene zeer moeielijke zaak, zelfbeheersching bijna onmogelijk. Ten Kate zong evenwel onverschrokken voort met de vermetelheid van een jong millionnair, die zich om het te loor gaan van enkele duizenden geen oogenblik bekommert. Bij zijn vriend Heldring te Hemmen had hij ‘een onuitgegeven Hoogduitsch dichtstukje’Ga naar voetnoot1) gelezen, dat hem voor het eerst kennis deed maken met de legende van Ahasverus, ‘den eeuwig wandelenden Jood.’ Hij maakte terstond in 1837 een soort van Nederlandsch monodrama: ‘De dood van Ahasverus, den wandelenden Jood’Ga naar voetnoot2). Eene ‘niet onverdienstelijke elegie van zekeren Doctor Carl Witte Jr.’, door hem in een Duitsch jaarboekje aangetroffen, vestigde zijne aandacht op de Duitsche sage van ‘Ahasverus auf der Grimsel.’ Volgens deze sage zou Ahasverus driemaal den Grimsel, een Alpentop op de grenzen van Bern en Wallis, hebben beklommen, en eerst een wijnberg, toen een dennenwoud, eindelijk een sneeuwwoestijn hebben gevonden. Toegerust met de nieuwsgierigheid, die een jong theologisch student doet vorschen naar den oorsprong eener zoo algemeen verspreide legende, getroffen door de liefde, die mannen als Goethe en Schubart voor de Ahasverussage hadden aan den dag gelegd, koos Ten Kate in 1840 andermaal deze stof, om zijne episch-dramatische schepping ‘Ahasverus op den Grimsel’ saâm te stellen. Eigenaardig was de greep van den ijverigen Muzenzoon. Hij doet in eene monoloog den grooten zwerver zijne levensgeschiedenis verhalen, hem stilstaan bij het wreed verlies van vrouw en eenig kind. De sombere, wraakzuchtige stemming van Ahasverus wordt dichterlijk verklaard. Christus heeft het gestorven kind van den Jood niet willen opwekken; van daar de woede van dezen, als hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den lijdenden Heiland onder het kruis ziet bezwijken, van daar de straf hem opgelegd. Over het verdere plan van het gedicht zegt Ten Kate: ‘Ik heb, om aan de inspraak van mijn gevoel te voldoen, niet geaarzeld, in mijn dichtstuk den zoo zwaren vloek van een eeuwig leven op aarde te verzachten, en doe Ahasverus zóó lang leven tot hij Christus gevonden zal hebben. Ahasverus moet natuurlijk Christus in zijn eigen hart vinden....de last van een heilloos leven wordt van hem afgewenteld: hij mag sterven!’Ga naar voetnoot1) Deze oplossing van den dichter-theoloog schijnt bevredigend, als men let op zijne jeugd, zijne bestemming, zijne overtuiging. Dat er evenwel nog op andere wijze partij is te trekken van Ahasverus, leert Robert Hamerling, die in 1866 zijn schitterend jambisch epos ‘Ahasver in Rom’ in 't licht zond. De legende is dieper opgevat, heeft nieuwe beteekenis gekregen. Ahasverus is niet de wandelende Jood, maar het spooksel der eeuwige menschheid. Ahasverus vertegenwoordigt het denkbeeld van eindeloos verlangen naar rust en dood; hij kan niet sterven, hij is op tragische wijze veroordeeld het lieven en lijden der sterfelijken te aanschouwen. Ahasverus veracht en trotseert den Messias, omdat hij boven alle wisselingen der historie eeuwig dezelfde blijft. ‘Goden komen en verdwijnen - eeuwig wandelt Ahasveer!’
Ahasverus is derhalve eene wijsgeerig-allegorische schepping geworden, die aan Hamerling's heldendicht een verheven historisch perspectief verleent. Onbillijk zou het echter zijn de vergelijking verder voort te zetten. Ten Kate beproefde, als student, zijne krachten aan deze stof, vijf-en-twintig jaren, voordat de rijk ontwikkelde Oostenrijksche dichter zijn epos schreef. In 1840 oogstte hij ruimschoots lauweren voor zijn arbeid; deels des zomers, als hij, naar den Haag teruggekeerd, voor de leden van ‘Oefening’ zijne verzen las; deels te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Utrecht, waar zijne academievrienden eene buitengewone dichterlijke kracht in hem waardeerden. Gedurende de laatste jaren van zijn verblijf te Utrecht vielen hem allerlei vereerende onderscheidingen te beurt. Men koos hem tot Voorzitter van het Collegium Praesidiale der studenten, tot rector van den Senatus Theologorum en, als gezegd is, tot secretaris der redactie van den Studenten-Almanak. Hoe Ten Kate in de laatste betrekking werkzaam was, blijkt uit de Utrechtsche Studenten-Almanakken van 1842 en 1843, vooral uit den laatsten. Het ‘Oprecht Verhaal van de Lotgevallen der Hooghe Schoole, van 1 Nov. MDCCCXLI tot 1 Nov. MDCCCXLII,’ is geteekend (ten) K(ate) en geschreven in het eigenaardig Hollandsch van Coornhert en Hooft, met dezelfde bewonderenswaardige handigheid, waarmeê Honoré de Balzac den Franschen stijl van Rabelais in zijne ‘Contes Drolatiques’ en Théophile Gautier dien van Scarron in zijn ‘Capitaine Fracasse’ navolgdeGa naar voetnoot1). En ofschoon de dichter menig vers aan zijn Almanak afstond, menigen kwinkslag onder de ‘Varia’ deed opnemen, was toch zijn voortreffelijkste arbeid als dichter in zijn studententijd een geheel andere. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Terwijl aan de Leidsche academie Hasebroek, Beets, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beijnen, Brill, B. Gewin en Kneppelhout, zich vereenigen in een kring, die voor de geschiedenis onzer nieuwe letteren eene buitengewone beteekenis heeft,Ga naar voetnoot1) terwijl deze jongelieden verbonden met de Amsterdamsche Gids-mannen - Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Drost en Heije - den nieuwen tijd der Nederlandsche Romantiek doen aanbreken, vertoonen zich aan de Groningsche hooge school en aan het Amsterdamsche athenaeum afwijkende verschijnselen. Onder de Groningsche studenten bevond zich een viertal dichterlijk gestemde jongelieden: Hecker, Goeverneur, Bennink Janssonius en Lesturgeon, die de letterkundige herleving te Leiden en te Amsterdam met saâmgeknepen lippen en gefronste voorhoofden gadesloegen. Mag men een geestverwant van dit viertal gelooven, dan waren zij ‘even afkeerig van het ontuig der almanakkenrijmers als van de romantieke akeligheid van Beets ‘en Hasebroek, en leverden zij gedichten, die een gezonden, frisschen geest ademden.’Ga naar voetnoot2) Dit oordeel - zoo het een oordeel heeten mag - werd geprezen door de vrienden van dezen stoeren criticus, doopsgezinde studenten aan het Seminarium te Amsterdam, als hij zelf, D. Harting, P. Leendertz, De Hoop Scheffer, Dronrijp Uges en Kerbert. Ook in dezen Amsterdamschen kring hoorde men des Woensdagsavonds uit den mond ‘van den rijkbegaafden Leendertz en van den scherpzinnigen De Hoop Scheffer het veroordeelend vonnis ‘over de erbarmelijke romantiek der Leidsche club.’Ga naar voetnoot3) De een-en-twintigjarige student Willem Hecker ontboezemde zijn afkeer van de Yntema's, de Van Pellecoms, en de ‘Pseudo-Byrons’ te Leiden in een naamloos strafgedicht: ‘Hippokreen-ontzwaveling’ (1838), waarin hij toonde niet zonder vrucht Byron's ‘English Bards and Scotch Reviewers’ te hebben gelezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Allerzonderlingst is zijne verbolgenheid tegen: ‘'t Leidsch orakel, dat zich-zelven niet verstaat,’, tegen ‘dien vreemden stoet van Beetsiaansche schoonen’ en tegen al wat er verder in classieke alexandrijnen wordt afgemaakt en afgesnauwd. Ter verklaring dezer grillige verbolgenheid van Groningsche en Amsterdamsche studenten is velerlei oorzaak aan te wijzen. In de eerste plaats het tijdperk van overgang, waarin onze letteren zich bevonden van 1830 tot 1840. De nieuwe weg was wel ingeslagen, en drie jaren lang stond ‘de Gids’ reeds op zijn post, maar de ‘stoerheid’ der Noordsche jongelui met hunne classieke sympathieën voegde zich bij de eigenzinnigheid der even classiek gestemde Amsterdammers, om te zaam zich te vereenigen tegen wat men ‘erbarmelijke romantiek’ verkoos tel noemen. Ondanks al wat er elders van 1815 tot 1830 was geschied, spijt de overwinningen der Fransche en Engelsche Romantiek, trots de Nederlandsche geestdrift voor Byron - den hyperclassieken Bilderdijk, zelfs Da Costa, uitlokkend tot vertalingen - bleven de Groningsche en Amsterdamsche studenten bij hunne ontzwavelingsplannen en hun heftig verzet. Een der bewegelijkste ijveraars uit hun midden was de doopsgezinde student A. Winkler Prins, die zich veroorloofde de vrienden der Woensdagsche avondjes te Amsterdam op parodieën van Beets te onthalen. In hoever deze laatste met ‘Jose,’ ‘Kuser,’ en ‘Guy de Vlaming’ daartoe aanleiding had kunnen geven, werd vroeger uiteengezetGa naar voetnoot1.) Winkler Prins verliet in den zomer van 1841 het Athenaeum en ontving tegen November van dat jaar een beroep naar Tjalleberd in Friesland. ‘De rust, die (hij) hier genoot’ en de ‘vrije tijd,’ die hem overbleef, deden hem, als hij zelf getuigt, ‘de verzenmakerij niet vergeten.’Ga naar voetnoot2) Zijne portefeuille ‘dijde uit’ - hij zegt het weer zelf - en de gedachte kwam bij hem op een ‘dich- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terlijk tijdschrift’ - zeer zeker geene geringe zaak! - in het leven te roepen. In het najaar van 1842 reisde hij naar Utrecht, en bracht er bezoeken bij twee vrienden. De eerste was K.D. de Haas (firma Paddenburg & Co.) in de Choorstraat, de tweede Ten Kate, die boven een eerzaam Stichtsch kamerbehanger Essenberg op den Steenweg woonde. Winkler Prins kende Ten Kate, daar deze - éene enkele maall - bij de Woensdagavonden der Amsterdamsche vrienden had gehospiteerd, en hoopte vooral op hem voor de uitvoering van zijn denkbeeld: ‘een tijdschrift heel in rijm.’ Ten Kate had in ‘Oefening kweekt kennis’ en in de Utrechtsche studentenkringen met zijne verzen naam gemaakt; zijn ‘Ahasverus op den Grimsel,’ zijne vertalingen van Byron hadden dien naam met eer overgebracht tot het Nederlandsch publiek. Beide vrienden bespraken nu met den uitgever De Haas het groote plan. Het ‘dichterlijke(?) tijdschrift’ zou bestemd worden om ‘verwaande persoonlijkheden te kielhalen,’ om ‘nu eens de romantiek, dan weder de melken-waterpoëzy, (eindelijk) de resencenten af te ranselen’Ga naar voetnoot1). Daar de predikant van Tjalleberd liefhebberij had voor de studie der Noordsche mythologie, gaf deze den titel aan ‘Braga.’ Hij zou met Ten Kate de hoofdredactie deelen, en rekende voorts op de hulp der Amsterdamsche vrienden, Dronrijp Uges, Leendertz en De Hoop Scheffer. Deze laatste had Amsterdam verlaten, en kwam zijne studiën voltooien te Utrecht, waar hij in de woning van Ten Kate contubernaal, en weldra ijverig voorstander van ‘Braga’ werd. Ten Kate nam het voorstel aan. Men besloot plechtig, dat niemand ooit zou weten, wie de redacteurs van ‘Braga’ geweest waren. Onder deze voorwaarden verscheen de eerste aflevering van ‘Braga’, (1 December 1842). Het heilig geheim, door den tijd langzaam aan het licht gebracht, werd eindelijk ten volle geopenbaard, en de uitkomst is, dat Ten Kate met ongeëvenaarde vlugheid en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onuitputtelijken geest den eersten jaargang van ‘Braga’ heeft volschreven, terwijl het nauwelijks de moeite loont van de middelmatige bijdragen der overige Bragianen melding te maken. Ieder kent den aanhef in den voorzang: ‘Een Tijdschrift heel in rijm! Wie zegt nu nog
Met schuddend hoofd, dat Holland op de flesch is?
De schatkist is misschien wat lens - maar och,
Wat zegt dat, waar de Muze schutsgodes is?
Zijn macht en rijkdom niet een droombedrog?
Wij leerden 't! - Maar hoe bitter ook die les is,
Ze wierd verzoet door bondels poëzij:
Wat ons verlaat', die blijven eeuwig bij!’
Nogmaals, als in de ‘Maskerade’ van den Leidschen student Beets (1835), toonde de Utrechtsche student Ten Kate, dat hij een meester was in de behandeling der Byroniaansche ottava rima; misschien greep hij de gelegenheid aan, om te toonen, dat ‘Braga’ het in dit opzicht nog van de Leidsche heeren won. Dit schijnt te blijken uit de zesde strophe: ‘Juchhé! wij drukken alle veertien dagen!
Dat heet vooruitgang! Hildebrand kijkt zuur.
Zoo elken slagboom uit den weg gedragen!
Geen monopolie langer na dit uur!
Gij hebt den spijker op den kop geslagen,
Jan Kneppelhout: “in elk woont dichtrenvuur!”
En waar het werkloos onder de asch gezegen leit,
Daar faalden educatie en gelegenheid.’
Oogenblikkelijk moest ieder gevoelen, dat Hildebrand's opstel ‘Vooruitgang’Ga naar voetnoot1) en Kneppelhout's uitroep: ‘Tout homme est poëte’Ga naar voetnoot2) bedoeld waren. En ook ‘de Gids’ moest het ontgelden in de tiende strophe: ‘Ziet! uit het kaf der uitgeblaakte tondels
Van 't Nu rijst dan een eeuwge mastikvlam!
De Gids scheidt uit, omdat hij al de bondels
Niet bij kan houden: 't hek is van den dam.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Stroomt Bilderdijken, 't sneeuwt en hagelt Vondels,
Maar naar de mode en van veel eedler stam.
En spartlende in de tooverzee der klanken,
Waar niemand denkt, en waar- noch wijsheid janken!’
Twee gevolgtrekkingen zijn uit den meesterlijken voorzang van ‘Braga’ af te leiden: dat de jonge dichter de aesthetische overtuiging der Groningsche en Amsterdamsche ontzwavelaars huldigt, maar tevens, dat hij alle dezen in talent ver te boven gaat. Nog in de eerste aflevering bleek het. In de ‘Karakteristiek onzer vaderlandsche Tijdschriften’ toonde hij zich meester, ‘de Boekzaal der geleerde wereld,’ die zijn eersten zang had opgenomen, terecht schilderend als ‘eene doove Best van tachtig lenten, die preekbeurtbriefjens veilt en met brave proponenten kopjens koffie lept,’ de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ voorstellend als een dikken burgerheer, die zijn gal voelt overloopen, ‘omdat zijn eigen kroost veel knapper is dan hij,’ en ‘de Gids’ als den student van het tweede jaar, die ploerten wakker port, ‘Des daags zijn vrienden likt, de ontzette groenen dondert,
Latijn als water spreekt, het meest zich zelf bewondert,
Maar mettertijd professor wordt.’
Geheel denzelfden geest ademt de in comisch Latijn geschreven ‘Huishoudelijke Vergadering’ (van ‘de(n) Gids’) en de ‘Installatie van het nieuwe lid,’ Bakhuizenius à Brinckio in the chair. Juist deze stukken maakten ‘Braga’ bekend en gezocht, terwijl de overigen bij de herlezing nauwelijks een vluchtig oogenblik van aandacht vorderen. Ten Kate bleef tot den eersten Januari 1844 hoofdredacteur van ‘Braga,’ met den tweeden jaargang heeft hij zich niet bemoeid. ‘Braga’ was eene groote gebeurtenis in de historie der vaderlandsche letteren om en bij de jaren 1840 tot 1850. Ieder begreep den afstand, die gaapte tusschen de Boek-zaal-kwezels, sterk snuivende en koffie leppende met brave proponenten, tusschen de witgedaste Letteroefenaars met lange Goudsche pijpen en het talentvol Jong-Holland, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ‘de(n) Gids,’ de ‘Camera,’ de ‘Studententypen,’ ‘Waarheid en Droomen,’ de ‘Pastorie te Mastland’, den ‘Pleegzoon’, den Schaapherder’, en ‘Almagro’ schreef. In het algemeen koos men partij voor de laatsten. Somtijds vereenigde men zich met geen van beiden. Deze richting vertegenwoordigt ‘Braga.’ Er waren ook toen bezwaren tegen den letterkundigen geest der eeuw. Jong-Holland mocht niet louter op vrienden rekenen. Overmoedig trof het menigeen in zijne liefste sympathieën door al te luid uitgesproken meeningen, door scherpe woorden, die geestig, maar kwetsend tevens waren voor de ouderwetsche stillen-in-den-lande. Er vormde zich een kring van ontevredenen, die bij de verschijning van ‘Braga’ luide in de handen klapten, maar teleurgesteld in hunne schulp kropen, toen het bleek, dat ‘Braga’ geene onbepaalde bewondering voor Goudsche pijpen en grijze poeierjassen aan den dag legde. De groote onbekenden, die ‘Braga’ schreven, in den eersten jaargang: Ten Kate, Winkler Prins, Dronrijp Uges, S.J. van den Bergh, Van der Vliet (Boudewijn), Mohrman, Leendertz en A. Van der Hoop Juniorsz, in den tweeden: Kretzer, de Hoop Scheffer, Leendertz, Kerbert en J. Tideman, vormden eene phalanx van strijdlustige jonge mannen, die het een of ander hadden af te rekenen met den ‘blauwen Beul’ (‘de Gids’), en die uit zuiver nationalen ijver de Engelsche richting van Beets en Hasebroek weinig navolgenswaardig vonden. Het krachtig omhoogvlammende vuur der eerste geestdrift vond evenwel te weinig brandstof op den duur. ‘Braga’ sterft als een wonderkind, dat al te snel heeft geleefd, en alleen in den kring der zijnen eene dierbare herinnering achterlaat. Ten Kate had met onmiskenbaar talent aan de(n) ‘Braga’ in den eersten jaargang meêgewerkt. In zeker opzicht evenwel kon de aanstaande proponent daar niet alles zeggen, wat hem op het hart lag. Zijne levensbeschouwing had zich gedurende zijne theologische studiën gevestigd. Hij was naar het voorbeeld zijner groote meesters, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bilderdijk en Da Costa, een oprecht belijder der Nederlandsche hervormde kerkleer geworden, hij schreef den, in zijne oogen onbevredigenden, stand der vaderlandsche poëzie - zoo dikwijls gegeeseld in ‘Braga’ - voornamelijk toe aan den onchristelijken zin van een jonger geslacht. Deze meening drukte hij (1843), nog student te Utrecht, in een vlugschrift uit, onder den titel ‘Hollands Muze. Eene stem uit de woestijne’Ga naar voetnoot1). Zeldzaam genoeg verscheen dit werk zonder naam van den auteur. De ongenoemde laakte de ingenomenheid der aankomende dichters met Lamartine, Victor Hugo en Byron, en schoot menig pijl af op de Leidsche jongelieden, die het ‘berijmd verhaal’ (‘Jose,’ ‘Kuser,’ ‘Guy de Vlaming’) als nieuwst modegewrocht beoefenden. Daarentegen betuigde hij zijne ingenomenheid met Geel's ‘Onderzoek en Phantasie,’ met ‘Braga,’ met Kneppelhout, maar vooral met Da Costa, den christelijken dichter bij uitnemendheid. Zijn vlugschrift bleef niet onopgemerkt. Bakhuizen van den Brink nam het in ‘de(n) Gids’Ga naar voetnoot2) duchtig à faire als een eenzijdig ‘Bilderdijksch manifest,’ later sprak Ter Haar er zijne hooge ingenomenheid mee uit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Toen Ten Kate met nieuwjaar van 1844 zich geheel aan ‘Braga’ onttrok, had hij gewichtige plichten te vervullen. Hij studeerde voor zijn proponentsexamen en haastte zich zijne vurig gewenschte bestemming te bereiken. In Mei 1844 werd hij proponent, in Januari 1845 beroepen naar ‘een laegh en visschers-eylant, dat Marcken heet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van outs.’ Hij begon zijn evangeliedienst in het kleine, eenvoudige kerkje van Marken, onder begeleiding van het zacht ruischend golfgezang daar buiten. De pastorie van het visschersdorp had met het voorjaar van 1845 (7 Mei) den jongen dominé aan de zijde zijner welbeminde gade, Johanna Sophia Waldorp, dochter van den vermaarden zeeschilder Antonie Waldorp welkom geheeten. Iets eigenaardigs in de levensgeschiedenis van den jongen predikant is, dat in de jaren 1844, 1845 en 1846 zijn dichterhart het kloppen schijnt verleerd te hebben. Hij zweeg, wijdde zich aan de plichten van zijn beroep, en, zoo hem tijd overbleef, beoefende hij de theologie en moderne talen. Misschien zou tot nadere verklaring van dit feit kunnen dienen, wat hij in een zijner, nog als student uitgegeven dichtwerken, ‘Thomas Chatterton’Ga naar voetnoot1) (1842), in het voorbericht schreef: ‘Ik geloof, dat met dit gedicht zich de eerste periode sluit mijner dichterlijke loopbaan: een pad, waarop ik niet weet wat tot nog toe onverdiender waren, de laffe toejuichingen of de machtelooze bitterheid.’ Ten Kate had, als elk kunstenaar, het luid rumoer van critische keffers achter zijn rug gehoord, en er zijn voordeel meê gedaan. Gestrenge rechters, partijdige beoordeelaars zelfs, kunnen leermeesters zijn, wier lessen gratis genoten worden. In de stille pastorie van Marken wijdde hij zich aan de beoefening van enkele meesterstukken der nieuwe Europeesche letteren. Vooral Dante en Tasso boeiden hem, en reeds toen kiemde bij hem het plan eenmaal eene vertaling hunner meesterstukken in Nederlandsche verzen te beproeven. In 1847 ontwaakte de dichter uit zijne korte sluimering, om van nu af met rustelooze vlijt ieder jaar de vruchten van zijne poëtische inspanning aan de pers te leveren. Een jaar vroeger had hij reeds het stilzwijgen gebroken door een bundel deels oorspronkelijke, deels vertaalde poëzie, meest uit de jaren 1840 tot 1844 onder den titel: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Legenden en Mengelpoëzie’Ga naar voetnoot1) vooruit te zenden. In deze verzameling schuilen een paar fraaie liederen in den trant van Hooft, waarvan er een, aanheffend: ‘Elsjen, lief Elsjen! wat isser gebeurd,
Dat ghe u zoo vroegh uit de vedertjens scheurt?
Dat ghe zoo vroegh in den dauw, die er druppelt,
Springend en zingend den velde doorhuppelt.’
algemeen bekend is geworden. Aanleiding tot nieuwen arbeid gaf hem in 1847 A.C. Kruseman, die het plan had gevormd, een dichterlijk album, gewijd aan ‘Bijbelsche Vrouwen’, uit te geven. Dergelijke albums met min of meer fraaie staalgravuren waren toen een gezocht artikel. Ten Kate aanvaardde bereidwillig de hem aangeboden taak, en schreef voor Kruseman's ‘Bijbelsche Vrouwen’ twee gedichten: ‘De Moeder der zeven zonen’ en ‘Maria van Bethanië.’ Hoe verdienstelijk ook, schuif ik thans beide gedichten ter zijde. Ver buiten mijn bestek zou het leiden, wanneer er hier werd getoefd bij elke nieuwe schepping van den onvermoeibaren dichter. Zijn rijkdom tart elke nadere beschrijving. En daar het somtijds voorkomt, dat hij van zijne schatten maar enkele ‘kruimkens’ wil afstaan, is het verstandiger naar hem te luisteren, wanneer hij met volle handen uit zijn overvloed om zich heen strooit. Juist twee jaren leefde Ten Kate op Marken onder de schilderachtige, goedhartige visschersbevolking, toen hij een beroep naar Almkerk aanvaardde (1847). In dit schoone dorp ontlokten de gebeurtenissen van den dag herhaaldelijk gelegenheidsgezangen aan den dichter. Zoo schonken hem het ‘Juni-oproer’ te Parijs (1848), de ‘Cholera’ in Nederland en de ‘Durgerdammer visschers’ stof tot poëzie. De laatste gebeurtenis deed in den winter van 1849 vele schoone oogen weenen, en vele medelijdende harten kloppen. Men herinnert zich nog levendig, hoe de Durger- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dammer visscher Klaas Bording met zijne beide zonen, Klaas en Jacob, veertien dagen op eene ijsschots door de Zuiderzee dreven, zich voedend met rauwe visch. De algemeene deelneming vond toen haren meest dichterlijken tolk in Ten Kate, het voorbeeld volgend van zijn ambtgenoot Ter Haar, die drie jaren vroeger naar aanleiding eener ramp op zee zijne ‘St.-Paulus-rots’ had voltooid (1846). De hoofdstad van Zeeland beriep Ten Kate in 1850 tot haar leeraar. Gedurende de tien jaren, hier doorgebracht, schreef hij onder veel schoons één meesterstuk: zijne vertaling van Tasso's ‘Gerusalemme liberata.’ Van Januari 1852 tot Juni 1855 hield hij zich met dezen reuzenarbeid bezig. Zoo ooit, dan kwam hier uit, welk een man Ten Kate is. De twintig zangen van Tasso met meer dan tweeduizend strophen van acht regels in Nederlandsche verzen te doen herleven, het muzikale Italiaansch van den grooten maestro in het stugge Nederlandsch te doen hervloeien zonder eenige hapering of pijnlijke gezochtheid, is een groot wonderwerk Het Italiaansche spreekwoord: ‘Traduttore traditore,’ werd hier beschaamd. Een Italiaansch geleerde heeft dit tot eer van onzen landgenoot in het licht gesteld. Het was bij het verschijnen van den tweeden druk van Tasso's ‘Jerusalem Verlost’ - in het vierde deel der verzamelde ‘Dichtwerken’Ga naar voetnoot1) - dat de beroemde taalkenner en ethnoloog Giovenale Vegezzi-Ruscalla in een Turijnsch dagblad: ‘La Monarchia Italiana’ (19 Maart 1864) Ten Kate's vertaling aankondigde. ‘Het ‘is eene ernstige en moeielijke taak goed te vertalen’ - schrijft deze - ‘en daarom ben ik het volkomen eens met mevrouw de Stael-Holstein, dat het vertolken der uitmuntendste gewrochten van den menschelijken geest een der grootste diensten is, dien men der letterkunde bewijzen kan, omdat de meesterstukken weinig in getal zijn, en het ware genie zeldzaam is. Ten Kate heeft zich de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taak niet gemakkelijk gemaakt, daar hij in zijne vertaling de achtregelige strophe en den vijfvoetigen jambe behield.’Ga naar voetnoot1) Vegezzi-Ruscalla vergelijkt daarop ééne Italiaansche en ééne Nederlandsche strophe (Canto XIX, strofa 108), de liefdeklacht van Erminia bij den zwaargewonden Tancredo, en oordeelt, dat de Nederlandsche vertaler het volste recht heeft doen weêrvaren aan het Italiaansche meesterstuk, waarvan hij al de teêrheid van coloriet bewaarde, al de eigenaardigheid van stijl begreep, al de harmonie van toon waardeerde, al het muzikale der ottava rima behield. Met rechtmatigen trots deelde de dichter bij den tweeden druk zijner vertaling den brief van Graaf Camillo Cavour meê, waarin deze hem namens Koning Victor Emanuël dank zegt voor dezen dienst aan Italië bewezen. In April 1860 werd Ten Kate bevestigd als leeraar bij de hervormde gemeente te Amsterdam, waar hij nu meer dan het vierde van eene eeuw werkzaam is. Werkzaam ook als schrijver en dichter. De lijst zijner geschriften zal het welsprekend genoeg staven. In de eerste plaats verdient hier het volle licht te vallen op zijne oorspronkelijke schepping: ‘De Schepping,’ in 1866 voltooid. De bijval, die aan dit gedicht van vele zijden ten deel viel, de gevestigde meening, dat ‘De Schepping’ als des dichters meesterstuk is te beschouwen, legt aan ieder, die zich eene meening wil vormen over den dichterlijken arbeid van Ten Kate, den plicht op zijne ‘Schepping’ te bestudeeren. Het mag genoegzaam als bekend verondersteld worden, dat de dichter het Mozaïsch scheppingsverhaal door een kloeken greep als vruchtbaar thema voor dichterlijke variatiën koos. Hij doet Mozes optreden in de woestijn van Midian en hem van den top des Horebs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in eene reeks van visioenen het reusachtig drama der schepping bijwonen. Eigenaardig verried zich daarbij de poging van den dichter, om de eerbiedwaardige Hebreeuwsche overleveringen in verband te brengen met de ontdekkingen der geologen en palaeontologen onzer eeuw, en dus Genesis I te doen overeenstemmen met de uitkomst der onderzoekingen van professor Harting, Hugh Miller en Lewes. Juist dit laatste is een karakteristieke trek in den dichter Ten Kate. Zondert men zijn arbeid in de ‘Studenten-Almanakken’ en ‘Braga’ uit, dan heerscht eene, steeds hooger stijgende, godsdienstig-christelijke geestdrift in al zijne werken, zelfs in zijne vertolkingen. In ‘Ahasverus,’ in ‘Thomas Chatterton,’ in ‘de Durgerdamsche Visschers,’ in ‘de Watergeuzen,’ in ‘de Schepping,’ trilt één hoofdaccoord: ‘de Heer is God, en Christus de spil der wereldhistorie.’ Zijne liefde voor Tasso, Dante, Tegnèr, Andersen, Schiller en Milton spruit even goed uit dezen christelijken geloofsijver als zijne bewerking der zonderlinge Amerikaansche meetingsgezangen van Ira D. Sankey. Men mocht dit verwachten van den dichter, die aan het eind zijner academische studiën de, vroeger vermelde, ‘Stem uit de Woestijne’ deed klinken; welke, deels uit liefde voor ‘Braga’, deels uit innige christelijke overtuiging, de modegewrochten zijner talentvolle tijdgenooten had gegispt. Hartstochtelijk, als aan een leerling van Bilderdijk en Da Costa niet euvel kan worden genomen, pleitte hij destijds voor de ‘hoogere éénheid,’ die men, bij de grootste verscheidenheid, overal en altijd dáár ‘ontmoet, waar de Letteren heur hoogsten bloei bereikten....Die éénheid, zou naar de behoefte ook ónzer eeuw! niets anders kunnen wezen dan een waarachtig geloovig Christendom’Ga naar voetnoot1). Aan dit woord van 1843 getrouw, kwam hij in 1866 tot zijne ‘Schepping.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nooit toonde zich Ten Kate waardiger leerling van Bilderdijk, - schoon minder heftig in den strijd tegen de ‘Helharpij der Sofistrij’ - van Da Costa, - hoewel minder eigenaardig, minder overweldigend door geniale zeggingskracht, - dan toen hij zijne ‘Schepping’ schreef. Bij al zijne christelijke geestdrift blijft Ten Kate steeds een man des vredes. Met uitzondering zijner ‘Stem uit de Woestijne’ treedt hij nimmer op als hartstochtelijk pleitbezorger tegenover ongodisten, hij is afkeerig van fellen strijd, en gebruikt zijne onmiskenbare gaaf, om zijne uiterst gematigde theologische overtuiging in de welluidendste verzen voor te dragen. ‘De Schepping’ is hoofdzakelijk bestemd voor de geestes- en geloofsverwanten van den poëet. Zij, die niet terstond overtuigd worden, dat Ten Kate's poging, om de getuigenis van Genesis I te verzoenen met die der aarde zelve omtrent hare wording, geslaagd is, missen het rechte genot van dit meesterlijk gedicht. Dat het vernuftig gebruik, 't welk de dichter van de geologische en palaeontologische wetenschap maakte, op zich zelf niet volstaat, om een zoo diep ingrijpend vraagstuk te beslissen, behoeft niet uitvoeriger te worden ontwikkeld. Doch als bij de lezers een weinig van die ontvankelijkheid bestaat, waarvan Da Costa weleer zich bediende, om zijn gehoor tot de hoogste geestesverrukking op te heffen, dan zal ‘de Schepping’ een onuitwischbaren indruk maken. Men zal dan voorbijzien, dat in de eerste zangen hier en daar zeker gemis aan helderheid, aan logischen gedachtengang valt te betreuren, zoo dikwijls de fantasie van den zanger poogt aan te vullen, wat noch door de natuur, noch door de wetenschap is geopenbaard. Maar zoodra wij op vasten bodem staan, zoodra de levende natuur wordt geschilderd, komt de kunstenaar uit in zijne volle genialiteit. Onmiddellijk blijkt dit bij de dichterlijke beschrijving van wolken, winden, stormen, in den tweeden zang, vooral als de sneeuw wordt gestrooid, als de regen ruischt, als de wouden hunne wiegelende takken omhoog heffen in den derden, als linde, ceder en cypres hunne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schaduwen verspreiden in den vierden, als de vogelen de wouden bevolken, als ‘Zij roepen, zij paren.
Zij sluiten den echt
En bouwen het nestjen
Zoo cierlijk, zoo hecht.
Als nu nog, in 't immer
Verjongende groen,
Na eeuwen maal eeuwen
Hun kinderen doen’; -
als de lofzang van Leeuwerik, Raaf, Musch, en Nachtegaal in den vijfden wordt aangeheven. Nog wegsleepender klinkt de welkomstgroet aan de eerste menschen, man en vrouw, innig verbonden als ceder en klimop; nog bekoorlijker ruischt des dichters harp, waar ‘des menschen hymne’ in het zesde scheppingstafereel wordt voorgedragen; maar het schoonst van alles is in den laatsten zang de kleine ode aan Christus, dus beginnend: ‘Gij, tusschen kindren
Ter neer gezeten,
Wie der profeten
Komt u nabij?
Heeft ooit de gave
Der taal getooverd
En 't hart veroverd,
Wie sprak als Gij?’
Treffend verschijnsel, dat in een dichterlijk pleidooi voor het Christendom, als ‘de Schepping’ met recht mag genoemd worden, de schoonste verzen het beeld van den grooten Nazarener teekenen! Juist dit getuigt van Ten Kate's uitnemende geschiktheid, om den ernst van den evangeliedienaar te huwen aan de geestdrift van den dichter. Er ligt in deze harmonie tusschen roeping en kunstgaaf iets benijdenswaardig. Bij Ten Kate, van wien niemand ooit beweren zal, dat hij maar ééne snaar op zijne lier heeft, is het overeenstemmen van dichterlijk en pastoraal talent de meest in het oog vallende karaktertrek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men zal moeten toegeven, dat tegen de samenstelling en de opvatting van ‘de Schepping’ zeer gewichtige bedenkingen kunnen worden in het midden gebracht, maar niemand twijfelt aan het volkomen meesterschap van den dichter, waar hij schildert met verblindende kleurenpracht, waar hij psalmen aanheft, die door Bilderdijk en Da Costa met welgevallen zouden zijn geprezen. Het snarenstelsel van zijne harp is zoo veelvoudig, dat hij in rijkdom van accoorden al zijne mededingers overtreft, dat hij voor geene enkele zwarigheid terugdeinst, dat hij alles kan zeggen, mits het in verzen zij. De groot Fransche kunstrechter Sainte-Beuve zeide eenmaal van Théophile Gautier, dat men, sedert deze proza schreef, het woord ‘indicible’ niet meer voor Fransch mocht houden. Op Ten Kate's gedichten is dit oordeel ten volle toepasselijk - het woord ‘onuitspreekbaar’ is geen Nederlandsch voor hem.
Bij het overzien van des dichters arbeid in het tijdvak zijner Amsterdamsche evangeliebediening (1860-1888) herinneren ons zijne ‘Planeten’ (1869) aan zijne niet volkomen geslaagde poging, om zijne ‘Schepping’ te evenaren. Bij uitstekende fragmenten (‘Een Storm op zee - een Storm aan land’) schijnen ‘De Planeten’ niet volkomen waardig, om terstond na ‘De Schepping’ genoemd te worden. Meer en meer blijkt daarentegen des dichters steeds klimmende vaardigheid in de poëtische vertolking van uitheemsche meesterstukken. Schiller's ‘Maria Stuart’ (1866), Andersen's ‘Sprookjes’ (1868), La Fontaine's ‘Fabelen’ (1868), ‘Oehlensläger's ‘Corregio’ (1868), Dante's ‘Inferno’ (1876), Goethe's ‘Faust,’ eerste gedeelte, (1878), Schiller's ‘Lied van de klok’ (1879), Milton's ‘Paradijs Verloren’ (1880), Victor Hugo's ‘Lyrische poëzie’ (1881) - dezen geheelen, veel omvattenden, tallooze moeilijkheden opleverenden arbeid voltooit Ten Kate al spelende. Lord Byron was gewoon in zijne gelukkigste levensjaren (1812-1816), toen de schoonste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedichten hem uit de pen vloeiden, zich te ergeren over den uitbundigen lof zijner bewonderaars. Hij schreef zijne verzen in een verloren oogenblik, zeide hij, als hij zich kleedde voor een diner of voor de opera. Even gemakkelijk schijnt het Ten Kate te vallen de schoonste meesterstukken der buitenlandsche poëzie in vloeiende Nederlandsche verzen te vertalen. Met uitzondering van één ernstig geschil over het gebruik der sleepende rijmen in de terzinen van Dante's ‘Inferno’Ga naar voetnoot1), was er slechts ééne stem over des dichters verdiensten in dit opzicht. Had hij alleen maar als dichterlijk vertaler geschitterd, dan reeds zou ieder geschiedschrijver zijn naam met den hoogsten lof in de historie onzer letteren hebben moeten vermelden. Onder de auteurs, welke Ten Kate met de meeste liefde en den besten uitslag vertaalde, dient Hans Christiaan Andersen niet vergeten. De goede, eenvoudige Deen vertelt in het laatste deel van zijn ‘Levensprookje,’Ga naar voetnoot2) hoe goed hij (1866) te Amsterdam ontvangen is, ten huize van Ten Kate's schoonzoon, den heer Van Hengel; hoe Ten Kate een dronk bracht aan Denemarken, nog onlangs zoo zwaar beproefd. ‘Hij ‘sprak zulke hartelijke woorden’ - verhaalt Andersen - ‘dat mij de tranen in de oogen kwamen. Hij improviseerde in het Hollandsch een gedicht op mij, en ik beantwoordde hem in het Deensch in dezelfde versmaat.’ Hij improviseerde - hoe zou het mogelijk zijn deze levenschets te besluiten, zonder melding te maken van Ten Kate's ongemeen talent als improvisator. Erfgenaam van Willem de Clercq's koninklijke gaaf, verbaast Ten Kate telkens en telkens weder door de tooverachtige vlugheid, waarmeê hij voor de vuist in verzen spreekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In bijzondere gezelschappen, in openbare vergaderingenGa naar voetnoot1), schijnt soms plotseling zijne Muze hem een geheim in het oor te fluisteren. Met schitterende oogen en onweêrstaanbare geestdrift vangt hij dan aan te spreken, eerst zacht en zangerig, weldra luider, klankvoller. De stroom der verzen vloeit gestaâg overvloediger, geweldiger, bruisender - de hoorders volgen beweegloos, ingespannen de muziek zijner stem. Eindelijk, als de improvisator zwijgt, ontwaken zij als uit eene betoovering, en brengen zij den genialen kunstenaar hunne diepgevoelde hulde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Jan Jacob Lodewijik ten Kate.Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vertalingen in proza van J.J.L. ten Kate.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de volgende werken schreef J.J.L. ten Kate een voorbericht:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vertaalde werken van J.J.L. ten Kate.
|
|