Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 1
(1888)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nicolaas Beets.I.‘In Haarlem stond mijn wiege,
mijn eerste huis en school.
Het is een stad van bloemen,
van rozen en viool.’
Aldus schreef niet lang geleden (1872) de man, die op den dertienden September 1814 in de ‘grijze Spaarnestad’ geboren werd als oudste zoon, maar tweede kind, van Martinus Nicolaas Beets en Maria Elizabeth de Waal Malefijt. Die oudste zoon ontving den naam van Nicolaas Beets. Of de verheugde ouders al de goede Geniussen en al de weldadige Feeën uit het rozenroode land der Verdichting bij de wieg van hun oudsten zoon hebben uitgenoodigd, meldt de historie niet, maar het gaat vast, dat zij, die het leven en de werken van Nicolaas Beets een weinig meer van nabij hebben leeren kennen, geneigd zijn dit stellig te gelooven. Nicolaas' vader was een scheikundige, door en door in zijn vak bekwaam, bovendien een hoogst verdienstelijk staatsburger, werkzaam in allerlei betrekkingen voor stad en land. Hij vervulde den post van lector in Chemie, Pharmacie en Botanie aan de Clinische School te Haarlem, van hare stichting tot hare opheffing, en onderscheidde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich in de betrekking van lid en secretaris der ‘Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht’ als een onafhankelijk en kloek man. ‘Een eerlijk man draagt 's hemels zegen
Op 't aangezicht’ -
zeide zijn zoon later (1840) van hem, terwijl nog de schoone lofspraak volgt: ‘O steun en eere van ons huis,
Geen luid gedruisch
Verheft uw lof door land en steden;
Maar negen kindren spreken hem,
En paren aan hun moeders beden
Voor U hun stem.’Ga naar voetnoot1)
Martinus Nicolaas Beets gaf menigmaal proeven van zijn wetenschappelijken arbeid, doch nimmer zoo welgeslaagd als in zijn ‘Volks-Scheikunde’, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen met goud bekroond. Hoezeer de wakkere en krachtige vader, de ‘wang doorschenen van kleurig bloed,’ de liefde zijner kinderen had weten te winnen, getuigen niet alleen de aangehaalde verzen, maar spreekt reeds aanstonds uit de opdracht van zijns zoons eersten bundel ‘Gedichten’ (1838), door dezen toegeeigend aan vader en moeder beiden, aan zijne ‘Lieve Ouders, wie dezen naam te geven, te belijden was, dat (hij) hun alles was verschuldigd.’ Vader Beets bereikte den hoogen leeftijd van 89 jaren, en bleef tot drie jaren vóór zijn dood (1869) naar lichaam en geest onverzwakt. Hij had daarbij het voorrecht langer dan eene kwart eeuw getuige te zijn van den stijgenden roem zijns zoons, daar deze niet alleen zijns vaders naam, maar ook dien van Hildebrand in de geschiedenis der Nederlandsche letteren onsterfelijk maakte. De familie Beets was talrijk. De dichter, die van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘negen’ kinderen sprak, telde een schoonzoon en eene schoondochter meê. De moeder dier zeven eigen kinderen, Maria Elizabeth de Waal Malefijt, het toonbeeld eener trouwe, degelijke, kloeke en ijverige Hollandsche moeder, had veel op met haar oudsten, blonden jongen. Hij loonde het haar met de vurigste wederliefde. Van zijne geboortestad sprekend, getuigt zijn goed kinderhart: ‘Daar heb ik geheel genoten,
Wat voor 't vaak ondankbaar kind
In het hart ligt opgesloten
Van een moeder, die het mint...’Ga naar voetnoot1)
Toen in latere jaren (1853) het doodsuur dier beminde moeder scheen te zullen slaan, klonk de aandoenlijke juichtoon van den geschokten zoon, wijl er nog uitstel van het laatste afscheid was gekomen: ‘Op eens wat ommekeer! Het rijtuig,Ga naar voetnoot2) weggereden,
Haalt vrienden, zusters af, bestemd u voor te gaan,
Uw diepbedroefde kring omhelst u wel te vreden;
Gij glimlacht, maar met ernst, en - houdt het reiskleed aan.’Ga naar voetnoot3)
Zij overleed (1855), veertien jaar vóór haar echtgenoot, schoon zeven jaar jonger dan deze. In de familie Beets waren de beide oudste kinderen innig aan elkander gehecht. Nicolaas koos zijne twee jaren oudere zuster Dorothea Petronella tot zijne vertrouwde, en noemde haar in zijne gedichten Serena. Reeds op 21-jarigen leeftijd prijst hij hunne gelukkige jeugd in jubelende verzen: ‘De lach zweeft om op ons gelaat -
Hij, lieflijke eigendom der jeugd, -
En als ons oog in tranen staat,
Gewis die tranen zijn van vreugd!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij sluimren zoet en heerlijk. - O!
Wij droomen lieflijk, gij en ik;
Ach bleef het immer, immer zoo
Als in dit kostelijk oogenblik!’Ga naar voetnoot1)
Zijn eerst oorspronkelijk episch gedicht: ‘Jose’ droeg hij aan Serena op. Duidelijk blijkt het, dat zij niet alleen de vertrouwelinge van zijn hart, maar ook die zijner Muze was. ‘Gij hebt de vonk der heilge poëzy
In 't kinderhart van d' aanvang af zien gloren;
Gij zaagt den gloed, gij ziet de vlam in mij,
En 't is u zoet mijn zangen aan te hooren!’
Zoo getuigt de dichter in de opdracht van zijn ‘Jose.’ Zoo bleef hij getuigen bij menigen jaardag van Dorothea, (13 April), later de echtgenoote van den Haarlemschen uitgever Bohn, die zelf, en wiens erven later, zoo menig kunstwerk van zijn genialen zwager voor de Nederlandsche lezers toegankelijk zouden maken. Voortdurend blijft de dichter aan zijne zuster gedenken. Toen hij in December 1864 te Haarlem eene voordracht over Walter Scott hield, herinnerde hij aan zijne ontslapen vrienden en ook aan zijne ‘lieve zuster,’ toen reeds verscheiden, de weldadige herinnering achterlatend aan haar ‘hart vol gevoel,’ ‘hare ziel vol geest,’ ‘haar oog vol opmerking,’ ‘tot vertelster geboren.’Ga naar voetnoot2) Mevrouw Bohn had in 1861 een geestig en onder houdend boek: ‘Onze Buurt door een Ongenoemde’ in het licht gezonden. Zij, die het gelezen hebben, zullen niet aarzelen de lofspraak, de aandoenlijke gedachtenis-rede van haar beminden broeder, bij den tweeden druk, (1871) te beamen.Ga naar voetnoot3) Zij zullen daarbij begrijpen, welk een invloed zulk eene zuster op zulk een broeder moest oefenen. Die invloed deed zich het meest gevoelen in beider blijde jeugd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooral, toen bij den jongeling het leven van geest en gemoed begon. De zuster ving elken juichtoon, elke klacht van de lippen haars broeders op. Als ‘vertrouwde van zijn hart’ kende zij al zijne geheimen. Scheen ‘een booze geest van wrevel’ hem soms te bekruipen, hij stortte zijn leed uit voor de goede genius zijner jeugd, die hem op nieuw ontvankelijk maakte voor de zoetheid des levens. Met een hart vol van dankbaarheid roept hij Serena toe: ‘Gij hebt mijn kunst steeds naar mijn zucht geschat,
Den broeder in den dichter lief gehad, -
En daarom is geen klank zijn lier ontkomen,
Geen enk'le toon ooit door zijn mond geslaakt,
Of allereerst is hij door u vernomen
En aan de ziel vertrouwd, die voor de zijne blaakt.’Ga naar voetnoot1)
In het deftige Haarlem met zijne heerlijke omstreken genoot de jonge, levenslustige Nicolaas dagen van louter weelde. In de bosschen, in de open velden, ‘aan den voet van 't ruige duin,’ op den Blinkert, overal zwierf hij naar hartelust, om de braambes in verborgen schuilhoeken te ontdekken; om ‘gansche scharen (van) vlinders en kevers’ te verschalken; om heel de Haarlemsche duinflora voor zijn ‘gapend plantboek’ bijeen te lezen. Daar luisterde hij naar de. stem der natuur. De liederen van den nachtegaal en van den wilden tortel, het ‘gesuis der avondwinden,’ de eerste tolken der lente, de gele ‘bloeisels’ van wilg en hazelaar - schonken stof tot droomen en dichten. Hij woonde de wisseling der jaargetijden bij, als hij door den Hout of de duinstreek dwaalde, en het trotsche schouwspel van Hollands natuur aan de zeekust bij najaars- of wintertijd deed in zijn borst de ‘spranken van een geheiligd vuur’ ontvonken: - ‘Heeft het leven in (zijn) boezem
Deels verdubbeld, deels gewekt,
Als een vroege amandelbloesem,
Dien het zonlicht opentrekt.’Ga naar voetnoot2)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo klonk het eerst zijn ‘kinderlofzang’, zoo had hij eene muziek in zijn hart ontdekt, die tot duizend liederen, gezongen of verzwegen, aanleiding gaf. Nicolaas Beets bezocht van zijn vijfde tot zijn tiende jaar de lagere school van P.J. Prinsen, den grooten man van het verbeterd lager onderwijs in het tijdvak 1819 tot 1824. Wie heeft de tabellen der klinkers en medeklinkers niet gekend: - ‘met de spa-a!’ Zij zijn uitgevonden door den verdienstelijken Prinsen, wiens leerwijze door Hildebrand in de ‘Camera Obscura’ te pas gebracht en door Léon Wocquier sierlijk vertaald is met...‘la doctrine des Princes’. Meester Prinsen moge in later jaren met zijne lange, grijze poeierjas, zijne pet en zijn sleutelbos, rammelend als zijne handen in de diepe zakken afdaalden, menig schuw schoolkind hebben verschrikt, zijn leerling Nicolaas Beets is veel aan hem verplicht. Deze toch gaf later bij herhaling te kennen, dat hij op de Haarlemsche lagere school goed Nederlandsch proza had leeren schrijven, en dat hij nimmer de lessen en wenken, daar ontvangen, vergeten zou - inzonderheid ten opzichte eener goede, heldere en beknopte uitdrukking der gedachte. Na de lagere school bezocht Nicolaas Beets gedurende zijn elfde en twaalfde jaar de zoogenaamde Fransche school van L. Koning, daarna de Latijnsche, toen onder het bestuur van den Rector Venhuyzen Peerlkamp, broeder van Professor Hofman Peerlkamp. De eerste lessen in de classieke talen ontving de knaap van Dr. P. Epkema, den later roemrijk bekenden privaat-docent in de hoofdstad. Vooral aan Epkema gevoelde hij zich verplicht door de helderheid en bondigheid van het genoten taal-onderwijs. Nog aan twee leeraren uit dit tijdvak hechtte hij zich: aan Hendrik Polman, onderwijzer in de bijbelsche geschiedenis, en aan Nicolaas Anslijn Nz. De eerste gaf tweemaal in de week les op de school van Prinsen, en ook op die van Koning; de tweede strekte hem vijf jaren lang tot privaat-onderwijzer in de natuurlijke Historie en in de Plantenkunde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen hij in 1839 zijn ‘Rijmbijbel’ uitgaf, droeg hij dien op aan ‘Hendrik Polman, Onderwijzer in de Godsdienst te Haarlem, als een klein bewijs van een groot gevoel van achting en verplichting.’ Bij den derden druk dezer verzen in de ‘Dichtwerken’Ga naar voetnoot1) schreef hij (Maart 1864): ‘Onder de onderwijzers mijner jeugd zijn er drie geweest, waaraan ik mij boven anderen uitermate verplicht blijf gevoelen. De eerste was de vermaarde P.J. Prinsen, bij wien ik van mijn vijfde tot mijn tiende jaar heb schoolgegaan, maar wiens afdoende wenken voor logisch taalgebruik en juistheid van uitdrukking mij levenslang zijn bijgebleven. De derde, Dr. P. Epkema, mijn eerste leermeester in de oude talen, wiens opwekkenden, ontdekkenden, aanvurenden invloed ik, bij het herdenken, nog gevoel. Maar de tweede van dit drietal, die Hendrik Polman, die op de school van Prinsen tweemaal's weeks de Bijbelsche Geschiedenis verhalen kwam, op een toon en wijze, die ze in alle bijzonderheden voor goed in hart en geheugen prentte; man van buitengewone begaafdheid en genialiteit, wiens nagedachtenis het mij een waar genoegen is hier nogmaals te eeren, gelijk het mij, in 1841, plicht der dankbaarheid geweest is, met eenige oude schoolgenooten, een gedenksteen neder te leggen op zijn nederig graf’Ga naar voetnoot2). Niet minder eerde hij de nagedachtenis van ‘Meester’ Anslijn, den schrijver der welbekende kinderboekjes: ‘De brave Hendrik’ en ‘De arme Jacob.’ Beets schreef (18 September 1838) eene lofrede op den uitmuntenden man, die onder harden strijd zich zelven vormde tot een voortreffelijk leeraar in de natuurlijke Historie en de Botanie, die werken leverde over de Nederlandsche Flora en de Nederlandsche Fauna, uitblinkend naar het standpunt dier wetenschappen in zijne dagen, maar toch als een nederig onderwijzer aan eene stads-armenschool te Amsterdam en te Haarlem, later als huisonderwijzer in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatste stad, een kommervol leven sleet. ‘Hij is in deschaduw gebleven’ - zegt zijn dankbare lofredenaar - ‘in de schaduw der scholen en der kinderkamers, hij is onder kinderen oud geworden en onder kinderen gestorven...Nog zie ik den bedaarden man het huis mijns vaders binnenstappen; nog zie ik zijn eenvoudige, zachtzinnige manieren; zijn ernst bij de berisping, zijn gematigdheid in de goedkeuring; altijd denzelfde, altijd gelijkmoedig, en in dien zekeren plooi, die hem, hoe bemind, toch ontzien deed worden, - geheel den Anslijn van De Brave Hendrik’ en ‘De Brave Maria’; beminnelijk, ‘achtenswaardig, braaf, vroom.’Ga naar voetnoot1) Toen deze leeraar (22 September 1838) naar zijne laatste rustplaats op het kerkhof onder Alkmaar gebracht werd, vertegenwoordigde Nicolaas Beets zijne ontelbare leerlingen bij de plechtigheid. De schim van ‘Meester’ Anslijn mocht tevreden zijn! Door dus den eenvoudigen man te eeren, eerde de dankbare leerling niet minder zich zelven. Op de school bij Prinsen en op de Latijnsche vond hij onder zijne medeleerlingen trouwe makkers, die in later leven zijne vrienden bleven. Hij vond er J.C. HackeGa naar voetnoot2), G.E. Voorhelm SchneevoogtGa naar voetnoot3), John Ingram Lockhart en Antoine Testa. Het is overbodig te zeggen, wie de beide eersten zijn geworden; van de beide laatsten gelde het volgende. Er woonde te Haarlem (1820-1830) eene Engelsche familie Lockhart op Koningsstein buiten de Eendjespoort. Een zoon van dit gezin werd de vertrouwde vriend van Nicolaas Beets. Zoo kwam hij dagelijks bij de Engelsche vrienden aan huis, en begon hij zich gemakkelijk in het Engelsch te bewegen en met groot behagen Engelsch te lezen. Deze vriendschap oefende een beslissenden invloed op zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vroegste letterkundige ontwikkeling. Nicolaas en John lazen Walter Scott, lazen Byron, lazen vooral Sterne, wiens ‘Sentimental Journey’ de eerste bijna geheel van buiten kende. De vurigste liefde van beide vrienden was voor de epische gedichten van Scott. Nicolaas Beets heeft die liefde nooit verzaakt in heel zijn volgend leven. Weldra evenwel zou Scott voor korte pooze onttroond worden door Byron, voor wiens overweldigende genialiteit beide vrienden het hoofd bogen. In elk geval werd de letterkundige richting van zijn geest geheel Engelsch, was hij reeds van zijn 13de tot zijn 17de jaar een vurig aanhanger der Engelsche Romantiek. Wat die Romantiek bedoelde, hoe ze in ons vaderland gevierd werd door smaakvolle geesten, die de voorschriften der oude school moede waren, en hoe ze, na 1830, eindelijk eene algemeene omwenteling in de wereld der Nederlandsche Letteren te weeg bracht, werd reeds vroeger door mij aangestipt.Ga naar voetnoot1) Reeds waren de jongelingen, die de Haarlemsche Latijnsche school in de jaren 1827 tot 1831 bezochten, door den nieuwen geest aangegrepen. Zij vormden een ‘Letterlievend Genootschap’ onder het patronaat van den classieken Dr. Epkema, die somtijds de vergaderingen bijwoonde. Hacke, Schneevoogt en Beets hielden er verhandelingen, de laatste kwam reeds met verzen, vertalingen van Vergilius en Horatius, voor den dag.... Voordat er hier van verzen kan gesproken worden, dient nog even gewezen op Antoine Testa. Reeds in den eersten druk der ‘Camera Obscura’ van 1839 las men een opstel: ‘Verre Vrienden.’ ‘Antoine van Constantinopel,’ daar vermeld, was de oude vriend der Latijnsche school, Antoine Testa, die niet naar de universiteit, maar naar Turkije vertrok, toen zijne vrienden hunne hoogere studiën begonnen. Na vijf jaren kwam hij terug. In dien tusschentijd had hij niet slechts de Levant, maar half Europa doorreisd en doorkropen, en was nieuws- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gierig te zien, wat er van zijn vriend Beets geworden was. De lezers van de ‘Camera’ weten het sedert jaren, hoe hij eensklaps voor zijn vriend verscheen, ‘een geheel ander en toch dezelfde.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Dat Serena bij haar broeder den dichterlijken aanleg ontdekte, dat zij met zorgende liefde de vonk aanblies, en zich later koesterde bij den gloed, die allengs het hart van den veelbelovenden jonkman deed blaken, is vermeld. Zijn eerste vers, dat het licht zag, was geschreven bij den dood van mevrouw Bilderdijk-Schweickhardt, en werd door Immerzeel, dien koning onder de almanak-redacteurs, in zijn Muzen-Almanak voor 1831 geplaatst. Het is duidelijk, dat de zeventienjarige jongeling een grooten eerbied koestert voor den nog levenden Bilderdijk, door hem met den titel: ‘Homeer van Nederland’ begroet, en dat hij de dichterlijke taal der oude, stervende, classieke school uitmuntend verstond. Des te verrassender is het vers: ‘Het Maartsch viooltje,’ ook van 1831, maar reeds geheel in dien lieflijk eenvoudigen, hartelijken toon, waarvan de dichter Beets naderhand het benijdenswaardige geheim zal bezitten. Vertalingen uit het Engelsch wijzen op den invloed van zijn vriend Lockhart. De onbedwingbre lust tot vertalen in verzen wordt gestaâg met klimmende vaardigheid geboet. Desniettemin is de achttienjarige dichter volkomen zeker van zijn doel, in 1832 reeds uitgesproken: ‘Prees de gansche wereld mij:
“Schittrend is zijn poëzy!
Heerlijk vloeien zijn gezangen!”
't Waar mij eers en lofs te min,
Dezen wil ik slechts erlangen:
“Heel zijn harte klopt er in.’Ga naar voetnoot1)
De liefde voor Walter Scott, zijne eerste en laatste, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had hem aangevuurd een opstel in proza: ‘Proeve van Hulde aan Sir Walter Scott’ te schrijven; het stuk verscheen in het ‘Letterlievend Maandschrift’ (1832). Groot was de invloed van den edelen Schotschen romanschrijver, die juist tot ‘droefenis der braefste sielen,’ - als Vondel zou zeggen - onder den vrijwillig zich opgelegden last van onafgebroken arbeid zonder verpoozing den laatsten adem uitblies.Ga naar voetnoot1) Jacob van Lennep had Beets hierin den weg gewezen. ‘De Nederlandsche Legenden’ verschenen van 1828 tot 1832. ‘Misschien ware ik in het spoor van Walter Scott getreden,’ - zegt BeetsGa naar voetnoot2) - ‘als van Lennep mij daarin niet met eere was voor geweest, en indien Byron mij niet van hem had afgetrokken’. Vooraf echter verzamelde hij nog zijne ‘Proeven uit de dichterlijke werken van Walter Scott,’ die, even als zijn proza-opstel, zonder naam van den auteur verschenen. Westerman plaatste ze (1834) in het 4de stukje zijner ‘Verzameling van voortbrengselen van uitheemsche Vernuften.’ De meesten waren aan ‘The Lay of the last minstrel’ of aan ‘Rokeby’ ontleendGa naar voetnoot3). Terwijl de jonge dichter, hoewel nog altijd naamloos, zich begon te openbaren, had er met hem iets zeer gewichtigs plaats gegrepen. Hij had de Latijnsche school na een eervol lustrum van welgeslaagde studiën verlaten (1832). Het plan was aanvankelijk, dat hij het vak en het bedrijf zijns vaders zou uitoefenen. Ook hier bleek het weder, dat de roeping van den jongeling elders lag. De wensch zijns harten was te studeeren in de godgeleerdheid, waartoe het dan ook heeft mogen komen, zoodat hij des daags vóór zijn 19den verjaardag (12 September 1833) in het album der Leidsche Hoogeschool als student in de theologie werd ingeschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beets was in zeker opzicht reeds een verdienstelijk letterkundige, toen hij als student zijne kamers op de Beestenmarkt betrok. De vrienden, die hij te Leiden ontmoette, zagen terstond het buitengewone in hem. Hij zelf bevestigt dit met de blijmoedige en ongekunstelde kalmte, die zijn rijperen leeftijd kenmerkt, toen hij van zijn studententijd getuigde (1872): ‘Naar Leiden trekt het harte
der oefengrage jeugd;
Een stad is 't van geleerdheid
en rijke jongelingsvreugd;
'k Weet niet wie 't meest mij dienden,
Mijn meesters of mijn vrienden,
Wel, dat mij beider leering
en beider liefde heugtGa naar voetnoot1).’
Toen Nicolaas Beets groen liep, werd hij in die hoedanigheid ontboden bij den candidaat in de theologie Gerrit van de Linde, die hem een groenvers liet maken op Bilderdijk, en hem daartoe zestien paar rijmwoorden voorschreef. Het groenvers slaagde zoo wel, dat de aanstaande ‘Schoolmeester’ het als eene bijzonderheid aan Jacob van Lennep toondeGa naar voetnoot2). Maar alras werd de jonge dichter uit dit inferno bevrijd, en kwamen de flinkste en knapste jongelieden, over wie weldra, hem met hartelijkheid te gemoet. Meesters en vrienden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dienden hem beiden gelijkelijk; de meesters mogen hier voorgaan. De destijds en nog lang daarna in zwang zijnde tweejarige leertijd vóór het propaedeutisch examen bracht hem op de collegiebanken van de Gelder, die Mathesis, van Peerlkamp, die Latijn en Geschiedenis, van Bake, die Grieksch, van Van der Palm, die Hebreeuwsch en Antiquiteiten, van Hamaker, die eveneens Hebreeuwsch, van Siegenbeek, die Nederlandsch, en van Nieuwenhuis, die Logica onderwees. Van de lessen der beide laatste hoogleeraren maakte de student Beets weinig gebruik, een verzuim, waaraan velen zijner tijdgenooten zich met hem schuldig kenden. Daar Hamaker met Van der Palm om het andere jaar de Hebreeuwsche taalwetenschap behandelde, koos hij Van der Palm, en hoorde hij Hamaker alleen, toen deze in het groot auditorium zijne voorlezingen ‘Over het nut en de belangrijkheid der grammatische vergelijking van het Grieksch, het Latijn en de Germaansche tongvallen met het Sanskrit’ hield. De goede Genius, die tot op heden (1888) zijn leven met een glans van geluk omstraalde, bracht hem te Leiden in de gastvrije woning van den hoogleeraar Van der Palm. Aanleiding gaf de dichterlijke arbeid van den jongeling. Was hij te Haarlem nog schijnbaar aan Walter Scott getrouw, Lord Byron had reeds lang zijn hoofd en gemoed vervuld. Toen Nicolaas Beets tien jaren telde (1824), klonk de mare van Byron's tragischen dood door EuropaGa naar voetnoot1). Zijn geheel leven door had hij de beschaafde wereld in spanning gehouden. Zijne genialiteit evenaarde de zonderlinge hartstochtelijkheid van zijn karakter. Het bruisende bloed van het geslacht der Byrons, die er zich op plachten te beroemen, dat zij van Noorweegsche Vikings afstamden, vereenigde zich in dien laatsten zoon met een geheel ongemeen genie. Grievende teleurstellingen, zijne versmade liefde voor miss Mary Chaworth, de schampere spot, waarmeê zijne eerste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzen ontvangen werden, zijn rampzalig huwelijk met miss Anna Isabella Milbanke, aan wie hij gekoppeld werd door de bemoeizucht van Lady Melbourne, de domme onverdraagzaamheid der bevooroordeelde menigte - dit alles roofde hem elke kalme levensvreugd, dit alles zweepte hem op tot bittere onstuimigheid, tot gadelooze woede, tot luidruchtige uitspattingen en tot onsterfelijke zangen. Terwijl in Engeland de grootsten onder de grooten, Walter Scott en Thomas Moore, hem door hunne bewondering ruimschoots vergoedden, wat door talrijke beleedigde middelmatigheden tegen hem was misdreven, klonk op het vasteland van Europa maar ééne stem over zijne verzen. Zijn naam werd tot op heden door alle beschaafde volken met geestdrift gevierd. Goethe, Châteaubriand, Lamartine, Macaulay, Villemain, Taine; onder de Duitsche geleerden van later tijd Dr. Karl Elze, Dr. Felix Eberty, en Dr. Eduard Engel; onder de Denen Georg Brandes; onder de Nederlanders Busken Huet; allen verkondigen om strijd zijn lof.Ga naar voetnoot1) ‘Gedurende een zekeren tijd’ - schrijft Beets in December 1848 - ‘geen naam beroemder, geen poëzie meer geprezen, geen karakter meer algemeen bekend dan de naam, de poëzie en het karakter van Noël Gordon, Lord Byron, den tijdgenoot van Napoleon, en den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NapoleonGa naar voetnoot1) op dichterlijk gebied, wien de overwinning der wereld scheen toe te komen’Ga naar voetnoot2). Bijna alle Nederlandsche dichters van naam beproefden Lord Byron te vertalen.Ga naar voetnoot3) Bij zooveel belangstelling bleef Nicolaas Beets niet achter. Hij had te Haarlem, en in zijn eerste studiejaar (1833-1834) te Leiden, kleine gedichten van Byron vertaald, die in Westerman's ‘Verzameling’ (1834, derde stuk) het licht hadden gezien. Hij had er nog meer klaar. Hij had ‘The Prisoner of Chillon’ en ‘Mazeppa’ bewerkt, hij zou er weldra meê voor den dag komen, maar koesterde nog stouter plannen. Hij wilde iets oorspronkelijks in den geest van Byron schrijven, en stelde in het voorjaar van 1834 te Leiden zijn dichterlijk verhaal ‘Jose’ op. De dichter-uitgever Immerzeel ontfermde er zich over, en hoewel het naamloos uitkwam, begon men toch eindelijk den naam van den dichter te fluisteren. ‘Jose, een Spaansch verhaal’, was door en door Byroniaansch, maar bleef toch ver beneden het model. De held Jose was anders geheimzinnig genoeg. In dit opzicht had deze niets aan Harold, Conrad, Lara, Manfred of Caïn te verwijten, maar er kleefde aan die geheimzinnigheid iets naïefs. Men hoorde alleen maar, dat Jose een Spaansch edelman was, die wraak had te nemen op een groot aantal Spaansche verraders; dat hij bloed vergoten had, en dat een teederbeminde Florinde aan een mededinger zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden uitgehuwelijkt; men vond Jose aan den Ebro - en dit alleen voor de mise-en-scène - op nicuwe wraak peinzend, gelukkig tegengehouden door dezelfde Florinde, die hem trouw bleef, maar ter zijner verzoening met den Hemel zijn zwaard eischt, 't welk hij weigert te geven, waarop beiden van hartzeer sterven. Hoe weinig wegsleepend deze inhoud zij, het gedicht verried op elke bladzijde een voortreffelijken aanleg. Enkele regelen waren zeer goed geslaagd; men proefde er den dichter uit. Maar de critiek spaarde den ongenoemde niet. De ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, in hare opgeblazenheid, wilden niets van hem weten. De ‘Letterbode’ voorspelde bij monde van Xanthos (Jacob Geel), ‘dat de dichter zelf eens met medelijden op die fantasmagorie van zijne jeugd zou neerzien.’ In ‘de Muzen’ (1834) mengde de student Bakhuizen van den Brink ‘lof met berisping, aanmoediging met waarschuwing en goeden raad.’ Dit alles belette niet, dat de hoogleeraar Van der Palm het werk van den jongen student met ingenomenheid las, en dat hij aan den ouderen theoloog Hasebroek verzocht dien jonkman eens bij hem aan huis te brengen. Zoo kwam Beets bij Van der Palm, zoo vond de eerste den vaderlijken vriend, dien hij later in eene voortreffelijke levensbeschrijving (1842) zou gedenken. Doch reeds vroeger bleek, wat professor Van der Palm voor den student Beets geweest was. In de voorrede der dissertatie van dezen laatste (1839) sprak de jonge doctor met geestdrift over den man, die hem vier jaren lang met de gulste gastvrijheid ontvangen en tot zijn huiselijken kring toegelaten, die hem voortdurend met buitengewone genegenheid begunstigd had, die daarom door hem niet alleen als een dierbaar leermeester, maar ook als een liefhebbend vader werd vereerd.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Later zal het blijken, dat deze woorden geene eenvoudige beleefdheidsbetuiging inhielden. Intusschen genoot de jonge student de vriendschap van den smaakvollen professor Van Assen, een rechtsgeleerde, die proza schreef als een kunstenaar van den eersten rang; kwam hij weldra in aanraking met Jacob Geel, sedert 1828 bibliothecaris met den titel van hoogleeraar te Leiden, mocht hij ook voor de studeerende jongelingschap van 1830 tot 1850 een buitengewoon professoraat vervuld hebben - het professoraat in den goeden letterkundigen smaak, in de lettergeschiedenis van classieke en moderne volken, in de nog weinig beoefende wijsbegeerte van het Schoone, de Aesthetiek. Geel vereenigde grondige kennis der Ouden met een helder inzicht omtrent de verdiensten der Nieuweren; hij had de Grieken innig lief, en beval zijnen vrienden onder de studenten Walter Scott aan. Hij was bovenal een meester in den Nederlandschen prozastijl, welken hij door zijn schitterend voorbeeld verloste uit den staat van slavernij, uit het tijdperk van vernedering, toen ‘Deszelfs’ den schepter zwaaide en ‘Zulks’ eerste minister was. Gedurende zijne studiën in de theologie (1835-1839) volgde Beets de lessen van Clarisse, Van Hengel en Kist; onder den eerste deed hij zijn eerste ‘voorstel,’ de tweede liet hem toe tot zijn homiletisch privatissimum, de laatste was zijn promotor. Onder de Leidsche studenten won hij in alle kringen vrienden. Allereerst mag hier genoemd worden zijn neef, later ook zijn zwager Abraham Scholl van Egmond, wiens naam den lezers der ‘Camera Obscura’ niet onbekend kan zijn. In de ‘Narede en Opdracht aan een vriend’ noemt hij zijn neef ‘zijn oudsten academievriend.’ Inderdaad was Scholl van Egmond reeds in 1835 in de medicijnen gepromoveerd. Innig bleef deze steeds aan zijn jongeren academiebroeder gehecht. Wie herinnert zich niet het weemoedig ‘Laatste bijvoegsel’ tot de zevende uitgaaf der ‘Camera Obscura,’ als Hildebrand onder het storten van vele tranen uitroept: ‘Vriend mijner vroegste jaren, het gansche leven door steeds meer mijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vriend! Vriend en Broeder!! Gij zijt mij van het hart gescheurd. Het graf is tusschen ons.’ De door duizenden Nederlanders geliefde arts was in 1871 op een-en-zestig-jarigen leeftijd overleden. Tot Beets' beste vrienden behoorden Hasebroek, B. Gewin, Kneppelhout, Beijnen, en, Van der Palm's kleinzoon, Foreest. Hij vertrok, na een jaar op de Beestenmarkt kamers te hebben bewoond (1833-34), naar de Breestraat, waar hij Beijnen tot contubernaal had, zoolang de studiën van dezen laatste duurden. Beijnen en de vier andere intiemen waren met den dichter van ‘Jose’ leden der Rederijkerskamer,Ga naar voetnoot1) tot welke daarenboven nog de studenten J.B. Molewater, Samuel van Vollenhoven, Wintgens en later ook Dozy behoorden. In dezen studentenkring vormden zich de mannen, die na 1837 aan het hoofd der nieuwe letterkundige school zouden staan, die spijt eenige spijtigheden van den splinternieuwen ‘Gids’ en trots enkele ondeugendheden van Braga’ (1841-43), zich in dien eervollen rang tot heden handhaafden. Tot Beets' overige bekenden mag nog zijn oude Haarlemsche schoolvriend Voorhelm Schneevoogt, mogen nog Pluygers, Brill, Bakhuizen van den Brink en C.J. Viotta gerekend worden. Deze laatste begon al vroeg muziek te schrijven bij de verzen van zijn vriend. Viotta's eerste compositie verscheen in den Leidschen Studenten-Almanak voor 1837 bij een lied van Walter Scott, ‘'t Viooltje,’ vertolkt door Beets. Later doet zich dat heugelijk verschijnsel bij herhaling voor. Nog een ander verschijnsel volgde uit den drang der omstandigheden als rechtvaardig en noodzakelijk. Beets werd redacteur van den Studenten-Almanak. Tot mederedacteurs had hij Hasebroek, Gewin, Beijnen, Van de Spiegel, H. Vollenhoven en W. van Reesema. Dat zijne beste vrienden in hem den dichter van aanleg en beloften eerden, sprak toen van zelf. Maar, dat zij hem tevens tot redac- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teur van den almanak kozen, volgde uit zijne hoogst merkwaardige letterkundige werkzaamheid als student. Daar men in Februari 1835 een lustrum-feest te Leiden te vieren had, zouden de studenten eene maskerade houden, voorstellende den intocht van Ferdinand en Isabella te Grenada (1492) na de overwinning op de Mooren onder Boabdil. Omdat onze dichter de in zulke dagen op alle studentenlippen bestorven vraag: ‘Doe-je ook meê aan de maskerade?’ om ‘afdoende redenen’ met ‘Neen!’ moest beantwoorden, wilde hij als zanger van het feest op zijne wijze van de partij zijn. Hij leefde destijds geheel in Byron, en koos nu de vroolijke, betooverende maat van ‘Beppo’ en ‘Don Juan,’ de schalke, buigzame, wegsleepende ottava rima, om den luister der maskerade te bezingen. Schoon zonder naam weinige dagen na het feest verschenen, wist men toch weldra wie de geestige dichter van ‘de Maskerade’ was. Dat het stukopgang maakte, behoeft niet gezegd te worden. Het won ieder studentenhart der Leidsche Alma Mater, ware het alleen om deze stanza, gewijd aan de sleutelstad: ‘O, 'k acht de stad der hupsche Leidenaren,
Zoo als zij door haar singels ligt omvat,
En door 't cordon van nijvre hengelaren.
Zij zijn terecht op d' eer der Breêstraat prat;
'k Heb vaak met lust hun dierbren Rijn bevaren;
Schoon 'k zeggen moet, dat 'k dáár steeds tegenhad,
Dat zij dien stroom, in 't statig zeewaartstreven,
Den schurkennaam van Galgewater geven.’
Bij het herlezen dezer verzen schijnt thans het cordeel van Geel in den ‘Letterbode (1835) wel wat heel streng. De keurige censor hield den onbekende voor nog ‘jong en onervaren,’ maar hoopte, dat hij eens ‘een echt Dichter’ worden zou...Die hoop is niet beschaamd, mocht men ook wenschen, dat zij wat warmer en guller ware uitgesproken. Nog in hetzelfde jaar (Augustus 1835) zagen zijne in 1833 en 1834 bewerkte vertalingen van Byrons ‘Prisoner of Chillon’ en ‘Mazeppa’ het licht met eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opdracht aan zijn Haarlemschen vriend John Ingram Lockhart...in het Engelsch. De keus der gedichten teekent de zedige voorzichtigheid van den theoloog inspe, maar de bewerking den kunstenaar van den eersten rang, die den gloed en de buigzaamheid van Byron in Nederlandsche jambische verzen poogt nabij te komen. En daarenboven kwam aan het eind van dit jaar 1835 nog een oorspronkelijk historisch-romantisch gedicht: ‘Kuser, een verhaal door den auteur van Jose’ in het licht. Ditmaal had de jonge bewonderaar van Byron eene vaderlandsche stof gekozen, maar het Byroniaansche bloed kroop, waar het niet gaan kon. De held Kuser is een somber, wanhopend minnaar, voortdurend zich zelf kwellend, terwijl hij nadenkt over de beleedigende dartelheid der schoone jonkvrouw Van Poelgeest, die hem eens heeft uitgelachen, en toch door hem met eene aan razernij grenzende liefde wordt bemind. Zijne edelmoedige zelfopoffering, als hij zijn leven prijs geeft in den wanhopigen kamp met de moordenaars van Aleide, maakt den indruk eener ridderlijke dwaasheid, maar mag niet gelden als de waardige ontknooping van een tragisch heldenleven. De verzen zijn schoon, en de dichterlijke beschrijving van den herfst in het Haagsche Bosch, van de betooverende jonkvrouw Van Poelgeest: ‘een dier lieve schepselen, die
Men liefheeft om haar lieflijkheid en wie
Gij uren lang met heimelijk genot
In 't schoon gelaat zoudt kunnen staren....’
bekoorde de lezers, bracht er zelfs Van Lennep toe een gedicht te zenden aan Beets, waarin de eerste - andere Walter Scott - ‘Zijn cyther, die voorheen in kunstelooze zangen
Der vaad'ren grootsche daan vermeldde aan 't Vaderland’,
aan den laatste - nieuwen Byron - afstond. Van Lennep had, als gezegd is, het eerst ‘Nederland- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche Legenden’ in den romantischen toon bezongen, en in 1831 zijn ‘Strijd met Vlaanderen voltooidGa naar voetnoot1). Het is zonderling, dat Van Lennep zijn woord in 1847 weer terugnam, en op nieuw een dichterlijk verhaal, ‘Eduard van Gelre’Ga naar voetnoot2), in het licht zond. Als aanleiding tot dezen vernieuwden zanglust wist de dichter niet anders op te geven, dan, dat ‘wij poëeten en rijmelaars een grillig volk zijn en van onze grillen moeilijk reden of rekenschap kunnen geven’ - gelijk het in een voorbericht heet. Beets nam terstond (28 September 1847) eene poëtische wraak, en gaf een weerslag op het lied, hem in 1831 gezonden. De beide laatste regels luidden: ‘Van Lennep! mooi is 't niet, dat gij mij hebt bedrogen,
Maar mooi en meer dan mooi is 't lied, waardoor gij 't deedt.’Ga naar voetnoot3)
Na al het voorafgaande zal het niemand bevreemden, dat de commissie voor den Leidschen Studenten-Almanak in 1835 Nicolaas Beets in haar midden wenschte te doen zitting nemen. Hij had naamloos reeds aan den jaargang 1834 medegewerkt, en bleef tot en met 1839 de steun van het jaarboekje. Voor een jong studentenhart is medewerking of redactie van den almanak zoo goed als een dichterlijke ridderslag. De nieuwe redacteur deed zijn best, en gaf in den jaargang voor 1836 het ‘Verhaal van de lotgevallen der Leidsche Hoogeschool van December 1834 tot November 1835.’ Hij wilde ernstig zijn, deftig, officiëel, op de hoogte van zijne taak, maar plotseling wordt de natuur hem te machtig en....Hildebrand schiet uit de slof van den ongenoemden redacteur. De met Byron ‘und kein Ende’ ingenomen jonge kunstenaar begon in den levenslustigen kring der wakkere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leidsche studenten langzaam zich zelf te ontdekken. Het door de ‘Camera Obscura’ vereeuwigde ‘Beestenspel’ verscheen in den almanak van 1837, ‘Varen en Rijden’ in dien van 1838. Voor het overige biedt hij nog ettelijke gedichten aan, die somtijds in de stemming van den - later wel wat streng veroordeelden - ‘Zwarten Tijd’ zijn geschreven. Terwijl hij aldus voor zijn almanak zorgdeGa naar voetnoot1), vloden de blijde studentenjaren snel voorbij. Een jongmensch, die door al zijne tijdgenooten aan de hoogeschool met hartelijkheid en achting wordt bejegend, moet eenmaal een voortreffelijk lid der kalmere samenleving worden. Zoo ging het met Beets. Zoolang hij studeerde, stelde hij belang in alles, wat de geliefde Alma Mater te Leiden betrof. Hij was lid van een ‘dispuut-gezelschap,’ dat zich bezig hield met Nederlandsche Letterkunde, en had er tot makker Willem Moll. Hij maakte deel uit van de redactie eener studentencourant ‘Minerva’, en trof Veth aan onder zijne mederedacteurs. De leden zijner faculteit schonken hem hunne hoogste academische onderscheiding. Zij benoemde hem tot voorzitter der theologische faculteit, nadat Brill en Veth dien eerepost hadden bekleed. Bij het bekende feest der oud-studenten in Augustus 1838 nam hij in deze waardigheid deel aan het banket, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijdde er een dichterlijken dronk aan ‘de(n) Leydsche(n) Burcht’, in wiens schaduw men feest vierde, terwijl de student Cobet de verzamelde gasten op schitterende improvisatiën in 't Latijn en in 't Grieksch onthaalde. De studentenjaren van Nicolaas Beets (1834-1839) kenmerkten zich daarenboven door iets bijzonders. De Leidsche jongelui hadden in 1831 met geestdrift - wij zagen het reeds - aan de roepstem van koning Willem I gevolg gegeven. Na den schitterenden, maar al te snel gestoorden, tiendaagschen veldtocht kwamen de vrijwillige jagers naar Leiden terug. Reeds werd verhaald,Ga naar voetnoot1) hoe men het hun kon aanzien, dat zij tot iets roemrijks hadden medegewerkt. Zij gaven den toon in de studentenkringen en een voorbeeld aan de jongeren. Het kloeke en mannelijke van hun voorkomen verried, dat zij met daden in de vuist zouden optreden, als de nood het eischte. Zij beschaamden alle vrees door den ijver, waarmeê zij weder aan de studie gevallen waren. Dit gaf een goed voorbeeld en een goeden geest over het geheel der studeerende jongelingschap. De jongere studenten zagen met eerbied op tegen hunne voorgangers. Ook Hasebroek, het is boven gezegd, behoorde tot dezen, met wien Beets reeds vóór zijne komst aan de Hoogeschool kennis gemaakt had, maar sedert door eene vriendschap verbonden werd, die bleek uit de opdracht van ‘Kuser.’ De eerste uitgaaf (1835) verscheen met een gedicht aan een ongenoemd vriend; bij den herdruk (1848) werd de naam van dezen: Johannes Petrus Hasebroek, genoemd. ‘Hij dankte mij terstond’ - zegt BeetsGa naar voetnoot2) - met een gloeiend ‘gedicht, en vergold het mij, in het volgend jaar (1836), met de opdracht van zijn eersten dichtbundel.’ Onder de studenten, die, als Hasebroek, na den tiendaagschen veldtocht hunne studiën te Leiden kwamen hervatten, was ook een Groningsch vrijwillig jager: Jean Jacques Antoine Goeverneur, onder zijne makkers in het Noorden reeds als Jan de Rijmer bekend. Met den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ransel op den rug had deze steeds doorgerijmdGa naar voetnoot1), en geoot nu voor korten tijd - daar hij eerlang naar Groningen terugkeerde - van den omgang met de geestigste Leidsche jongelui, onder welke natuurlijk Nicolaas Beets. Een ander student, die weldra een beroemden naam zou dragen, Bakhuizen van den Brink, had Beets in betrekking gebracht met Aernout Drost, Everhard Johannes Potgieter en Jan Pieter Heije, die in 1834 te Amsterdam hunne ‘Muzen’ begonnen uit te geven. De herleving der nationale letteren, die na 1830 met het ontwaken van ons nationaal waardigheidsgevoel gelijken tred hield, vond in het vermeld viermanschap een schitterenden steun. Hunne ‘Muzen’ maakten plaats - het is bijna overbodig het nog te zeggen - voor het tijdschriftGa naar voetnoot2), dat terstond (1837) wegwijzer werd der Nederlandsche romantiek. De student Beets heeft aan de ‘Muzen’ en de eerste jaargangen van ‘de(n) Gids’ meêgewerkt.Ga naar voetnoot3) Aan eene zijner bijdragen voor dit tijdschrift is een merkwaardig letterkundig feit verbonden. De jaargang van 1837 bevatte eene schets geteekend Hildebrand, onder den titel ‘Vooruitgang.’ Het stuk, later in de ‘Camera’ opgenomen, is ieder bekend. Het was een pleidooi tegen ‘het al te mathematische in wetenschap en opvoeding’, geene ‘opzettelijke smaadrede’ tegen elk wetenschappelijk onderzoek. Hoe dikwijls heb ik bij het lezen er van den dichter de hand gedrukt...in gedachten, als hij uitroept: ‘O, moeder de Gans! lieve moeder de Gans! laarzen van zeven mijlen, en gij, stroom van rozen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en paarlen uit den mond der jongste dochter, hoe verkwiktet gij mij in mijne jeugd!’ Juist over dit opstel intusschen moest de student-auteur eene afkeurende critiek vernemen, en wel van Jacob Geel, in de voorrede van ‘Onderzoek en Phantasie’ (1838). Met bittere scherpheid wordt de onschuldige overdrijving van Hildebrand gekastijd, inzonderheid zijn stijl gelaakt. Zijne poëzie is ‘van anno één’; hij is een ‘verkeerde gids’; zijne taal is wellicht geen ‘hollandsch’. Toen Geel's geschrift in de (n) ‘Algemeene(n) Kunst- en Letterbode’ van 1838 door niemand minder dan door Thorbecke werd beoordeeld, zeide deze over den aanval op Hildebrand: ‘de heer Geel schijnt te hechten aan den steller, wiens stukje hij aldus eert. Een wezenlijk talent zoekt zulk een rechter.’ Deze woorden staken Hildebrand een hart onder den riem, als hij in een Voorbericht tot den zesden druk zijner ‘Camera Obscura’ bekent.Ga naar voetnoot1) Terwijl Hildebrand aldus met kleine opstellen als prozaschrijver aanving, had hij tegelijker tijd het werk, met ‘Jose’ en ‘Kuser’ begonnen, voortgezet met ‘Guy de Vlaming.’ Nog eenmaal treedt een held uit de nakomelingen van Childe-Harold en Manfred op; nog eenmaal vormen tragische gebeurtenissen en krankzinnigheid een diep rampzalig wezen, dat in een aanval van waanzin zijne echtgenoote, die zijne zuster bleek te zijn, doorsteekt. ‘Guy de Vlaming,’ in 1836 geschreven, werd in 1837Ga naar voetnoot2) uitgegeven met eene opdracht aan Beets' academievriend, Jhr. Cornelis van Foreest. Uit die opdracht blijk het, dat ‘Guy de Vlaming’ ‘onder het hooge geboomte van het heerlijk Nijenburgh’ ontworpen, ‘in den zomer van 1836 geschreven is in dat lief Kenmerlandsch dorp en in de schaduw van dat gastvrij dak, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waaraan (hij) sinds dat jaar, voor het geluk (zijns) levens zoo onuitsprekelijk veel te danken (heeft) gehad.’ Foreest, de kleinzoon van Van der Palm, wiens gunsteling en vriend de student Beets geworden was, bracht dezen op den huize Nijenburgh te Heiloo bij zijne moeder. Mevrouw Jacoba Elisabeth van Foreest was weduwe sedert 1833. Aan het hoofd van haar talrijk gezin oefende deze fijnbeschaafde en hoogbegaafde tweede dochter van Van der Palm de innemendste gastvrijheid uit, en vormde zij het bezield en bezielend middenpunt van elken kring, die zich om haar vereenigde. Toen Beets na zijn huwelijk een aangetrouwd kleinzoon van den grooten Leidschen redenaar geworden was, getuigde hij in het reeds vermelde boek: ‘Leven en karakterschets van J.H. Van der Palm,’ in de toeëigening aan den staatsraad Henricus van RoijenGa naar voetnoot1), hoe dankbaar zijn hart klopte voor ‘de beminnelijke en begaafde vrouw, die (hij) even grootsch (was zijne) schoonmoeder te heeten, als (hij) er (zich) op verhief van der Palms vriend en gunsteling te zijn geweest - eene vrouw, die niet alleen haren grooten vader zoo wel kende en doorzag, maar in wier voortreffelijken geest zich zoo uitnemend veel van den zijnen afspiegelt, gelijk de trekken van haar gelaat onwillekeurig aan die van het zijne denken doen; zoodat Van der Palm niet gezegd kan worden geheel gestorven te zijn, zoolang deze zijne dochter leeft.’Ga naar voetnoot2) De lezers der ‘Camera Obscura’ herinneren zich hoe Hildebrand midden in de beschrijving van een concert, 't welk de mooie Henriëtte Kegge met haar pianospel opluistert, eene pauze instelt, om eener schoone vrouw van middelbaren leeftijd ‘met een allerbevalligst voorkomen en zeer innemende manieren’ zijne hulde te brengen. De dame wordt niet genoemd, speelt geene rol in ‘de Familie Kegge’, maar wordt door den auteur met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
warmte geprezen als eene ‘dame, wier huis bekend stond voor eene plaats, waar men zich nimmer verveelde; die niet slechts veel menschen zag, maar haar gezelschap altijd geheel bezielde en doordrong van de lieflijkheid haar aangeboren’. 't Is mogelijk, dat ik dwaal, maar ik stel mij altijd bij het lezen van die bladzijde voor, dat Hildebrand, toen hij haar schreef, aan zijne beminnens- en achtenswaardige schoonmoeder heeft gedacht. In 1836 was de dichter van de ‘Maskerade’ op den huize Nijenburgh binnengeleid, en door de gastvrouw met hare schoone dochters vriendelijk ontvangen. Nicolaas Beets vond daar Aleide van Foreest. De zachte gloed van hoogachting en wederliefde straalde hem op Nijenburgh uit Aleide's blauwe kijkers toe. Juichend kon hij op haar jaardag (20 Mei 1837) getuigen: ‘Ik vraag niet of de hemel stralen,
Niet of het bloembed rozen heeft,
Of roos en lelie sterft of leeft,
Noch of de wiek der nachtegalen
Van liefde, zang, of koude beeft;
Of alles groent in bosch en weide
En leeft, en bloeit, en zich verblijdt;
Maar slechts of gij gelukkig zijt,
Of gij gelukkig zijt, Aleide!’Ga naar voetnoot1)
Den veelbelovenden dichter begon alles in het leven toe te lachen en te begunstigen. Beschermeling van Van der Palm, ging het hem als weleer den beschermer. In de geschiedenis onzer letteren zijn beiden Zondagskinderen, grootvader zoowel als kleinzoon. ‘De breede lanen, het statige lommer, de heldere vijver’ van Nijenburgh mogen getuigen welke schoone dagen de Leidsche student daar met zijne blonde Aleide sleet, verzen schrijvend in haar bijbel (Zondagmorgen 18 Februari 1838); de herlevende natuur begroetend aan hare zijde: ‘Lieve, hoe schoon is de lente der aarde!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jubelend, dat hij ‘Donkre rozen schoon van kleur
Gloeiende in de zonnestralen’ -
mag strengelen tot een krans voor zijne bruid; dat hij ‘Witte lelies, rein en blank,’
‘haar ten smetteloozen praal’ mag samenvlechten, dat hij ‘geurige violen
Met de kleine, paarsche kruin
Onder mos en tijm verscholen,’
op het pad zijner teedre zielsvriendin mag strooien.
Het was in de jaren 1837 en 1838, dat Heiloo's vriendelijke pastorie, waar Hasebroek als predikant leefde aan de zijde zijner zuster Betsy, het bevoorrecht middenpunt uitmaakte van het letterkundig verkeer, reeds vroeger geschetst.Ga naar voetnoot1) Men vrage niet, of Beets en zijne welbeminde Aleide er met vreugde werden ontvangen? Gelijk Mevrouw Bosboom-Toussaint behield Beets de liefelijkste herinnering uit dit heerlijk tijdvak van zijn leven. Het einde zijner studiën begon te naderen. De candidaat in de theologie wordt tot den ‘heiligen dienst’ toegelaten te Middelburg, na een examen voor het provinciaal kerkbestuur (4 October 1838). Reeds had de proponent den lyrischen zanger aan het Nederlandsch publiek voorgesteld, daar zijn eerste bundel onder den eenvoudigen titel ‘Gedichten’ in den zomer van 1838 het licht zag. Eene bijzonderheid dezer uitgaaf is, dat er een fraai kinderkopje tegenover den titel was geplaatst, een portret van Keetje van Foreest, - ook later zoo voortreffelijk bezongen - van de jongste dochter der Douarière van Foreest, het kind, na haars vaders dood geboren en onder den aandoenlijken naam van ‘Moeders Troost’ in een der in dezen bundel voorkomende gedichten begroet als: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘kleine, vriendlijke engel!
Die God, ten troost in diepe droefheid, schonk.’
Juist dit vers is een der fraaiste uit de geheele verzameling, om de roerende gedachte, die er in uitgesproken wordt, als de jonge zanger tot de kleine van hare moeder zegt: ‘Gij zijt haar meer dan een bevoorrecht wichtje,
Haar meerder dan een dierbaar liefdepand:
Gij zijt haar als een kleine godsgezant,
Zij leest geloof en hoop uit uw gezichtje.’
En voorts: ‘Het rouwkleed zal voor immer haar omgorden;
Zij wacht geen andre vreugd dan van haar kroost;
O, zij verdient in u des hemels troost:
Verkoren kind! gij moet een engel worden!’
Uit deze weinige regelen kan men tot de hooge waarde van den bundel besluiten. Zoo in een enkelen trek de eeuwige, onveranderlijke gevoelens, het altijd oude en altijd nieuwe wel en wee van het menschelijk hart te schilderen, is alleen het werk van den geroepen en uitverkoren dichter. In dezen toon zal de lyrische dichter Nicolaas Beets zegevieren; vertellingen, als ‘Minone’ en ‘Ebella’, zijn enkel voor het ‘profanum vulgus’, niet voor de ingewijde priesters der kunst geschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Het jaar 1839 telt bij Beets voor een Indisch campagnejaar. Proponent sedert October van het vorige, vierde hij den elfden Maart van dit zijne gewenschte promotie tot doctor in de theologie. Promoveeren in de theologie gold toen voor zeldzamer en benijdenswaardiger overwinning dan thans. Onder zijn leermeester in de kerkhistorie, professor Kist, had hij zijne ‘Dissertatio de Aeneae Sylvii, qui postea Pius Papa Secun- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus, morum mentisque mutationis rationibus’ voltooid. Dat dit proefschrift aan Van der Palm zou worden opgedragen, begreep ieder. Zoo er ooit van ‘piëteit’ mag gesproken worden, dan is dit woord op de rechte plaats, als men de vereering en de dankbaarheid kent, door Beets voortdurend aan Van der Palm gewijd.Ga naar voetnoot1) Reeds werd er op gewezen, hoe de jonge doctor in de voorrede zijner dissertatie sprak van het aangenaam verkeer in Van der Palm's woning, van den band, die hem weldra met des hoogleeraars beminnelijke kleindochter zou vereenigen.Ga naar voetnoot2) De gewichtigste daad, die Nicolaas Beets in 1839 volvoerde, was niet de verdediging van zijn proefschrift en van zijne XII Theses onder den rector-magnificus C. Pruys van der Hoeven, maar de uitgaaf zijner ‘Camera Obscura.’Ga naar voetnoot3) In den Leidschen Studenten-Almanak en in ‘de(n) Gids’ had Hildebrand zich het eerst bekend gemaakt als prozaschrijver. De eerste druk der ‘Camera’ zou Hildebrand in zijne volle kracht openbaren. De onsterfelijke ‘Familie Stastok’, de omzwervingen van den goeden, dikken heer Bruis in ‘Een oude kennis’, en de bitsheden van Nurks in ‘Een onaangenaam mensch in den Haarlemmer Hout’, waren meer dan voldoende, om der ‘Camera’ eene schitterende toekomst te waarborgen. Een onmetelijke afstand scheidt den dichter van ‘Jose’, ‘Kuser’ en ‘Guy de Vlaming’ van Hildebrand. De jonkman, eenmaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blakend van geestdrift voor Byron's genie, is door het rijp worden van zijne eigen dichterlijke gaven, van den humoristischen aanleg in zijne echt Hollandsche natuur, een nieuw mensch geworden. Zoo er van uitheemschen invloed op de vorming van zijn nieuwen schrijftrant sprake mag zijn, behoort - als Charles Lamb, Thomas Hood, James Henry Leigh Hunt of William Makepeace Thackeray niet in aanmerking komen - vooral Charles Dickens genoemd te worden. Dickens' ‘Sketches of Every-day Life and Every-day People’ zagen in 1836, zijn ‘Pickwick’ in 1837, zijn ‘Oliver Twist’ in 1838, zijn ‘Nicholas Nickleby’ in 1839 het licht. Hildebrand's Keesje, geniaal en volkomen oorspronkelijk als hij is, schijnt een voorlooper van Trotty VeckGa naar voetnoot1), en herinnert toch, als hij vertelt van de ‘Regenten’, van ‘et Huis’, van ‘vastelavond’ en ‘bollen met boter’, van het gehakt, dat de oude-mannetjes, en van den ossentong, dien de heeren eten, aan het werkhuis en zijne regenten in ‘Oliver Twist.’ De ongedwongen, beminnelijke opgeruimdheid in de teekening van het avondje bij oom Stastok, van het roeipartijtje door Pieter en Hildebrand ter eere van Koosje en Christientje ondernomen, van het koekplakken bij bakker de GrootGa naar voetnoot2), van de vriendelijke kibbelpartij tusschen vader en moeder Witse over de verdiensten van hun Gerrit, vloeit uit dezelfde verstandige levensbeschouwing, uit hetzelfde fijngevoelige kunstenaarshart, als in Dickens' borst klopte, toen hij met de vroolijkste zetten van Sam Weller, met de dolste invallen van Bob Sawyer, of met de koddigste verhalen van Alfred Jingle de liefde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Engeland en Amerika, weldra der geheele beschaafde wereld, won. Mocht zich verwantschap tusschen Engelsche humoristen en onzen Hildebrand op goede gronden laten aanwijzen, van gelijkheid in teekening en kleur heeft niemand gesproken. De familiën Stastok, Kegge en Witse zijn zóó zuiver Hollandsch, dat zij met geene andere geslachten dan met die der Burgerharts, der Leevends, der Blankaarts, en der Wildschuts kunnen vergeleken worden. De vreemde vertalers der ‘Camera Obscura’, de Fransche, de Duitsche, de Engelsche, de Italiaansche, hebben allen geworsteld met dat onoverwinlijk Nationale, 't welk dit boek alleen door een Nederlander van geboorte kan doen genieten. Een vreemdeling zou Nederlandsch aanleeren en in ons midden moeten komen wonen, om te kunnen zeggen, dat hij de ‘Camera’ verstond en waardeerde. Bijna ieder beschaafd Nederlandsch lezer of lezeres heeft in de laatste veertig jaren een dankbaar oordeel over dit lievelingsboek onzes volks geveld; een boek in meer dan vijftigduizend exemplaren over ons land, in steden, dorpen, gehuchten, in hooge huizen en lage hutten, alom verspreid. Alle onze letterkundige rechters - Potgieter, Busken Huet, Simon Gorter aan de spits! - hebben de ‘Camera’ geprezen, schoon de eerste zuiniger met zijn lof was, dan men van zulk een kenner en zulk een streng onpartijdig beoordeelaar had mogen verwachten. Eerst twee jaren na de uitgaaf, toen het boek inmiddels zijn tweeden druk had beleefd, schreef Potgieter in ‘de(n) Gids’ onder den titel: ‘Kopiëerlust des dagelijken levens’ eene beschouwing over de ‘Camera Obscura’ en tevens over Klikspaan's ‘Studententypen.’ Hij prijst Hildebrand om zijne fraaie teekening, maar wenscht hem meer grondigheid van gedachten toe. Hij verwijt hem gebrek aan sympathie voor het menschelijke in den mensch, en brengt hem onder het oog, dat hij het ‘treffendst blijk van zijn gevoel uit het gansche boek verkwist heeft aan iemand, die er zoo weinig recht op had als het Diaken- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huismannetje’, schoon hij onmiddellijk daarna toestemt, ‘dat er Sterniaansch talent is in de teekening van klein Keesjen.’ 't Moge vermetel zijn aan het oordeel van Potgieter te twijfelen, te dezer plaatse schijnt het mij schuil te gaan in overdrijving. Hildebrand's sympathie voor Keesje is niet misplaatst. Zij, die hunne jeugd in Haarlem hebben doorgebracht, zullen dagelijks getroffen zijn geworden door het betrekkelijk groot aantal van oude mannetjes, die er de livrei der christelijke weldadigheid dragen. Tot nog toe had geen dichter ooit de kleine genoegens bespied, of de groote smarten bestudeerd, die het leven van zulk een armen, stumperachtigen zwoeger kenmerken. Hildebrand trok zich hun lot aan, en schiep Keesje. Hij wierp het licht van zijn genie op het onnoozele, onbeteekenende diaconiehuis-manneke en schreef eenige bladzijden, die tot de duurzaamste van zijn letterkundigen arbeid zullen blijven behooren. Charles Dickens gebruikte er niet meer in ‘Pickwick’ voor zijn ‘kancelarij-gevangene’, wiens beenderen onder de oude jas spits en hoekig uitkwamen, alsof de ijzeren tand des tijds gedurende eene twintigjarige gevangenis vol ontberingen die had afgeknaagd en gescherpt - en velen zijner lezers keurden ze de beste uit zijn eersten roman. Scherpzinnig als altijd hechtte Potgieter zijn zegel aan den benijdenswaardigen stijl van Hildebrand. ‘Wij weten niet, ook na twee, drie malen lezens, wat meer toejuiching verdient: de waarheid van opmerking, in welken geest dan ook, of de gelukkige uitdrukking der gedachte. Het Hollandsch is ons nog rijkere mijn gebleken, sedert zijn talent er zoovele nieuwe, te lang voorbijgeziene, te achteloos verzuimde aderen in ontdekte.’Ga naar voetnoot1) Er behoeft niets bijgevoegd. Hildebrand's blonde lokken werden verzilverd door den loop der jaren, maar zijne ‘Camera Obscura’ blijft immer jong en frisch. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ontbrak den ijverigen proponent nu alleen maar aan eene standplaats, om zijn met geestdrift gekozen ambtswerk te beginnen. Zijne gedichten van 1839 spreken van een klein uitstapje naar België in Augustus. ‘Tusschen Namen en Dinant’ bewondert hij den fieren Maasstroom, maar denkt aan Aleide, als hij zucht: ‘Hoe vroolijk zou mij 't harte slaan,
Mijn lieve, waart gij meegegaan!’Ga naar voetnoot1)
Te huis gekomen juicht hij op ‘Keetjes Verjaardag’, den zesden jaardag van ‘Moeders troost’, in zijn eersten bundel zoo hartelijk begroet: ‘Hoog waait de vlag op 't vroolijk feest
Van 't aangebeden kind,
Geen schepsel wordt er meer bemind
Dan Keetje van Foreest;
Men viert op 't Huis geen blijder dag;
Hoog waait de vlag!’Ga naar voetnoot2)
Het einde van het jaar 1839 leverde stof tot blijdschap in den familiekring van Van der Palm. Den 28 November werd het huwelijk gesloten van Jhr. Cornelis van Foreest, academievriend en aanstaanden zwager van Beets, met mejuffrouw Johanna Elizabeth Loopuyt, dochter van Van der Palm's eerstgeborene; een echt tusschen neef en nicht, tusschen twee kleinkinderen van den beroemden Leidschen professor. Beets, die bij de inzegening van dit huwelijk door den zes-en-zeventigjarigen grijsaard tegenwoordig was, die de plechtigheid in schoone verzen bezong, getuigt er van: ‘(Van der Palm) had nog eens voor de allerlaatste maal het gewaad der dienaren des evangeliums aangetrokken, 't welk hij nu drie jaren geleden het laatst had gedragen. De taak was bijna te zwaar voor zijne krachten, en zijne stem verstikte in tranen, als hij zoover kwam zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klcinkroost te bezweeren den zegen van God niet te verbeuren. Nooit misschien was hij welsprekender dan in dat onvergetelijk oogenblik.’Ga naar voetnoot1) In den zomer van 1840 werd de proponent bercepen naar Heemstede. ‘Te Heemsteê, waar het meerschuim
haast week voor golvend graan,
Daar ving mijn huislijk leven,
mijn werkzaam leven aan,’ -Ga naar voetnoot2)
getuigt hij zelf in 1872, dankbaar voor de vele zegeningen hem gedurende zijn voorbeeldig en vruchtbaar leven te beurt gevallen. De eenige schaduw in het gelukkige jaar 1840 was de ernstige ziekte van Van der Palm, die den 8 September met den dood eindigde. De jonge, naar Heemsteê beroepen, predikant was in de bruidsdagen. Het afscheid van Van der Palm moge hij zelf beschrijven: ‘Veertien dagen voor zijn dood, knielden mijne bruid en ik bij zijn leger (toen reeds sterfbed) neder. Hij breidde zijn handen uit over onze hoofden en sprak met eene zachte en dikwijls moeielijk verstaanbare stem, die hem telkens begaf, een uitvoerigen zegen over ons uit, waarvan de welsprekende woorden nooit zullen ophouden in onze harten te weerklinken. Het waren de laatste, die ik van zijne lippen gehoord heb.’Ga naar voetnoot3) Den 3den September 1840 zegende Hasebroek in het witte kerkje van Heiloo Beets' huwelijk in. In de bruidsdagen had hij de ‘Bruidstranen’ zijner Aleide bij het afscheid van den huize Nijenburgh, van vijvers, bosschen, bloemen en vriendelijke menschen door een hartelijk vers gedroogd, want ‘de Bruigom treedt er tusschen,
Met een wijzer overleg,
Immers, met zijn vele kussen,
Veegt hij alle traantjes weg.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En haar wang begint te gloren
Van een gloed, die vreugd verraadt,
Als hij voor zijn uitverkoren
Van 't hen wachtend Heemsteè praat.’Ga naar voetnoot1)
Hij werd er bevestigd (4 October 1840) door Hasebroek, die andermaal als getrouw vriend aan zijne zijde stond. Heemsteê is menigwerf door den jongen predikant in zijne verzen geprezen; vooral de droogmaking van het Haarlemmer meer boezemde hem de meeste belangstelling in. Dit was reeds in het vorige jaar (1839) gebleken, toen hij zijn ‘Aalsmeerder Boer’ de verzuchting: ‘Groote Plas, groote Plas,
'k Wou je leeggemalen was!’
op de lippen legde. Gedurende zijn verblijf te Heemsteê heeft hij voortdurend zijn oog op de droogmaking van het Haarlemmer meer gevestigd; in 1850 begon hij zijn tweeden ‘Haarlemmermeer-zang’ met den vroolijken uitroep: ‘Nu wordt de Sloköp opgeslokt,
Nu raakt zijn rijk ten einde...’Ga naar voetnoot2);
in 1852 schilderde hij de angsten van een Leidschen visscher, die geen water meer in het meer stroomen, en daarenboven het proces over de rechten op den drooggevallen bodem door Leiden verliezen zag; in 1853 juichte hij bij de voltooiing van het werk: ‘Nu, geef van vreugd een schreeuw,
Nu, schud uw manen statig;
Uw fierheid is rechtmatig,
Oud-Hollands trotsche Leeuw!’Ga naar voetnoot3)
en eindelijk raadt hij in 1855 den burgemeester van Haarlemmermeer, als wapen voor de gemeente te kiezen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is ook zoo geschied. De geestige raad van den dichter, om als wapenspreuk Vondel's woorden: ‘Gout uit Schuim’ te kiezen, kon niet gevolgd worden, omdat dit streed....met wettelijke bepalingen omtrent wapens van gemeenten in ons gezegend Nederland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Van October 1840 tot December 1853 was Nicolaas Beets predikant in het vriendelijk Heemsteê. Gelukkig echtgenoot, met hart en ziel zich toeleggend op zijn gewichtig werk, scheen het nu wel, alsof de dichter in den herder en leeraar zou ondergaan. Nog vóor zijne bevestiging te Heemsteê had hij (Juni 1840) zijne laatste epische schepping, ‘Ada van Holland’, uitgegeven. Het was zijn afscheid aan het dichterlijk verhaal naar Byroniaansch model, en juist ‘Ada van Holland’ scheen schoone beloften voor de toekomst in dit dichtvak te bevatten. De droefheid der heldin werd gewettigd door de historische stof. Het gedicht ontleende waarheid aan grondige studie en rijp nadenken. Tollens, wien het was opgedragen, had er veel meê op. Toch beproefde Beets aan zulke stof later zijne krachten niet weer. ‘Het ernstig ambtsleven, met lust en liefde aanvaard, liet geen tijd meer of genoegzame rust voor het opzetten en uitwerken van min of meer epische dichtplannen’ - zegt de dichter zelfGa naar voetnoot2). Er was bovendien eene verandering gekomen in zijne denkwijze. Hij had in 1840 nog een geschrift onder den titel: ‘Proza en Poëzie’, opstellen van Hildebrand en verzen van Beets, in het licht gegeven. Een afzonderlijk opstel in proza ging vooraf. Het droeg aan zijn hoofd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den sedert dikwijls herhaalden titel van ‘De zwarte tijd’, en verkondigde, dat de schrijver genezen was van eene gevaarlijke ziekte - de blinde bewondering van Byron's genie. Tot op 1838 had hij Byron liefgehad, voor zoover hem dit mogelijk was; noch ‘het ongeloof’ noch ‘de behagelijke onzedelijkheid’ van den ‘Don Juan’ hadden hem ooit bekoord. Hij had daarentegen met ‘het naargeestige’, ‘sombere’, ‘wanhopige’ van den ‘Manfred’, en den ‘Cain’, inzonderheid met de Turksch-Grieksche vertellingen: ‘The Bride of Abydos’, ‘The Giaour’ en ‘Lara’ gedweept. Zijne vertolkingen van ‘The Prisoner of Chillon’, van ‘Parisina’ en ‘Mazeppa’ bewezen reeds, dat hij de minst eigenaardige, de minst Byroniaansche van Byron's gedichten gekozen had. Toch bekende hij, dat de lectuur van Byron ‘hem machtig veel kwaad’ had gedaan. Hij wil niets meer weten van de mystieke wereldsmart, die in ‘Jose’, in ‘Kuser’ en in ‘Guy de Vlaming’ zulke heftige ontboezemingen had geslaakt; hij is optimist geworden en begrijpt nu, wat ‘het schoone woord: mensch te zijn, in heeft.’ De dwaze buien zijner vroegere jaren, toen hij droefheid en smart als de meest passende stemming voor een jong dichter liefhad; toen hij het al tot ‘slapelooze nachten en bleeke wangen’ gebracht had, was hij nu (1840) geheel te boven gekomen. De zelfbeschuldigingen in ‘De(n) Zwarte(n) tijd’ schijnen heden wat hooggekleurd, wat schel van toon, als de redeneeringen van pas bekeerden gewoonlijk plegen te zijn. Van 1830 tot 1840 was het lichter Byroniaan te worden dan thans - reeds vroeger bleek het. Een jong student van burgerlijken bloede zou destijds even goed kunnen grijpen naar de doornenkroon der droefgeestigheid, als naar den schuimenden beker der zinsverrukking, en Byron bood beide om strijd. Mocht Hildebrand naar de eerste aarzelend de hand uitstrekken, weldra bracht zijn eigen kostelijke aanleg hem op den rechten weg. Met rechten weg wordt hier niets anders bedoeld, dan het inzicht van eigen kracht, roeping en maatschappelijke be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stemming. Beets en Byron konden niet gearmd van Leiden naar Heemsteê wandelen. Beets had zijn eigen dichterlijken aanleg erkend, en verkoos ernstige krachtsinspanning in den dienst der oorspronkelijkheid boven eerbiedige navolging van welk geniaal voorbeeld ook. Het humoristische bloed, dat in zijne aderen vloeide, spreidde een gezonden blos op zijne wangen, en de ‘slapelooze nachten’ hadden uit! Alsof hij zijne aesthetische bekeering met schitterende bewijsstukken wilde staven, nam hij de pen van Hildebrand, en schreef hij voor den Almanak der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, wiens eigenlijke titel destijds: ‘d'Erve C. Stichters Enkhuizer Almanak’ luidde, in 1840, 1841 en 1842 eenige volksdeuntjes. De hoogleeraar, Dr. W.H. de Vriese, te AmsterdamGa naar voetnoot1), hoofdbestuurder van 't Nut, had hem daartoe aangezocht. Men wilde de luim van Hildebrand ten bate van het Nederlandsche volksgezang aanwenden. Het gelukte volkomen. Een volkslied, vol klank en kleur, keurig van stijl als Potgieter's ‘Liedekens van Bontekoe’, hartelijk van toon als Heije's zeemansliederen, zou juist van Hildebrand het best kunnen gevraagd worden. Er zijn er een kleine vijf-en-twintig, die onwillekeurig in ons geheugen blijven hangen. ‘Zit wat in je leuningstoel!
't Is hier koel.
's Avonds hoùje wel van praten.
't Zuidewindje, bestevaar!
Blaast hier zacht door 't beetje haar,
Dat de tijd je heeft gelaten
Met je twee en tachtig jaar.’Ga naar voetnoot2)
Zoo begint het allerliefste liedeke van ‘de Overgrootvader’, uitmuntend door zijn schilderachtigen eenvoud; zoo klinkt het elders: ‘Een aardig dorp is Bloemendaal,’ of ‘De Conducteur zat op den bok,’ of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Jantje kwam van Amsterdam,’ of ‘Guurtje zou te kermis gaan,’ of ‘Daar kwam een boertje getogen,’ of ‘Grijp je fiedel, Julfert Joosten!’ of ‘Als de Damiaatjes luien;’ - en altijd vraag ik mij af tot welk een graad van nurkschheid een jonger geslacht zou moeten versteenen, om dezen echt vaderlandschen humor, dit vriendelijk vernuft, deze hupsche opgeruimdheid met ondank te bejegenen? In alle oprechtheid gesproken, zou men hier misschien zekere bedachtzame zorg voor leering en stichtelijke vermaningen, als in Hoofts ‘Klare wat heeft er uw hartjen verlept?’ of in Breêro's ‘Arent Pieter Gijsen’ te eenemale ontbreekt, willen missen, maar dan mag ook niet vergeten worden, dat redacteurs van Nuts-Almanakken in 1840 eischen stelden, waaromtrent men zich in de dagen van Hooft en Breêro nauwelijks eenig denkbeeld vormde. Nicolaas Beets had intusschen zijn ambt te Heemsteê aanvaard. Hun, die zijn werkzaam leven als evangeliedienaar en populair theoloog zullen beschrijven, mag de bescheiden wensch worden geopenbaard, om vooral aan het tijdvak van zijn verblijf te Heemsteê gewicht te hechten. De jonge predikant trof er een hoogst aangenamen werkkring. Maar ook de letterkundige kunstenaar sleet er heerlijke uren. Des zomers was het liefelijk Heemsteê de pleisterplaats van allerlei Nederlandsche geleerden en dichters. De beide Van Lenneps - de oude professor en zijn ondeugend geestige zoon - plachten er hun Manpad of Klein-Woestduin te betrekken, als de deftige, statige, maar door-en-door achtenswaardige Mr. H.J. Koenen zijne ‘Gliphoeve’ kwam bewonen. Tot de logeergasten op het Manpad behoorde destijds ook de vertolker van Ilias en Odyssee in ouderwetsche alexandrijnen, Jan van 's Gravenweert, dankbaar leerling van professor Van Lennep, toen referendaris bij Buitenlandsche Zaken. In herberg of optrekje vond men gedurende de zomermaanden te Heemsteê den Leidschen predikant Bernard ten Haar, op het punt naar de hoofd- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stad berocpen te worden, den dichter van ‘Johannes en Theagenes,’Ga naar voetnoot1) het plan vormend voor zijn ‘Huibert en Klaartje’Ga naar voetnoot2); vond men de professoren Bake en den Tex; vond men Isaäc da Costa, die - als gezegd is - in 1840 met zijn ‘Vijf-en-twintig jaren’ plotseling alle Nederlandsche harten had ontroerd, en nu in den vollen luister van zijn gadeloos dichtgenie begon te schitteren. Het behoeft niet onderzocht te worden of de dichter Beets, of Hildebrand, zich de gelukkige dagen van Heemsteê nog menigwerf herinnert? Ondanks zooveel, dat hem tot den dienst der Muzen moest dwingen, bleef de predikant Beets bovenal getrouw aan den Heiligen Dienst. Van 1840 tot 1847 is hij met hart en ziel bij zijn ambt. Zijne pen wijdt zich uitsluitend aan onderwerpen, die tot zijn herderlijken werkkring behooren. Hij schrijft ‘Christelijke lesjes voor jonge kinderen,’ geeft ‘Zeven Lijdenspreeken’, later nog ‘Twaalf precken’ uit, zingt een Paaschgezang en een Kerstlied tot ‘Troost der armen’, bemoedigt den ‘Christen bij en op het ziekbed’, schetst eindelijk eene ‘Chronologische kaart voor de Geschiedenis van het volk van Israël’Ga naar voetnoot3), maar schijnt de stift, waarmeê hij Byron vertolkte, of het penceel, waarmeê hij zijne geestige aquarellen uit de ‘Camera Obscura’ zoo flink had gewasschen, voor goed te hebben vergeten. Meer in schijn echter dan in wezen. Indien al de lezers van de ‘Camera’ al de preeken en ‘Stichtelijke Uren’ van Nicolaas Beets gelezen hadden, zouden zij mij misschien toegeven, dat deze auteur op elke bladzijde proza, die hij schreef, den stempel van zijn goeden smaak drukte. Ook de dichter zweeg niet geheel. Hij zelf zegt: ‘Bij de veelheid, de nieuwheid, den hoogen ernst der bezigheden van mijn leeraarsambt, geraakte de beoefening der poëzie in de eerste jaren wel wat op den achtergrond, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar daarom de poëzie zelve nog niet, en veel minder de liefde, die mijn hart haar toedroeg.’Ga naar voetnoot1) Dit bleek inderdaad, toen zijn eerste bundel ‘Gedichten’ van 1838 in 1847 werd herdrukt met tal van nieuwe verzen. Telkens had hij te midden van den ernstigen arbeid in verzen gesproken voor huisgenooten en vrienden, als de gelegenheid het uitlokte. Ook schonk hij aan de prachtalmanakken van dit tijdvak die keurige bijschriften, waarvan ‘Jongensmijmering’ (1840) het aardigst model is gebleven. Als hij zich in 1841 voor enkele dagen met zijne Aleide weer te Heiloo bevindt, is zijn oudste zoon geboren, en trilt ‘(zijne) verschoven harpe’, nu hij zijne echtgenoote als moeder tot dien heilgen ‘Disch’ ziet opgaan, ‘Waaraan (zij) 't laatst als bruid genaakte.’
Eigenaardig is ook zijne liefde voor Vondel, luid uitgesproken in een voortreffelijk dichtstuk (1845), mocht hij zich zelven al te heftig beschuldigen in ‘vreemd gareel gedraafd’ en niet vroeg genoeg te hebben gewaardeerd Vondel's ‘koninklijke zangen
(Zijn) aadlaarsvlucht, (zijn) zuivren gloed,
(Zijn) rustig zelfbezit, de vrijheid (zijner) gangen,
(Zijn) frischheid en (zijn) overvloed.’Ga naar voetnoot2)
Beets' latere studiën over Vondel en Vondel's werken in zijne proza-opstellen staven, dat zijne liefde voor den grooten zanger met de jaren nog klom. Een opstel over de heerlijke eigenschappen van Vondel's lyrische poëzie, naar aanleiding der juist vermelde vier regelen van 1845, verscheen in zijne ‘Verpoozingen op letterkundig gebied’ (1856)Ga naar voetnoot3). Nog twee andere studiën, ééne over de ‘Paradijsgeschiedenis en de Nederlandsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichters’, eene andere over Vondel's ‘Reizangen’, zagen het licht in zijne ‘Verscheidenheden meest op letterkundig gebied’ (1851-1873). Het eerste dezer vergelijkt Cats' Adam en Eva bij die van Vondel (‘Lucifer’ en ‘Adam in ballingschap’), bij die van Huig de Groot (‘Adamus exul’) en bij die van Bilderdijk (‘De ondergang der eerste wareld’ en ‘De dieren’). Aan het slot van deze studie vindt men de welbekende weerlegging van de meer vernuftige, dan juiste gissing, dat Vondel's ‘Lucifer’ eene staatkundige allegorie zoude geweest zijn. Te midden van zoovele studiën en zooveel ijver voor zijne beroepsplichten werden er somtijds pogingen aangewend, om hem uit het vriendelijk Heemsteê weg te troonen. De hervormde gemeente te Middelburg en die te Katwijkbinnen beroepen hem in 1849, beide te vergeefs, tot haar herder en leeraar. Tot tweemalen beproefde men het (1852 en 1853) hem het professoraat aan het Theologisch Seminarium te Stellenbosch in Zuid-Afrika aan te bieden. ‘Zoude ik mijn kracht, mijn vlijt,
Mijn lied, mijn luit, (mijn lust)
Gaan brengen aan een vreemde kust?’
vraagt hij in een lied aan Nederland, en verbindt zich op nieuw, ‘levens lang, zoolang (hij) adem schept’, aan zijn vaderland. Gelukkiger evenwel was de Stichtsche gemeente, die haar beroep door hem in December 1853 zag aangenomen. Na een verblijf van dertien-en-een-half jaar verliet hij Heemsteê, waar hem veel liefs, maar ook grievend leed had getroffen. Hij had in 1850 een dierbaar kind verloren, en moest het in zijn grafje op het kerkhof te Heemsteê achterlaten. Aandoenlijk had de beroofde vader zijn lieveling herdacht in eene ‘Herinnering’Ga naar voetnoot1) (1852), die tot zijne schoonste lyrische zangen behoort: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Der oudren hart is trouw: het laat zijn kroost niet varen,
Al offren zij het Gode en leggen 't welgemoed
Terneer in 't donker graf, om voorts omhoog te staren;
Geen nacht des doods, geen macht der jaren,
Scheidt hen volkomen van hun bloed;
Geen nieuwe vadervreugd, geen andre moedersmarte,
Geen goddelijke troost, geen bovenaardsche vreê
Verdooft zijn beeltnis in dat harte
Dat nooit zijn kindren telt, of telt de dooden meê.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Te Utrecht werd Beets bevestigd den 11 Juni 1854. Sinds de tweede uitgaaf zijner eerste gedichten (1847) had hij niet gezwegen als zanger, niet gerust als homiletisch redenaar. Kunnen talrijke uitgaven in het tijdvak 1847-1854, en wel hoofdzakelijk de reeks zijner ‘Stichtelijke Uren’ (1848-1852), op luisterrijke wijze het laatste staven, zoo zullen zijne ‘Korenbloemen’ (1853) niet minder nadrukkelijk het eerste bevestigen. De titel ‘Korenbloemen’ zou even als bij Constantin Huygens te kennen geven, dat het den dichter aan ‘tijd en gelegenheid ontbrak, om (de poëzie) opzettelijk te kweeken’Ga naar voetnoot1). Schoon hij zelf meer hechtte aan ‘het koren’ dan aan de ‘bloemen’, toch waren deze rozen van zoo lieflijken geur, dat ongemeene bijval aan den nieuwen bundel ten deel viel. Als vroeger spreekt ook in deze verzen het hart van den vriend, van den echtgenoot, van den vader. Mocht eenmaal de eisch - hier en elders in de laatste jaren vernomen - geëerbiedigd worden - maar dat zal hij nimmer! - dat de lyrische dichter, de Nederlandsche bovenal, geen regel schrijve, voordat hij al de kronkelpaden van al de stelsels der bespiegelende wijsgeeren, al de schuilhoeken van bibliotheken en archieven heeft onderzocht, met verbod daarenboven iets van zijn huislijk lief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en leed te reppen, dan zullen nog de ‘Korenbloemen’ van Nicolaas Beets het wel uithouden tegen den didactischen waan van een oogenblik. Juist de taal van het hart klinkt het welsprekendst uit den mond van lyrische dichters. Victor Hugo heeft als vader, echtgenoot en grootvader duurzamer verzen geschreven dan als wijsgeer, en Alfred de Musset maakte door de onbeschroomde ontboezeming zijner wanhoop en levensmoeheid meer indruk, dan Sully-Prudhomme met zijne wijsgeerige moraal in keurige sonetten, of Madame Ackermann met hare pessimistische wereldbeschouwing in duistere alexandrijnen. De ‘Korenbloemen’ geurden het liefelijkst, wanneer ze van den huiselijken vrede te Heemsteê getuigden. Hier vindt men de onder-onsjes op hun schoonst. Jaardagen en koperen bruiloft worden herdacht. In onze taal schijnt mij weinig dieper gevoeld en lieflijker gezegd, dan het ‘Liederkransje voor de jarige moeder’, vroolijk aanvangend: ‘Gij zaagt u gaarne heden
Nog eens een liedje toegedacht,
Maar hebt, om wijze reden,
Het maar niet al te vast verwacht.
Nu kom ik er met Acht’ -
en dan voortgaande met aan moeder en kinderen iets hartelijks of geestigs te zeggen, bedenkt hij zijn ‘kreupele’, zijn tweeden zoon, voor wien hij, ondanks al zijne smart, een hupschen troost vindt: ‘Wil 't met den voet niet lukken,
De geest is vlug en goed.
Bij velen zweeft de voet,
Maar gaat het hoofd op krukken:’
terwijl hij eindelijk, na aan zijn gestorven zoontje een weemoedig vaarwel te hebben gezegd, zijn jongsten telg aanspreekt met den ouden, luimigen lach: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Zeven en een is acht!
Ze zeggen dat het wat veel is;
Maar wij hebben, lieve Cornelis!
Met blijdschap u verwacht.’Ga naar voetnoot1)
Te Utrecht kwamen, midden onder nieuwe inspanning en ijver, felle slagen hem teisteren. Zijne hartelijk geliefde Aleide verloor hij den 8en Mei 1856. Wie heeft zonder weemoed zijn ‘Wanneer de kindren groot zijn?’ kunnen lezen? Vondel, Nieuwland en Beets reiken elkaar hier de hand, daar zij door den roerenden eenvoud hunner dichterlijke klachten bij het graf hunner geliefde vrouwen in verschillende tijden dezelfde taal spreken. Nieuwe rampen volgen. In 1857 (9 April) verliest hij zijn jongste kind, en (9 October) zijn oudsten zoon Marten. Met welk eene oprechte droefheid hij zijne lievelingen, zijne Aleide, nog voor haar acht-en-dertigste jaar overleden, beweende, getuigen zijne verzen in het tijdvak 1856-1859. Zijne ‘Nieuwe Gedichten’ (1857) leveren er de schoone proeven van. Vooral ‘Nagedachtenis’ bevat eene aandoenlijke hulde aan Aleide, een jaar na haar dood. De treurende echtgenoot wordt pijnlijk getroffen door de herbloeiende lente in zijn hof. Zijn lief jongste dochtertje plukt eene bloem - maar de dichter spreke zelf: ‘Kleine Agnes plukte een lelietje en bekeek het.
Zie,’ sprak mijn hartedief:
‘Dit bloempje vond Mama zoo lief -’
‘En ik: Dat's waarheid, kind, en zij geleek het.’Ga naar voetnoot2)
Gelukkig voor den vader, voor den man, voor den dichter, werd de wolk van smart door nieuwen zonneschijn weggeschenen. Jonkvrouw Jacoba Elisabeth van Foreest, jongere zuster van Aleide, reikte den weduwnaar hare hand (20 October 1859), die Hasebroek, de beproefde, trouwe vriend, andermaal te Heiloo in de zijne legde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Twee minzame oogen stralen
Mij leven toe en kracht,
Een mond, die vriendelijk lacht,
Stelt al mijn zorgen palen’.Ga naar voetnoot1)
Nu klonk weer de oude muziek in het hart van den dichter, als zijne zes kinderen de geliefde moei, nu tweede moeder, omringden. In zijne beide volgende bundels (‘Verstrooide gedichten’, 1862, en ‘Madelieven’, 1869) blijkt het. Cats, die geen tweede huwelijk wilde sluiten, en die gedachte in zijn ‘Als van twee gepaerde schelpen’ een schoonen vorm gaf, krijgt een antwoord van Beets, dat afdoend is. Het huiselijk geluk is herboren. De verloren schelp is hervonden. Na de geboorte van een zoon komt eene ‘Aleide, de tweede’, met haar aanminnig kinderkopje. ‘Met oogjes zoo helder, met lipjes zoo fijn’ -
alle wenschen vervullen. De Stichtsche predikant arbeidde steeds met volle kracht en lust. De Utrechtsche gemeente, die zich verdrong om hem te hooren, de talrijke uitgaven van redevoeringen en toespraken kunnen het getuigen. In 1858 droeg men hem te vergeefs het directeurschap van het Zendelingshuis op; in 1859 ging het niet beter met eene beroeping naar Rotterdam, in 1861 met eene dergelijke naar 's-Gravenhage. Nicolaas Beets had zich aan de Stichtsche gemeente gehecht, en wilde haar niet verlaten. De Utrechtsche Academie toonde van hare zijde dankbaarheid voor zijne trouw, door hem in 1865 honoris causa tot doctor in de letteren te benoemen, eene waardeering, die niemand verraste, die ieder verblijdde, vooral omdat hij, sedert 1859 lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, daar menigmaal had doen in 't oog vallen welk een fijn en gelukkig beoefenaar der letterkundige geschiedenis in de ruimste beteekenis des woords men had aangewonnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog minder verwonderd was men in heel Nederland, toen het bekend werd, dat de regeering, op voordracht der Curatoren van de Utrechtsche Universiteit, besloten had hem tot gewoon hoogleeraar in de theologie aldaar te bevorderen (December 1874). Op een-en-zestigjarigen leeftijd aanvaardde hij zijne nieuwe betrekking, vol vuur, vol hoop, vol welsprekendheid (Maart 1875), met eene redevoering over ‘Karakter, karakterschaarschte, en karaktervorming’, die de harten der jonge Muzenzonen niet behoefde te stelen....Hildebrand niet alleen, maar ook de dichter Nicolaas Beets had ze al lang te voren veroverd. Dat de Utrechtsche Universiteit, al was het ook ter elfder ure bijna, zich verheugde een man te bezitten, die in zoovele opzichten tot sieraad van zijn volk en zijn tijd strekt, zal niemand bevreemden. In een uitstekend geslaagd vers van 1872, ‘Holland’Ga naar voetnoot1), had hij al de dierbare plaatsen genoemd, waar zijn hart klopte bij wat hij er dankbaar mocht genieten - Haarlem, Leiden, Heiloo en Heemsteê - maar daarna zich even dankbaar getoond, nu het lot hem naar het Sticht had gebracht, waar ‘Gods goedheid en zijn plicht hem riepen.’ Hij wist nog niet, dat een gewichtiger werkkring hem wachtte, toen hij met oud-Hollandsche rustigheid en kalmen eenvoud schreef: ‘Zoet Holland, lieflijk Holland,
nu leef ik in het Sticht,
Door leiding van Gods goedheid
en nooit betreurden plicht;
'k Zie daar den grafkuil gapen,
Waarin ik zacht zal slapen,
Als, op den Stichtschen akker,
mijn dagwerk is verricht.’
Schitterend zou hem juist in Utrecht's hoofdstad het bewijs gegeven worden, dat hij de liefde van het geheele Nederlandsche volk had verworven. Het was op Zaterdag, 13 September 1884, Beets' zeventigsten ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaardag. Men had besloten, dat deze dag met luister zou worden gevierd. In de bekende zaal van Tivoli begon de plechtigheid te half elf uur in den voormiddag. Naast de tribune stond, nog dicht omsluierd, het marmeren borstbeeld van den dichter, een kunstwerk van Stracké. Den zeventigjarige werd eene eereplaats aangeweze n op de met groen versierde tribune, te midden van de vrienden, die hem dit feest hadden bereid. De Graaf van Lynden van Sandenburg - nu reeds verscheiden - leidde de plechtigheid. De hoogleeraar, Dr. M. de Vries, had met groote bereidvaardigheid en liefde de taak aanvaard, om op dit uur uit aller naam te spreken. Het was eene in de hoogste mate boeiende, wegsleepende toespraak. Terecht deed de feestredenaar uitkomen, dat ‘hooggeplaatsten en eenvoudigen, geleerden en ongeletterden, ouderen en jongeren van dagen, mannen en vrouwen, bekenden en onbekenden - zonder onderscheid van denkwijze of gezindheid in staat of kerk - (dat) allen zich hadden aaneengesloten om (hem) te betuigen, wat Nederland voor hem gevoelde.’ En met volkomen instemming zeiden al de hoorders het dezen spreker na: ‘Ja, een zegen zijt Gij voor uw volk geweest; en Goddank, dat zijt gij nog heden, en dat zult gij blijven, ook nadat uwe taak op aarde is afgewerkt, nog voor het late nageslacht.’ Aan het slot zijner rede bood De Vries den zeventigjarige het marmeren borstbeeld aan, en terwijl heel de zaal weergalmde van het gejuich, boog de dichter, aangedaan, met zijn gewonen fijnen glimlach, het hoofd voor zoo warme hulde. Het was een onvergetelijk oogenblik, toen Beets met De Vries van de tribune afdaalde, om de buste te beschouwen, en tallooze handen naar hem werden uitgestoken, terwijl zijne echtgenoote, met oogen stralende van vreugde, hem omhelsde. Nog was het slot der feestviering niet gekomen. De secretaris-generaal van het departement van Binnenlandsche Zaken, Mr. Hubrecht, bood hem namens Zijne Majesteit den Koning, Willem III, het Commandeurs-kruis in de orde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den Nederlandschen Leeuw aan, terwijl hij tevens namens Zijne Majesteit Leopold II, Koning van België, hem zijne benoeming tot Officier der Leopoldsorde mededeelde. De Graaf van Lynden van Sandenburg overhandigde hem een album, ‘een gedenkboek,’ Beets waardig, en, wat daaraan (was) toegevoegd, (kwam) van duizenden, wiens namen hij niet vinden zou, maar die wonen in paleizen, zoowel als in nederige woningen. Daarna volgde eene lange reeks van begroetingen: de Curatoren van de Utrechtsche Universiteit; de Academische Senaat vertegenwoordigd door den Rector Magnificus Hamaker; de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, vertegenwoordigd door de hoogleeraren Kuenen en Acquoy, die hem een diploma van eerelidmaatschap aanboden; de Vlaamsche Letterkundigen, vertegenwoordigd door Rosseels uit Andwerpen en den hoogleeraar Fredericq uit Gent; Dr. L.R. Beijnen, die hem begroette namens zijne oude vriendin, Mevrouw Bosboom Toussaint; de Utrechtsche Studenten; de Hollandsche jongens, vertegenwoordigd door een jongeheer Van Lennep, die een zeer geestig vers van De Veer voordroeg; de Nederlandsche dichters, vertegenwoordigd door J.J.L. ten Kate, die voor de vuist eenige schoone strophen uitsprak; en nog velen meer, die reden hadden hem te danken en te huldigen. Het merkwaardigste oogenblik brak thans aan, daar Beets opstond, om allen te danken. Indrukwekkend klonk het: ‘Soli Deo gloria! Ik zou mij zelven verfoeien, indien dat niet het eerste woord was, dat ik sprak, nu ik opgestaan ben om te spreken over wat ik in deze ure gezien en gehoord en ondervonden heb. Hem de eer, voor wat gij in mij onderscheidt. Hem de dank voor al de eer, die gij mij toebrengt. Gij vereert mij te veel. Te veel in evenredigheid van mijne verdiensten, te veel in evenredigheid van wat te beurt is gevallen aan mannen, die ik geëerd heb, en eeren blijf als mijne voorgangers, mijne meesters, mijne voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beelden. Gij vereert mij te veel, maar ik kan het niet helpen. Het is voor uwe verantwoordelijkheid. Eén ding zult gij u niet te verwijten hebben, namelijk, dat gij mij in deze onvergetelijke ure hoogmoedig hebt gemaakt. Hoe meer gij mij toeschrijft, hoe meer ik gevoel, wat mij ontbreekt, want ik heb lang genoeg geleefd, om mij zelven te kennen: op ieder gebied zou de authentieke uitlegging veel verschillen van wat we hebben gehoord. Eén ding laat ik mij nooit ontnemen, daar is mij te veel aan gelegen, dat is te dierbaar, al was het in dit oogenblik te veel! Ik wil het niet missen, omdat het is de uitdrukking van liefde en deelneming. De liefde toch is de eigenlijke grondtoon van al wat gezegd is. Laat mij daarmede ten grave gaan. Ik ben 70 jaar oud geworden, maar heb onder de menschen, op aarde niets heerlijkers bevonden dan de liefde.’ Zij, die Nicolaas Beets dikwerf hoorden spreken, weten met welk een eigenaardigen, diep ontroerenden toon, hij weet te boeien en mee te sleepen. Daarmede was het voornaamste deel der viering van dezen zeventigsten verjaardag afgeloopen. Des middags te half drie gaf de Maatschappij van Toonkunst, afdeeling Utrecht, een muziekfeest ter eere van den dichter. Hasebroek had voortreffelijke verzen, en Richard Hol er eene indrukwekkende muzikale begeleiding voor geschreven. En het scheen mij nog het eigenaardigst en treffendst, toen de held van dezen dag zich tot zijn vriend Hasebroek wendde, na den afloop van het muzikale feest, en hem in deze woorden dankte: ‘Oude vriend! Vijftig jaar mijn vriend! in alle gewichtige oogenblikken mijns levens, bij beproeving en bij vreugde, waart gij altoos daar met hetzelfde gelaat, hetzelfde woord, hetzelfde hart, en stond uw naam er niet onder geschreven, uit het stuk ademt uw geest en spreekt uwe liefde. Ja, gij allen! ziet hem aan. Daar staat de dichter van dit lied, mijn beste Jonathan!’ Een hartelijke handdruk bevestigde op dit oogenblik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene halve eeuw (1834-1884) van onveranderlijke vriendschap en trouw.
Het schoone en rijke leven van den dichter is met deze omtrekken niet voltooid. De stof is schier onuitputtelijk. Weinige mannen in Nederland, die, om eene menigte van deugdelijke redenen, zoo bemind zijn als hij. Als kanselredenaar wordt hij bemind door eene trouwe schaar, die hem omringt, waar hij optreedt; als predikant is hij de geliefde gast in honderden en duizenden van gezinnen, laag of hoog van staat; als hoogleeraar mocht hij bouwen op de genegenheid van al zijne jongeren, bij de meeste verscheidenheid van richting en geest; als man van wetenschap wordt hij gewaardeerd door theologen, letterkundigen, en geleerden; als stichtelijk prozaschrijver heeft hij den roem van Van der Palm geërfd; als verhalend dichter wist hij Van Lennep tot een hoffelijk stilzwijgen te nopen; als zanger van den huiselijken haard, als volksdichter, behoeft hij niemand als zijn meerdere te erkennen; als Hildebrand heeft hij zijn naam in Nederland en Europa onsterfelijk gemaakt. Twee eigenschappen van den beminnenswaardigen man bleven nog onvermeld - zijn nimmer sluimerend vernuft en zijne onuitputtelijke hulpvaardigheid en goedheid. Nicolaas Beets kwam door zijne maatschappelijke betrekking, door zijne persoonlijke verdiensten, in bijkans alle Nederlandsche kringen, die zich aan kerkelijke of wetenschappelijke belangen, aan letteren of kunst, aan vriendschappelijk of gezellig verkeer wijden. Overal is hij altijd de meest gevierde gast. Dat kan de Koninklijke Academie van Wetenschappen, de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, het Utrechtsch provinciale Genootschap, de Haagsche letterkundige kring: Oefening kweekt Kennis, dat kunnen zoovele Taal- en Letterkundige Congressen ten onzent en in Zuid-Nederland getuigenGa naar voetnoot1). Als Nicolaas Beets het woord vraagt, verneemt men een zacht gefluister van voldoening; als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij spreekt, wordt de geheele vergadering bekoord door zijn geestig woord, zijn edel gemoed, zijne dichterlijke vlucht. Ware het mij vergund eene vreemde taal te gebruiken, ik zou zeggen: ‘C'est un charmeur!’ In elk geval zij het mij vergund aan het slot van dit opstel hem mijn diepgevoelden dank aan te bieden voor de goede diensten, mij bewezen door het geven van alle die inlichtingen, welke hij alleen, of niemand beter dan hij, in staat was mij te verstrekken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Nicolaas Beets.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vertalingen in proza bewerkt door Nicolaas Beets.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de volgende werken schreef Nicolaas Beets inleiding of narede:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|