Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 1
(1888)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Johannes Petrus Hasebroek.De barre winter van 1812 begon in November. Alle Nederlandsche harten waren vervuld met de Jobstijdingen uit Rusland. Het groote leger leed nederlaag op nederlaag. Al stil herleefde de hoop op herstel uit onze slavernij te midden der algemeene neerslachtigheid. Juist op dit tijdstip heerschte er vreugde in het gezin van Johannes Hasebroek, apotheker en ‘secretaris der stedelijke commissie van geneeskundig toeverzicht’ te Leiden. Hem werd (6 November) een zoon geboren, wien naar zijn grootvader van moederszijde de naam van Johannes Petrus geschonken werd. De Leidsche apotheker Hasebroek was getrouwd met Anna Maria Theresia Kleyn, die als dochter van Mr. J.P. Kleyn en Antoinette Ockerse, uit een letterkundig gezin sproot, waar de naam van Bellamy in hooge eer werd gehouden. Ook Johannes Hasebroek zelf had bij zijne ouders liefde en achting voor de letteren geleerd, daar zijn vader, Henricus Hasebroek, predikant te Oude-Wetering, bij Leiden, - gehuwd met Elisabeth Blauw, zuster van den vermaarden patriot, gezant der Bataafsche Republiek te Parijs, - een dichter was, die onder de broeders van het Leidsche genootschap: ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ naam had gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee dichterlijk gestemde grootvaders en eene beroemde grootmoeder - mevrouw Kleyn, geboren Ockerse - te bezitten, is meer dan menig letterkundig kunstenaar van naam gebeuren mocht. Hij, die bestemd was als Jonathan de liefde van duizenden en duizenden zijner landgenooten te winnen, heeft zijne beide grootvaders niet gekend, maar des te meer verplichting aan zijne grootmoeder van moederszijde. Deze hoogst ernstig gestemde vrouw, door Bilderdijk en zijne tweede echtgenoot met onderscheiding bejegend, door geleerden als Van der Palm, Clarisse, Kemper en de beide Tydemans om strijd geprezen, hechtte zich bijzonder aan haar kleinzoon, die den naam van haar overleden man droeg. Te Leiden kwam de jonge Hasebroek veel aan huis bij zijne grootmoeder, en ontmoette daar haar broeder, Willem Antony Ockerse, predikant, lid der eerste en tweede Nationale Vergadering, buitengewoon bewonderaar van Bellamy, wien hij eene letterkundige ‘Gedenkzuil’Ga naar voetnoot1) stichtte, maar bovendien een man vol van echt Bataafsche geestdrift, die sidderde van verontwaardiging bij het noemen van den naam: Napoleon; smaakvol spreker, innig vroom van hart en wandel. Deze had niet minder invloed op den jongen Hasebroek dan grootmoeder Kleyn. Beiden koesterden een buitengewoon zwak voor den Elberfelder predikant, Dr. Friedrich Strauss, later professor te Berlijn, die in blijmoedig stichtelijken trant zijne ‘Kerkklokstonen,’ zijn ‘Helons Bedevaart’ en zijn ‘Doop in den Jordaan’ schreef. Mevrouw Kleyn vertaalde deze drie werken, haar broeder Ockerse schreef eene aanprijzende inleiding voor de ‘Kerkklokstonen’. ‘Het was dus geen wonder’ - verhaalt Hasebroek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1858Ga naar voetnoot1) - ‘dat ik eerder, dan waarschijnlijk anders het geval zou geweest zijn, met de werken van den talentvollen Strauss in kennis geraakte. Dat daarbij de Kerkklokstonen mij bovenal aantrokken, lag welligt in de meerdere overeenstemming van den grondtoon in dit werk aangeslagen met de stemmen, die van jongsaf in mijn binnenste klonken. Wie weet? Misschien kwam er al spoedig de aantrekkingskracht bij, die een bezielde schilderij van het herderlijke leven voor den van kindsbeen af naar het herdersambt als het hoogste toppunt zijner wenschen uitzienden en verlangenden knaap en jongeling had! Zoo was het dan ook niet onnatuurlijk, dat ik reeds vroeg voor den lieven naam van Strauss zekere ingenomenheid koesterde, die door mijne aan den waardigen man innig verbonden grootmoeder in den naamgenoot van haren ontslapen Gade met dubbele zorg gevoed werd.’ Duidelijk blijkt uit deze woorden, dat er zich in den jongen Hasebroek een sterk sprekende aanleg voor het predikambt begon te openbaren. Grootmoeder en oudoom trachtten dien aanleg met voorzichtige liefde te leiden, en, dat zij niet te vergeefs hebben gearbeid, heeft de uitkomst later geleerd. De knaap was nauwelijks elf jaren oud, toen hij naar de Latijnsche school te Leiden gezonden werd (1823). Als onderwijzers vond hij daar den rector Dr. F.A. Bosse en den conrector Mr. J. Delfos, beiden mannen uitmuntend door grondige classieke kennis, en wel zoodanig, dat de eerste door den geleerden, doch zonderlingen, lexicograaf Dr. J.T. Bergman in een afzonderlijk geschrift tot in de wolken is verheven als een modelrector van den ouden stempel. De rector Bosse merkte op, dat er iets bijzonders school in zijn nieuwen leerling Hasebroek, en poogde hem te ontwikkelen, door hem smaak in te boezemen voor het maken van Latijnsche verzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De jonkman beproefde het gewillig, maar deed het niet van harte, terwijl hij in zijne gesprekken met zijn schoolkameraad W.G. Brill - later zijn zwager aan zijne geestdrift voor en zijne nieuwsgierigheid naar de beste voortbrengselen der nieuwere Europeesche letteren onbewimpeld lucht gaf. In 1829 eindigde hij zijne Latijnsche studiën door het houden eener destijds en later nog gebruikelijke oratie bij de prijsuitdeeling vóór de groote vacantie, en werd zijn naam in het album der Leidsche Hoogeschool als theologisch student geboekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Hasebroek kwam vier jaren eerder dan Beets aan de Leidsche Hoogeschool. Gelukkig dwong de loop der gebeurtenissen den eerste, om door een langer verblijf den omgang met den laatste niet te ontgaan. De loop der gebeurtenissen, hier bedoeld, werd gevormd door de reeks van groote feiten, die uit den opstand der Brusselaren (25 Augustus 1830) voortvloeide. Het mislukken, zoowel der vreedzame tusschenkomst van den Prins van Oranje, den geliefden held van Quatre-Bras en Waterloo, als van den gewapenden aanval op Brussel door Prins Frederik der Nederlanden beproefd (21-27 September 1830), wekte de hoogste verontwaardiging in het Noorden. Willem I riep bij proclamatie (5 October 1830) zijn goed Noord-Nederlandsch volk te wapen, en onmiddellijk vond die kreet eene echo in de harten der Leidsche studenten. Toorn en spijt deden die jonge harten bonzen, als men de schimpwoorden der Belgische pers las, als jongelui, gelijk Jan Pieter Heije, hunne medestudenten aanspoorden met den dichterlijken wapenkreet: ‘Waak op, waak uit den sluimer op,
Gij lang getergde Leeuw!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en weldra was er algemeene geestdrift voor het denkbeeld van vrijwillige dienstneming; weldra teekenden meer dan tweehonderddertig Leidsche studenten, om als eenvoudig soldaat de eer van Nederland en des Konings te wreken. Hasebroek was onder de eersten. Met hem teekenden Gerrit van de Linde - later de onnavolgbare ‘Schoolmeester’ - Aart Veder, J.C.G. Boot, B. Gewin, J.P. Heije, W.A. Enschedé, F.Z. Ermerins, H. Schlegel, C. Leemans, W.G. Pluygers, H. Tollens en W.R. Veder, die allen naam in kunst of wetenschap zouden maken. Hoevelen zouden nog genoemd kunnen worden, eens leden van de compagnie vrijwillige Jagers der Leidsche Hoogeschool, die later aan Nederland onschatbare diensten bewezen door hunne uitstekende wetenschap of hun schrander beleid! Aanzienlijke geslachten stonden hunne zonen af; toekomstige ministers verscholen zich achter de jagersuniform (J.S. Lotsy, T.M. Roest van Limburg, A.J. Duymaer van Twist), ettelijke toekomstige predikanten, artsen en advocaten blaakten nu alleen van louter liefde voor den practischen wapenhandel. Enkelen namen zelfs dienst tegen den wil hunner ouders, door den stroom van het oogenblik medegesleept. Zoo de jonge Tollens, die na een luid meêgezongen ‘Wien Neerlandsch bloed’ in den kring zijner vrienden plotseling verklaarde te zullen teekenen ondanks zijn vader, er bijvoegend: ‘Dan had mijn vader het “Wien Neerlandsch bloed” maar niet moeten schrijven!’ Zoo Heije, die zijne bibliotheek aan een Leidsch boekhandelaar afstond voor zekere som, die de kosten van zijn uittocht naar België moest goedmaken. De vrijwillige Jagers hadden den Koning een verzoekschrift aangeboden, eerst met de bede de wapens te mogen dragen, weldra met den vurigen wensch mobiel te worden verklaard. De Leidsche jonkvrouwen hadden een fraai Oranjevaandel vervaardigd, en in gouden letters daarop ‘Moed en Trouw’ geborduurd. Dit vaandel werd aan den jager Collot d'Escury, zoon van den vermaarden Curator der Hoogeschool, ter hand gesteld, en met deze banier stond de compagnie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
(13 November 1830) op de Ruïne, om onder toevloed van heel de Leidsche burgerij, onder heete tranen van moeders, zusters en geliefden, onder de daverende toejuiching van vrienden en bloedverwanten, den roemrijken veldtocht te beginnen. Het is hier de plaats niet eene uitvoerige geschiedenis der Leidsche studenten-compagnie tijdens den tiendaagschen veldtocht te schrijven. Toch mag niet onvermeld blijven, hoe even vóór hun vertrek uit Leiden de hoogleeraar Van Assen eene indrukwekkende rede in de St. Pieterskerk uitsprak, die met groote ontroering en eerbiedig zwijgen werd aangehoord; hoe hartelijk de Rotterdamsche burgerij de jongelieden ontving; hoe de eerste marsch van Moerdijk naar Breda hun tegenviel, doch hoe de vaderlandsche woorden der generaals Van Geen en Wildeman den vermoeiden een hart onder den riem staken; hoe het heen- en weertrekken tusschen Breda, Oosterhout en Ginneken in het! aatst van November hun begon te verdrieten, maar hoe eene toespraak van den opperbevelhebber Prins Frederik der Nederlanden hen deed blaken van strijdlust; hoe het verblijf te Oosterwijk bij de reserve-divisie onder kolonel Klerk aangename oogenblikken verschafte, toen men (8 Februari 1831) het dies-feest met opgewondenheid vierde; hoe de Leidsche jagers dagelijks zware diensten hadden te doen, zoodra ze bij de derde divisie onder generaal Meyer waren ingedeeld, en hoe ze in April te Eindhoven werden ingekwartierd, waar de inwoners en de commandant beiden er naar streefden het hun zoo aangenaam mogelijk te maken. Van het verblijf te Eindhoven behield de vrijwillige jager Hasebroek de schoonste herinneringen, daar hij zijn militair kwartier deelde met zijn kameraad W.R. Veder, die reeds het eind zijner theologische studiën zag naderen, die eene nauwe vriendschap met hem sloot, die hem later gewichtige diensten bewees, toen hij als proponent naar het vacante Heiloo dong, waar Veder zijn voorganger geweest was. Van het midden der maand April tot den eersten Augustus bleef de Leidsche jager-compagnie te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eindhoven In garnizoen. Enkele belangrijke gebeurtenissen braken de eentonige tiraille urs-oefeningen af. Prins Frederik kwam (27 April) de derde divisie inspecteeren. Na de groote wapenschouwing bij Gilze-RijenGa naar voetnoot1) (23 Juli 1831) vertrok Koning Willem I met zijn beide zonen naar Eindhoven, om ook de derde divisie onder de wapenen te zien. De Leidsche jagers betrokken toen de eerewacht voor de woning, waar de Koning was afgestapt, en verheugden er zich over, dat eene commissie uit hun midden ter audiëntie bij Zijne Majesteit werd toegelaten. Het vurig gewenschte bevel tot oprukken klonk op den eersten Augustus. Den volgenden dag begon de veldtocht. De Leidsche jongelui trokken op aan de spits der eerste brigade onder kolonel Stoecker. De Augustuswarmte viel bij het marcheeren tegen, maar de overhaaste aftocht van den vijand meê. De eerste schermutseling greep plaats te Beringen, waar de studenten Huet en Stollé werden gekwetst en de student Beeckman sneuvelde (5 Augustus). De Prins van Oranje, op edelmoedig aandringen van zijn broeder Frederik, tot opperbevelhebber van het Nederlandsche leger benoemd - ondanks zekere impopulariteit, die wegens zijne proclamatie van 16 October 1830 nog op hem drukte - sprak de Leidsche jagers (7 Augustus) bij Lummen hartelijk toe, en roemde hun ijver en hunne dapperheid, Luisterrijk kweten zij zich van hunne taak in het gevecht bij Berenbroek, des avonds van den 7 Augustus, en den volgenden dag in den slag bij Hasselt, waar Oranje hen aanvoerde, en Daine moest wijken. Ernstiger nog was de worsteling bij Bautersem (11 en 12 Augustus), waar de jagers Nieuwenhuis en Leemans gekwetst werden, en een kanonskogel het paard van den Prins van Oranje doodde; maar luider schalde de overwinningskreet der zegevierende jagers, toen zij Leuven binnentrokken (13 Augustus), na eene volkomen zegepraal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
op het laatste leger van Koning Leopold I onder Ticken de TerhoveGa naar voetnoot1). Men kent de ontknooping. De komst van een Fransch leger onder den maarschalk Gérard lokte een wapenstilstand uit; het tijdvak der onderhandelingen begon. Een eervolle terugkeer naar het vaderland bleef den Leidschen jagers over. Spoedig (21 Augustus) was men te Eindhoven terug, waar nog vertoefd werd, tot Koning Willem I kwam, om de tweede en derde divisie te inspecteeren (29 Augustus). Eerst in September keerde de compagnie te Leiden terug (23 September), waar ze, onder kransen en bloemen begraven, door jubelende welkomstkreten verdoofd, wederom in de Pieterskerk door den rector magnificus Van Hengel plechtig werden toegesproken. Groote gebeurtenissen bezielen jonge, ontvlambare harten. Zij, die de laurieren in Apollo's Muzenhof hebben hooren ruischen, kunnen dan een onbedwingbaren lust tot spreken niet onderdrukken. Zoo ging het Hasebroek, Heije, Van de Linde. De eerste sprak in verzen, waarover weldra; de laatste trad in den ‘Studenten-Alma- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
nak’ voor 1832 als historieschrijver der Vrijwillige Jagers opGa naar voetnoot1). Ook Hasebroek kwam in latere jaren dikwijls onwillekeurig terug op dit tijdvak van frisch krachtsbetoon, van jongen heldenmoed. De jagers herdachten de epische Augustusdagen van 1831 in 1841, 1851, 1856, 1861, 1867, 1872 en 1875. Verschillende malen voerde Hasebroek het woord te midden zijner oude krijgskameraden, maar nimmer zoo warm, zoo geestig, zoo bezielend, als toen hij in het groot-auditorium der Leidsche Universiteit zijne overgebleven strijdmakkers toesprak op den zes-en-dertigsten gedenkdag van de zegepraal bij Leuven (13 Augustus 1867). Schoon is daar het oogenblik van het optrekken der jagers in November 1830 geschilderd, toen zij, in ‘hun kenmerkenden wapendos, met het eigenaardige groene kleed om de leden en met den gekromden jagerhoorn aan het hoofd’ hun ‘eerevaandel uit de handen van den in dubbelen zin edelen Curator der Academie, den Baron H. Collot d'Escury van Heinenoord’ ontvingen, om straks in de Pieterskerk door den welsprekenden Van Assen te worden gewijd tot den veldtocht.Ga naar voetnoot2) Even opgewekt klonk zijn ‘Feestgroet’ bij den ‘feestdisch te Scheveningen op 13 Augustus 1872’: ‘Een Zeenimf is ons vaderland!
Dies, Jagers! aan dees Noordzee-zoomen,
Heft aan, naar oud-studenten-trant,
Zoo goed als aan de Rijnsche stroomen,
't Onsterfelijk Iö vivat,
Bij 't Rijnsche en Fransche druivennat.’Ga naar voetnoot3)
En zoo liet hij zich andermaal hooren, toen de oudjagers tijdens het groote jubilee van 8 Februari 1875 naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Leidsche Alma Mater snelden, om ook op hunne wijze feest te vieren, toen hij zijn ‘feestdronk’ op ‘Douza's heldenzwaard’ instelde voor de nog overgebleven oud-jagersGa naar voetnoot1); toen hij eenige jaren later (1882) bij de Metalen-Kruis-feesten te Amsterdam zijne fraaie trits van gedichten: ‘Na vijftig jaren - een dichterlijk klaverblad’ in het licht gaf. Van 1831 tot heden (1888) trilt in het fijn bewerktuigd hart van Hasebroek eene echo. Hij hoort nog steeds den horen zijner compagnie schallen, als hij in stil gepeins de glorierijke dagen van Augustus 1831 zich voor den geest roept. Elke edelmoedige daad brengt hare eigenaardige belooning! Wat de rappe jongeling uit geestdrift voor zijn vaderland volbracht, schonk in latere jaren de schoonste dichtstof aan den kloeken grijsaard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Toen de negentienjarige Hasebroek den groenen jagersrok had uitgetrokken, werd hij weer met hart en ziel student. Hij wilde het propaedeutisch examen nog in 1831 afleggen, om te staven, dat eene korte krijgsmansloopbaan zijne studiën in geen enkel opzicht had geschaad. Wakker toog hij aan het werk onder Bake, Peerlkamp en Van der Palm. Hasebroek hechtte zich het meest aan Van der Palm, wiens welsprekendheid, verhoogd door hoffelijke en aangename manieren, zijn hart stalGa naar voetnoot2). Mocht de groote redenaar en bijbelvertolker na 1815 eenigszins luchtig over zijn Keezentijd spreken, dit belette niet, dat hij in de jaren, toen hij Agent van de nationale opvoeding te 's Gravenhage was, zich uit den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
omgang met allerlei slag van menschen eene gemakkelijkheid van beweging had eigen gemaakt, die hem als professor uitmuntend te stade kwam. Hasebroek volvoerde zijn voornemen, en legde nog in 1831 (22 December) zijn propaedeutisch examen af. Met ijver toog hij nu aan zijne theologische studiën, die hij, geleid door Van Hengel, Suringar, Clarisse en Kist, bijzonder als vriend van den eerste, met groote ingenomenheid begon. Er openbaarde zich een opgewekt, frisch leven onder de Leidsche studenten na de terugkomst der vrijwillige jagers in September 1831. De ernst. waarmeê dezen hunne studiën hervatten, gaf een uitmuntend voorbeeld aan de overigen. De academische jongelingschap van 1830 tot 1840 wilde, bij het ontwaken van den Nederlandschen Leeuw, toonen, dat de tijd van droomen en dommelen voor goed vervlogen was. Zij wilde overal den ouden sleur bestrijden, overal nieuwe beweging doen ontstaan, in alles uitmunten; muziek, poëzie, voordracht, wetenschap, al te zaâm, met jonge, onweêrstaanbare kracht beoefenen. De hoofdrichting der Leidsche studenten was letterkundig. Hasebroek telde onder zijne vrienden jongelingen, die later een beroemden naam zouden dragen. Behalve met de oud-jagers: Bernard Gewin, Gerrit van de Linde, Jan Pieter Heije, W.R. Veder en J.J.A. Gouverneur, - die na den tiendaagschen veldtocht te Leiden een blauwen Maandag kwam doorbrengen - was Hasebroek bevriend met Johannes Kneppelhout, Aernout Drost, R.C. Bakhuizen van den Brink, L.R. Beijnen, J.J. Viotta, J. Enschedé en W. Moll. De drie laatsten waren groote vrienden van toonkunst; Enschedé schreef de muziek voor eene cantate van Heije, uitgevoerd bij de inwijding van het gedenkteeken voor den gesneuvelden jager Beeckman in de Pieterskerk; Viotta en Moll componeerden naar aanleiding der gedichten hunner vriendenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kennismaking met Beets was hoogst eigenaardig. Deze bevond zich in het voorjaar van 1833 te Leiden - gelogeerd bij zijn neef A. Scholl van Egmond - waar hij naar eene lezing van Mr. Jacob van Lennep en eene voordracht van Abraham des Amorie van der Hoeven kwam luisteren. Ook Hasebroek verscheen er. De zaal was overvol, vele hoorders moesten staan, sommigen werden tegen elkander gedrukt of gestooten door telkens nieuw aankomenden. Hasebroek stiet onopzettelijk tegen den arm van een jongmensch, dat vóór hem eene plaats had gevonden, en vroeg beleefd verschooning. De guitige vriendelijkheid, waarmeê deze verschooning werd aanvaard, boeide Hasebroek dermate, dat hij een vroolijk gesprek aanknoopte, eerst over de ondragelijke hitte in de zaal en later over den inhoud van het gehoorde. Zoo vond Jonathan zijn Hildebrand. De vriendschap, dien avond ontkiemd, aan de academie steeds hechter geworden, snoerde de harten der beide mannen voor heel hun volgend leven te zaàm. Een halve eeuw en meer (1833-1888) is voorbijgegaan, doch nooit verzuimden zij het den eersten dag hunner ontmoeting op den eigen datum door eene vriendschappelijke bijkomst te herdenken, zoodat de gouden bruiloft hunner vriendschap voor vijf jaar met groote dankbaarheid is gevierdGa naar voetnoot1). Hasebroek had intusschen sinds 1831 niet alleen in de theologie gestudeerd. De Studenten-Almanak, waarvan hij weldra met Van de Linde, Beets, Gewin en Beijnen redacteur zou worden, bracht in Januari 1832 zijn eerste gedicht: ‘Aan de Leydsche Jonkvrouwen na het overreiken van den gedenkpenning door haar aan de Leydsche Jagers geboden, den 23 September 1831.’ Uit de coupletten: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘U, beminnelijke maagden!
Leydens sieraad, Leydens schoon,
Wordt door dankgevoel gedreven
Op een kunsteloozen toon
't Liedje, dat ik zong, geboòn.
Als Cythere, die na 't strijden
Lauwren hechtte om Mavors staal,
Zoo ook boodt gij, Leydens maagden!
Na behaalde zegepraal.
Leydens jagers 't eermetaal’ -
spreekt meer de vreugde van den jongeling over het hupsch geschenk der Leidsche jonkvrouwen, dan de geoefende kunstenaar. Eerst in 1833 trad hij als dichter voor grooter publiek op, toen de ‘Muzen-Almanak’ zijn vers: ‘Bilderdijks Dood’ bracht. Nu blijkt uit het couplet: ‘Hij zwijgt, die luit vol Hemelweelde,
Die nog in 's levens winternacht
Een lied ons zong, vol jonglingskracht.
Waar morgenlandsche lucht in speelde!
Hij zong de vale velden groen,
Al zwegen buiten de orgelkelen.
Er schitterde in zijn dichttafreelen
Een altijd jeugdig Meisaizoen -.’
dat hier een dankbaar en buitengewoon begaafd leerling van Bilderdijk optreedt, die, zoo hij een minder forschen toon dan de meester aanslaat, dezen toch in liefelijkheid van melodie en zachtheid van gemoed eerlang belooft te overtreffen.Ga naar voetnoot1) In hetzelfde jaar 1833 vereenigde zich een twaalftal Leidsche studenten, om eene ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’ op te richten. De naam schijnt ouderwetsch, maar de zaak was nieuw. De roem, welken de Leidsche Rederijkers zich wisten te verwerven, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot zelfs den spotnaam van ‘romantische klub’ toe, maakt het noodzakelijk nauwkeurig op te geven, wie de stichters der nieuwe Kamer warenGa naar voetnoot1). Zij werd 27 September 1833 in het leven geroepen door Bernard Gewin, Praeses; L.R. Beijnen, Secretaris; J.P. Hasebroek, Thesaurier; J. Kneppelhout; C.M. Simon van der Aa, broeder van den dichter Robidé van der Aa; Willem Opzoomer, broeder van den gevierden Utrechtschen hoogleeraar; A.M. Berkhout, later predikant te Vlaardingen; J.B. Moléwater, later arts te Rotterdam; E.C.A. Sandifort, vriend van Beets' zwager Scholl van Egmont; C.J. Volck; C.H. Boot, later Minister van Justitie; en F.C. van der Meer van Kuffeler, den clown van de jonge Kamer, twee jaren later bij de maskerade van 1835 zich verdienstelijk makend als Arlequin, want Beets zegt van hem: ‘En Arlequin, dat heertje Losvanzinnen,
Steeg, 'k zeg te min, neen - danste telkens af,
Den trein in 't rond, en alle deuren binnen;
Zijn vrijbrief was gewaad en tooverstaf;
Hij wist den lof der schoonen zich te winnen,
Door 't aanzien, dat zijn lenigheid hem gaf,
Door gratie van beweging en posities
En door 't piquante van zijn apparities.’Ga naar voetnoot2)
Gedurende het eerste genootschapsjaar (27 September 1833-27 September 1834) deden de nieuwe Rederijkers weinig van zich hooren in het openbaar; maar in het tweede (1834-1835) wisten zij de algemeene opmerkzaamheid te Leiden te verdienen. Onder de nieuwe leden telde men toen Nicolaas Beets, B. Donker Cur- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
tius, C. van Foreest, en W. Wintgens. Op voorstel van Kneppelhout zou er eene groote, buitengewone vergadering gehouden worden, waarbij hoogleeraren en bekende letterkundigen zouden worden uitgenoodigd. Dit plan werd met den besten uitslag volvoerd (18 Maart 1835). De Kamer werd vereerd met de tegenwoordigheid der hoogleeraren Van der Palm, Clarisse, Van Assen, Bake, Geel, Kist en Van der Boon Mesch, naast welke viri honorati ook den dichter A. van der Hoop Jun. eene plaats werd aangewezen. De jongelieden hielden voordrachten uit Bilderdijk, uit da Costa, uit nieuwere Fransche en Duitsche dichters. Zij verwierven den lof hunner gasten en hunner kameraden. Beijnen vooral schitterde door de schoonheid zijner zeggingskracht, en veroverde de harten door zijne klankrijke, aangename stem. Hasebroek sloot de bijeenkomst te middernacht met eene dichterlijke epiloog, waarin hij de hooggewaardeerde gasten voor de eer hunner tegenwoordigheid bedankte. Bij zooveel liefde voor letteren en letterkundige oefeningen had Hasebroek zijne theologische studiën voortgezet, als blijkt uit het feit, dat hij (21 November 1833) den graad van candidaat in de theologie verwierf. Zijne drie laatste academische jaren (1834-1836) wijdde hij deels aan zijne voorbereiding tot het proponentsexamen, deels aan zijne geliefde letterkundige oefeningen in de Kamer. De uitkomsten van beide studiën oogstte hij in 1836, daar hij in Mei van dat jaar als candidaat tot den heiligen dienst werd toegelaten, en tevens de vruchten zijner dichterlijke geestdrift in datzelfde jaar het licht deed zien. In de eerste plaats kwam een deeltje vertolkte poëzie, zangen naar Thomas Moore, ontleend aan de ‘Irish melodies’. Het bundeltje verscheen in M. Westerman's ‘Verzameling van voortbrengselen van uitheemsche vernuften’, waaraan Beets reeds in 1834 zijne vertalingen van Byron en Scott had afgestaan. Hoe verdienstelijk ook, het boekske werd aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
stonds overtroffen door eene verzameling van oorspronkelijke ‘Poëzy’ met eene opdracht aan Beets. Hij zegt daarvan later in het ‘Voorbericht’ tot den tweeden druk: ‘Het was een onvergetelijk tijdperk in mijn leven, waarvan de herinnering mij steeds levendig blijft. De baan des academielevens was afgeloopen. Voor mij opende zich een nieuw verschiet. Ik stond gereed den gewijden herderstaf te aanvaarden. Het liefelijk Heilo riep mij onder zijne groene boomen naar het witte kerkje, waar mijn stem voor de eerste maal aan eene mij zelven toebetrouwde gemeente het Woord des Vredes verkondigen zou. Zoo stond ik op een groot, ja, het grootste keerpunt van mijn weg en lot op aarde. Daar staande, wierp ik onwillekeurig een blik achterwaarts op het tot dusver afgelegde pad. Ik gevoelde diep, dat die blik een afscheidsblik was. Ik nam afscheid van mijn “Sweet two and twenty”, van geheel mijn dichterlijke jeugd. Bij die over- tuiging had ik de behoefte, de dichterlijke uitspruitsels van mijne lente bijeen te zamelen en tot een eenvoudigen krans zamen te winden. Ik deed het - en mijne poëzie zag het licht.’ Deze eenvoudige verklaring van den dichter, die met half aarzelende hand, als afscheid aan zijne zoete en dichterlijke academische jeugd, zijne eerste verzen bijeenzamelt, neemt oogenblikkelijk voor hem in. De lezing zijner gedichten doet dit nog veel meer. Er spreekt uit de meesten dezer een zoo rein en zoo fijn gevoel, dat het somtijds, in de openbaring zijner bijna vrouwelijke teederheid, aan weekheid schijnt te grenzen. Belangrijk is de uitvoerige hymne aan ‘de Vrouw’ (1835), naar het voorbeeld van Cats, als Kind, als Jong Meisje, als Bruid, als Moeder, als Weduwe, en als Gewijde Non gehuldigd, maar overigens in poëtische waarde Cats verre te boven gaande. Dat hier niets te veel gezegd wordt, zij nu met de mededeeling van een paar strophen bewezen. En dan allereerst deze groet van den dichter aan het Kind: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘U heb ik lief, aanvallig vriendlijk wicht!
Zoo als ge daar met lachjes op de wangen,
Aan moeders borst, door moeders arm omvangeu,
Mij tegenblikt met zorgenvreemd gezigt:
Daar ge onbewust, hoe bleekte en blos zich mengelen,
Hoe onschuld bloeit en jonkheid op uw koon,
Te schooner schijnt onwetend van dat schoon, -
Die Engel zijt, maar de eer niet vergt van Engelen.’Ga naar voetnoot1)
En vervolgens deze teekening van de Moeder: ‘Ze is niet meer schoon, als ze eertijds was, en jong;
De roos brak af. die op heur wangen bloeide;
Het vuur verglom, dat in haar oogen gloeide,
En 't lachje week, waar ieders blik aan hong.
De zijden lok, die om haar schoudren speelde,
Verbergt in nacht zijn dartelgierig goud:
En 't hulsel dat haar leest gevangen houdt,
Verbergt niet meer diens weelde door zijn weelde!
En toch, geen oog of 't blikt haar vriendlijk aan.
Wie haar gennakt, treedt met een lach haar tegen:
Nog blijft de man ze eerbiedig hulde plegen,
De vrouw op haar naijvrige oogen slaan.
Want jong en schoon en minlijk en lieftallig
Is 't vriendlijk wicht, dat aan heur boezem hangt,
Wiens waas heur blos, wiens bloei haar jeugd vervangt,
Wie moeder is, blijft in haar kind aanvallig!’Ga naar voetnoot2)
Heeft Adalbert von Chamisso in zijn ‘Frauenleben’ de moederweelde het heerlijkst geschenk des Hemels geprezen, Hasebroek juicht als hij: ‘Nur eine Mutter weiss allein
Was Lieben heisst und glücklich sein,
O wie bedaur' ich doch den Mann
Der Mutterglück nicht fühlen kann!’
Juist deze frissche opvatting van het eeuwig menschelijke, deze dichterlijke gloed in de beschrijving van aandoenlijke moederliefde deden een zoo moeilijk te bevredigen rechter als Potgieter in den eersten jaargang van ‘de(n) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gids’ (1837) met lof van Hasebroek's ‘Poëzy’ spreken. Verzen als ‘Weemoed’, een leerdicht min of meer in den trant van Campbell's ‘Pleasures of Hope’ en ‘Kerkklokstoonen’, eene zeer goed geslaagde variatie op Schiller's thema, hadden dien lof volkomen verdiend, en vestigden tevens voor goed Hasebroek's naam als dichter. Toen hij zelf bij den tweeden druk zijner ‘Poëzy’ (1851) iets meende af te moeten dingen op het christelijk karakter zijner jongelingszangen - eene meening, waarin niet ieder met den edelen man deelen zal - heeft hij dezen eersten bundel uitmuntend gekenschetst door te zeggen: ‘In die Poëzy klonk de toon, die tot nu den grondtoon mijner ziel had uitgemaakt. Een dweepende geestdrift allereerst voor de kunst, waaraan ik de zoetste indrukken van mijn jongelingsleven had te danken gehad; een bijna godsdienstige eerbied voor de vrouw in al de verschillende betrekkingen en toestanden van het vrouwelijk leven; een diep en innig besef eindelijk van de heerlijkheid van het Christendom, dat ik echter tot dusverre meer als dichter bij bespiegeling, dan als Christen, bij zalige ervaring, kende’Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.De proponent Hasebroek was zeer gelukkig in het dingen naar eene standplaats. In Mei 1836 candidaat tot den heiligen dienst geworden, aanvaardde hij reeds den 30 October van datzelfde jaar het leeraarsambt te Heiloo. Zijn voorganger en welbeminde vriend W.R. Veder had de aangename dagen van het garnizoen te Eindhoven (1831) nog niet vergeten, en wist bij ondervinding welk een begaafd, oprecht en ijverig man hij zijner gemeente tot leeraar had aanbevolen. Heiloo heeft in de geschiedenis onzer letteren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
een goeden naam. Niet minder liefelijk is het bekend bij de minnaars van Noord-Hollands, van Kennemerlands treffend natuurschoon. Onder hoog opgaand groen ligt de stille pastorie aan den dorpsweg en juist tegenover haar dat witte kerkje, 't welk in de zangen van Nicolaas Beets zoo dikwerf zou genoemd wordenGa naar voetnoot1). Hasebroek trok als vrijgezel naar zijne pastorie, maar voerde een schat meê over zijn dorpel, zijne zuster Elisabeth Johanna Hasebroek. Zij zou de goede genius worden dezer herderswoning zonder ‘dominé'sjuffrouw’, als het toen mocht heeten; zij zou den beminden broeder evenaren in letterkundig talent en, zoo het mogelijk ware, overtreffen in aandoenlijkheid van hart en teederheid van gevoel. Dat de pastorie van Heiloo in het tijdvak 1836 tot 1843 een middenpunt werd van het bloeiend letterkundig leven dier dagen, dat Geertruida Toussaint uit Alkmaar, dat Potgieter uit Amsterdam, Beijnen uit Den Haag, Beets met zijne Aleide uit de huizinge Nijenburgh er dikwijls verschenen met vrienden als Hofdijk, Beeloo, Brill, Kneppelhout, Gewin, Van Lennep, Bakhuizen van den Brink, en Willem de Clercq, zal later overvloedig blijken. Juist in de pastorie van Heiloo kwam de jonge predikant tot de ontdekking, dat hij de droomen van zijn tot weemoed gestemd dichterhart niet alleen in verzen behoefde uit te spreken. Een soort van toeval besliste. Potgieter logeerde te Heiloo, en poogde bijdragen te verzamelen voor zijn jaarboekje ‘Tesselschade’. De vriendelijke gastheer bood een vers aan, maar de gast stond er op, dat hij proza zou schrijven. In Hasebroek's brieven aan Potgieter was voorraad genoeg, om er een aardig schetsje uit saâm te stellen, meende de laatste. Aldus dacht ook Hildebrand, die bij het gesprek tegenwoordig was. De beide vrienden - Potgieter en Beets - zouden eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
keus doen. Maar het gelukte niet. Tot het saâmvoegen der fragmenten was de hand noodig, die ze had opgesteld. Men kwam tot Hasebroek terug. Deze moest nu een middel vinden, om zijneverspreide schilderingen harmonisch te vereenigen, en hij vond het, toen hij op den inval kwam een oud vrijer over ‘de Haarlemsche Courant’ te doen spreken. Deze gedroomde persoon zou den naam van Jonathan dragen, welke naam onder den invloed der lezing van Charles Lamb's ‘Essays of Elia’ gekozen werdGa naar voetnoot1), Jonathan's eerste stuk heette daarom ‘De Haarlemsche Courant,’ en opende in 1840 ‘Waarheid en Droomen’. Een geheel nieuw schrijver treedt te voorschijn. De nevel van zwaarmoedigheid, die over de gedichten van den student scheen te zweven, is opgetrokken. Er straalt in Jonathan's studeervertrek een heldere zonneschijn, die somtijds door grillige wolkgevaarten voor eene poos wordt onderschept. Rijpere levenservaring, weemoedige berusting, nieuwe hoop en nieuwe vreugde bezielen hem. Een fijne, humoristische glimlach krult soms zijne lippen, maar bij wijlen valt er ook plotseling een traan op zijn handschrift. Heeft men den dichter met vreugde de hand gereikt, Jonathan moet men liefhebben - liefhebben om de warmte van zijn gemoed, de helderheid van zijn verstand, de schalkheid van zijne luim. En daarenboven, hij neemt ons in zijn vertrouwen. Jonathan verklaart den dichter Hasebroek volkomen. Aanstonds spitst men de ooren, wanneer de eerste in zijn opstel ‘De Haarlemsche Courant’ verklaart, dat er eens uitzicht zou hebben bestaan op eene advertentie: ‘Getrouwd: Jonathan*** en Betsy***’, maar dat dit alles voorbij is. De bachelor van Heiloo schertst niet. Elders is het bewijs. Hij beschrijft in ‘Het Album’, tweede opstel van ‘Waarheid en Droo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
men’, allen, die hem in vroeger dagen dierbaar waren. Daar was een portret van den liefsten vriend zijner jeugd in dat Album, hij heeft het weggenomen, omdat het onderschrift ‘Semper Idem’ hem ergerde. ‘Geen mensch op de wereld heeft mij het honderdste gedeelte van het leed berokkend, dat mij van deze eenmaal geliefde hand werd aangedaan. Hij ontroofde mij......’ Dus getuigt, dus zwijgt de zachtgestemde JonathanGa naar voetnoot1) in volkomen overeenstemming met zijn gedicht ‘Dertig jaren’ in 1851 bij den tweeden druk zijner ‘Poezy’ gevoegd, waar hij uitroept: ‘Of bloedt niet uw borst
Wanneer een vriend, aan wien ge u hadt vertrouwd,
U trouwloos blijkt en u verraden dorst...’Ga naar voetnoot2)
Dertig jaren’ is in den trant van - maar met edeler bedoeling dan - Byron's ‘Dream’ geschreven. De dichter teekent zich in drie beelden, als zegevierend krijgsman, als dichter, als gelukkig minnaar, en vraagt aan 't slot: ‘Wat baat het of gij weet wáárom de macht
Der liefde zelfs haar korte tooverkracht
Verliezen moest en 't heil door haar beloofd
Betaalde met den vree, door haar geroofd.’Ga naar voetnoot3)
Er dient hier bijgevoegd, dat Jonathan nog een blad in zijn album bezit, waarbij hij uitroept: ‘Zie ik u daar, mijn ongeluksblad? Het bevat niets dan eene enkele vlok hair van het schoonste blond, met een draad van rozenkleurige zij aan het papier gehecht. Geen naam, geen onderschrift, niets dan een datum. - Hierover geen woord, geen klacht, niets dan een zucht.’Ga naar voetnoot4) Hetzij wij hier Waarheid, hetzij wij hier Droomen in willen zien, mij schijnt het vast, dat bij het boekstaven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezer regelen Jonathan's zucht gevolgd werd door een traan. Hij dacht ‘aan den tijd, toen Betsy aan geen ander behoorde.’ Maar hij heeft leeren berusten. Zijne Editha, de goede zuster, weet zijn kloppend hart met de melodieën van haar klavier tot rust te brengen; zij begint met Weber's ‘Dernière pensée musicale’ en langzaam komt de bekoring der toonkunst, langzaam verheft zich de gedachte tot die lusthoven, welke alleen door ‘den gouden tooversleutel der harmonie’ worden ontsloten. En zie hier de reden, waarom een boek als ‘Waarheid en Droomen’ nimmer veroudert. Er spreekt een hart uit. Als Beets volkomen terecht zegt: ‘Mijn luim is in mijn Camera,
Mijn hart in mijn Gedichten!’
kan van Jonathan evenzeer volkomen terecht getuigd worden, dat luim en hart beide te zaâm vereenigd zijn in zijne ‘Waarheid en Droomen.’ Eigenaardig ook is het licht door dit boek verspreid over de betrekking tusschen Jonathan en Editha. Hasebroek's oudste zuster, Johanna Elisabeth, heeft de jaren zijner evangeliebediening te Heiloo hem onvergetelijk gemaakt. Vond Beets in zijne oudste zuster (Mevrouw Bohn) eene Serena, die hem als knaap, als jongeling leidde, Editha wijdde zich geheel aan Jonathan, die haar niet alleen als broeder, maar daarenboven als kunstbroeder innig lief was. Zij werkten te zaâm in de pastorie van Heiloo. Nauw was haar eersteling ‘Te laat’ in 1838 met bijval, getemperd door verstandige aanmerkingen hier en daar, ontvangen, of zij wijdde hem haar tweede roman ‘Elize (1839) met eene opdracht, waarin zij den heilzamen invloed van hun letterkundig samenleven en samenwerken in kunstbroederlijke vereeniging dankbaar erkende. Bij den toevloed van letterkundige gasten in de pastorie van Heiloo was zij de smaakvolle gastvrouw, die met kiesche zorg en echt vrouwelijk beleid het allen naar den zin wist te maken. Of Hasebroek zijne zuster Betsy | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
lief had, of hij haar dankbaar was voor hare toewijding, weten de lezers van zijn dichtbundel ‘Windekelken.’ In het hartelijk gedicht: ‘Aan Betsy’, getuigt hij: ‘Gij zijt mijn zuster. Toen 'k als bô
Van 't Evangelie werd gezonden,
Om in het kerkje van Heilo
Den volke 't Woord des Heeren te verkonden,
Gingt gij met mij. Wij woonden daar
In 't huisje, omkranst door de iepenboomen,
Waar God zijn heil ons toe deed stroomen,
Gelijk zijn hemel rein en klaar....’
‘Gij zijt mijn zuster. 't Zacht geluid
Der snaar, die in uw boezem trilde,
Drong straks van uit de loofhut uit
Waarin gij 't eerst zoo gaarn besluiten wilde.
'k Huwde aan uw zang mijn eigen lied,
En 't kwam welhaast aan honderden ter ooren,
Die naar den wildzang wilden hooren,
Geneuried op mijn pijp van riet,
Hoe Jonathan geen grooter schat
Op aarde dan Editha had.’Ga naar voetnoot1)
Onder de olmboomen van Heiloo leefden deze broeder en deze zuster in die voorbeeldige harmonie van geest en gemoed, welke aan ‘Waarheid en Droomen’ dat geheel eigenaardig persoonlijke, dien geur van lieflijke bescheidenheid, die kracht van hartveroverende welsprekendheid verleent, waardoor dit boek zal leven naast de ‘Camera’ en ‘Het huis Lauernesse.’ Dat Jonathan's beste werk duizenden van lezers gevonden heeft, en nog vindt, behoeft niet aangestipt te worden; in 1886 zag eene geheel nieuwe prachtuitgave met etsen naar teekeningen van den schilder Wilm. Steelink het licht; in 1887 verscheen de zevende druk van ‘Waarheid en Droomen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.In Maart 1840 gaf - Hasebroek gehoor aan eene beroeping naar Breda, nadat hij voor Den Helder had bedankt. In de hoofdstad der oude baronie gevoelde hij zich onder de militaire bevolking als oud-militair zeer wel op zijne plaats. Hij sloot er vriendschap met den hoogbegaafden generaal Seelig, hij werd dischgenoot bij de generaals Van Geen en Chassé. De laatste schonk hem in 1849 bij zijn vertrek een aandenken van hooge waarde, eene rood marokijnen doos met twee medailles uit den Citadeltijd, terwijl men op het deksel dezer doos las: ‘Souvenir van Generaal Chassé aan Dominé Hasebroek.’ Te Breda vond de vijfendertigjarige leeraar eene beminde echtgenoot in Jonkvrouw Anna Maria Jacoba van Tets. Beets zou hun huwelijk inzegenen (27 October 1847), maar werd door ongesteldheid der zijnen belet. In een kort uitstapje na zijn huwelijk bezocht hij Parijs, en leerde er den eerbiedwaardigen predikant Adolphe Monod kennen.Ga naar voetnoot1) Het verblijf aldaar moest hem bezielen tot nieuwe zangen, als zijne gedichten: ‘De Obelisk van Luxor’, ‘De Aartsbisschop van Parijs’ en ‘De Christus Consolator’ staven.Ga naar voetnoot2) Een jaar vroeger was zijn eerste homiletische arbeid ‘Twaalftal Leerredenen’Ga naar voetnoot3) te Breda in het licht verschenen. Zijne verdiensten als theoloog en evangeliedienaar te schetsen, gaat niet alleen buiten het bestek van dit werk, maar ook boven mijne bevoegdheid. Zij, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
die Hasebroek's, die Ten Kate's, die Beets' groote verdiensten in dit opzicht willen uiteenzetten, zullen echter in de opgaaf hunner werken aan het slot mijner levensbeschrijvingen eene niet overbodige vingerwijzing ontvangen. Daar zal blijken, inzonderheid wat Hasebroek betreft, dat verreweg het grootste deel zijner oorspronkelijke en vertolkte werken tot de homiletiek of de populaire theologie behooren. Even natuurlijk als hem de taak ten deel viel de vertolking van de ‘Kerkklokstoonen’, door zijne grootmoeder bewerkt, bij eene nieuwe uitgaaf te herzien, en door Jonathan's geliefden naam nieuwen roem te verschaffen, even natuurlijk scheen zijne keus, om de ‘Imitatio’ van Thomas à Kempis, de fijnste en schoonste vrucht der middeleeuwsche mystiek, in vloeiend Nederlandsch te vertalen. Dit alles, ook zijn ‘De God des Hemels en de Bergen der aarde,’ ademen den zachten, innig vromen geest van Broeder Thomas, terwijl de dichterlijk gestemde Jonathan in de visioenen zijner eenzaamheid de gouden citers der Hemelingen bij een nieuw en nooitgezongen lied hoort ruischen, en vol verrukking zijne stem mengt in het koor van al wat in den Hemel leeft. Van Breda vertrok Hasebroek, na vroeger voor eene beroeping naar Vlissingen bedankt te hebben, toen de Middelburgsche gemeente hem koos. Hij werd aldaar bevestigd (13 Mei 1849), en weldra verheugd door de komst van zijn vriend Ten Kate. Slechts kort, maar hoogst aangenaam was het broederlijk samenleven en samenwerken dezer twee geestverwante mannen, daar Hasebroek den 26 October 1851 afscheid nam van de Middelburgsche gemeente, om aan de roepstem der Amsterdamsche gehoor te geven. Toen hij in de hoofdstad bevestigd werd (12 November 1851), openbaarde zich daar groote belangstelling. Willem de ClercqGa naar voetnoot1) en Groen van Prinsterer hadden met hun genialen bondgenoot, Isaäc | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
da Costa, eene beweging op het gebied der hervormde kerk te weeg gebracht, destijds met den naam van Réveil bestempeld. Hasebroek had zich op het voorbeeld van vele vrienden bij die beweging aangesloten, en stond in vriendschappelijke briefwisseling met da Costa. De mannen van den Réveil gaven een tijdschrift uit onder den titel van: ‘Ernsten Vrede’, waaraan Hasebroek medearbeidde. Dat men de strijders voor deze zaak aanduidde als voorstanders der ethisch-irenische richting was den vredelievenden Jonathan dubbel aangenaam, daar zijn verdraagzaam gemoed gruwde van elke botsing met zijne ambtsbroeders. Toch ontstond er botsing, toen hij bij zijne intrede er ruiterlijk voor uitkwam, dat hij de zijde der mannen van ‘Ernsten Vrede’ had gekozen. De verstoordheid duurde maar kort, daar ook zij, die het verst van Hasebroek afstonden, moesten erkennen, dat hij in humaniteit voor geene enkele richting had onder te doen. Letterkundigs was er te Amsterdam velerlei, dat den nieuwen predikant aantrok. Hij zag zijn ouden vriend Potgieter weer, met wien hij in de goede dagen van Heiloo eene zoo hartelijke briefwisseling had gevoerd. Wel is waar werd de omgang nimmer meer, wat zij geweest was, zij ‘waren door den golfslag des levens te ver uiteengeraakt, om nog weer als vroeger, kiel aan kiel, éene zelfde zee te bouwen en één zelfden koers te gaan,’Ga naar voetnoot1) maar, was er bij hen veel veranderd, ‘tusschen zooveel verschillende in- en uitheemsche planten, sedert in (hun) beider hof opgekomen en opgekweekt, bloeide in een klein verscholen hoekje nog altijd het oude vergeet-mij-nietje, dat (hen) met zijn blauwe vertrouwelijke oogen vriendelijk aankeek, en, door dien blik, tot de oude gemeenzaamheid en vriendschappelijkheid stemde.’Ga naar voetnoot2) Het goede hart van Hasebroek verloochende zich nooit, als het er op aankwam genoten vriendschap te ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
denken, en, daar Potgieter's hart niet minder diep gevoelde voor zijne vrienden, al bleven soms zijne lippen gesloten, kwam er tusschen beiden een réveil van omgang en gedachtenwisseling, voor Potgieter verkwikkelijker dan de kerkelijke. In de eerste negen jaren van Hasebroek's verblijf te Amsterdam (1852-1860) mocht hij zich dagelijks meer in den omgang met da Costa - de Clercq, mede zijn hartelijke en vertrouwde vriend, was reeds overledenGa naar voetnoot1) - verheugen. De vriendschap van twee dichters als da Costa en Hasebroek droeg voor de geschiedenis onzer Letteren heerlijke vruchten. De laatste volgde da Costa met opmerkzaam oog in alles wat deze deed, vooral, wanneer hij in het openbaar sprak, of zijne verzen voordroeg. Niemand vormde zich een beter en helderder voorstelling, een sprekender beeld van den mensch en den dichter da Costa dan Hasebroek. Dit bleek onmiddellijk na da Costa's dood, toen Hasebroek op verzoek van zijn vriend A.C. Kruseman de uitgaaf der complete dichtwerken van den overleden meester op zich nam. Deze uitgaaf - in 1862 voltooid - is eene hoogst belangrijke bron voor de kennis van da Costa's leven en werken, met de volle liefde en toewijding van een dankbaar hart geschrevenGa naar voetnoot2). Te Amsterdam was de predikant Hasebroek volkomen op zijne plaats. Het getal zijner hoorders, zijner vrienden, nam gedurig toe. Zijn leven liep kalm en in ééne richting voort. In 1856 maakte hij met zijne echtgenoote eene reis naar Zwitserland en Noord-Italië, later in een onderhoudend boek: ‘Op de Bergen’ beschreven. Te Genève den grooten schilder Calame bezoekend, bracht een toeval hem in de woning van Félix Bungener, den destijds zeer gevierden auteur van ‘Un Sermon sous Louis XIV’, ‘Trois Sermons sous Louis XV’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ‘Jalien ou la fin d'un siècle’.Ga naar voetnoot1) Bungener verkeerde toen in de tweede periode zijner schrijverswerkzaamheid, waarin hij louter als kampvechter tegen het Catholicisme en als populair theoloog optrad. De vrucht dezer ontmoeting was, dat Hasebroek jaarlijks uit Genève Bungener's ‘Contes de Noël’ ontving, die hij met groote ingenomenheid vertaalde.Ga naar voetnoot2). Mocht het al schijnen, dat de oude aandrift om in verzen te spreken, verflauwde, een bundel gedichten in 1859 order den titel ‘Windekelken’ uitgegeven, bewees plotseling het tegendeel. Omtrent den titel geeft de dichter, die een regel van Beets: ‘Pluk de blanke windekelken!’
op het titelblad plaatste, de volgende gewenschte inlichting: ‘De dichterlijke bladen, die hierbij den lezer worden aangeboden, kondigen zich aan als Winde-kelken: bloemen van dat rank en teeder gewas, dat zijne takken windt om het zwaarder en steviger geboomte en dus, even als het klimop en andere slingerplanten, zich met eene nederige plaats vergenoegt.’ De bedoeling is ongeveer dezelfde, als welke Huygens en Beets met hunne ‘Korenbloemen’ voor oogen hadden. Zijne ambtsbezigheden vergelijkt Hasebroek met het zwaar geboomte in zijn hof, zijne gedichten mogen alleen ‘als eenige losse winde-ranken en winde-hloemen groeijen en tieren gelijk zij willen en des noods kunnen zij worden geplukt, om hun, die er eenig welgevallen in mochten hebben, als eene geurige gave te worden aangeboden.’ Deze eerste tuil van ‘Windekelken’, aan Ten Kate opgedragen, bevat veel schoons, al zijn ook de idealen van den in jaren geklommen dichter in menig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
opzicht afwijkend van de droomen zijner jeugd. De godsdienstige stemming beheerscht alles. Vondel's ‘Wie is het, die zoo hoog gezeten...’
zich tot onnavolgbaar voorbeeld kiezend, getuigt hij: ‘Ons loflied is een nietig fluisteren:
Wij stofjes in zijn zonneschijn!
Wij moesten om van hem te wagen,
Den donder in den boezem dragen,
En 't windgebruisch onze adem zijn.’Ga naar voetnoot1)
Onder de velerlei liederen, hier bijeengebracht - waarvan evenwel de chronologische schikking ontbreekt - maken de echt lyrische den aangenaamsten indruk. Aan zijn vriend Beets wijdde hij op den drie-en-twintigsten verjaardag hunner vriendschap (Februari 1856) een weemoedig ernstig lied, om weinige maanden later (Mei 1856), met diepe droefheid te klagen over Aleide's dood. ‘Daar is Aleides feestdag weêr;
De dag, die zooveel blijde jaren
Ons jublend om haar zag vergàren,
Met Meimaandsbloemen, haar ter eer;
De dag waarop haar dierbre Bard
Met feestgebloemte en liedren beide
Haar kroonde, die zijn wellust werd!
Daar is hij!...maar waar is Aleide?’Ga naar voetnoot2)
Er is reeds melding gemaakt van het hartelijk lied aan zijne zuster Betsy, en, zoo het bestek dezer schets het toeliet, zou er nog van fraaie zangen, als: ‘Herfst’, ‘Het orgel’, en ‘Bij het Noord-Hollandsch Kanaal’, moeten geroemd worden. Een leven als dat van Hasebroek in eene stad als Amsterdam biedt allerlei benijdenswaardige oogenblikken, waarin of de dichter of de predikant bij gewichtige gelegenheden zijne stem kan doen hooren. Het tijdvak, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van 1861 tot 1888 verloopt, zal het overvloedig staven. Slechts enkele voorbeelden kunnen hier worden aangehaald. Ieder herinnert zich den somberen winter van 1860 op 1861. Z.M. Koning Willem III had bij den rampspoedigen watersnood door persoonlijke deelneming in het lijden en den strijd zijner onderdanen het peil der genegenheid van zijn volk voor zijn persoon aanzienlijk doen rijzen. Bij het gewone koninklijke bezoek aan de hoofdstad in April 1861, gedurende de gewone godsdienstoefening in de Nieuwe Kerk was Hasebroek voorganger, en daar sprak hij de boeiende rede uit, sedert onder den titel ‘Alle dingen vernieuwd’ in het licht verschenen. In 1874 viel de viering van het vijf-en-twintigjarig koningschap van Z.M. Koning Willem III. Vóór de groote feestelijkheden van dien dag werd tot wijding der plechtigheid eene korte godsdienstoefening in de Westerkerk gehouden, waarbij wederom de leiding aan Hasebroek werd opgedragenGa naar voetnoot1). Eene geheel andere feestelijkheid eischte zijne krachten in 1875. Het was de ‘Hollandsche Maatschappij van fraaie Kunsten en Wetenschappen’, die haren vijf-en-zeventigsten verjaardag wilde vieren. Hasebroek was juist tot algemeenen Voorzitter der Maatschappij gekozen, en moest er dus in berusten niet alleen de poëzie voor eene feestcantate, maar ook het proza voor eene feestrede te schrijven. Toen beide uitkwamen, bleek het met welk een vriendelijk vernuft, met welk een echt Jonathanschen geest de ‘Toespraak’Ga naar voetnoot2) geschreven was. Het onderwerp zijner rede bracht mede, dat hij vooral de geschiedenis der laatste vijf-en-twintig maatschappelijke jaren moest schilderen. Aanstonds was hij bedacht op de tegenstelling tusschen den realistischen tijdgeest en het ideale doel der maatschappij. ‘Maatschappijen als de onze’ - merkt hij op - ‘hebben in onzen tijd een zwa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren strijd. Zij gelijken in dit opzicht wel eenigszins op dat kleine eiland in Japan, waar de Hollandsche vlag bleef waaien in den tijd, toen Napoleon die overal elders op de aarde gestreken had. Zóó wij, en wie met ons zijn, op dit ons Decima der letteren. Isolementop dat gebied is, ik zeg niet onze kracht, maar ons deel. Wij hebben den tijd tegen. Wij hebben den wind tegen.....bijna alles tegen! Om het even. Wij geven het niet op. Wij zeggen met Mac-Mahon op den gevaarvollen post te Solferino: “J'y suis et j'y reste”. Wij blijven staan!’ Al degenen, die de schoone feestviering van den 13 September 1875 met mij hebben bijgewoond, zullen het mij gewonnen geven, dat de geheele toespraak eene alleronderhoudendste vereeniging van vriendelijke luim en vriendelijken ernst bood. Jonathan herleefde in den algemeenen Voorzitter der Hollandsche Maatschappij, maar Jonathan scheen, ondanks zijne jaren, steeds evenzeer geneigd zich beurtelings naar de lachende, als naar de weemoedige, zijde van den Humor te wenden. Reeds is er op gewezen, hoe de gedenkdagen, aan den Tiendaagschen veldtocht gewijd, door zijne tegenwoordigheid werden opgeluisterd. Zoo leende hij nog in October 1877 zijne medewerking tot de inwijding der Amsterdamsche Universiteit door eene feestcantate te schrijven, waarvoor Daniël de Lange de muziek gaf. De blijmoedige ernst, de onuitputtelijke goedheid zijns harten maakten hem tot gevierden gast bij elke plechtige vereeniging van welken aard ook. De Nederlandsche letterkundige Congressen wekten zijne belangstelling, die hem hartelijk vergolden werd door de vriendschap onzer verstandigste Zuid-Nederlandsche stamgenooten. Dat het Hasebroek, die zoo uitmuntend in de vreugde van anderen wist te deelen, niet aan belangstelling ontbreken zou, waar hij zelf stof tot blijdschap bezat, bleek duidelijk, toen hij in 1861 zijne vijf-en-twintigjarige en in 1876 zijne veertig-jarige Evangeliebediening herdacht, en telkens de ruimte ontbrak, om de scharen zijner belang- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
stellende vrienden te plaatsen. Maar het meest bleek dit op den 6 November 1882, toen de even waardige als eerbiedwaardige grijsaard zijn zeventigsten jaardag vierde. Van alle zijden kwamen de bewijzen van deelneming. Op dien dag werd een zijner vurigste wenschen vervuld. Hij ontving de som van bijkans achttienduizend gulden, door jonge vrienden en vriendinnen bijeengebracht voor den bouw eener nieuwe, elfde kerk ten dienste der hervormde gemeente te Amsterdam. Het historisch oogenblik, waarin Amsterdam de zijde kiest van den opstand - 26 Mei 1578 - wordt door deze kerk op monumentale wijze herinnerd. Zoo was de tijd der rust gekomen. De wet gebiedt den Nederlandschen hoogleeraar op zijn zeventigste jaar rust te nemen. Hasebroek volgde dien wenk vrijwillig. Zeven-en-veertig jaren lang had hij de kerk gediend, steeds meer en meer gesteund door de hoogachting zijner gemeenteleden. Doch gedurende dienzelfden tijd had hij ook de Muzen lief gehad, zooals duidelijk blijken kan uit zijne talrijke werken, waaronder drie dichtbundels: ‘Nieuwe-Windekelken’ (1864), ‘Sneeuwklokjes’ (1878) en ‘Winterbloemen’ (1879). Het was nog altijd het goede, oude lied vol belangstelling voor alles wat het arme, zwaarbeproefde menschenhart doet kloppen, vol liefde voor zijn vaderland, voor Amsterdam, voor de toekomst zijner kerk en voor zijne vrienden. Met den eersten Mei 1883 kreeg de leeraar der gemeente het eervolst emeritaat. Zonder eenige buitengewone plechtigheid nam hij hartelijk afscheid van zijne hoorders en hoorderessen, die hem zoo trouw hadden gevolgd, en nog immer met zoo warme genegenheid vereerden. Doch daar Jonathan zich zelven nog geen emeritaat wilde verleenen, keerde hij terug tot zijne ‘Waarheid en Droomen’, waarvan de zesde druk in 1886, de zevende in 1887 verscheen. Met voldoening mag hij die nieuwe drukken aanzien. Dit boek zijner vruchtbare jonkheid, te Heiloo onder goede voorteekenen ontworpen, heeft tot op dit oogenblik zijn roem als Nederlandsch humorist onverminderd gehandhaafd. De naam van Jonathan zal ten geenen tijde uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de geschiedenis onzer Letteren verdwijnen. En de naam van J.P. Hasebroek zal evenmin aan de vergetelheid worden prijsgegeven. Nederland zal zijner gedenken! Zoolang Vroomheid, Oprechtheid en Trouw een geheel leven van blijmoedige plichtsvervulling zullen kronen met eerepalmen, zoolang groenen en de lauwer- en de eikenkrans op het zilveren hoofd van den beminnelijken grijsaard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Johannes Petrus Hasebroek.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vertalingen in proza.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|