Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 1
(1888)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cornelis Eliza van Koetsveld.‘Sedert ruim twintig jaren worden twee boeken in ons vaderland, twee Hollandsche boeken, meer gekocht en vlijtiger gelezen dan de vele andere werken van smaak te zamen: en van een dier twee is de heer Koetsveld de schrijver.’ Een jong student in de theologie stond in Januari 1856 op de stoep van een aanzienlijk woonhuis aan den Amstel bij de Keizersgracht te Amsterdam. Toegelaten tot den heer des huizes, die vroeger predikant geweest was, bracht de student een net boekdeel te voorschijn. Het was de juist verschenen Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1856. Daar de voormalige predikant een groot vriend van des jonkmans vader was, had deze het beleefd geacht een exemplaar van den Studenten-Almanak bij zijn bezoek aan te bieden. De student had daarbij nog eene andere drijfveer. Hij had zijne eerste novelle in dien almanak gedrukt gezien, hij had genoten.....het altijd onwaardeerbaar genot zijn eigen schrift voor het eerst in drukletters te lezen. Met zekere voldoening wees hij den waardigen vriend zijns vaders op deze eerste vrucht van zijn letterkundigen aanleg. Maar de uitkomst was anders, dan hij zich had voorgesteld. - ‘Eene novelle, amice!’ klonk het - ‘dat be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoort, dunkt me, niet tot uwe theologische studiën! Een goed theoloog heeft geen tijd over voor novellen. Ge moet streven knap te worden in uw vak. Theologie en niets dan theologie, dat moet uwe leus blijven. Er is maar één predikant in ons vaderland, die met goed gevolg novellen schrijft - Koetsveld! En met hem zult ge u toch wel niet willen meten!’ De student besloot Van Koetsveld's werken met ijver te lezen. Hij vatte groote genegenheid op voor den schranderen verteller. Misschien zal van deze genegenheid nog hier en daar iets blijken bij het levensverhaal, dat thans volgt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Nestor onzer Nederlandsche romanschrijvers en novellisten blijft tot heden (1888) nog steeds de tachtigjarige predikant Cornelis Eliza van Koetsveld. Hij is ons oud Jong-Holland van 1830 - Hasebroek, Beets, Kneppelhout, Beijnen, Potgieter, Bosboom-Toussaint, Hofdijk, Alberdingk Thijm - nog een paar lustra vooruit. Zijne geboortestad is Rotterdam, de dag zijner geboorte 24 Mei 1807. Zijn vader, Cornelis van Koetsveld, was een welgesteld koopman, vurig patriot, een liberaal naar de lievelingsdenkbeelden van het eind der vorige eeuw, iid van het te Delft gevestigde genootschap: Christo Sacrum, 't welk de vereeniging van alle Christenen in ééne broederschap beoogdeGa naar voetnoot1). Zijne moeder, Alida Kolff, was uit eene patricische, Prinsgezinde familie te Middelharnis in Over-Flakkee gesproten. De verschillende denkwijze, de verschillende idealen zijner ouders wekten in hun zoon den lust, om het goede van beide richtingen te volgen, het verkeerde te mijden. Hij koos partij noch voor de aanhangers der oude, noch voor de apostelen der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe leer. Hij was reeds vroeg eclecticus, en gevoelde zich ook in later jaren nimmer geroepen als partijhoofd op te treden. Scherp opmerker werd hij reeds in zijne kinderjaren, daar hij, zoodra er menschen bij zijne ouders kwamen, geheel en al oor was. Op eene stoof in den hoek van de kamer gezeten, volgde hij de gesprekken, en vergat daarbij alles om zich heen, zoodat hij eens uit verstrooidheid de hand in eene theestoof of komfoor legde en zich deerlijk brandde.Ga naar voetnoot1) Het jaar 1812 heugt hem nog zeer goed. Er was angst en ontsteltenis in den kring zijner familie. Vader Van Koetsveld was een cordaat vaderlander, die luider sprak, dan het Franschen spionnen en Fransche politie aangenaam was, zoodat hij tot zijne straf nauwelijks aan eene inlijving bij de Hollandsche afdeeling van Napoleon's reuzenleger ontkwam.Ga naar voetnoot2) Nog voegde zich daarbij dat een ander lid van de familie werd aangewezen om te velde te trekken, dat men in den uitersten angst naar een plaatsvervanger zocht, dien men binnen vier-en-twintig uren moest vinden en eindelijk voor tweeduizend gulden aanwierf. Niet minder goed herinnert hij zich nog het jaar 1813. Hij zag de eerste oranjelinten aan de hoeden te Rotterdam in November, en stortte tranen van spijt, omdat al het oranjelint was uitverkocht. Hij zag de Russen, toen zij te Rotterdam werden ingekwartierd, en ergerde zich over de slaafsche subordinatie der minderen. Als kind had hij zelf zijn aandeel in den slag van Waterloo, daar hij aan de knieën zijner moeder pluksel maakte, en met haar zuchtte over de gruwelen van den oorlog. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De groote gebeurtenissen van 1807 tot 1815 deden zijne kinderjaren vrij vreugdeloos voorbijgaan. Hij maakte te vroeg kennis met den ernst van het leven. Jongste kind van het gezin, geene speelkameraden vindend in een ouderen broeder en eene oudere zuster, zelf niet geneigd tot spel en vroolijkheid, werd hij een ernstige knaap met een bleek gelaat, dikwijls aan kleine ongesteldheden lijdend. Als aankomende jongen hield hij een dagboek en schreef er boven: ‘Felix qui potuit rerum cognoscere causas.’ Hij openbaarde een grooten dorst naar kennis, hij wilde aan vele wetenschappen te gelijk doen. Daardoor roerde hij te veel stof aan, en verdeelde hij zijne kracht, die betei aan een enkel onderwerp ware besteed geweest. Daar hij door zijne uitgebreide kundigheden zijne makkers in vele opzichten vooruit was, moest ook hem het verwijt treffen, dat lager bewerktuigde personen in Nederland altijd hunnen meerderen naar het hoofd slingeren: pedanterie. Intusschen had hij reeds op de Fransche school - als het destijds heette - zich door zijn buitengemeenen ijver onderscheiden. Het was op de school van den heer Broedelet, schoonvader van den bekenden Dr. J. Spijker. Van den beginne af wist de knaap naar welk doel hij streefde. Met zijne moeder had hij zich een ideaal gevormd - hij wilde studeeren, de raadselen des levens doorgronden, maar tevens practisch werkzaam zijn ten behoeve zijner medemenschen. Kennis zonder geloof schonk hem geen vrede, zoodat alles hem bracht tot het predikambt. Predikant te worden was van kind af zijne hoogste illusie. Van kind tot grijsaard is dit de kenmerkende trek in Van Koetsveld's karakter, dat hij naar het predikambt streeft, het predikambt verwerft, het predikambt bekleedt, met altijd stijgende belangstelling en immer toenemenden ernst. In dit opzicht biedt ook zijn leven een zeldzaam harmonisch geheel aan. Model-predikant te zijn, zich dagelijks gelukkiger te gevoelen in de vervulling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eener zoo heerlijke roeping, blijft de glorie en de zegen van zijn werkzaam, welbesteed leven. Intusschen had de jongeling, na den voorbereidenden cursus op de Fransche school, als leerling op het Erasmiaansch gymnasium zijne plaats gekregen. Dit ging niet zoo regelmatig en naar de letter der wet, als thans het geval zou zijn. Het onderwijs aan de Erasmiaansche Latijnsche school liet destijds veel te wenschen over, vooral in de laagste klassen. Men gebruikte voor die klassen dikwijls mislukte predikanten. De jonge Van Koetsveld werd door privaatonderwijs voorbereid tot de tweede klasse, maar leerde ook daar nog weinig, totdat hij, in de derde klasse, onderwezen werd door den conrector, Dr. P. van Limburg Brouwer. Van Limburg Brouwer toonde zich destijds (1823-1825) in zijne volle kracht. Na korten tijd het ambt van geneesheer vervuld te hebben, was hij juist in deze jaren tot doctor in de letteren gepromoveerd, (1820), daarna een oogenblik als conrector te Alkmaar werkzaam, en werd hij de roem en de glorie der Erasmiaansche Latijnsche school te Rotterdam. De jonge Van Koetsveld vond in hem den man, die geheel aan zijn onleschbaren kennisdorst voldeed. Van Limburg Brouwer, sedert 1825 buitengewoon hoogleeraar te Luik, sedert 1831 gewoon hoogleeraar te Groningen, vertegenwoordigde in ons vaderland de langzaam naderende moderne Renaissance. Te midden der romantische omwenteling van 1830 bewaakte hij den tempel der Olympische Muzen. De geestdrift voor classieke, vooral Helleensche, schoonheid, die de zangen van André Chenier doortintelde, die Goethe bezielde, toen hij zijne ‘Iphigenia’ schreef, blaakte hoofd en hart van Van Limburg Brouwer, die eerlang over de ‘Schoonheid der poëzy van Homerus’ (1825), van Pindarus (1826), van Aeschylus (1827), van Sophocles (1832) en van Euripides (1833) zou getuigen, terwijl hij bovenal door zijn ‘Charicles en Euphorion, een verhaal van Clearchus den Cypriër’ (1831) en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Diophanes’ (1838)Ga naar voetnoot1) een schat van Helleensche wetenschap en kunst genietbaar maakte voor zijne ongeleerde landgenooten. De zestienjarige Van Koetsveld werd door den smaakvollen conrector opgeheven naar de hoogte der ideale Grieksche schoonheid. Hij werd voor het eerst getroffen door den klank en den inhoud der verzen, 't zij epische, 't zij tragische. Hij ontlook tot een nieuw leven, het leven eener voor hem geheel onbekende wijsgeerige en letterkundige beschaving. Van Limburg Brouwer was de man, die de sluimerende genegenheid voor poëzie, in zijn geest wakker riep; de Friesche rector Terpstra leerde hem Cicero, Vergilius en Horatius verst aan, maar miste geheel den gloed, de keurige voordracht, de van vernuft sparkelende welsprekendheid van Van Limburg Brouwer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Met Paschen 1825 werd Van Koetsveld te Leiden ingeschreven als student in de theologie en in de letteren. Hij wilde in twee vakken studeeren; vooreerst, omdat zijne voorbereiding onder Terpstra en Van Limburg Brouwer hem eene vurige liefde voor de letteren had ingeplant, ten anderen, wijl destijds eene plaats in de kerk lang niet zoo gemakkelijk als nu te verkrijgen was. Hij legde zich dus aanstonds toe op een candidaatsexamen in de letteren, nadat hij zijne gezellige studentenkamer op de Garenmarkt had betrokken. De professoren der letterkundige faculteit, die hem het meest boeiden, waren P. Hofman Peerlkamp en J.H. van der Palm. De eerste onderwees algemeene, voornamelijk oude en middeleeuwsche geschiedenis, en verklaarde tevens uitgezochte hoofdstukken van Livius en de fraaiste zangen van Catullus. De tweede wees de aanstaande godge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leerden op de schoonheden in het boek Hiob, en behandelde het eerste boek der Koningen cursorisch. Beider persoonlijkheid trok den student Van Koetsveld aan, die met Van der Palm tot aan diens dood (1841) vriendschappelijk bleef omgaan. De andere letterkundige hoogleeraren: Siegenbeek, met de geschiedenis des vaderlands en der Nederlandsche letteren; Bake met Plutarchus' levens van Lysander en Sulla, of met de ‘Iphigenia in Tauris’ van Euripides: J. Nieuwenhuis met zijne Logica en Metaphysica, en Hamaker met zijn Arabisch, Syrisch en ChaldeeuwschGa naar voetnoot1) boeiden hem slechts in zoover, als hij van hunne lessen voor zijn candidaats-examen in de letteren gebruik moest maken. Daarenboven volgde hij van 1826 tot 1830 het onderwijs van den hoogleeraar Jan van der Hoeven, die in 1826 buitengewoon professor in de Historia Naturalis werd, om den algemeen geëerden Reinwardt te ontheffen van ten minste één der hem opgedragen vakken, daar deze les had te geven in de Scheikunde, Artsenijmengkunde, Plantenkunde en Dierkunde. Van Koetsveld was buitengewoon ingenomen met Van der Hoeven's onderwijs, en bestudeerde onder zijne leiding de insekten in het Museum voor Natuurlijke Historie. Dat er toen tijd en lust was voor ‘liefhebberij-studie’, als het heette, bewees deze theologische student, die zijn candidaats-examen in de letteren aflegde, zijne godgeleerde studiën begon, en niettemin volhield zijne lievelingsstudie, de Entomologie, voort te zetten. In 1827 verscheen hij binnen de collegekamers der Leidsche professoren in de theologie. Daar hoorde hij den grijzen Van Voorst, die ondanks zeventigjarigen leeftijd nog enkele lessen over Hermeneutiek en Critiek van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwe Testament gaf; hoorde hij Clarisse, die Dogmatiek, Ethiek en de Encyclopedie der godgeleerdheid doceerde, die hem de beginselen eener onbekrompen wijsgeerige orthodoxie inprentte; hoorde hij L. Suringar, die Dogmengeschiedenis en Naturaal onderwees; hoorde hij W.A. van Hengel, die Paulus' brief aan de Romeinen verklaarde, een college over den Heidelbergschen catechismus gaf, en tevens de Pastoraal behandelde; hoorde hij vooral Kist over Kerkgeschiedenis en Kerkvaders - een college, dat zijne volle sympathie verwierf, omdat hier voor het eerst de gewone dicteer-methode werd afgeschaft, en tevens, omdat de wijze, waarop Kist de geschiedenis der Christelijke Kerk behandelde, aan de milde, echt humane wijsbegeerte van den Utrechtschen Van Heusde herinnerde. Van 1825 tot 1830 werd het academieleven aan de Hoogeschool te Leiden door geene bijzondere voorvallen gekenmerkt. De groote kalmte in het Noorden van ons vaderland, die uit algemeene tevredenheid en voldoening sproot, stak af tegen de woelingen in het Zuiden, waar onvoldaanheid en verzet den boventoon voerden.Ga naar voetnoot1) Van Koetsveld werd proponent in 1830, juist toen de eerste oproerkreten te Brussel werden gehoord, en, terwijl zijne oudere en jongere makkers zich in 1831 gereed maakten ten tiendaagschen veldtocht uit te trekken, begon hij zijn pastoralen veldtocht tegen de vooroordeelen en oud-vaderlandsche dorpsondeugden zijner ‘arme schapen’ van Westmaas. De jonge predikant bevindt zich daarom in zeer bijzonderen toestand. Al het gerucht, al de geestdrift, al de opgewondenheid der strijdvaardige studenten in 1830 en 1831 komt als eene echo uit de verte tot hem. Hij begint zijn geliefd pastoraal werk, zijne preeken en zijne catechisatiën te Westmaas; hij wijdt zich met zooveel liefde aan die taak, dat Van Speyk noch Bautersem hem in zijn ambtsijver storen. Getuigt dit aan de ééne zijde van treffende toewijding aan zijn plicht, aan de andere miste hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daardoor de groote ontwikkelingsschool der jaren 1830 en 1831, die velen onzer jongelieden van goeden huize tot hun voordeel doorliepen. De studentengeslachten, die van 1830 tot 1840 onze hoogescholen bezochten, kwamen in de maatschappij terug met buitengewone veerkracht. De jongelieden, die zich bij de vrijwillige jagers der verschillende academiën hadden doen inschrijven, die den tiendaagschen veldtocht hadden bijgewoond, brachten onder hunne vrienden aan de universiteit dien nieuwen, frisschen geest, welke de sluimerzieke sleur van de jaren 1815 tot 1830 kwam verdrijven. Van Koetsveld staat uit den aard der zaak buiten deze beweging, en eenigszins van ter zijde, als de groote romantische geestdrift over onze jonge schrijvers, over Van Lennep en Oltmans, is gekomen. Voordat er hier echter van Van Koetsveld's letterkundige verdiensten gesproken wordt, dient eerst kortelijk te worden vermeld, welke lotgevallen hij in zijne ambtelijke loopbaan doorleefde. Den 3 October 1830 hield hij zijne eerste leerrede te Westmaas, in den Hoekschen Waard, en bleef er tot 15 November 1835, waarop hij den 22 November zijne intrede te Berkel en Roodenrijs deed. Bijna drie jaren toefde hij in deze gemeente, waar moeraskoortsen zijne gezondheid dreigden te ondermijnen. Vandaar, dat hij met opgewekte instemming het beroep naar Schoonhoven aannam, waar hij het eerst preekte den 7 October 1838. Ook hier had hij soms met ziekten, soms met huiselijke zorgen te worstelen, schoon hij zijn herdelijken arbeid met opgewektheid bleef waarnemen. Hier vond hij den trouwen uitgever zijner talrijke werken, S.E. van Nooten, die in 1884 nog den achtsten druk van zijn ‘Pastorij te Mastland’ beleefde en den 1 November 1885 met hem 't halve-eeuwfeest zijner uitgeverszaak vierde.Ga naar voetnoot1) In 1849, den 22 April, werd hij predikant in Den Haag, waar hij, gesteund door eene onwan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelbare gezondheid, tot heden steeds ijverig, in de laatste jaren als Hofprediker, werkzaam is, ondanks zijn hoogen leeftijd een voorbeeld van kloeken ijver, en rustige plichtsbetrachting. Als Hofprediker had hij de treurige taak bij het graf van vier prinsen uit het huis van Oranje te spreken, maar ook het voorrecht Prinses Wilhelmina in de Willemskerk te doopen. Eene bestendige gezondheid werd eerst in Den Haag zijn deel, nadat hij al de schaduwzijden van het ‘gezonde’ Hollandsche buitenleven had ondervonden. Den tachtigjarigen ouderdom bereikt hebbend, gevoelt hij ook na zeven-en-vijftig dienstjaren geene behoefte aan rust. Zijn leven vlood kalm heen onder lief en leed. Vóór zijne ‘intrede’ te Westmaas huwde hij Anna Maria Croes (17 September 1830), en mocht haar drie-en-veertig jaren behouden tot den 4 October 1873. Zijn oudste zoon is predikant te Oosterhout bij Breda, zijn jongste stierf als ambtenaar aan het ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid; zijne eenige dochter kwam met hare zonen weder in de ouderlijke woning terug, en zorgt er voor, dat het huiselijk geluk van den eerbiedwaardigen grijsaard door niets wordt verstoord.Ga naar voetnoot1) In Van Koetsveld bezit ons vaderland een staatsburger van hooge verdiensten, een predikant, die fier het hoofd omhoog mag heffen, als er gevraagd wordt naar de vruchten van zijn arbeid. Met veelzijdige kennis toegerust, was hij bovendien te practisch van aard, om uitsluitend zich te wijden aan de wetenschap der theologie, hoewel hij enkele voortreffelijke godgeleerde werken heeft voltooid. Schrander opmerker en menschenkenner, heeft hij bijna alle standen der maatschappij met aandacht bestudeerd, en zich in zijn ambt onderscheiden door belangstelling en liefde voor zijne medernenschen. Hij deinsde nimmer terug voor de stuitendste tafereelen van menschelijke ellende. De armen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zagen hem verschijnen in hunne sombere woningen, de polderwerkers in hunne keten. Hij bezocht gevangenissen en krankzinnigengestichten, hij deed eene Idiotenschool in Den Haag oprichten, en gaf er dezen ongelukkigen wekelijks godsdienstonderwijs. In alles toonde hij zich menschenvriend. Hij liet anderen strijden over de verschillende opvattingen van het Christendom, hij achtte zich als predikant verplicht tot onmiddellijk nut en heil zijner gemeenteleden werkzaam te zijn. Philanthropie te oefenen, philanthroop te zijn, was steeds zijn ideaal. Zijn vriend, de hoogleeraar Jan van der Hoeven, zeide van hem, dat hij het Terentiaansche: ‘Homo sum, nihil humani a me alienum puto’ op de schoonste wijze in practijk bracht. Zeven-en-vijftig jaren van zijn leven aan deze edele taak te hebben gewijd, en nog steeds voort te gaan met denzelfden ijver - is de schoonste lofspraak voor den mensch, voor den predikant Van Koetsveld.Ga naar voetnoot1) Hoeveel ook in de Nederlandsche Kerk is veranderd sedert 1830, hoe hevig de stormvlagen ook loeiden, en haar deden daveren op hare grondvesten, hoe hevig de strijd in eigen boezem ook blaakte, en nog blaakt met de bitterste onverdraagzaamheid, Van Koetsveld bleef trouw aan zijne humane opvatting der Hervormde Kerkleer, aan zijne humane practijk van het leeraarsambt. Mocht iemand uit bewondering voor de jongste kerkelijke twisten en de jongste kerkelijke aanmatigingen hem een ‘ouderwetschen’ dominé noemen, men bedenke wel, dat de Hervormde kerk in Nederland nooit in zulk een reddeloos verwarden toestand had kun- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen geraken, wanneer een honderdtal ‘ouderwetsche’ dominé's als Van Koetsveld hun invloed met nadruk hadden doen gelden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Hoezeer Van Koetsveld op zijne hoede was, den ‘schrijflust’, die van jongsaf hem prikkelde, in te toomen, ten einde zijne ambtsbezigheden geene afbreuk te doen, blijkt uit zijne eigene woorden in de ‘Voorrede’ zijner ‘Godsdienstige en Zedelijke Novellen’:Ga naar voetnoot1) ‘Hoe zich soms de wensch van mij meester maakt, om meer bepaald als schrijver te kunnen werkzaam zijn!’ - roept hij uit. - ‘Maar dan overwint dezen wensch ook terstond de overtuiging, dat spreker te wezen, spreker in 't openbaar en huiselijk leven der christelijke gemeente, mijn eerste en eigenlijke roeping is; en ik vind voor den gesmoorden lust eenige vergoeding in de vlugtige schetsen, waartoe nu en dan een rustig uurtje kan worden uitgewonnen.’ Dat hij schrijver zou kunnen zijn, bleek hem eerst op zijne tweede standplaats, te Berkel en Roodenrijs. Een zijner ringbroeders ried hem eenige losse schetsen, troostwoorden aan het ziekbed behelzend, door den druk algemeen te maken. Zoo kwam zijn eerste geschrift: ‘De vriend der kranken’, in 1838 uit. Dat deze eenvoudige, stichtelijke woorden door vele lezers op hoogen prijs werden gesteld, blijkt uit de vier drukken (1838, 1844, 1846, 1854) van dit eerste werk. Te Schoonhoven ontwikkelde hij het sluimerend schrijverstalent met verrassende snelheid, daar hij in tien jaren een vrij belangrijk aantal kleinere en grootere geschriften in 't licht zond, waaronder zijn ‘Pastorij te Mastland’. Uit den dorpspredikant was een kunstenaar te voorschijn gekomen. De kunstenaar in Van Koetsveld - wij vernamen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het reeds - openbaarde zich echter, trots lust en talent, met groote bescheidenheid. In de korte voorberichten zijner novellenbundels, spreekt hij altijd uitdrukkelijk over de ‘snipperuren’, slechts aarzelend aan dezen arbeid besteed. Niemand mag hem er een verwijt van maken. Het pleit voor zijn hart, dat zijn geweten als predikant zoo uiterst teergevoelig is. Schrijven wilde hij, mits hij er de hoofdplichten van zijn ambt niet meê verzaakte. Het grootste deel zijner geschriften handelt dus over stichtelijke, theologische, ethische, catechetische en homiletische stoffenGa naar voetnoot1), het kleinste bevat novellen, uitdrukkelijk ‘godsdienstige en zedelijke’ genoemd.Ga naar voetnoot2) Toch hebben de laatsten zijn naam in ruimer kring bekend gemaakt dan de eerste. Het ligt niet op den weg te dezer plaatse Van Koetsveld's verdiensten als populair en wetenschappelijk godgeleerde, als philanthroop, als schrijver voor de school en de kinderwereld aan een nauwkeurig onderzoek te toetsen. 't Is mij om den letterkundigen kunstenaar in Van Koetsveld te doen. Dit belet niet, dat er hier met hooge waardeering op zijn theologischen arbeid, op zijne kanselredenen wordt gewezen. De breede lijst zijner geschriften aan het slot van deze levensbeschrijving spreekt luid genoeg. Van allerlei aard zijn de vruchten zijner nimmer moê geschreven pen. Naast zijn ‘Vriend der kranen’ plaatste hij in 1839: ‘Het gebed des Godvruchtigen, ons ten voorbeelde bewaard in de boeken des Ouden Verbonds’; in 1846: ‘Het geloof den mensch met zich zelven verzoenende’; in 1854: ‘De gelijkenissen van den Zaligmaker’, zijn groot wetenschap- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pelijk werk, waaraan hij bij afwisseling veertien jaren arbeidde; in 1860: ‘De Christelijke Huisbijbel’, een zeer uitvoerig werk, dat hem zeven jaren bezig hield; in 1864: Het Apostolisch Evangelie’; in 1872: ‘Des Christens huisaltaar’; en in 1877: ‘Van waar onze bijbel? Geschiedkundige herinneringen, betreffende den oorsprong van de Heilige Schriften.’ Dat alles behoort tot de orde der theologisch-wetenschappelijke, theologisch-polemische, of zuiver stichtelijke lectuur, even als eenige afzonderlijke leerredenen en vele kinderpreeken. Voor kinderen schreef hij tevens eene reeks van vertellingen, later in acht deelen bijeengebracht. Merkwaardig, in hooge mate, slotsom zijner persoonlijke philanthropische studiën, is zijn boek over: ‘Het Idiotisme en de idiotenschool. Eene eerste proeve op een nieuw veld van geneeskundige opvoeding en Christelijke philanthropie’ (1856). De stichting der idiotenschool in de residentie, ik herhaal het, is zijn werk. Practische menschenliefde bracht hem tot oprichting dezer in ons vaderland éénige instelling. Ook andere philanthropische werken werken met ijver door hem gesteund, meer in het bijzonder Heldring's stichting: Steenbeek. Ondanks alle deze veelzijdige bemoeiingen, deze talrijke godgeleerde geschriften, en zijn nimmer rustenden ijver in de vervulling zijner ambtsplichten, hield hij nog enkele uren over voor zuiver letterkundigen arbeid. De verzameling zijner novellistische opstellen is saamgesteld uit devolgende werken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat terstond in het oog valt, is het verschijnsel, dat Van Koetsveld eene zeer talrijke menigte kleine verhalen, geen groot samenhangend kunstgeheel heeft voltooid. ‘De Pastorij te Mastland’ is even goed eene verzameling van afzonderlijke schetsen, die alleen hare eenheid vinden in den persoon van den Mastlander predikant. Reeds in 1847, bij de verschijning der eerste verzameling zijner ‘Godsdienstige en zedelijke Novellen’, klaagde hij er over, dat ‘jaarboekjes, maandwerken, dagen weekbladen van alle zijden (zijn) rustig studeervertrek bestormden’, dat zij allen een klein gedeelte van zijn tijd ‘afsnipperden’. ‘Reeds voor lang ligt een uitgebreid godsdienstig verhaal’ - zegt hij in het ‘Voorberigt’ van genoemden bundel - ‘waarin ik het piëtisme van onzen tijd in deszelfs diep liggende oorzaken en veelzijdige uitwerkselen schetsen wilde, onafgewerkt; zóó lang reeds, dat het misschien wel in de geboorte sterven zal. En ondertusschen heb ik de zwakheid mij gedurig weder tot het teekenen eener vluchtige schets te laten overhalen.’ In het ‘Voorberigt’ der derde verzameling komt hij op dit ‘uitgebreid godsdienstig verhaal’ terug. ‘Het grootere verhaal’ - zegt hij - ‘vroeger door mij bedoeld, is nog weinig gevorderd en zal waarschijnlijk wel “en portefeuille” blijven. Ik schrijf dit met eenige schaamte en toch - ik schaam mij ook weer niet te bekennen, dat ik als schrijver minder heb geleverd, dan ik wel wenschen zou; minder vooral, dat genoegzaam is afge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkt, dat het resultaat is van langdurige en diepgaande studie. Dit is grootendeels te wijten aan den rijkdom en de verscheidenheid der stof, die het praktisch leven mij aanbiedt, maar waardoor het mij tevens in een rusteloozen maalstroom van bezigheden medesleept. En ik zou met meer reden mij schamen, als eene mij dierbare gemeente zich over mijne boeken te beklagen had. Zal ik haar niet onthouden, wat haar wettig toekomt. dan kan ik alleen over enkele snipperuren beschikken, vlugtige en ongeregeld verstrooide oogenblikken, waarin het mij moeijelijk valt, den draad van een uitgebreid verhaal vast te houden, - of liever dien telkens weder op te vatten, zonder dat het in 't oog valt, hoe dikwijls hij gebroken is en weder aangeknoopt.’ Het bleek reeds een en andermaal, dat Van Koetsveld zijne plichten van predikant boven zijne roeping als novellist stelde. Het groote werk, dat de ‘geestesstroomingen’ - als hij mij schreef - ‘van onzen tijd zou beschrijven, is in den dop gebleven en blijft er zeker voor goed in.’ Met des te meer ernst dient overwogen te worden wat hij ons tot nog toe schonk. Van de zoo even opgenoemde werken valt er één terstond buiten ons bestek, het in 1842 onder den pseudoniem van Albert Molton uitgegeven boek ‘Gedenschriften van een regtsgeleerde.’ Naar eene Duitsche bron bewerkt, poogde de auteur Christemeijer, den novellist der ‘lijfstraffelijke regtspleging’Ga naar voetnoot1) na te volgen. Het is genoeg dit even te hebben aangestipt. Van de overige oorspronkelijke werken vestig ik bijzonder de aandacht op de ‘Schetsen uit de Pastorij te Mastland’, en op zeven deelen met novellen, die overvloedig stof zullen schenken tot schildering van Van Koetsveld's eigenaardig talent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Zoodra men een oog geworpen heeft in de ‘Schetsen uit de Pastorij te Mastland’, is men geneigd uit te roepen: ‘Eene dorpsvertelling’! en gerustgesteld over de zorg, in welke klasse van kunstwerken men Van Koetsveld's meest gelezen boek dient te rangschikken. Bij nadere kennismaking blijkt evenwel, dat ‘dorpsvertelling’ niet volstaat. Beter ware ‘pastorale mededeelingen van een dorpspredikant.’ Daar echter de dorpsvertelling in onze eeuw zich wel eens tot preeken neigde, en zeer bijzonder het terrein werd, waarop leekebroeders zedenlessen uitdeelen, mogen de ‘Schetsen uit de Pastorij te Mastland’ met volle recht geplaatst worden aan de spits der Nederlandsche dorpsvertellingen. Was Van Koetsveld de eerste, die in Nederland dorpsvertellingen schreef? Zijn boek verscheen vier jaren na de ‘Camera Obscura’, waarin reeds ‘'sWinters buiten’, ‘Gerrit Witse’ met het dorp van Klaartje Donze, en de ‘Nederlandsche karakterschetsen’ met ‘Teun de(n) jager’ voorkomen. Hildebrand had het uitsluitend op de ‘filistijnsche kwelgeesten zijner jeugd’ gemunt, en daarom is zijne ‘Camera’ veel meer het boek van den zeer vroeg, geheel ontwikkelden student, dan van den predikant te Heemstede. In dat opzicht bleef Van Koetsveld volkomen nieuw. Doch reeds vroeger, 1821 en 1822, las men in de ‘Mengelingen’ der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’: ‘Leven en wandelingen van Meester Maarten Vroeg’, in 1826 te Haarlem in twee deelen uitgegeven. Een dorpsheelmeester is hier aan het woord, een dorpsdominé lijdt aan eene ongeneeslijke kwaal, een geheel dorpspersoneel treedt te voorschijn, en toch zou men hier eer mogen spreken van een strijdschrift tegen de verkeerde begrippen, destijds omtrent geneeskunde en artsen in omloop, dan van eene dorpsvertelling. De Nederlandsche nieuwere dorpsvertelling begint dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met Jacob Vosmaer en C.E. van Koetsveld, het is zoo, maar niet zonder een schijn van waarheid kan men tevens volhouden, dat de Arcadia's der zeventiende en achttiende eeuw tot de dorpsvertellingen van een vervlogen tijdvak der lettergeschiedenis moeten gerekend worden. Zoo opgevat staan onze oude Nederlandsche Arcadia's onder den invloed der classieke Renaissance, en onze moderne dorpsnovelle onder dien der Romantiek, zoodat ten slotte de Middelgrieksche prozaroman van Longus (450 na Christus) eene der oudste dorpsvertellingen der Europeesche wereld wordt. Maar deze opvatting voert te ver. Het begrip der dorpsvertelling dient nauwkeuriger begrensd te worden. De dorpsidyllen van J.H. Voss (1784) en van Goethe zouden eene plaats kunnen vragen in dit genre, nu er van Arcadia's, zelfs van Longus gerept werd. Dorpsvertellingen, zooals Van Koetsveld's ‘Pastorij te Mastland’, vormen eene zeer belangrijke afdeeling van den roman in proza der negentiende eeuw. Reeds Walter Scott teekende tafereelen uit het leven der Hooglanden en der Orkney-eilanden, die rechtstreeks tot de dorpsvertelling hebben geleid. Omstreeks 1830 begint in verschillende landen de aandacht op kleine landstreken en dorpen te vallen. De schildering van het onbekende, kleine, maar frissche dorpsleven gaf afwisseling, na de reusachtige doeken der historische romanschrijvers, na de bonte tafereelen uit het high-life der groote hoofdsteden van Europa. Naast Walter Scott komt aan Duitsche schrijvers de eer toe de moderne dorpsvertelling te hebben voortgebracht. De bekende Zwitsche paedagoog Pestalozzi begon met eene schildering van het boerenleven in zijn: ‘Lienhard und Gertrud’ (1781), een boek, bestemd het volk te leeren en te verheffen, even als Zschokke's ‘Oswald, oder das Goldmacherdorf’ (1817), dat evenwel lager staat, omdat het droger, gekunstelder is van toon. Eerst in 1836 gaf Albert Bitzius zijn ‘Bauernspiegel oder Lebensgeschichte des Jeremias Gotthelf’, die alom grooten opgang maakte, en den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijver zelfs als den ‘Shakspere van het dorpsleven’ deed prijzen. Eenige jaren later gaf Gotthelf's ‘Uli der Knecht’ - Bitzius had zich den naam van zijn eersten held tot pseudoniem gekozen - aan een Nederlandsch dorpspredikant, Van Schaik, stof voor een Drentsch dorpsverhaal, maar toen (1852) was ‘De Pastorij te Mastland’ reeds tot haar vijfden druk gekomen. Hoogst eigenaardig is het verschijnsel, dat Van Koetsveld zijne ‘Pastorij’ in hetzelfde jaar uitgaf als Berthold Auerbach zijne ‘Schwarzwälder Dorfgeschichten’ (1843). Hoe groot ook de naam is, dien de goede Auer bach zich verworven heeft, mij kwamen immer de Bernsche boeren en boerinnen van Gotthelf en de Mastlandsche smalle gemeente fermer, flinker, getrouwer naar de natuur voor, dan de ten behoeve der fatsoenlijke Duitsche salons eenigszins opgepoetste en bijgekleurde Schwarzwalders van Auerbach. Er behoeft hier niet verder aangewezen te worden, hoe na Auerbach en Van Koetsveld de dorpsvertelling in aanzien klom. Sedert 1850 heeft Zuid-Nederland in Hendrik Conscience zijn dorpsnovellist. Werken als ‘De Loteling’ (1850), ‘Baas Gansendonck’ (1850), ‘De arme Edelman’ (1851) en ‘Moeder Job’ (1856), waarbij in later dagen de onovertroffen schoone dorpsverhalen van Rosalie en Virginie Loveling gevoegd moeten worden, pleiten voor den bloei van het genre. Na Auerbach komen verschillende Duitsche en Hongaarsche romandichters, die hem volgen. Moritz Jókai, Fritz Reuter, Klaus Groth, Sacher-Masoch, allen schilders van een klein deel des Duitschen vaderlands. Moritz Jókai. beschrijft het Magyaarsche volksleven, Sacher-Masoch de Gallicische Karpathen. Van Reuter en Groth zwijg ik, daar ieder ze kent. Evenzoo zwijg ik van de velen, die Van Koetsveld hebben gevolgd: J. Hoek, Lesturgeon, Van Duinen, Heeren, Beunke, Seipgens en Hollidee, omdat eene uitvoerige her- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
innering aan onzen Over-Betuwschen verteller Jan Jacob Cremer dan in de eerste plaats had moeten voorafgaan. In de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren staat ‘De Pastorij te Mastland’, wegens de vele lezers, die zij gedurende drie-en-veertig jaren won, aan het hoofd der Nederlandsche dorpsvertellingen. In die drie-en-veertig jaren is het driemaal duidelijk gebleken door de uitspraken van publiek en critiek, hoe hoog ons volk Van Koetsveld's populairste werk heeft gewaardeerd. Het duidelijkst hebben zijne lezers gesproken. Immers, de achtste, bijna geheel onveranderde, druk verscheen in 1884. Dan volgt het oordeel van Potgieter, één jaar na den eersten druk, in 1844, geveld. De ‘Schetsen’ waren zonder naam van den schrijver verschenen, al verraadt de beoordeelaar, dat hij hem kent. Hoogst in 't oog vallend is het verschijnsel, dat dit oordeel onvoorwaardelijk gunstig luidt. Hildebrand en Klikspaan waren er enkele jaren vroeger lang zoo goed niet afgekokomen; zelfs was de ‘Camera’ door Potgieter beneden hare waarde geschat. ‘De schetsen uit de Pastorij te Mastland’ worden door Potgieter niet met een half woord geprezen: ‘Wij durven onzen schrijver opgang beloven; Hollandsche toestanden, met een Hollandsch hoofd gedacht, met een Hollandsch hart gevoeld, vinden nog sympathie. Wij zijn van burgerlijk geslacht; we werden godsdienstig opgevoed; wat volk en kerk aangaat laat ons nog niet koel! Er is veel gezond verstand, er is veel vrolijk vernuft in deze bladen; het lijdt geen' twijfel, dat zij uit behoefte des geestes werden geschreven; zij spreken tot ons, zij spreken over ons. Er schuilt meer leven- en liefdewekkends in dan in honderd Kerkbodes! - De auteur heeft regt op den lof, dat zijne middelen zijn doel waardig zijn; Hildebrand's beroemd boek zag voor hem niet te vergeefs het licht; onder de zich ontwikkelende prozaïsten onzes tijds komt hem eene eervolle plaats toe.’Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo sprak de ‘Gids’ in 1844. Openhartiger, onvoorwaardelijker lof heeft Potgieter zelden geschonken. Twintig jaren later, in April 1864, luidt het oordeel van Potgieter's grooten vriend Busken Huet minder gunstig, wat althans den nieuweren arbeid, ‘Fantasie en Waarheid’ (1863), betreft. Maar de ‘Schetsen uit de Pastorij te Mastland’ blijven onaangetast. In overeenstemming met Potgieter zegt Huet: ‘Hetgeen ik telkens verwonderlijker en bewonderenswaardiger vind, - dat iemand op zoo jeugdigen leeftijd een in zijne soort zoo volmaakt boek als de Camera Obscura heeft kunnen zamenstellen, - ditzelfde verbaast mij ook en doet mij in gedachte den hoed afnemen, zoo vaak de Pastorij van Mastland mij weder in handen komt. Even als Hildedebrand's coup d'essai is ook die van den heer Koetsveld een coup de maltre geweest. Naar evenredigheid van dezen eersteling heeft hij zich wel is waar in later tijd niet ontwikkeld; doch wat zon dit? Ontwikkeling was in zekeren zin bij hem niet noodig, want het beste wat hij vermogt voort te brengen is aanstonds door hem afgeleverd. Op een leeftijd, dat negen en negentig van de honderd nog naauwelijks weten hoe zij het aanleggen zullen, had hij reeds opgehouden te tasten, en kende hij zijnen weg, en wist hij waar hij heen wilde. De zekere maat, waarin het geheim der kracht ligt, schijnt bij hem tegelijk met hemzelven ter wereld te zijn gekomen. Geest en wijsheid gaan, in zijn eerste geschrift hel beste, hand aan hand; vaardigheid in het opmerken en rijpheid van oordeel.’Ga naar voetnoot1) De meening der critiek bij monde van de twee invloedrijkste, wellicht van de twee meest bevoegde keurmeesters onzer letterkundige kunst, stemt overeen met die der gezamenlijke lezers. Overbodig is het bijna hieraan nog toe te voegen, dat de ‘Schetsen’ zoowel als de ‘Camera’ eene periode uit ons maatschappelijk leven vertegenwoordigen (1830-1840), die nu voor goed tot het verleden behoort. Oom Stastok, met Tante en Pieter, mevrouw Dorbeen, meneer Van Naslaan, zijn even stellig uit onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oogen verdwenen als de dominé van Mastland, zijne Cornelia, meester Baljon en de eerzame ‘maitres’. Maar door het kostelijk vernuft van Hildebrand en Van Koetsveld leven zij in de galerij van merkwaardige Nederlandsche karakters uit een vervlogen tijdvak. De vrouwen onzer dorpspredikanten kloppen nu niet meer aan de deur van de studeerkamer harer echtgenooten, als zij binnenkomen; er worden zoovele pijpen niet meer gerookt; geene ‘borden met tabak’ meer geledigd; geene kopjes meer omgekeerd. De gemeenteraad van een dorp als Mastland boogt nu niet meer op assessoren en schepenen; de Burgemeester komt des morgens niet meer met zijne ‘slaapmuts’ op te voorschijn; de predikanten zijn niet meer koningen op hunne dorpen, en gelooven niet meer, dat ‘van de starren afgezien, het gebied van Neêrlands Koning zooveel niet van het hunne verschilt.’ Daarenboven, de dorpsdominé's, die elkaar bezoeken, zeggen nu bij het binnenkomen: ‘Hoe vaart gij en hoe gaat het mevrouw?’ en nooit meer: ‘Hoe vaart gij en hoe vaart mejufvrouw uwe beminde?’ Bij begrafenissen worden nu geene ‘afschuwelijke’ vrouwen, als de ‘ruwe’ Kee den Bonk, geduld, die bij de thuiskomst van het kerkhof den predikant ‘een mondje vol drank’ aanbieden.... Doch dit alles betreft den omtrek, de schors, het uiterlijk. Zeer veel van het echte, onveranderlijk menschelijke is door den predikant van Mastland voortreffelijk opgemerkt en uitmuntend geschilderd. De classieke eenvoud van stijl is bewonderenswaardig. Van ouderwetsche zinwendingen uit den tijd der blauwe slaapmutsen en der zilveren pijpedopjes is niets overgebleven dan een matig gebruik van ‘deszelfs’, en hier en daar een ‘hoe langs zoo meer.’Ga naar voetnoot1) Hoofdzaak is de voorstelling van eigen persoon en werk, daarna van de lidmaten der Hervormde gemeente te Mastland. Dadelijk komt het uit, dat dominé met zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘stand’ en het werk, aan zijn ambt verbonden, tot naïef wordens toe is ingenomen. Dominé is ‘bedaard en omzichtig’, maar daarenboven een menschenkenner met benijdenswaardig helderen blik. Hij kent zijn Burgemeester Van der Zanden en diens ‘interessant discours’; hij kent zijn schoolmeester Herman Baljon, die door stilzwijgende erkenning der meerderheid van dominé's ambt zijn hart stal; hij kent den plattelands-heelmeester Pierre du Meaux, die te geestig is voor Mastland; hij kent den rentenier, den heer Adrianus Duifhuis, die, ‘als hij voor zijn brood niets behoeft te doen, er toch veel voor moet laten’; hij kent heel de breede en smalle gemeente van Mastland in hare eigenaardigheden. De ‘Schetsen uit de Pastorij te Mastland’ geven een tafereel van het leven der Over-Maasche boeren van 1830 tot 1840, dat niet minder aantrekkelijk is dan de schilderij door Gotthelf van zijne Berner boeren, of door Fritz Reuter van zijne Voor-Pommersche en Mecklenburgsche landlieden aangeboden. Van ééne schaduwzijde mag niet gezwegen worden. Van Koetsveld heeft met opzet gestreefd naar het geven van lessen, vooral pastorale lessen; hij maakt te veel propaganda voor de uitnemendheid der Hervormde evangelieprediking; hij biedt zijne moreele wijsheid met al te gulle hand. Dit alles echter ter goeder trouw. Hij heeft zijn lezer gewaarschuwd aan het eind van het eerste hoofdstuk met deze eenvoudige woorden: ‘Romanschrijver ben ik niet, noch dichter, noch schilder; eenvoudig predikant, meer niet.’ Busken Huet heeft volkomen juist opgemerkt, dat zulke zelfbepalingen hare bedenkelijke zijde hebben, maar dat de hemel hem gelukkig niet gehouden heeft aan zijn onvoorzichtig gesproken woord. Zijn arbeid als novellist zal het staven. Een eigenaardige karaktertrek van Koetsveld's ‘Pastorij’ is, dat dit boek met overspringing van de ‘Camera’ veeleer in toon en aanleg zich richt naar de beste geschriften, die vóór 1830, dan die na 1830 geschre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven zijn. Enkele tooneelen herinneren aan de ‘Kleine Pligten’ van Mejuffrouw De Neufville (1824), andere aan Jacob Vosmaer (1821, 1822), sommige zelfs aan Betje Wolf en Aagje Deken (1782-1786). Men sla, om een voorbeeld te noemen, het XVIII hoofdstuk: ‘Het bezoek’ op. Men leze het volgende: Wij zijn naar den koepel verhuisd. Oom Jan zit en rookt. ‘Wel Willem, wel jongen! je ziet er toch smal uit. Zeker hebt ge met de Maartsche buijen hier buiten al vrij wat kou opgedaan: en daar komt die koorts van, als men niet uitzweet. Nu, hou je maar goed en zet dat heele ziek zijn uit het hoofd. Het zou toch recht jammer wezen, als je hier aan 't sukkelen raakte zoo altijd zouder aanspraak onder die lompe boeren! En dan, aan zoo'n dorpslapper kunt ge uw corpus ook niet best wagen.’ De man, die deze woorden spreekt, is oom Jan, een Rotterdamsch tabakskooper, die een goed burgerbestaan heeft, wiens dampkring zich uitstrekt van het Nieuwe Werk tot de Plantage en van de Heul tot de Boompjes. Nadat deze waardige man bij zijne komst aan zijn neef een zak tabak in de handen geduwd heeft, en het huis met den tuin heeft rondgedraafd, roept hij uit: ‘Hoe is het nichtje, zouden wij geen koffij drinken? Want, als het schiken kon, wilde ik niet gaarne te laat eten; wij zijn vroeg op geweest, en moeten voor den donker weder te huis zijn!’ Me dunkt, we hebben dien vrijpostigen Rotterdammer meer ontmoet. Hij schijnt een neef van den goedronden heer Uitval, van wiens ‘klossenpartijtje’ Naatje Willis zooveel te schrijven had aan Sara Burgerhart. In het derde hoofdstuk der ‘Schetsen’, nadere kennismaking bevattend met de ‘Primaten van het dorp’, komt het portret van een ouden dorpschirurgijn, die, als hij langer geleefd had, sprekend op Meester Maarten Vroeg zou geleken hebben. Deze trek getuigt niet tegen ‘De Pastorij te Mastland’. Integendeel Hildebrand's lach, Hildebrand's traan verrassen ons met den weemoedigen humor van Lawrence Sterne. Van Koetsveld blijft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel Nederlandsch, zelfs in het volgen zijner letterkundige traditiën.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Zeven deelen ‘Novellen en Schetsen’, waarin eene groote negentig (95) afzonderlijke schetsen, staven, dat Van Koetsveld in een-en-veertig jaren (1847-1888) niet is kunnen komen tot vervulling van zijn lievelingswensch ‘een uitgebreid godsdienstig verhaal’ te schrijven. Hij heeft zijner gemeente niets onthouden, en alleen over enkele snipperuren beschikt. Intusschen is met de jaren het aantal novellen toch zoo hoog gestegen, dat het te dezer plaatse bijna niet aangaat op elke afzonderlijk te wijzen. De schrijver was een ijverig medewerker in Van Nooten's ‘Martha en Maria’, gaf aan prachtjaarboekjes, aan ‘Nederland’ en andere tijdschriften vele bijdragen. Uit den aard der zaak zijn deze allen niet gelijkslachtig, en is het eene gemakkelijke taak uit de vijf-en-negentig novellen de besten te kiezen, omdat de auteur in den regel naar mate hij zich breeder studieveld kiest, beter slaagt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drie deelen met drie ‘verzamelingen’ ‘Godsdienstige en Zedelijke’ novellen zagen het licht in 1847, 1850 en 1853. Zij werden viermaal herdrukt. Aan den algemeenen bijval behoeft niet getwijfeld te worden. De schrijver der ‘Pastorij te Mastland’ mocht rekenen op een groot publiek van vrienden en vriendinnen. Zou hij door zijne ‘Novellen’ dien kring hebben uitgebreid? Men sla de eerste verzameling zijner ‘Godsdienstige en zedelijke Novellen’Ga naar voetnoot1) op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terstond blijkt het, dat de beslommeringen van zijn ambt hem met de volksheffe en met de dienstboden in aanraking brachten. Zijn personeel behoort maar bij uitzondering tot de hoogere standen. En zoodra hij de woning van een edelman binnentreedt, komt het uit, dat een voor de wereld verborgen ramp aan de welvaart van het huis knaagt. Zijne voorkeur schenkt hij aan armen en lijdenden - als het overzicht aan den voet dezer bladzijde duidelijk toont. Opvoeding, armenzorg, philanthropie in den ruimsten zin, verschaffen hem de onderwerpen, die hij het liefst behandelt. Onder de novellen van de eerste verzameling komen enkele zeer zwakke voor, die echter vergoed worden door een paar uitmuntende. Reeds de eerste: ‘Fatsoen en Armoede’ biedt fraaie bladzijden. De koopman Slooterdam gaat achteruit, is in de uiterste geldverlegenheid, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraagt overal te vergeefs om hulp. Hij heeft aan een vriend geschreven. Echtgenoot en dochter van dezen komen mevrouw Slooterdam een bezoek brengen met eene beleefde weigering op schrift. Er wordt een glas madera gedronken. Eene der dames breekt in hare drukte het fijne drinkglas. Al lachend neemt men afscheid. In de huishoudkamer is groote verslagenheid. Men heeft de weigering gelezen. Vader en moeder hebben de finantiëele zorgen voor hunne dochter Mina verborgen gehouden. Maar deze begrijpt alles - zij treedt binnen en brengt haar kostbaar collier, om het te doen verkoopen. ‘“Maar zeg dan toch Mina,” vroeg de vader, die nog het regte naauwelijks begreep, of liever vreesde, dat hij het verkeerd begrepen had: Wat wilt gij met uw collier?’ Een lief tafereel, met fijne kennis van het menschelijk hart geschetst! Twee novellen uit het leven der dienstboden, beide eindigende met een strafgeding, alleen met verandering der namen uit de werkelijkheid overgenomen, zijn voortreffelijk geschreven. Lijsje Betman, die voor haar vrijer stal, die zich als soldaat verkleedde, en zoo meende te vluchten, om zich in militairen dienst te begeven, die in den kerker haar diefstal boette; en Maartje Opdam, die zich door een getrouwd huisknecht liet verleiden, die met hem een helsch plan beraamde om zijne brave vrouw van kant te helpen - beiden, echte kinderen des volks, zijn door Van Koetsveld met soberen eenvoud voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesteld. Uit een ‘Naschrift’ blijkt, dat men hem in 1847 juist deze laatste novelle kwalijk genomen had, natuurlijk, want de schrijver had een al te realistischen toon aangeslagen! De tweede verzameling der ‘Godsdienstige en Zedelijke Novellen’Ga naar voetnoot1) bevat er eene, die al de vorigen verre overtreft: ‘Ware Armen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het onderwerp is de philanthropische proef van eenige vermogenden, die in den winter van 1847 bij dreigenden hongersnood een afzonderlijk bureel van liefdadigheid vormen, en alleen aan ‘Ware Armen’ weldadigheid willen bewijzen. Het is het doel van den auteur te toonen hoe weinig dilettanten van de armen begrijpen, en hoeveel studie en ervaring er noodig is, om in waarheid liefdadigheid te oefenen. Zoo spoedig het dilettanten-bureel bijeen is, om uitdeeling te houden, worden de heeren door eene afschuwelijke horde van haveloozen overvallen. Ik geef Van Koetsveld het woord: ‘De eerste, die voor de vierschaar kwam, was een sterk gebeend, mager wijf, met ruwe gelaatstrekken en gescheurde kleeding, of liever reliquiën van een voormalige kleeding. Haar rok was met draden van allerlei kaliber, met touwtjes zelf aaneengehaald. Een oud stuk kleed, dekte, bij de doordringende koude, hare bruine schouders, door het vod van een jak bloot gelaten_ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedraagt, zullen wij zien, maar tot de ware armen, die wij zoeken, behoort gij eigenlijk niet. Waar woont gij?’ Voortreffelijker satire op de dilettant-armenverzorgers, beter teekening van de armoede, bezit onze letterkunde niet. Juist vrouw Katelaar uit den Aschhoek behoort tot de ware armen. Een grijze, menschlievende pastoor zal het ons bewijzen. Deze gaat met een dilettant-philanthroop naar den Aschhoek en brengt dezen in het ellendig huisje van vrouw Katelaar. De beschrijving van dit inferno is een meesterstuk. De bezoekers treden een voorhuis binnen. Een ekster in eene ruwe kooi van plankjes plukt aan een stuk kreng; een hoop ‘rottig’ stroo is legerplaats voor het levend geraamte van een hond. In een tweede vertrek klimt de nood nog hooger, waar menschen gevonden worden. Het licht komt uit één raam, waarvan de ruiten door vellen en lappen vervangen zijn. Er staat een ijzeren pot op een schamel vuur, een krankzinnig kind hurkt in de asch. Op het vuile stroo van eene bedsteê ligt een jongen van zeventien jaren lijdende aan waterzucht. De vader is er niet, hij staat bij eene plank op het ijs, om giften te ontvangen. Vrouw Katelaar zit op het onderstel van een gebroken stoel, waarvan de rug is verstookt. Zij sluimert half, want zij waakt 's nachts bij den zieke. ‘Arme lui moeten zoo maar wat heen tobben!’ zegt vrouw Katelaar. Zij heeft het briefje voor zeep, naalden en garen tegen 15 centen verkocht. Zij kocht 3 cent turf, 2 cent koffie en voor éen cent olie. Voor de rest twee pond brood. Maar de pastoor vraagt, wat zij dan in haar ijzeren pot kookt. Zij steekt er met een vork in en haalt eene gevilde doode kat te voorschijn, die een jood, haar buurman, haar uit medelijden gegeven had. De pastoor offert een dubbeltje, om er rijst voor te koopen. Hij belooft een brood en gaat heen onder de juichtonen der paria's. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De schrijver zegt: ‘Ik heb het zelf gehoord en gezien.’ Dat hij een ouden pastoor kiest, om dus als weldoener en kenner der ware armen op te treden, vereert zijn hart, en verheft hem boven de gewone protestantsche bekrompenheid. Het tafereel in het krot van vrouw Katelaar is zoo aangrijpend, dat de talentvolste pen onzer tegenwoordige Naturalisten het niet verbeteren zou. En mocht deze lof iemand mishagen, dan komt Van Koetsveld toch altijd de eer toe eene kennis van armen en armoede ten toon te spreiden, als alleen door zelfverloochenende belangstelling en waarachtig christelijken ijver te verwerven is. Geen onzer schrijvers heeft het volk uit de steegjes en sloppen onzer groote steden zoo goed waargenomen. Men leze ‘De schoone Onbekende’ in de derde verzameling der ‘Novellen’Ga naar voetnoot1), en men stelle daarnaast ‘Schijn Bedriegt’ uit ‘Fantasie en Waarheid.’Ga naar voetnoot2) Het eene verhaal schildert de boosaardigheid van het steegjesvolk uit de groote steden, het tweede de kwaadsprekendheid en nieuwsgierigheid der dorpelingen. Naar aanleiding van dit laatste stuk - de geschiedenis van Zeewij, eene bedorven boerendeern, door een boerenjongen verleid, en zwanger, die een ouden dominé een slaapmiddel geeft, en zich op zijne kamer voor het venster ontkleedt, om hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de oogen zijner dorpelingen tothaar minnaar te maken heeft Busken Huet, die Van Koetsveld ‘een mededinger van Sue’ noemt en die hulde verdient acht, hem vergeleken met Feydeau en Flaubert. ‘Als realist doet de Heer Koetsveld’ - schrijft hij - ‘zoo min onder voor Feydeau als voor Flaubert. De vermetelste tooneelen, van Fanny en Madame Bovary, zijn niet vermeteler dan het nachttoilet van Zeewij. Zij zijn alleen minder schoon, omdat zij de pretensie hebben te voegen in een litterarisch stelsel.’ Mocht het mij vergund zijn een oordeel over dit oordeel te vellen, dan zou ik meenen, dat Van Koetsveld het plebs uit onze groote steden beter kent dan Sue zijne Parijsche vagebonden; dat het niet doenlijk is zijn werk in éen adem te vergelijken met de woeste romantiek van Sue en het koel naturalisme van Flaubert; dat eindelijk Ernest Feydeau geen realist is, maar een dier grootheden van den derden rang, welke men best doet zwijgend voorbij te gaanGa naar voetnoot1). Realist is Van Koetsveld. Hij is het zonder er zich moeite voor te geven. Zijne scherpe waarneming der armen en lijdenden - in hooger kringen is hij minder thuis - maakt hem tot een dichter voor de proletariërs, wier belangen hij beter behartigd heeft dan een half dozijn tierende volksmisleiders. Wie hem in de volle kracht van zijn letterkundig talent wil waardeeren, leze ten slotte zijn ‘Polderjongens’ in zijn voorlaatsten bundel: ‘Ideaal en Werkelijkheid.’ De tafereelen in Veenhuizen en de Zeeuwsche polders, vooral de aangrijpende schildering van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leven der polderjongensGa naar voetnoot1), zijn eenig in onze letterkunde en verdienden door alle oprechte volksvrienden geprezen te worden. Van Koetsveld houdt niet van lof. Hij arbeidde op zijn eigen terrein buiten het gewoel der letterkundige partijen en letterkundige bentgenootschappen. Tachtig jaar oud volhardt de eerbiedwaardige grijsaard nog dagelijks in de vervulling zijner beroepsplichtenGa naar voetnoot2), schoon sedert de laatste jaren maar zeldzaam eenig nieuw geschrift zijne studeerkamer verliet. Zeker zal men mij niet tegenspreken, als ik beweer, dat allen, die het wel meenen met het vaderland, de Nederlandsche hervormde kerk, en de Nederlandsche letteren, den hoogst verdienstelijken man nog menig gelukkig levensjaar toewenschen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Cornelis Eliza van Koetsveld.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vertalingen.
|
|