Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 1
(1888)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||
Jan Frederik Oltmans.I.Tegelijk met Mejuffrouw Maria Jacoba de Neufville, Jacob van Lennep, Aernout Drost en Petrusvan Limburg Brouwer, trad in het tijdvak, dat van 1827 tot 1834 verliep, een vijfde romanschrijver op, die zich verborg achter den aangenomen naam van J. van den Hage. Deze naam las men in 1834 op den titel van een historischen roman: ‘Het Slot Loevestein in 1570. Geschiedkundig verhaal uit den tachtigjarigen oorlog.’ De in alles even bescheiden als geheimzinnige schrijver verhaalde er in 1853 het volgende van: ‘Toen ik, nu omstreeks twintig jaren geleden, het Slot Loevestein geschreven had, oordeelde ik, dat het goed genoeg was om het te laten drukken, maar in het geheel niet, om mijn naam er voor te zetten. De uitgever (J.M.E. Meijer), dien het mij gelukt was te vinden, was er echter op gesteld, om het niet in het licht te geven, zonder een naam op den titel; ik moest toegeven, en koos dien van J. van den Hage.’Ga naar voetnoot1) In 1834 wist niemand wie J. van den Hage was. Het boek van den volkomen onbekende moest dus zich zelf | |||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||
aanbevelen. Walter Scott en Van Lennep hadden beiden door hunne vaderlandsche legenden in dichtmaat reeds een beroemden naam gewonnen, toen de een met ‘Waverley’, de ander met ‘De(n) Pleegzoon’, zich eene nieuwe loopbaan opende. J. van den Hage was gaarne, als Walter Scott, de groote onbekende van ‘Waverley’, de groote onbekende van ‘Het Slot Loevestein’ geworden, doch de behoefte aan een naam, door den uitgever opgeworpen, deed hem er een kiezen, aan zijne geboortestad Den Haag ontleend. Bij den eersten opgang van den historischen roman na 1830 kwamen vele pennen in beweging. Stijllooze en kinderachtige proefnemingen werden spoedig vergeten, tenzij een beoordeelaar als E.J. Potgieter in een nu vergeten tijdschrift ‘De Vriend des Vaderlands’ (1834)Ga naar voetnoot1) aantoonde, dat een dier zoogenaamde historische romans in geen enkel opzicht dergelijken titel verdiende. Op deze wijze bleef de naam leven van J.E. Schut, schrijver van ‘Galama, of de bevrijding van Vriesland, geschiedkundige roman’ (1834). ‘Het Slot Loevestein in 1570’ bleef leven door eigen verdienste. De naam van J. van den Hage is noch door opbouwende, noch door afbrekende critiek gevestigd. Het boek beviel, zooals een jaar vroeger ‘De Pleegzoon’ de harten der meeste lezers gestolen had. De schrijver werd niet door de lauweren zijner verdienstelijke voorgangers verlokt als letterkundig kunstenaar op te treden, hij wijst op eene andere oorzaak: - ‘de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||
afval van België.’ In het ‘Voorberigt’ (geteekend November 1833) zegt hij er van: ‘De afval van België, waardoor de sedert 1815 vereenigde Gewesten op nieuw van elkander werden afgescheurd, ontvonkte in de Noordelijke Gewesten, minder door neiging en overtuiging, dan wel door de Europesche staatkunde van die dagen, aan hunne voormalige landgenooten verbonden, eene edele geestdrift, en spreidde den waren volksgeest en tevens de zedelijke kracht van dit kleine plekje gronds op de luisterrijkste wijze ten toon; van alle zijden snelden Vaderlandsche mannen en jongelingen, op de roepstem van hunnen Vorst, te wapen, om den heiligen geboortegrond, met gespierde vuist, tegen den afvalligen Belg te verdedigen, en spoedden zich naar de bedreigde grenzen, welke zij een jaar later onder het donderend Voorwaarts!! met zooveel roems overschreden, en alwaar zij nog gereed staan, om op de eerste roepstem de vijanden krachtdadig onder de oogen te zien. Veelvuldige kloekmoedige daden hebben dit rustelooze tijdperk van drie jaren gekenschetst en Oud-Nederland, door zijne bondgenooten verlaten, heeft door zijne voorbeeldelooze houding de bewondering der wereld tot zich getrokken. Onder de vele stoute daden onzer strijdbenden heeft de moedige zelfopoffering van den Luitenant ter zee J.C.J. van Speyk, meer bepaald de bijzondere aandacht en belangstelling tot zich getrokken, en herinnerde dezelve ons tevens de roemrijke daden onzer voorouders; bij mij bragt het dan ook de herinnering te weeg van het vroeger door mij ter zijde gelegde handschrift en moedigde mij aan, om hetzelve door den druk gemeen te maken.’ Het zoogenaamde terzijde gelegde handschrift, waarvan J. van den Hage in het begin van zijn ‘Voorberigt’ had gesproken als van eene bijzondere bezitting, verried de school van den schrijver. Vele Engelsche auteurs uit het laatst der achttiende eeuw en later wendden een handschrift voor, om eene novelle of roman te be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||
ginnen. Macpherson vond het onsterfelijk manuscript van Ossian, en Dickens de gele bundels papier uit de klok van Mr. Humphrey. Het is dus niet gewaagd om Van den Hage reeds van den beginne af als leerling der Engelsche, romantische school te begroeten. Daar hij het zelf zegt, mag men niet twijfelen aan den indruk, door Van Speyk's vermetele daad op zijn vaderlandslievend hart gemaakt. De naam van Van den Hage leeft in de geschiedenis onzer letteren, omdat hij - en met schitterend gevolg - tot tweemalen toe gelijksoortige daad tot uitgangspunt eener uitvoerige historischeromantische studie koos - eerst Herman de Ruiter te Loevestein, toen Jan van Schaffelaar te Barneveld. De stof voor zijn eersteling vond hij bij Hooft. Hooft had gewag gemaakt van Oranje's ‘Boodschapper.’ Hij wilde die weinige duidingen opwerken, mocht hij critischen zin genoeg bezitten, om aan de volkomen juistheid van Hooft's voorstelling te twijfelen. In ‘Een woord aan den lezer’ bij den tweeden druk (1839) van ‘Het Slot Loevestein’ zegt hij er van: ‘Om dit werk meer in overeenstemming te brengen met juistere, doch minder romantische geschiedkundige overleveringen, dan die ik gevolgd heb, kan niet gevergd worden; de Boodschapper, van wien een Hooft mij de krachtige schetsGa naar voetnoot1) leverde, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||
welke ik waagde op te werken, zoude welligt ook geene plaats kunnen vinden binnen den meer engen kring van latere, en, zoo ik geloof, betere geschiedkundige berigten.’ Van den Hage heeft zijne stof niet op gedachtelooze wijze aan Hooft ontleend. Hij weet, dat er latere, zelfs betere berichten bestaan. Hij meent evenwel, dat ook de kunstenaar zijne rechten heeft, en dat het van hem niet te vergen zou zijn, zijn episch verhaal naar eene verbeterde lezing der overleveringen omtrent Herman de Ruyter te wijzigen. Reeds terstond stuit men hier op eene niet geringe moeilijkheid, die elk schrijver van een historischen roman vroeg of laat heeft te overwinnen. ‘Het Slot Loevestein’ was in 1833 bewerkt naar Hooft en het beste, wat er destijds over het feit van 1570 was geschreven. De auteur weet echter in 1839, dat er ‘betere’ berichten bestaan, maar ziet er van af zijne oorspronkelijke opvatting te wijzigen. Om te beoordeelen, of hij het recht had alzoo te handelen, dient hier herinnerd, hoe hij zijne epische stofheeft | |||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||
bewerkt. Vooreerst kiest hij een verdicht persoon, een jong edelman, Karel van Doorn, die kennissen heeft op Loevestein. De kastelein van 't slot, een Italiaan, die een Spaanschklinkenden naam draagt, en Antonio d'Avilar heet, is voogd over een jonge wees, Anna de Manilla. Een Spaansch officier uit 's-Hertogenbosch, Lorenço Perea, maakt aanspraak op de hand dezer schoone, doch zij heeft haar hart geschonken aan Jonkheer van Doorn. Van het standpunt der Romantiek viel er in 1833 niet veel tegen deze voorstelling te zeggen. De schrijver had nu eene geschikte aanleiding tot het leggen van een knoop. Van Doorn had eenvoudig kennis te maken met Oranje's boodschapper, den onversaagden veehandelaar uit Den Bosch; had daarenboven zich aan te sluiten bij de geheime pogingen tot verzet tegen Alva's schrikbewind, om eerlang te Loevestein als medeminnaar en vijand te staan tegenover Perea. Te midden van dezen eenvoudigen liefderoman kon het vermetel bedrijf van Herman de Ruyter uitvoerig geschetst worden, en op deze wijze vond Van den Hage het plan voor zijn eerste kunstwerk. Vraagt men naar de wijze, waarop hij dit plan uitwerkte, dan dient het volgende gezegd. Van den Hage is een echte zoon der Romantiek, maar tevens een echt Nederlandsch schrijver in dien zin, dat hij nergens noodeloos op zijne verbeelding rekent, waar hij historischen grond onder de voeten heeft. Het gedrochtelijke, het onmogelijke, het onwaarschijnlijke hebben voor hem niets bekoorlijks. Het eigenaardige Romantische in zijne voorstelling komt meest uit de studie van Scott, hoogstens uit de kennismaking met enkele der eerste voortbrengselen van Alexandre Dumas of van Victor Hugo. Sporen van dien invloed ontdekt men in ‘Het Slot Loevestein’ vooral bij plaatsbeschrijvingen; vooreerst, als hij het ‘puingevaarte’ van het Monnikenhof bij het dorp Wijk doet verrijzen, en de saamgezworenen in een zoldervertrek doet vergaderen, beschreven in den trant van ‘Woodstock’; en vooral, wanneer hij den lezer door | |||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||
Loevestein doet dwalen, om hem zooveel mogelijk eene uitvoerige topographie van het belegerde kasteel te geven. De toon der gesprekken van Spanjaarden en Geuzen is zeker vrij gekunsteld hier en daarGa naar voetnoot1), maar men bedenke dat zelfs Walter Scott en Van Lennep niet altijd de kunst verstonden om historische personen den rechten toon te doen treffen. In 1570 treden te Loevestein Spanjaarden, Gorkumers, Brabanders op. Het is zeer lastig uit te maken welke taal zij gebruiken, om elkander te verstaan. Van den Hage bedient zich ettelijke malen van ‘Señor!’ van ‘Excellentia!’ of van titels als Abanderado, Emisario, Anspessado, maar maakt daarom nog niet den indruk, dat men Spanjaarden hoort spreken. Hij gaat later bij de gevechten in en om Loevestein over tot het bezigen van korte Spaansche volzinnen: ‘Quien no se aventura, no pasa la mar!’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||
- ‘Viva el Rey!’ - ‘España, España!’ - ‘Cesa tu el fuego!’ - ‘Animo, animo!’ - ‘Nombre de Dios!’ - ‘Al asalto, soldadosl’ - ‘Al asalto por Romero y la bandera! La bandera ô la muerte!’ Dit alles overtuigt ons wel van de ernstige studie des schrijvers, maar niet van het doeltreffende der gebruikte Spaansche woorden, waartegenover de mannen van Loevestein niet veel meer weten te stellen, dan Brederode's ‘Vivent les Gueux!’ Mevrouw Bosboom-Toussaint, die de groote kunst der historische gesprekken gelukkiger beoefende dan Van den Hage, volgde hem evenwel na in het bezigen van sommige Fransche, Italiaansche of Spaansche uitroepingen, die naar de meening dezer groote kunstenares levendigheid en gloed aan het verhaal zouden bijzetten. Ontbreekt door deze opvatting van den historischen dialoog nog immer de overtuiging, dat men naar het jaar 1570 en het Slot Loevestein verplaatst wordt, ook het verhaal zelf brengt niet altijd in de gewenschte stemming. Dit is vooral van toepassing op het uit eigen fantasie gevondene. De Spanjaarden Perea en Vargas worden als monsters van verdorvenheid en wreedheid voorgesteld. Het verslag van den Boodschapper aan Van Doorn gedaan, omtrent een moord door Perea en d'Avilar op den grijsaard de Manilla, vader van Anna, bruid van Van Doorn, bedreven, klinkt buitengewoon avontuurlijk. (I deel, 11 hoofdst, bl. 97-101). Zoo heeft Van den Hage zich bijzonder ingespannen, om, na de herovering van het kasteel en de ontploffing van het kruit, den jongen Van Doorn naar het slot te voeren, daar deze dan Perea dooden en het lijk van den Emisario in veiligheid moet brengen. Te vergeefs hult hij deze gebeurtenissen in eene wolk van geheimzinnigheid; ze worden er niet aannemelijker door. (II deel, 56, 57 en 58 hoofdstuk). Nog dient hierbij gevoegd, dat de auteur in zijn eerste werk weinig bewogen wordt door het vraagstuk, of de karakters zijner helden met fijne en scherpe trekken zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||
aangeduid. Verdienstelijk is zeker zijne poging, om een geweldenaar als Alva met historische juistheid te portretteeren, maar Vargas wordt daarom geen minder afschuwelijk traitre de mélodrame, Velasquez geen bekwamer geteekende type van Spaansche ridderlijkheid en Spaansche deugd. Naast deze schaduwzijden valt er veel licht te waardeeren. Van den Hage's onmiskenbaar talent openbaart zich in de voorstelling van al wat tot den strijd betrekking heeft. Hij is ten volle bekwaam, om eene menigte, die zich beweegt, die handelt, met hare eigenaardige opeenvolgende veranderingen, te schilderen. Hij verstaat de kunst, om eene belegering, eene verdediging, eene worsteling van twee kampende afdeelingen, vrienden en vijanden, met scherpe trekken op het doek te brengen. De eerste aanval op de voorhoven van het kasteel openbaart terstond deze eigenaardigheid van zijn letterkundig talent. Daarbij trekt hij partij van zijne archaeologische wetenschap. De bouwkunst, het costuum, de verdedigingswerken, de wapenen, de tactiek, de krijgskunst der zestiende eeuw heeft hij met voorliefde bestudeerd. Juist daardoor schittert hij in de beschrijving van het gevecht om en in het kasteel. Hij staat hierin stellig boven Van Lennep, en overtreft zelfs Bosboom-Toussaint, die in hare ‘Verrassing van Hoey’ hem schijnt te willen evenaren. Een enkel voorbeeld moge dit bewijzen. Zoodra Perea met zijne overmacht van goed gewapende soldaten het voorhof van Loevestein had genomen, beproefde men het eigenlijke slot te naderen, door eene brug waarvan een klein deel als valbrug kon worden omhooggetrokken. Reeds stormden de Spaansche speerruiters naar de valbrug. Van den Hage verhale zelf wat volgt:
‘Op het oogenblik, dat de speerruiters dachten op de brug te treden, opende zich een afgrond voor hunne voeten; de valbrug ging op en de brug, waarop zij stonden, daardoor haren steun verliezende, begon meer dan ooit in beweging te geraken, terwijl eenige der Geuzen zich | |||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||
boven de poort vertoonden, en op hunne vijanden vuur gaven. Vloekend stieten de ruiters met hunne zwaarden tegen de valbrug en naar hun vijand; even als door eenen tooverslag werd hij aan hunne woede onttrokken. De hoop begon echter bij hen te herleven: want terwijl Uilenburg - (een makker van den Emisario, die zich op de valbrug bevindt) - om staande te blijven zich aan een der kettingen moest vasthouden, begon de brug weder te zakken. “Haal op voor den Duivel!” - riep hij, wild naar het slot omziende. Toen de Boodschapper....zijn vriend in gevaar zag, sloeg hij de krachtige hand mede aan den ketting, en uit al zijne magt trekkende, rees de brug snel omhoog, zoodat Uilenburg moeite genoeg had, om zich op de been te houden, en langs de treden van de brug af te klimmen. De brug langzaam ziende in de hoogte gaan, had een der ruiters onvoorzigtiglijk beproefd, om door zijne zwaarte dezelve weder neder te halen, en de hand aan den dwarsbalk geslagen, welke de brug in verband hield. Eerst gelukte dit; doch toen de Boodschapper de hand aan den ketting sloeg, was zijne poging vergeefsch, en de brug zich op eens snel verheffende, verloor hij den grond onder zijne voeten, voordat hij zijne handen kon loslaten. Zijne makkers zagen hoe hij daar boven het water hing te spartelen, terwijl hij met zijne voeten vergeefs onder aan de brug, welke schuins naar binnen hing, iets zocht om zijn ligchaam te ondersteunen. Het vuur, dat den stal verteerde, verlichtte de brug en deed zijne wapenrusting schitteren. Ofschoon aan moordtooneelen gewoon, rezen echter de haren der soldaten te berge, toen zij met woede en angst het lot huns makkers zagen. Eene doodsche stilte maakte plaats voor hun geschreeuw en gevloek; alleen Perea's stem, bevelende eene lange ladder aan te brengen, liet zich hooren. “Help mij! help mij!” riep de ongelukkige, daar zijne | |||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||
handen hem ontzeiden zich langer vast te houden; doch dit geroep en de ongewone beweging aan de brug, verrieden juist zijne tegenwoordigheid aan zijne vijanden. Plotseling staakte hij zijn angstgeschreeuw, en zich stokstijf latende hangen, ligtte hij zijn hoofd op; hij scheen te luisteren en door zijn vizier naar iets te zien. Een tweede hoofd vertoonde zich nu boven dat van den ruiter, iemand scheen in het rond te zien, wat of wie de valbrug bewoog. Niet lang duurde het, of hij werd den Spanjaard gewaar....... Op het Voorhof heerschte eene doodsche stilte, terwijl de krijgsman, die achter de brug was, zijnen arm er overheen stak, en eene hand van den ruiter vattende, die met geweld er trachtte af te scheuren, en toen hem dit gelukt was, de andere aangreep. Reeds hielden zijne makkers hem voor verloren, toen hij, eer zijne tweede hand was losgerukt, de eerste weder aan de brug vastklemde. De soldaten hieven een kreet van vreugde aan, doch de Geus gaf den moed niet op......Langzaam klom hij al hooger en vertoonde zich halverwege boven de brug. Nu maakten eenige muskettiers hunne vuurwapens gereed; de schoten vielen, juist toen hij, met de borst op de brug rustende zich vooroverboog en daardoor ongekwetst. bleef; uit vrees van hun eigen landsman te treffen, hadden zij een weinig te hoog aangelegd. Toen de kruitdamp optrok, zagen zij dezen zich nog aan de brug vastgeklemd houden, niettegenstaande zijn vijand zich met de eene gehandschoende hand aan de brug vasthoudende, de andere van achteren onder den helm des ruiters had gestoken, en hem met geweld zocht los te scheuren. Een oogenblik hield de Spanjaard zich nog vast, doch daar de helm hem onder aan den strot knelde en bijna verworgde, liet hij zijne handen los. De Spanjaarden zagen dit met verstomming aan, doch weldra hoorde men weder onder hen een nieuwen uitroep van vreugde; want in hetzelfde oogenblik, dat de Geus | |||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||
zich gereed maakte, om den ruiter los te laten; sloeg deze in den doodsangst zijne beide handen om de ijzeren hand, die hem vasthield, en, zich daardoor weder wat lucht verschaffende, riep hij, ofschoon met eene zwakke stem: “Wij zullen gelijk naar de hel gaan, Geus! Carajo!” en even zoo onbewegelijk, als hij te voren gehangen had, even zoo veel beweging maakte hij nu met lijf en beenen. “Animo, Diego! animo:” riepen de speerruiters...... Een spottend gelach beantwoordde hunnen uitroep, en even als men eene adder afschudt....zoo schudde de Geus zijne hand, en de speerruiter, die alleen den ijzeren handschoen vasthield, welke zijn dood zonder wraak moest veroorzaken, viel onder den uitroep: “Heilige moeder Gods! sta bij!” al gillende naar beneden...... Een rond gat in het ijs, waaruit de modder en het water opborrelden, duidde de plaats aan, waar de ongelukkige was doorgezakt; en alle hoop opgevende, om hem, zoo zwaar gewapend als hij was, te redden of weder te zien bovenkomen, verwijderden de Spanjaarden zich al vloekende en razende. De ruiter vond in den modder zijn graf, en toen jaren daarna zijne wapenrusting werd opgehaald, vond men er niets in, dan een verteerd gebeente; en te vergeefs trachtte men te raden, hoe het kwam, dat tusschen de vingers van twee ijzeren handschoenen, een derde, platgedrukt, zat vastgeklemd’Ga naar voetnoot1).
Deze bladzijde geeft de maat aan van het persoonlijk talent. Juist in de voorstelling van zulk eene worsteling schuilt de kracht van Van den Hage. Men herinnere zich, dat in 1831 Victor Hugo's ‘Nôtre Dame de Paris’ verscheen, dat de bestorming der kerk, verdedigd door Quasimido, reeds eene kleine letterkundige gelijkenis oplevert, die verwonderlijker wijze in 1874, twintig jaren na den dood van Van den Hage, nog eens opnieuw en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||
geheel volledig tot haar recht komt in den laatsten historischen roman van Victor Hugo: ‘Quatrevingttreize’Ga naar voetnoot1). 't Is of de Fransche kunstenaar ‘Het Slot Loevestein’ heeft gelezen. Een torenburcht, La Tourgue, wordt door vierduizend Republikeinsche soldaten belegerd, en door een handvol Vendeeërs verdedigd. Er wordt bres geschoten, er volgt eene bestorming in de duisternis; krijgsgerucht, wapenkreten weergalmen in de kleine zaal onder den toren. Een enkele toorts werpt een onzeker licht op het bloedig tafereel, men onderscheidt vrienden noch vijanden, men woedt in eene rossige duisternis, doof door het geraas, blind van den rook - evenals de ruiters en soldaten van Perea en Velasquez, die te vergeefs in de bres van Loevestein pogen te dringen. | |||||||||||||||||||||||
II.De vraag, of aan de geschiedkundige waarheid in ‘Het Slot Loevestein’ volkomen recht is gedaan, kan uit den aard der zaak niet bevredigend worden beantwoord. Van den Hage had eene zeer nauwkeurige studie naar uitgegeven en onuitgegeven authentieke documenten moeten maken, en daarna eerst de geheele waarheid kunnen zeggen. Zestien jaren na zijn dood is dergelijke studie ondernomen en met zeer bevredigende uitkomsten bekroond.Ga naar voetnoot2) Het bleek, nu, dat Herman de Ruyter, een vermogend burger uit den Bosch, in 1567 den heer Antonie van Bombergen, een der verbonden edelen, binnen de vest had geleid, als vriend van den heer Van Brederode en voorstander van den opstandGa naar voetnoot3); dat hij, toen de on- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||
derneming met Bombergen mislukte, uit den Bosch was gevluchtGa naar voetnoot1), dat hij drie jaren en acht maanden zich schuil hieldGa naar voetnoot2), om daarna in December 1570 te Loevestein op te tredenGa naar voetnoot3); dat hij rechtstreeks door Oranje gezonden is naar Gorkum en WoudrichemGa naar voetnoot4), dat de Prins een buitengewoon vertrouwen in hem stelde; dat hij met zes of zeven mannen in Franciskaner pijen in het kasteel werd opgenomen, en den slotvoogd met een pistoolschot doodelijk wonddeGa naar voetnoot5), dat de slotvoogd, jonkheer Arndt de Jeude, heer van Hardinxvelt, door de andere monniken afgemaakt werd, en dat de indringers weldra door enkele bondgenooten tot twintig man toe werden versterkt; dat Alva uit Andwerpen aan Rodrigo de Toledo, gouverneur van Den Bosch, schreef, en dat deze Lorenço Perea met vijftig man naar Loevestein zondGa naar voetnoot6); dat men met een stuk veldgeschut bres schoot, hevig streed, een toren beklom en de belegerden gevangen nam, terwijl Herman de Ruyter in een vertrek, te voren met buskruit bestrooid, door de ontploffing wel verwarring stichtte, doch ongedeerd bleef doorstrijden, totdat hij met het zwaard in de hand den heldendood stierfGa naar voetnoot7). Het is de schuld van Hooft, dat het verdicht feit van Loevestein's vernietiging door buskruit zelfs nog door Motley als historisch werd geboekt. Hooft is er waarschijnlijk toe gekomen door eene plaats uit de Fransche vertaling van Don Bernardino de Mendoça's ‘Commentarios’, met zekere dichterlijke vrijheid op te vattenGa naar voetnoot8). Uit den Spaanschen tekst van Mendoça blijkt niet, dat de kruitontploffing het kasteel gedeerd heeft. Bovendien op het lijk van den Boodschapper werden de officiëele stukken gevonden, hem door Oranje meegegeven. De gevangen genomen verdedigers werden naar Andwerpen gezonden en daar door beulshanden omgebracht. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||
Dat Van den Hage reeds in 1839 begreep het rechte spoor niet geheel gevolgd te hebben, strekt hem tot eer. Zijn Herman de Ruyter sluit zich evenwel nog in menig opzicht bij de thans van legenden bevrijde waarheid aan. Hooft had Van den Hage op het dwaalspoor gebracht; deze meende, dat het niet van hem te vergen ware iets geheel anders van zijn eersten roman te maken, hij gaf er de voorkeur aan eene nieuwe stoften grondslag te leggen voor een tweede kunstgewrochtGa naar voetnoot1). Vier jaren verliepen en in 1838 deed J. van den Hage op nieuw van zich hooren door: ‘De(n) Schaapherder. Een verhaal uit den Utrechtschen oorlog, 1481-1483.’ ‘De Schaapherder’ is een werk, dat den meester meer lauweren bracht dan zijn eersteling, schoon beide tot heden herdrukt en gelezen worden. De bewondering voor Van Speyk had Van den Hage eerst tot den dapperen Boschenaar gebracht. Nog steeds onder den invloed van deze bewondering kiest hij nu een held uit het laatst der vijftiende eeuw, van wiens edelmoedige zelfopoffering door het patriotisme van 1830 tot 1840 met geestdrift gesproken werd. In zijn voorbericht van 1838 zegt hij terstond, dat hij de staatkundige geschiedenis van het gekozen tijdvak alleen als hulpmiddel gebruikt. ‘Het was mijn voornemen niet eene historie van den Utrechtschen oorlog | |||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||
te schrijven, noch van de woelingen der Hoeksche en Kabeljaauwsche partijen, die hier weder een nieuw terrein vonden, om elkander te vernielen.’ Zijn doel ligt elders. ‘Het zal mij aangenaam zijn’ - gaat hij voort - ‘indien men oordeelt, dat ik in het schetsen van den geest der eeuw, waarin ik mij verplaatst heb, den bal niet geheel heb misgeslagen.’ Het schetsen van den geest der eeuwGa naar voetnoot1), de schildering van zeden, leven, kleeding, wapening, gebouwen en kasteelen stelde Van den Hage boven de studie van belangrijke personen, boven het doordringen in het verstandsen gevoelsleven van een enkelen held of heldin. In dit opzicht is hij de trouwe leerling van Sir Walter Scott. Bij dezen is het juist te doen om nauwkeurige teekening van het uiterlijk aanzien eener bijna onbekende menschenwereld. Bij Scott vertoont zich de gedurige zorg, om het onbekende, het verrassende, het kleurenrijke eener vergeten historische periode duidelijk in het oog te doen vallen. Als zielkundige studiën van groote historische personen kunnen noch ‘Kenilworth,’ noch ‘Quentin Durward,’ noch ‘Ivanhoe’ geprezen worden; de kunstwaarde dezer voortreffelijke scheppingen schuilt in de voorstelling van de duizend bijzonderheden eener uit het oog verloren maatschappijGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||
Juist in dit opzicht munt ‘De Schaapherder’ uit. Reeds de eerste bladzijden getuigen er van door de verrassende verschijning der Leprozen (I, 6-8), door de nauwkeurige beschrijving van het costuum der Amersfoortsche burgeressen (I, 22-26); van meubelen en tafelgereedschap in de woning van den wapensmid (I, 43-45); voorts van het costuum der zinnelooze Ada (I, 161); van Schaffelaar's wapenrusting (I, 180); en van Perrol's legertent (I, 190). Daarbij komt het geheel ongemeen talent van veraanschouwelijking, waar groepen, gezelschappen, strijdende massa's worden ten tooneele gebracht. De maaltijd te Utrecht bij den Burggraaf van Montfoort (II, 1-130) is een meesterstuk, waarin kunst van schilderen zich huwt aan archeologische kennis. Het optreden van den Utrechtschen Jonkheer Coene van Baerbergh, van de spreekster, de zwarte Aleida, van den twist en den strijd tusschen Perrol en den Stichtschen edelman, behoort tot de beste episoden uit ‘De(n) Schaapherder.’ Iets minder belangwekkend is de greep, den vermetelen Perrol te Amersfoort in het huis van den wapensmid te brengen, ten einde den woestaard tegenover de heldin Maria, Schaffelaars verloofde, te stellen, (II, 163-206). Perrol's hartstocht, die niets ontziet, die hem naar de Hunneschans drijft, om een minnedrank aan eene heks te ontwringen, mag niet bekroond worden met de overwinning, omdat Maria, ‘de deugdzame dochter uit den Vergulden Helm’, voortdurend tot aan het slot het ongerepte ideaal, niet alleen van den Heer van Schaffelaar, maar ook van zijn boezemvriend Frank moet blijven. De worsteling tusschen het doodelijk bevreesde meisje en Perrol, heimelijk in haar slaapvertrek geslopen, is uitstekend geslaagd en met goeden smaak behandeld. (II, 326-358). Hier en daar mocht de handeling wat sneller afloopen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||
Soms geeft de kunstenaar te veel, en zou een weinig meer soberheid en zelfbeheersching geen kwaad doen. Het glanspunt van den roman blijft de strijd te Eemnes, waar Schaffelaar de Zwarte Bende vernietigt. (III, 36-159). Dramatischer en levendiger kan een gevecht moeilijk beschreven worden. Het echt epische in de schildering der strijdende ruiters herinnert aan de middeleeuwsche chansons-de geste, aan de moderne riddergedichten uit ‘la Légende des Siècles’ van Victor Hugo. Een kort fragment stave het hier. Het geldt de laatste worsteling der Zwarte Bende in den nacht, als zij door Hollanders en Duitschers wordt ingesloten:
‘Van het gevecht, dat toen in het donkere van den nacht een aanvang nam op den smallen, bijna onbegaanbaren weg, is geene beschrijving te geven; nimmer is het wild gedierte verschrikkelijker, dan wanneer het eenmaal besloten heeft om zijne schuilplaats te verlaten. Aan wederzijde van het glibberige pad bood de doodsche koude waterplas een somber en wijd graf aan voor hen, die vielen of uitgleden; maar de Hollanders, die ligter gewapend en meer aan het water gewoon waren, dan de vreemde Ruiters, voerden veeltijds in het element der visschen met evenveel kracht den opsteker of het knijf, als op het land; zij hielden zich boven water, met het wapen tusschen de tanden geklemd, en maakten hunne vijanden af, voordat zij den tijd hadden om te verdrinken. Het is onmogelijk om te bepalen aan wien de overwinning in het eind zoude verbleven zijn, of de Hollanders over het lijk van den laatsten der Zwarte Ruiters het dorp zouden zijn binnengedrongen, of dat deze zich langs den ZijdwindGa naar voetnoot1) den aftogt zouden geopend hebben; want toen de Duitschers met hunne lange hellebaarden op de achterhoede der Zwarte Ruiters indrongen, bleef dezen niets anders over, dan, zooals hunne | |||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||
overige makkers, tot den dood toe te vechten, of zich lafhartig te laten vermoorden. Hun woest geschreeuw en het geweld op den Zijdwind verried echter genoeg, welke hunne keuze geweest was, en het duurde eenen geruimen tijd, voordat de mannen van Holland en Duitschland elkander de hand gaven en er geen enkele Ruiter van Perrol meer overeind stond.’ (III, 136, 137).
Nog in een ander opzicht toont Van den Hage zijne kracht. Te Utrecht brengt hij den lezer in het versterkte huis Oosterweerd, waar de ongelukkige Ada en haar looze voogd, heer Loef van Oosterweerd, achter dikke muren en kanteelen voor allen moedwil veilig zijn. De schaking van Maria, haar verblijf op den huize Oosterweerd, de verschijning van Frank, de tusschenkomst van den Jonkheer Reinoud van Oosterweerd, Maria's redding door Frank, de vlucht te paard, als Maria, rustend aan de borst van haar redder, zich zelve verwijt, dat zij Schaffelaar vergeet - alle deze tafereelen toonen, dat Van den Hage niet alleen een letterkundig schilder van oorlog en worsteling, maar ook een kenner van menschelijke hartstochten en driften mag geprezen worden. Men heeft reeds terecht opgemerkt, dat de strijd om de kerk en den toren van Barneveld wat lang duurtGa naar voetnoot1). Het is hier weder als bij ‘Het Slot Loevestein’ eene met groote levendigheid en warmte beschreven belegering - best te vergelijken bij het laatste deel van Victor Hugo's ‘Quatrevingt-treize’, de belegering van La Tourgue, als reeds is herinnerd. De zwarte ruiters klimmen tegen den toren op, gelijk de sergeant Radoub. De worsteling van Frank en Rogardo op het dak van de kerk heeft iets titanisch, dat verbaast, soms zelfs tot een bescheiden twijfel beweegt. Ondanks de breed | |||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||
uitgesponnen bijzonderheden zit er epische gang in deze belegeringsschiedenis van den Barneveldschen toren. De fout, dat ieder lezer van den beginne af weet, hoe het met Schaffelaar zal afloopen, poogde Van den Hage te vermijden door eene tweede ontknooping, het sterfbed van Perrol, waar de heks, als monnik vermomd, hem aan eene zijner duivelachtigste wandaden herinnert, en hem dwingt zijne door het vuur verminkte roode hand te toonen. ‘De Schaapherder’ won algemeenen bijval en werd zeer gunstig beoordeeld. De ‘Letteroefeningen’ van 1839 prezen ‘de gelukkige keuze van het tijdperk der geschiedenis’, ‘de nauwkeurige kennis der toenmalige zeden en gewoonten’, ‘de karakters met juistheid geschilderd’, en in het bijzonder ‘den maaltijd te Utrecht op het Bisschopshof’, fraaier beschreven dan Van Lennep's tournooi te Haarlem in ‘De Roos van Dekama.’ De ‘Letteroefeningen’ prijzen de zedigheid in de voorstelling van Perrol's poging om Maria te verleiden, prijzen verder ‘stijl, voordracht en kunst van dialogiseren.’ Hare bedenkingen gelden het gebrek aan verrassing bij den dood van Jan van Schaffelaar, zoodat het den schijn heeft, of het hoofdonderwerp niet is de heldendood van den ruiterhoofdman, maar wel het antwoord op de vraag, hoe Perrol aan de bewuste roode hand kwam. Zij vinden den roman daarbij te lang en het slot te gerekt; zij oordeelen, dat de zoogenoemde hoofdpersoon, de Schaapherder, zijne rol slecht vervult en telkens als een deus ex machina optreedt; dat eindelijk de oorzaak van den haat, die Perrol en Schaffelaar tegenover elkander koesteren, niet op bevredigende wijze is aangetoond. De ‘Gids’ van 1838 beoordeelde de beide eerste deelen en aarzelde niet, ‘indien het slot aan het begin beantwoorden (mocht), aan dit werk den lauwer toe te kennen boven alle in de laatste jaren hier te lande verschenen romans.’ Bedenkingen heeft ‘de Gids’ tegen Perrol. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||
‘Waartoe zulk een karakter?’ vraagt hijGa naar voetnoot1). ‘Riekt hier niet iets van den ouden zuurdeesem door, om de vreemde typen in het schilderen van zedelijke monsters te volgen? Doch deze aanmerking neemt niets weg van den lof der teekening, waardoor wij Perrol als het ware voor ons zien leven en handelen.’ Het best geslaagd is ook - volgens ‘de(n) Gids’ - ‘de krachtige teekening van den maaltijd der Hoeksche edelen te Utrecht, de misleiding en dood van Coene van Baerbergh.’ De ‘Konst- en Letterbode’ van 1854 (No. 6) bevatte bij het overlijden van den auteur van ‘De(n) Schaapherder’ een kort bericht van Bakhuizen van den Brink. Van den Hage wordt als een gelukkig navolger van Walter Scott geprezen. ‘Zonder dat hij van nature tot hooge dichterlijke vlugt in staat was, bragt hij het echter juist door zijne diepe en getrouwe studie der waarheid zoo ver, dat althans zijn Schaapherder onder de historische romans van den eersten rang kan gesteld worden. Sommige karakters, door hem ontworpen, zooals die van Perrol en van den jonker Reynoud van Oosterweerd, zijn grondig doordacht en indrukwekkend voorgesteld’Ga naar voetnoot2). Jonckbloet meent, dat bovenstaand gunstig oordeel ‘thans’ geene ‘algemeene instemming’ meer zal vindenGa naar voetnoot3). Blijvende waarde wordt aan een roman alleen verzekerd door ‘karakterstudie of analyse van hartstochten’; trouwe historische schildering is niet genoegzaam om de waarde van een roman te bepalen. ‘De Schaapherder’ is te uitvoerig, soms langdradig. Perrol herinnert aan Walter Scott's Sanglier des Ardennes. Grondige karakterstudie ontbreekt bij dezen persoon. Al de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||
optredenden in dezen roman zijn gemakkelijk te scheiden in twee groepen, bokken en schapen. Lof verdient de schildering der liefde van Maria voor Frank, het eerst begrepen bij hare redding uit Utrecht. De schrijver had zijn ‘onbetwistbaar talent’ moeten gebruiken, om dit ‘konflikt tot brandpunt van den roman te maken.’ Maar zijne opvatting was eene andere. ‘Hij was een romanticus uit de school van d'Arlincourt, wiens Solitaire b.v. niet ver beneden “De Schaapherder” staat.’ De lof door de oude ‘Letteroefeningen’ van 1839, door den ‘Gids’ van 1838, door Bakhuizen van den Brink in 1854 aan ‘De(n) Schaapherder’ toegezwaaid, schijnt billijker. Gaat men bij de beoordeeling van een historischen roman, in 1838 ten onzent geschreven, uit van de stelling, dat ‘karakterstudie of analyse van hartstochten’ alleen blijvende waarde aan den roman verzekert, dan blijft de sterke zijde van Van den Hage's talent, de kenschetsing van den geest der eeuw, waarin hij zijne lezers verplaatste, de epische gloed van zijn verhaaltrant, buiten beschouwing. Een dergelijken willekeurigen maatstaf te gebruiken is eene petitio principii. Op deze wijze kan men alles bewijzen, wat men zelf wil. Daarenboven is het onjuist te beweren, dat aan de teekening van Perrol's karakter grondige studie ontbreekt. Volkomen juist is de opmerking, dat Perrol herinnert aan Willem van der Marck, ‘the Wild Boar of Ardennes,’ door Walter Scott in zijn ‘Quentin Durward’ op voortreffelijke wijze ten tooneele gebracht. De Graaf de la Marck is juist hetzelfde hoofd van plunderende condottieri als Perrol. Hij voert bevel over eene roode en eene zwarte bende.Ga naar voetnoot1) Onderscheidt Perrol zich door zijne handschoenen, Van der Marck draagt eene berenhuid met | |||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||
zilveren klauwen over den schouder en plaatst den berenkop op zijn hoofd, als hij den helm afzet. De woeste vermetelheid van zoodanig adellijk bandiet - later bij de Watergeuzen vertegenwoordigd door zijn nazaat (achterkleinzoon) Baron de Lumey - die zich door goddelijke, noch menschelijke wetten gebonden acht, die niets en niemand ontziet, die door stroomen van bloed en tranen zijn heilloos doel poogt te bereiken, is door Walter Scott, en op zijn voorbeeld door Van den Hage, met meesterlijke trekken veraanschouwelijkt. Perrol's houding tegenover Schaffelaar in het kamp van den eerste, Perrol's aanslag op Maria, Perrol bij de heks in de Hunnenschans, Perrol op den maaltijd tegenover Coene van Baerbergh, Perrol's doodstrijd, alle deze verschillende oogenblikken uit het leven van den woesten ruiterhoofdman zijn met zorgvuldige studie en hoogst achtenswaardig talent bearbeid. Het zonderlingst schijnt wel de bewering, dat de schrijver van: ‘De(n) Schaapherder’ een romanticus was uit de school van d'Arlincourt.Ga naar voetnoot1) Dat d'Arlincourt voorganger en meester van onzen Van den Hage, dat zijn ‘Le Solitaire’ te vergelijken zou zijn met onzen ‘Schaapherder’ mag misschien de meest verrassende letterkundige ontdekking genoemd worden, die in het laatste lustrum ten onzent gedaan werd. De Burggraaf Victor d'Arlincourt maakte in het tijdvak der Restauratie zich een zekeren naam door romans in hoogdravenden, pathetischen stijl.Ga naar voetnoot2) Hij was | |||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||
een voorlooper der latere Romantiek, die te vergeefs poogde in het plechtig pathos van de Châteaubriand te spreken. Het nevelachtige, het gekunstelde, het overdreven weemoedige was het kenmerk dezer zonderlinge letterkunde, die, half classiek nog, tot wegwijzeres voor de jonge Romantiek wilde dienen.Ga naar voetnoot1) Geen schrijver, die, na een zeer kort tijdvak van roem, spoediger in vergetelheid geraakte dan de Burggraaf d' ArlincourtGa naar voetnoot2). Zijn meest bekende roman ‘Le Solitaire’ verscheen in Januari 1821 en werd in November van dat jaar voor de zevende maal herdrukt. In een der dagbladen van Parijs riep een bewonderaar uit: ‘Depuis longtemps le luth de l'amour et des douleurs n'avait fait vibrer dans le coeur de plus violentes émotions’Ga naar voetnoot3). Was er stof voor die geestdrift? De Burggraaf d'Arlincourt verhaalt in ‘Le Solitaire’ de geschiedenis van eene adellijke wees, ‘la vierge d'Underlach,’ zooals zij met eentonige plechtigheid voortdurend genoemd wordt. De heldin heet Elodie, dochter van den graaf de Saint-Maur, een der edellieden van Karel den Stoute, door dezen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||
bij cene soort van opstand gedood. Daarom is Elodie in Zwitserland opgevoed bij haar oom, den baron d'Herstall, wiens dochter door Karel den Stoute was verleid. Oom en nicht wonen in eene abdij in de nabijheid van ‘le hameau d'Underlach.’ Het eigenaardige van deze streek is, dat diep verholen in het gebergte een zonderling, weldoend schepsel leeft, gevreesd en bemind tevens. Deze ‘Solitaire’ vat liefde op voor Elodie, en verschijnt soms een oogenblik om haar enkele woorden in te fluisteren. Edellieden, die naar hare hand dingen, als de Graaf Ecbert de Norindall, worden door haar afgewezen. Norindall schaakt ‘la vierge d'Underlach,’ maar deze wordt bevrijd door le Solitaire. De baron d'Herstall wil le Solitaire zijn dank brengen, maar keert niet terug, en wordt stervend gevonden aan den voet van een berg. Na den dood van d'Herstall komt Elodie onder de bescherming van eene Gravin Imberg. Le Solitaire, een Apollo in schoonheid gelijk, komt Elodie verzekeren, dat hij onschuldig is aan den dood van haar voogd. De Gravin Imberg wil Elodie uithuwelijken aan den Prins de Palzo, maar stuit op haar ernstig verzet. Elodie roept le Solitaire ter hulp. Deze redt haar uit de handen van den vorst, die komplotten smeedde en als hoogverrader wordt gevangen genomen. Bij een strijd tusschen de aanhangers van Palzo en zijne vijanden onder Norindall schaakt le Solitaire Elodie. Hij voert haar naar zijne woning in de rotsen, en deelt haar mede, dat hij eigenlijk niemand anders is dan Karel de Stoute. Een page heeft hem van het slagveld bij Nancy weggedragen. Hij verlangde evenwel, dat men aan zijn dood bleef gelooven, daar hij zich niet vertoonen durft na zijne verpletterende nederlaag. In de eenzaamheid der bergen boete doende voor zijne zonden, zag hij Elodie, en ontwaakte tot een nieuw leven. Alles wordt voor hun huwelijk in gereedheid gebracht, alles schijnt hun toe te lachen, totdat zij, voor het altaar geknield, als de bruidegom zijn befaamden naam | |||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||
noemt, door den priester worden afgewezen en gevloekt. Nog eenmaal zien de gelieven elkander terug; Elodie sterft in de armen van Charles le Téméraire. Zelfs een beknopt overzicht als het bovenstaande is genoeg. Het denkbeeld, dat d'Arlincourt's ‘Solitaire’ in Nederland aan den schrijver van ‘De(n) Schaapherder’ tot spoorslag voor zijn letterkundigen arbeid zou gestrekt hebben, zal hoogst waarschijnlijk weinig voorstanders vinden. De wijze, waarop d'Arlincourt met historische feiten omspringt, zal ons aanstonds waarschuwen, wanneer iemand nog lust mocht gevoelen, hem met den degelijken auteur van ‘Het Slot Loevestein’ of ‘De(n) Schaapherder’ te vergelijken. Men heeft enkel een twintigtal bladzijden uit ‘Le Solitaire’ te lezen, om terstond tot de overtuiging te komen, dat deze half-classieke, half-sentimenteel-romantische salon-dichter in de verste verte niet met eenig Nederlandschen historischen romanschrijver, hoe zijn naam overigens moge luiden, te vergelijken is. De stijl van d'Arlincourt is zoo gezwollen, zoo bont en zoo eentonig tevens, - omdat telkens dezelfde geijkte termen worden herhaald - is zoo kinderachtig opgesmukt met classieke herinneringen uit de hoogste klasse van een lycee of gymnasium, dat er in geene enkele litteratuur - Daniel Heinsius, Barlaeus en Antonides medegerekend - een tweede voorbeeld van te vinden is.Ga naar voetnoot1) Zelfs als men wilde toegeven, dat er | |||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||
tusschen de hoofdpersonen, le Solitaire en den Schaapherder eene zeer verwijderde gelijkenis bestond, voor zoover beiden met groote geheimzinnigheid ten tooneele verschijnen, is echter het verschil tusschen deze twee geheel uiteenloopende figuren zoo groot, dat het-uilen-naar-Athene-dragen zou genoemd mogen worden, indien er verder beproefd werd ze nader tot elkander te brengen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||
Van den Hage moge een enkelen keer iets theatraals in zijn stijl of dialoog laten doorschemeren, hij is een bedaard Hollander, die Flora, Daphne, Apollo en Arethusa ongemoeid laat, en met streng realistischen zin naar de volkomen juiste beschrijving der historische waarheid streeft. Daarenboven, het bleek overvloedig, hoe hij geheel en al uit de school van Walter Scott stamt. De hoofdtooneelen uit ‘De(n) Schaapherder’ herinneren telkens aan het een of ander werk van Scott. De schaking van Maria door Perrol, de redding van Maria door Frank, roepen de bekende tooneelen uit ‘Ivanhoe’ met Rebecca en Brian de Bois-Guilbert voor onze verbeelding terug. Perrol komt in menig opzicht overeen met den Graaf de la Marck uit ‘Quentin Durward,’ de Heks uit de Uddeler Schans is eene zuster van Norna uit ‘the Pirate,’ Norna ‘of the Fitful-head,’ ‘the wandering mad woman.’ | |||||||||||||||||||||||
III.In 1838, bij het verschijnen van ‘De(n) Schaapherder’, scheen het niet algemeen bekend, dat J. van den Hage de schrijversnaam was van Jan Frederik OltmansGa naar voetnoot1). In 1852, bij den derden druk van zijn ‘Slot Loevestein,’ kwam hij er zelf openlijk voor uit. Het deed hem leed, dat het geheim van zijn nom de plume was uitgelekt. Hij had onbekend willen blijven. ‘Mijn bedoeling werd echter verijdeld’ - zoo schrijft hij in zijn bericht van: ‘De(n) schrijver aan zijne lezers’ (1852)- ‘het werd ruchtbaar, dat ik beide verhalen (“Loevestein” en “Schaapherder”) geschreven had, en van dat oogenblik...., heb ik dat ook nimmer ontkend; ofschoon ik er niemand mede vervolg of lastig val.’ Twee jaren na deze verklaring overleed de uitnemend begaafde man. Daar hij altijd zeer bescheiden en bijna schuchter | |||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||
zich aan alle openbaarheid onttrokken had, werd er ook na zijn overlijden weinig van hem gesproken. Hij was geen lid der Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, en dus bleef ook het gewone Levensbericht omtrent hem ontbreken. Thans (1888), vier-en-dertig jaren na zijn dood, bleek het mij, dat er maar zeer weinig omtrent zijn leven in druk verscheenGa naar voetnoot1). En dit weinige was zeer onvoldoende. Men gaf de titels zijner werken, zooals hij ze zelf had opgegeven bij den derden druk van ‘Het Slot Loevestein’ (1853); men gaf de data van geboorte en dood, en wist meestal te verhalen, dat Oltmans door eene zwakke gezondhid, vooral door eene zwakke borst op zijne studeerkamer eenzaam leefde. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||
Hoe welkom ook een en ander mag geacht worden, zou uit deze gegevens nog geen eenigszins volledig levensbericht van Jan Frederik Oltmans kunnen worden opgesteld. Mij was het dus een voorrecht door schriftelijke mededeelingen van oude vrienden en bloedverwanten een zeer welkom licht te verkrijgenGa naar voetnoot1). Het leven van Jan Frederik Oltmans is het leven van een kunstenaar en geleerde. Zijne geboorteplaats was Den Haag, waar hij den 1sten September 1806 ter wereld kwam. Zijn vader, Alexander Oltmans, oorspronkelijk geëxamineerd apotheker, heeft van 1 Mei 1795 tot ultimo December 1838 velerlei betrekkingen bekleed in dienst van den lande en van Koning Willem IGa naar voetnoot2). Oltmans' moeder, Maria van der Kloot, eene zeer beminnelijke, zachtaardige vrouw,Ga naar voetnoot3) schonk haar man vier kinderen. Haar oudste was Jan Frederik, haar tweede Abraham, haar derde Alexander, geboren | |||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||
1814 te Amsterdam, haar vierde was eene dochter, Maria Elisabeth Antoinnetta. De toon, die in dit gezin heerschte, was buitengemeen beschaafd. Men mag veilig stellen, dat de oudste zoon in zijne eerste acht levensjaren uitmuntend onderwijs heeft genoten te 's-Gravenhage en na 1814 te Amsterdam, toen zijn vader er Rijksontvanger der Directe Belastingen geworden was. Het gezin van den heer Oltmans onderscheidde zich door buitengemeene belangstelling in kunst en wetenschap. Muziek werd er met hartstocht beoefend. De oudste zoon was de minst muzikale, maar beoefende de teekenkunst,Ga naar voetnoot1) hetwelk hem bij zijne liefhebberijstudie van geschiedenis en archaeologie zeer te pas kwam. De tweede, Abraham, speelde alt-viool, de jongste Alexander, zong eene baspartij in het koor, en hunne zuster, Maria Elisabeth, was de vreugd van het huis door hare schoone sopraanstem. Gedurende het ‘Algemeen Muziekfeest’ der Maatschappij tot bevordering van Toonkunst te Amsterdam op 6 en 7 Mei 1840, trad mejuffrouw Oltmans met veel lof als solo-sopraan-zangeres op.Ga naar voetnoot2) Dat de familie Oltmans zich met uitnemenden smaak aan de edelste bezigheden van den geest wijdde, was te danken aan het goed voorbeeld van den vader en van eene tante, zuster des vaders, die in Den Haag bleef wonen. De ontvanger Oltmans was een man van beteekenis in de maatschappij. Uit de reeds vermelde lijst van ambten, waarin hij gedurende twee-en-veertig jaren zijn vaderland heeft gediend, uit de brieven zijner chefs, over de verschillende door hem vervulde betrekkingen, blijkt ten duidelijkste, dat de ontvanger Oltmans door buitengemeene talenten heeft uitgemunt.Ga naar voetnoot3) Zijne zuster uit Den Haag onderscheidde zich door vurige liefde voor Natuurlijke Historie, die zij met groot talent bijna levenslang | |||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||
beoefende. Hare nalatenschap, - verzamelingen, instrumenten en boeken - ging over op haar broeder en zijne vier kinderen, die steeds hare nagedachtenis bleven eeren, daar haar voorbeeldige ijver voor kennis der natuur niet zonder invloed was gebleven op hare drie neven en hare nicht. Den meesten invloed oefende deze tante op den tweeden zoon Abraham, later chef van een der bureelen van rentebetaling bij de Grootboeken der Nationale Schuld te Amsterdam. Abraham Oltmans bestudeerde met groote belangstelling al wat tot de conchyologie behoorde, en werd de grondvester en conservator van de schelpen-verzameling in het bezit van Natura Artis Magistra te Amsterdam. Als altviolist was hij een zeer gezocht artist in de concerten van Felix Meritis.Ga naar voetnoot1) Ook de jongste zoon Alexander onderscheidde zich. Hij wijdde zich reeds zeer vroeg aan teekenen en schilderen, en bepaalde zich meer bijzonder tot bouwkundige teekeningen van vestingen of tot stadsgezichten. Hij heeft eenige goed geslaagde schilderijen voltooid, doch schonk zijn tijd later geheel aan de jonge maatschappij Arti et Amicitiae, welke hem in 1845 tot tweeden Secretaris benoemd had. Hij werd oprichter eener ‘Vereeniging tot bevordering van beeldende kunsten’, die ten nauwste met de belangen van Arti et Amicitiae verbonden werd. Zijne liefhebberij-studie was archaeologie en middeleeuwsche bouwkunst, over welke vakken hij enkele artikelen schreef in de ‘Kunstkronyk’ en in de ‘Bouwkundige Bijdragen.’Ga naar voetnoot2) Hij is jong gestorven (1853) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||
op negen-en-dertig-jarigen ouderdom, twee jaren nadat de Leidsche Maatschappij van Letterkunde hem tot lid had benoemd.Ga naar voetnoot1) Vader Oltmans wenschte, dat zijne zonen hem mochten opvolgen in zijne winstgevende betrekking. Het Rijksontvangersschap van het derde arrondissement te Amsterdam leverde in de laatste jaren bijna ƒ 8500 op.Ga naar voetnoot2) Hij droeg er roem op, dat zijne zonen als letterkundigen, virtuozen en schilders uitmuntten, maar streefde er bovendien naar hen in goede betrekkingen geplaatst te zien. Daarom waren de oudste en de jongste bij hem op het kantoor werkzaam. Jan Frederik was chef van het veelomvattend bureel zijns vaders, de chef, op wien alles aankwam, daar de Rijks-ontvanger vooral in zijne laatste levensjaren zich wat rust begon te gunnen. Hij koesterde daarom de gegronde hoop, dat de regeering na zijn overlijden zijn oudsten zoon tot zijn opvolger zoude benoemen. De familie Oltmans woonde vóór 1839 aan de Heerengracht bij de Driekoningenstraat, naast de tegenwoordige ‘Associatie-Cassa’, No. 223.Ga naar voetnoot3) In dit huis heeft. Jan Frederik zijn beide groote romans geschreven, zoowel in als buiten den huiselijken kring, zelfs onder levendige gesprekken van bezoekers en huisgenooten. De man, die als J. van den Hage een naam zou maken in de geschiedenis onzer letteren, had van zijne jeugd af groote ingenomenheid met historische studiën getoond. Al de uren, die hem overbleven na zijn dagelijkschen veeleischenden arbeid op het kantoor zijns vaders, besteedde hij aan de lezing van historische geschriften en de studie van archaeologie, bouwkunst, kostuum, wapenen, zeden en gebruiken. Hij verzamelde historische prenten, en beoefende saam met zijn broeder Alexander de middeleeuwsche architectuur. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||
Beide broeders waren tenger van lichaam, zwak van gezondheid, met aanleg tot borstlijden. Jan Frederik had evenwel meestal gezonde dagen. Zijne eenigszins gebogen houding - het belasting-kantoor met zijn dagelijkschen arbeid bracht in dit opzicht geene verbetering - schijnt eene langzaam verergerende aamborstigheid veroorzaakt te hebben, die hem hinderlijk was in het spreken. Jongelieden, die hem omstreeks 1838 hebben ontmoet, getuigen, dat hij er lijdend uitzag, dat hij hijgend en zacht antwoordde, als men hem iets vroeg. Een van hen, die weten wilde, hoe het hem gelukt was zulke kunstwerken als ‘Loevestein’ en ‘Schaapherder’ saam te stellen, antwoordde hij even glimlachend: ‘Ik lees de historie en gebruik eenige figuranten.’Ga naar voetnoot1) Juist toen zijn naam als romanschrijver gemaakt was, toen hij zich nog altijd zeer bescheiden en zeer geheimzinnig verborg achter zijn schrijversnaam Van den Hage, stierf zijn vader, de Rijks-ontvanger, den 4 Januari 1839. Men beweert, dat men Oltmans de toezegging had gegeven, zijn vader in diens betrekking te zullen opvolgen. Daarvan is niets gekomen. Men ‘passeerde’ den lijdenden, genialen man. Of misschien dit lijden en dit genie hem tot minder bruikbaar candidaat voor de ontvangersbetrekking maakten? Wie zal het zeggen? Onder zijne overgebleven bloedverwanten geldt de overtuiging, dat hij zich deze zaak tot nadeel zijner gezondheid zeer ernstig heeft aangetrokken.Ga naar voetnoot2) Na den dood zijns vaders bleef de schrijver van ‘de(n) Schaapherder’ ambteloos leven in het tijdvak van 1839 tot 1847. Hij woonde aanvankelijk bij zijn broeder Abraham, in een huis op den Nieuwezijds-Achterburgwal (nu Spuistraat) naast de brouwerij: de Hooiberg. Hier ontving hij bezoeken van PotgieterGa naar voetnoot3), die vrij geregeld kwam, en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||
hem weldra ging inlijven bij de redactie van den jongen ‘Gids.’ Eens kwam hem daar opzoeken J.A. Alberdingk Thijm. De indruk, door dezen ontvangen, was, dat Oltmans zich als ‘een stil, teringachtig, bleek mannetje’ voordeed, dat Oltmans vrij wat oude boeken en prenten met schranderheid had doorgesnuffeld, dat hij ‘archaeologisch beter onderleid was dan Van Lennep of Mevrouw Bosboom, al ontbrak het hem aan het genie van deze en den lossen verhaaltrant van genen.’Ga naar voetnoot1) In het tijdvak 1839 tot 1847 valt Oltmans' redacteurschap van ‘de(n) Gids,’ dat beperkt bleef tusschen de jaren 1841 tot 1845. ‘De Gids’ had, als gezegd werd, over de twee eerste deelen van ‘de(n) Schaapherder,’ zeer gunstig geoordeeld. Potgieter bewoog, hoogstwaarschijnlijk, den bleeken, bescheiden, steeds lijdenden man, om in 1841 - toen ‘Braga’ de vergadering der redactie nog niet had bezorgen - deel te komen nemen aan de redactie-werkzaamheden. Reeds in 1840 had Oltmans aan ‘de(n) Gids’ vier novellen afgestaan: ‘Lucie,’ ‘Gedachtenis van een kloekmoedig uitgevoerd bevel,’ ‘Het Testament,’ en ‘Het Huis van het Zeewijf.’ In 1841 ging hij voort met ‘No. *, een damesportret’ en ‘Gaston van Foy,’ in 1842 eindelijk: ‘Doctor Rimini.’ Wat dit deel van Oltmans' letterkundige werkzaamheden aangaat, het oordeel van Bakhuizen van den Brink in 1854, na 's mans dood uitgesprokenGa naar voetnoot2), blijft ook nu nog ten volle van kracht. Na van de beide romans gehandeld te hebben, zegt Bakhuizen van den Brink: ‘Wat hij later leverde had minder waarde. De toen jeugdige Gids legde met welgemeende, maar wat al te grillige heerschzucht op hem de hand en vorderde, onder de leus van oorspronkelijkheid, van het talent van Oltmans voorstellingen, die buiten den kring zijner vorming, zijner | |||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||
vlijtige, maar eenzijdige studie lagen. Zijn Huis van het Zeewijf en de Gedachtenis van een wel uitgevoerd bevel stonden dan ook verre achter bij de historische romans, waarin hij zijne eigene ingeving vrijelijk had gevolgd.’ Duidelijk blijkt uit deze regelen hoe Bakhuizen van den Brink het afkeurde, dat de redactie van ‘de(n) Gids’ bij Oltmans had aangedrongen op kunstarbeid, die minder naar de school van Walter Scott zou zweemen. Zijne latere novellen toonen duidelijk, dat hij zijn talent dwang aandoet, en juist daarom acht ik het billijk hier geene nadere uiteenzetting van deze zwakkere scheppingen te geven. Een zijner mederedacteuren van 1843Ga naar voetnoot1) zegt van zijne medewerking: ‘Behalve door zijne bijdragen heeft hij aan ‘de Gids’ weinig voordeel aangebracht. Zijne deelneming aan het Redactiewerk was uitermate gering, en toen hij in 1845 aftrad, had hij in lang de vergaderingen niet meer bezocht. ‘Het was nog een zeer losse band, die de leden der redactie in 1843 en 1844 verbond. Oltmans was ziekelijk en zeer aamborstig, hij vlood het gezellig verkeer en sloot zich in eenzaamheid op met zijne boeken over de Vaderlandsche historie en zijn geliefkoosden Walter Scott. Ik heb in dien tijd wel veel over Oltmans hooren spreken, maar zoover ik mij herinneren kan, heb ik hem nooit gezien, ofschoon ik bijna twee jaren te gelijk met hem in de Redactie was.’ Hoogst eigenaardig komt de persoonlijkheid van Oltmans ook hier weder om den hoek gluren. De bezoeken van Potgieter op den Nieuwezijds-Achterburgwal hadden Oltmans tot ‘de(n) Gids’ gebracht. Maar hij gevoelde al spoedig, dat redactiewerk niet voegde voor een man met zoo wankelbare gezondheid. Reeds in 1842 bedankte hij voor de hem opgedragen taak, de redactie der | |||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||
MengelingenGa naar voetnoot1). Daarenboven kwamen nu andere omstandigheden hem kwellen. De huiselijke kring had zich bij zijn broeder Abraham intusschen uitgebreid, en hoe ongaarne ook, moest men besluiten te scheiden. De bibliotheek en de kunstvoorwerpen van Jan Frederik Oltmans werden overgebracht naar de Warmoesstraat, waar hij op kamers ging wonenGa naar voetnoot2). Hij hield het geen twee jaren uit. Twee groote redenen deden hem het besluit nemen Amsterdam metterwoon te verlaten: zijne gezondheid en zijne beurs. Oltmans genoot geen, of zeer weinig, geldelijk voordeel van zijne beide groote romans. Hij schreef die, toen hij bij zijn vader in functie was, en geene zorgen kende. Daar zijn vader geen fortuin had nagelaten, daar hij met zijne zwakke borst en gebogen gestalte moeilijk naar eene vaste betrekking kon omzien, daar hij het leven te Amsterdam op kamers te kostbaar vond, besloot hij eindelijk naar een der gezondste Geldersche dorpen te gaan wonen, en werd het stille Steenderen gekozen. De schrijver van ‘de(n) Schaapherder’ vertrok uit Amsterdam even stilzwijgend en onopgemerkt, als hij er bijna vier-en-dertig jaren geleefd had. Hij bleef te Steenderen van 1847 tot aan zijn dood (29 Januari 1854), nog | |||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||
ruim zes jaren zich met letterkundigen arbeid bezig houden. In 1852 ondernam de uitgever J.M.E. Meijer een uitgaaf van ‘Loevestein’ en ‘de(n) Schaapherder’ in 32o. Bij deze gelegenheid maakte Oltmans zich officiëel bekend als schrijver en kwam zijn naam op het titelblad. Tevens gaf hij zeer duidelijk op, wat hij geschreven had, daar zonderlinge verwarringen voorkwamen, en men hem werken toeschreef, die hem geheel vreemd waren. Zijne gezondheid was toen zoo wankelend, dat hij in het woord aan zijne lezers de weemoedige mededeeling deed: ‘dat het geheel onzeker (was), of (hij) nog iets nieuws voor de pers gereed (zou) maken.’.....Bij het borstlijden kwam waterzucht. Dagelijks werd hij lijdender. Zijn broeder Abraham uit Amsterdam hield hem zooveel mogelijk gezelschap tijdens zijn langdurig ziekbed. En toch stierf hij onverwacht en eenzaam. Juist nadat zijn broeder Abraham, die hem veertien dagen achtereen gezelschap had gehouden, vertrokken was, blies hij den laatsten adem uit. Hij had den leeftijd van acht-en-veertig jaren bereikt. In zijne nalatenschap vond men het handschrift van een nieuwen roman. Oltmans had evenwel aan zijn broeder Abraham opgedragen zijn werk te vernietigenGa naar voetnoot1). Zonder eenige persoonlijke ijdelheid, zonder dorst naar glorie, wilde hij na zijn dood zijne lezers niet op nieuw lastig vallig. Teleurgesteld in de billijke verwachting zijn vader op te volgen, nadat hij lang met noeste vlijt en onwankelbare trouw den zwaren arbeid op het ontvangerskan- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||
toor verricht had, steeds afnemend in kracht en gezondheid, waren de laatste jaren van zijn leven somber en vreugdeloos. Een weinig meer licht op den uitstekenden man en op zijn door enkelen averechts beoordeelden arbeid te doen vallen, scheen mij de dankbare plicht van hem, die de poging waagt eene geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIX eeuw op te stellen, en daarbij den vorm der levensbeschrijving heeft gekozen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||
Werken van Jan Frederik Oltmans.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||
Meer heeft Oltmans niet geschreven. Hij verklaarde dat uitdrukkelijk in een woord van ‘de(n) schrijver aan zijne lezers,’ geteekend: ‘J.F. Oltmans, den 19 Julij 1852, Steenderen,’ en gevoegd bij den derden druk van zijn ‘Slot Loevestein’ in 32o. (1853). Het verdroot hem, dat hem soms werken van anderen werden opgedrongen, of dat enkele dwazen zich uitgaven voor den schrijver, 't zij van ‘Loevestein,’ 't zij van ‘de(n) Schaapherder.’ Na de lijst zijner bovenstaande novellen te hebben opgegeven, besluit hij, als volgt: ‘Als men hier nog bijvoegt, de beoordeeling van een vertaalden roman. zonder onderteekening geplaatst in de Gids, 6e jaargang, 1842Ga naar voetnoot1), en zoo het noodig mogt zijn ook het berigt vóór Histoire de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||
lentrée de la reine mére du roitres-chrétien, etc., ten jare 1848 te Amsterdam in het licht verschenen, dan blijft mij verder niets te noemen over.’ |
|