Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 1
(1888)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Van Lennep persoonlijk te zien of te ontmoeten was een voorrecht voor ieder, die hem kende. En hij kende bijna al de Nederlandsche notabelen, heel de Nederlandsche burgerij. Overal werden hoeden afgenomen, handdrukken gewisseld. Zelfs onder den eenvoudigen, maar nuttigen stand der sjouwerlieden was zijn naam en persoon bekend. En niet alleen te Amsterdam. Het geschiedde in 1867, dat te Rotterdam aan het station van den Rhijnspoorweg, bij het binnenstoomen van een trein uit Utrecht, een aardig juffertje stond naast eene geopende deur aan het plankier. Dat juffertje was eene Rotterdamsche, die telken dag vrij wat menschen zag, daar zij haar vroolijk gezichtje sedert enkele jaren deed bewonderen door blufferige handelsreizigers, die haar knipoogjes toezonden, of door roodgeblakerde tweede-luitenants, die op transport waren. Toen de reizigers uit den trein op het plankier voorbijliepen, ontdekte zij onder eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groep luid sprekende heeren een grijsaard met ongemeen innemenden glimlach en golvende witte hairen. Telkens kwam er iemand op hem af, om hem met een woord van blijde verrassing toe te spreken, en telkens toonde hij zijn onuitputtelijk geduld door een paar vriendelijke woorden. Ieder week voor hem uit en beijverde zich den weg vrij te houden. Ieder groette hem met belangstelling en achting. De knappe buffetjuffrouw vond het vreemd, dat één oude heer zoo verbazend veel kennissen om zich heen verzamelde. En daar Hein, de witgekielde kruier van het goederenkantoor, juist voorbijkwam, vroeg ze: - ‘Wie is die grijskop?’ - ‘Wie? Wel nou, jij bent ook een beste! Ken-je onzen Van Lennep dan niet?’Ga naar voetnoot1) Overal, waar hij verscheen, maakte hij indruk. Niet het minst in zijn huis op de Keizersgracht, in zijne ruime studeerkamer, aan zijne schrijftafel. Velen onzer hebben hem daar gekend in de laatste periode van zijn leven. Gehuld in zijne grijze kamerjapon - als op het groote gesteendrukte portret naar de schoone schilderij van J.S. Schwartze - de zilveren snuifdoos in de linkerhand, de rechter op den arm van zijn leunstoel, zat hij daar met zijn prettig gezicht en zijne fonkelende oogen naar het gesprek van zijn bezoeker te luisteren, de gelegenheid bespiedend, om met een vroolijken zet of een luimig verhaal zelf het woord te nemen. Daar in dat studeervertrek kwam telkens de voortreffelijke goedheid van zijn hart uit, wijl hij altijd gereed stond zijne vrienden, zijne kennissen, met zijn raad, met zijne daad, met zijne boekerij, met zijn invloed bij te staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog zie ik hem binnenkomen ter vergadering van het Achtste Letterkundige Congres te Rotterdam, in Augustus 1865. Geheel in grijs zomercostuum, het blinkend zilveren hair om de slapen golvend, trad hij glimlachend te voorschijn. Aan de bestuurstafel plaatsnemend, de guitige, donkere oogen naar het publiek, vooral naar de dames richtend, zette hij zich kalm tot luisteren. Er werd beraadslaagd over de spelling der bastaardwoorden. J.A. Alberdingk Thijm had zich verzet tegen hetgeen in dezen door de redactie van het Woordenboek was voorgesteld. Plotseling kwam Van Lennep - in de spelling uit de school van Bilderdijk - hem helpen. Het ging, volgens hem, niet aan de f door de ph te doen verdringen in eigennamen en bastaardwoorden. Hij vertelde, hoe hij als jonkman een zangspel: ‘Saffo’ geschreven had, maar, hoe de regisseur zijne spelling in Sapho gewijzigd had, zoodat de acteurs: ‘O Sap, ho, wees gegroet’ zongen. Hij verhaalde, hoe eene Amsterdamsche dienstmaagd, door hare mevrouw gezonden, om eens te zien welk stuk men op het Leidsche Plein zou geven, terugkwam met de boodschap: ‘Ze spelen de Mophondjes,’ terwijl in werkelijkheid: ‘Demophontes’, het treurspel van Metastasio, vertaald door Westerwijk, werd vertoond. Hij besloot zijne mededeeling met de vraag eener jonge dame, die hem in zijne waardigheid van vrijmetselaar vroeg, wat de Orde toch bedoelde met de woorden prop hanen, waarop hij antwoordde, dat daarmeê waarschijnlijk de mannetjes van prop hennen aangewezen werden. Ter gelegenheid van het negende Letterkundige Congres te Gent, zag men hem in het voorportaal van den schoonen schouwburg op een Augustusavond van 1867 - hij had juist een uitstap naar Zwitserland gemaakt - de hand drukken van E. Douwes Dekker, die hem kort te voren in een vlugschrift zijne edelmoedige hulp bij het uitgeven van ‘Max Havelaar’ met bittere woorden had verweten. De Congresleden omringden hem van alle kanten. Uit de rijen der Zuid-Nederlanders klonk een luid gejuich. Zooveel grootmoedigheid, zooveel zelf be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heersching, zooveel karakter mocht niet onopgemerkt blijven. Voor het laatst zag ik Van Lennep, toen een zijner gelukkigste levensdagen, op Vrijdag 18 October 1867, was aangebroken. Het standbeeld van Vondel stond onthuld te worden. Wij waren vereenigd in de Nieuwe Kerk, rondom Vondel's grafsteen. De blauwe zerk was zorgvuldig van stof gereinigd en versierd met een nieuwen krans van gele immortellen. Boven onze hoofden gluurde de najaarszon door de kerkvensters, en goot schoven van gulden licht over de hooge, witte gewelven. Daar stond Van Lennep vóór ons, het eerwaardig hoofd ontbloot, de oogen tintelend van geestdrift, eindelijk zegevierend na zeven jaren zwoegens voor de oprichting van het standbeeld. Hij herinnerde aan de teraardebestelling van Vondel door eene groep ‘arme poëten’, en noodigde alle belangstellenden naar het park te komen, waar het schoone standbeeld van Royer en Cuypers zou worden onthuld. De vijf-en zestiger verscheen eenigen tijd later in het spreckgestoelte bij het standbeeld, en sprak met duidelijk verstaanbare stem zijne feestredevoering uit. Van 1855 tot op dat oogenblik had hij zich aan den veeleischenden arbeid eener uitgaaf van Vondel's Werken, eener beschrijving van Vondel's leven gewijd - hij was in dat spreekgestoelte de rechte man op de rechte plaats. Aller stemmen juichten, toen de welsprekende staatsman, destijds aan het hoofd van zijn eerste ministerie, Mr. J. Heemskerk Az., Van Lennep met een hartelijken gelukwensch, namens Z.M. Koning Willem III, het Commandeurskruis der orde van den Nederlandschen Leeuw aanbood. Zoo heb ik hem voor het laatst gezien. Zeven maanden vóór zijn dood schreef hij mij zijn laatsten brief (8 Februari 1868):Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Amice!
Ik zeg u grooten dank voor het exemplaar van den bekroonden VondelGa naar voetnoot1)....waarmede mijne vrouw, die gedurende de feesten ziek was, en dus niets van de pret gezien of gehoord had, zich bijzonder vermaakt heeft...Ik zal er maar niets meer van zeggen, want ik krijg er zooveel mooie kompl. in, dat ik uw stuk niet prijzen durf zonder den schijn op mij te laden, alsof ik het daarom zoo naar mijn zin vind..... Het doet mij plezier, dat gij die pret op het slot te Muiden zoo con amore geschilderd en de aandacht weder op dit slot gevestigd hebt. De heer Heemskerk had, onmiddellijk na het feest, zijn voornemen te kennen gegeven, om eene wet voor te stellen, tot restauratie van het slot, zich vleiende, dat daarvoor nu juist in deze oogenblikken veel sympathie zou zijn, - doch nu is juist die vervelende krizis tusschen beiden gekomenGa naar voetnoot2). Van die krizis gesproken, podagra heb ik deze reize niet gehad, maar dewijl het eene kwaal is, daar ik best mee bekend ben sedert 30 jaren, heb ik haar bij voorkeur in mijne brochure gebrachtGa naar voetnoot3), als onschuldig middel om de aandacht te trekken.... Maar ik heb zes maanden lang gesukkeld met leewater in de knie en laatstelijk aan doofheid. Dat is nu Goddank weer over en mijne gezondheid is door de Vondelsfeesten geheel gekureerd. Zijt gij 't, of is het een ander, die de Letterkundige Intermezzo's in ‘Nederland’ schrijftGa naar voetnoot4). De schrijver, wie dan ook, heeft in zijn eerste artikel eene beschuldiging tegen onze natie gericht, als zou zij haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijvers, mij b.v. niet kennen, of liever geen notitie van hen nemen. Ik zou hem, daar ik er als voorbeeld bij gehaald ben, een dozijn voorbeelden kunnen geven van het tegendeel....Onlangs, dat ik te Rotterdam uit den trein stapte en de juffrouw uit het buffet zei: ‘Hé, wie of die grijskop is met zijn lange haren!’ riep een sjouwerman van 't goederenbureau verontwaardigd uit: ‘Wat ken-je onzen Van Lennep niet?’ Dit werd mij later meegedeeld door den heer Van Alphen, die 't gehoord had. Indien gij nu de bedoelde schrijver niet zijt, laat die anecdote - die in dat geval een kale bluf zou schijnen - maar liever ongelezen. Vale, faveque
t.t. Amst. 8 Febr. 1868. ‘J.v. Lennep.’
Van mijn edelmoedigen vriend, die zich, helaas! te vergeefs vleide met herstel zijner gezondheid, heb ik dus de mededeeling omtrent het feit, dat bij het eerste verhaal wat onwaarschijnlijk mocht klinken. Van Lennep's populariteit mag gadeloos genoemd worden. Hij was het voorbeeld van den echten Nederlander, in welken Nederlander de oprechte Amsterdamsche patriciër te voorschijn kwam, zoodra er gesproken werd van zijne geliefde geboortestad. Hij had de stad Amsterdam lief met hartstochtelijke liefde, hij kende hare geschiedenis, hare talentvolste zonen uit alle tijdvakken door en door; hij werd nimmer moe de eer der goede stad in woord, daad en geschrift te betrachten. Hij was een echte zoon van het deftige, doch ook vroolijke Oude Nederland der XVII en XVIII eeuwen; altijd met een kwinkslag op de lippen en bijzonder ingenomen voor het kluchtige en comische, mocht hij ook zijne aardigheden soms stellen onder de bescherming van eene heilige, die bij ons Santa-Anna heet. Van Lennep met Voltaire te vergelijken, gaat niet aan, als men een weinig verder doordringt dan het uiterlijke. Op deze wijze is elke schertsgrage grijsaard een Voltaire. Van Lennep was een ijverig lid van, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekleedde een hoogen rang in de orde der Vrij-Metselaren. Hij verloochende daarmede geenszins den in zijne familie heerschenden eerbied voor de oude Hervormde Kerk. Hij heeft zelfs in zijne studentenjaren met de reactionnaire denkbeelden van Bilderdijk gedweept. Het eigenaardig Hollandsche en Amsterdamsche in hem openbaart zich voortdurend door zijne belangstelling voor al wat hem luimig en geestig schijnt. Hij was van de letterkundige familie, die Roemer Visscher als haar hoofd huldigt, die Starter's liederen in eere houdt, die Jan Steen's en Bredero's studiën op het volksleven ten hoogste waardeert, die Ostade en Samuel Coster, die den ‘Warenar’ van Hooft en de fijn gepenseelde taveernes van Adriaen de Brouwer als de schoonste erfenis van het verleden beschouwt. Van Lennep behoort tot het geslacht, dat Langendijk en Troost, dat Asselijn en Van Effen onder zijne voorvaderen telt; hij stamt bijna onmiddellijk af van Betje Wolff en Aagje Deken, wier Sara Burgerhart en Daatje Leevend tot de meest gelief koosde zusters van Suzanna Huyck en Klaasje Zevenster behooren. Hij staat zelf te midden van eene groep letterkundige bloedverwanten, en rijkt aan de éene zijde de hand aan David Bles, Israëls en Rochussen, terwijl hij aan de andere zijde eene merkwaardige trits vormt met Hildebrand en De Génestet, soms vergezeld van den Schoolmeester en Piet Paaltjens. Door deze voorvaderen en deze familie behoort Van Lennep tot de echte zonen van Oud-Holland. Zijne patricische Amsterdamsche stemming, zijn degelijke wetenschappelijke arbeid, zijne veelzijdige letterkundige en historische kennis, werden altijd verlevendigd door zijne onuitputtelijke luim, zijne ernstige betoogen afgewisseld door een vroolijken zet, zijne aanvechtingen van deftigheid afgebroken door eene ondeugende anecdote. Zijne grappige snaakschheid mocht soms tot het zoutelooze afdalen, aanstonds keerde hij op het terrein van den goeden smaak terug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Lennep kon somtijds met zekere scherpheid spreken over verschijnselen van zijne dagen, die nog van de onzen zijn, maar hem om de eene of andere oorzaak tegen de borst stieten. Zijne critiek was evenwel nooit bitter of persoonlijk, en met een snedigen kwinkslag wist hij meestal den indruk van een bits woord te verzachten. Nooit vergeet ik een merkwaardigen brief van hem, den 4 Augustus 1867 ontvangen, waarin hij mij zijn oordeel over eene ‘Schets’ der geschiedenis onzer letteren mededeelt. Over de letterkundige Geschiedenis der Middeleeuwen zegt hij: ‘Mij dunkt, zij hebben op eene Hoogere Burgerschool al genoeg ongare kost te slikken, zij mogen niet op Middel-Nederlandsch getrakteerd worden. Het is eene mooie ontdekking! Maar ik lees liever Fransch. In den tijd, toen ik Curator van 't Gymnasium was, had Hofdijk ook zoo'n boekje geschreven....doch ik zei, dat hij aangesteld was, om aan de jongelui de Hollandsche l te leeren en niet het Middel-Nederlandsch patois...Die studie van Gothisch, Angelsaksisch, Middel-Nederlandsch moge zeer goed zijn voor filologen, maar zij kan er nooit toe strekken, om onzen stijl of onzen smaak te vormen, en die zoogenaamde naïveteit er van - 't eenige wat dan nog gebrek aan vorm, rythmus, kadans, maat, rijm enz. vergoeden moet - geef ik graag present en...lees liever Fransch!’ Niet minder scherp oordeelt hij over Shakspere: ‘Het schijnt, dat bij u, evenals bij velen, heden ten dage, de vorm, de diktie niets is en alles zich moet bepalen tot de gedachte. Maar poëtische gedachten heeft bijna iedereen, dunkt me, en de kunst bestaat juist daarin, dat men ze in een cierlijken, welluidenden, bevalligen vorm giet, die door het oor het hart treft en den geest bevredigt. En daarom, hoe groot en verbazend een genie Shakespere geweest zij, ik mis herhaaldelijk bij hem die harmonie, die eenheid, die zuiverheid van vorm, die samen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werken om een wezenlijk schoon geheel te verkrijgen. Dat ik hoog met hem loop, blijkt wel daaruit, dat ik zoowel op mijn tiende, als op mijn 50ste en 60ste jaar stukken van hem vertaald heb, maar hoemeer ik hem vereerde en bewonderde in zijne reusachtige grootheid, hoe meer het mij hinderde, als ik zooveel euphuïsmen, platheden en laffe aardigheden naast de verhevenste brokken vond. Ik houd machtig veel van Jan Steen en bewonder Rubbens; maar het zou mij stuiten, als ik op den achtergrond eener schilderij, die Christus met de apostelen voorstelde, een boerenbruiloft zag. 't Moge het menschelijk leven zijn naar waarheid geschetst, maar “bloemen” - als Bredero zegt - is ook menschelijk; en toch hoort het op het tooneel niet thuis. En daarom, al mocht ik eens toegeven, dat de stukken van Shakespere meer schoons bevatten dan eenig ander stuk, zoo is er niet een onder zijne treurspelen, hetwelk door harmonische eenheid voldoet aan 't geen ik in een treurspel vorder, en b.v. terugvind in den Edipus van Sofokles, in den Cid, in de Iphigénie en de Athalie, in den Lucifer en in den Jozef in Dothan. Ik laat natuurlijk ieder vrij anders te denken: hanc veniam damus, petimusque vicissim; maar ik kan niet goedkeuren, dat gij zoo bepaald als lofredenaar van Shakespere optreedt.’ Hij vat terstond vuur, als er iets ten nadeele zijner geliefde classieke auteurs gezegd wordt. Naar aanleiding eener opmerking tegen Engelsche romanschrijvers, die misbruik maken van Latijnsche citaten, schreef hij mij (5 April 1860): ‘Ik moet er bijvoegen, dat hetgeen u thands tegenstaat, u misschien niet zou hebben tegengestaan, indien gij een 30 jaren ouder waart en u den tijd herinnerdet, toen het klassicisme hier te lande meer algemeen was, en men zich niet geneerde aan tafel in tegenwoordigheid van dames Ovidius of Horatius aan te halen. De konversatie, zooals ik mij die in mijn jeugd herinner, had altijd eene klassieke tint, en wie die bij uitnemendheid wist aan te brengen - en daarom ook in Engeland zoo geacht en. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezien was - was A.R. Falck! - en toch belette dit niet, dat de dames toen doodelijk van hem waren...ja dat, toen zijn Brieven 3 jaar geleden (1857) in 't licht kwamen, al de exemplaren bij Amsterdamsche boekverkoopers aanwezig, tot groote verbazing van Nijhoff, den eersten avond reeds waren opgehaald meest alle door dames tusschen de 60 en 80 jaren (die zeker wilden weten of zij er ook in voorkwamen). 't Is waar, Falck citeerde ook Fransch, Engelsch, Hoogduitsch enz. - maar had niets, dat op pedanterie geleek, en nimmer heb ik aangenamer mensch ontmoet.’ Zoodra men naar zijne dichters der achttiende eeuw maar één vinger uitstrekte, sprong hij op. ‘Het gerijmel der achttiende eeuw’ - meldt hij mij, 4 Augustus 1867 - ‘vindt geene genade in uw oogen. 't Spijt mij, want ik ken eene menigte brokken van buiten uit Poot, uit den Achilles, uit den Monzongo, uit het Beleg van Haarlem, uit den Agon, Sultan van Bantam, uit de vertalingen door Doornik en door Nomsz gemaakt, en ik zet het onzen hedendaagschen poëten - ten Kate uitgezonderd - om zulke verzen te schrijven. 'tIs net hier als in Frankrijk, waar men zich - een Victor Hugo aan 't hoofd - volstrekt niet meer stoort aan censuur of kadans. Ik las dezer dagen....van onzen vriend H. Lieve Hemel, bijna geen bladzijde, waar ik niet een vers aantrof, dat een voet te veel of te weinig heeft. Bij S. ad idem. Als er dat nu niet op aankomt, 't is mij wel; maar voor mij is het niet genoeg, dat een lied muzikale gedachten bevat; om mij te behagen moet het speeltuig behoorlijk gestemd en de zangstem zuiver zijn, anders verscheuren zij mij de ooren...’ Beter dan een geheel boekdeel vol critische bespiegelingen zegt Van Lennep hier duidelijk, wat zijne aesthetische geloofsbelijdenis geweest is. Hoewel terecht als een groot voorganger der Nederlandsche Romantiek geprezen, blijkt het duidelijk, hoe luid zijn hart klopt voor de zuiver classieke, zuiver achttiende-eeuwsche, zuiver Fransche kunst. Dit standpunt moge, als men wil, ouder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wetsch, zelfs voor een deel onverklaarbaar geacht worden, toch was het de volkomen logische ontwikkeling van de begrippen, die Van Lennep als kind, gymnasiast en student waren ingeprent. Hij volgde de classieke, smaakvolle denkwijze van zijn vader David Jacob. Hij moge in zijne jongensjaren Shakspere vertalen, wetgevers op kunstgebied blijven voor hem alleen Boileau en Horatius. Ademend in de classieke atmosfeer van het vaderlijk studeervertrek, van zijne vroegste jeugd met classieke verzen begroet, zou hij de overwinnende Romantiek alleen onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarden. De algemeene geestdrift voor Walter Scott en Byron bracht hem tot zijne ‘Legenden’ en tot zijne historische romans. De bijval, hem geschonken, stuwde hem verder voort, dan hij misschien wel wilde, naar de havens der Romantiek, immer vasthoudend aan de classieke beginselen, die hem als knaap en student waren ingeprent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Ter beschrijving van Van Lennep's leven, ter waardeering van zijne werken, bieden zich meer hulpmiddelen aan, dan in den regel met zijne letterkundige tijdgenooten het geval is. Bij zijn leven had Van Lennep een bewonderend vriend, de heer P. Knoll een verzamelaar van alles, wat in couranten, tijdschriften, vlugschriften, wat in handschrift of in druk van Van Lennep verscheen. Een tweede voorbeeld van dergelijke trouw en nauwkeurigheid is in onze lettergeschiedenis niet aan te wijzen. De verzameling van den heer Knoll was geheel eenig en bleef voor de wetenschap behoudenGa naar voetnoot1). Voegt men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hierbij den geheelen voorraad van de gedrukte werken, van de tallooze dagblad- en tijdschrift-artikelen Van Lennep heeft van 1826 tot 1866 aan vijftig verschillende dagbladen, tijdschriften en almanakken meestal geregeld bijdragen afgestaan - en neemt men hierbij tevens op, wat nog in handschrift bij enkele leden der familie Van Lennep berust, dan zou eene nauwkeurige geschiedenis van dit buitengewoon vruchtbaar leven eene wellicht even breede behandeling verdienen, als waartoe hij zich zelf verplicht achtte, toen hij de levens van zijn vader en grootvader beschreef. In afwachting van zoo uitvoerigen arbeid, zij het thans geoorloofd met een enkel woord op deze beide mannen te wijzen. Van Lennep's grootvader, Mr. Cornelis van Lennep, de eerste der Van Lenneppen, die zich als poorter te Amsterdam deed inschrijvenGa naar voetnoot1), die onder de Amsterdamsche Vroedschappen eene plaats innam, was een man van uitnemenden smaak en letterkundige ontwikkeling. Daarenboven was hij een man van vermogen, gehuwd met Cornelia Henrietta van de Poll, dochter van een bewindhebber der Oostindische Compagnie, aan vele aanzienlijke familiën vermaagschapt. Hij woonde des winters op de Heerengracht en des zomers op het fraaie Huis te Manpad, 't welk zijn vader David van Lennep voor ƒ 58 000 van mevrouw Van der Meer-Elias had gekochtGa naar voetnoot2). Van Lennep's grootvader behoorde tot de zeer ijverige Patriotten, die weldra in het bestuur der stad hooge posten zouden bekleeden. In 1776 werd hij tot Commissaris der Desolate Boedelkamer benoemd, in 1782 tot Schepen en Raad gekozen, eindelijk in 1785 tot Baljuw en Hoofdschout van de Diemermeer bevorderdGa naar voetnoot3). Hij moest noodzakelijk aftreden bij de tusschenkomst der Pruisen in 1787 en even noodzakelijk in Januari 1795 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weder als lid van het ‘Comitté van algemeene veiligheid’ zitting nemenGa naar voetnoot1), tevens benoemd tot ‘Provisioneel Representant der burgerij.’ Van dit oogenblik tot aan zijn dood werden aan Van Lennep's grootvader aanzienlijke posten opgedragen. Onder Lodewijk, Koning van Holland, was hij lid der hervormde municipaliteit te Amsterdam (1808)Ga naar voetnoot2), bij de inlijving werd hij verplicht (1811) als lid der Jury het Hof van Assises in 't Departement der Zuider-zee bij te wonen, en benoemd tot lid van den Arrondissements-Raad van AmsterdamGa naar voetnoot3). Juist, toen de bevrijding van zijn vaderland nabij was, overleed Cornelis van Lennep (1 Februari 1813). Toen hij stierf, was Van Lennep's vader reeds professor aan het Amsterdamsch Athenaeum. Zijn zoon schreef mij daaromtrent (9 Juni 1865): ‘Mijn vader werd in 1799 (op vijf-en-twintigjarigen leeftijd) aangesteld tot Prof. Hist. Eloq. Antiquit. Litt. Gr. et Lat. Onder de vakken, die hij te doceeren had, behoorde de histor. patriae en de Nederlandsche taal, voor zoover men deze belangrijk genoeg achtte er iets van te weten’Ga naar voetnoot4). David Jacob was een buitengemeen begaafd man, die van zijne vroege jeugd af zich in menig opzicht onderscheidde. Opmerkelijk is de invloed op hem, en later ook op zijn zoon Jacob, van mejuffrouw Jeanne Wägeli, in 1783 ten huize van Mr. Cornelis van Lennep als gouvernante eener dochter gekomen. Dat zij als Mejuffrouw Stauffacher Van Lennep zijn ‘Ferdinand Huyck’ zou in de pen gegeven hebben, behoef ik niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te herinneren. Hare zeldzame begaafdheden worden door vader en zoon beiden erkendGa naar voetnoot1). David Jacob had zich met buitengewonen ijver op de classieke talen toegelegd onder leiding van den rector der Latijnsche school, Richéus van Ommeren. Als knaap schreef hij Latijnsche verzen, en haalde zich de koorts op het lijf door al te groote inspanning, om zijne medescholieren de loef af te stekenGa naar voetnoot2). Na voortreffelijk te hebben gestudeerd, werd hij terstond tot opvolger gekozen van Wijttenbach, die naar Leiden vertrok. Bijna eene halve eeuw lang nam hij zijne gewichtige betrekking waar onder algemeene hoogachting en waardeering. De Costa roemde op den dag der gouden feestviering Van Lennep als den meester, waaraan hij ontzaglijk veel te danken had; zijn zoon Jacob werd geschiedschrijver der plechtigheid. Gedurende deze halve eeuw werd hij soms in staatkundige zaken betrokken. Koning Lodewijk verzocht hem naar het Loo te komen, raadpleegde hem over het uitspreken der Nederlandsche taal, en wilde hem bij zijne vele leermeesters in die taal opnemen. Later schreef dezelfde, toen Graaf van Saint-Leu (1813), aan professor Van Lennep, om zich aan te bevelen, zoo de Nederlanders hem op nieuw tot koning zouden willen uitroepen. Aangenamer evenwel was de taak, door den Souvereinen Vorst (18 Januari 1814) hem opgedragen, om zitting te nemen in eene commissie, die het Hooger Onderwijs in het nieuwe koninkrijk zou reorganiseeren. Dat de hoogleeraar Van Lennep zich met bijzonderen lust | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van deze taak heeft gekweten, kan blijken uit het feit, dat het hoofdstuk: Latijnsche Scholen, door hem afzonderlijk bewerkt, werd opgenomen in het bekende en dikwerf geprezen Koninklijk Besluit van 2 Augustus 1815, regelende het Hooger Onderwijs, tot 1876 van krachtGa naar voetnoot1). Professor Van Lennep was den 30 September 1800 getrouwd met Cornelia Christina van Orsoy, en uit dit huwelijk werd, 24 Maart 1802, een zoon geboren, die door eene vergissing van den Waalschen predikant Jacob in plaats van Jacobus gedoopt werd - ‘misschien voorziende,’ zegt Jacob op zijn ouden dag, ‘dat de jonggeborene meer aanleg hebben zou tot het Patriarchaat dan tot het Apostelschap’Ga naar voetnoot2). Het kind scheen onder een goed gesternte geboren, speelde in de groote zalen van het Huis te Manpad met den achtbaren Cornelis van Lennep, welken hij tot paard gebruikte, hem somtijds de slaapmuts afnemend, om zijn kaalgeschoren hoofd door de huisgenooten te doen bewonderen, terwijl Professor Van Lennep al blaffende de rol van hond moest vervullenGa naar voetnoot3). Reeds werd er op gewezen, hoe Van Lennep heel zijn leven trouw bleefaan den classieken toon van grootvader, die Latijnsche brieven, van vader, die uitstekende Latijnsche verzen schreefGa naar voetnoot4). In de familie zijner moeder vond hij Pieter van Winter - zoon van den bekenden dichter Nicolaas Simon van Winter, in tweeden echt gehuwd met Van Lennep's grootmoeder Van Orsoy - een rijk koopman, die in zijne snipperuren Horatius in Nederlandsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzen vertaalde. Aan huis bij grootvader Van Lennep en bij zijn vader leerde hij beroemde mannen kennen, als Jeronimo de Bosch, Kemper, Elout en FalckGa naar voetnoot1). Tot zijn vijfde jaar leerde hij bij zijne ziekelijke moeder Hollandsch en Fransch, op zijn vijfde jaar ging hij ter school en naar den schouwburg, waar hij ‘Gijsbreght van Aemstel’ zag vertoonenGa naar voetnoot2). Weinig tijd later kende hij den geheelen ‘Gijsbreght’ van buiten. De invloed van juffrouw Wägel op zijne kennis der Fransche Classieken kan niet te hoog worden aangeslagen. Hij kende Boileau half van buiten, La Fontaine geheel. Op de school van den heer Deeleman muntte hij uit door zijn buitengewoon geheugen. Hij las al de voornaamste Hollandsche dichters. Uit den ‘Trouwring’ van Cats, uit Van Merken's ‘David,’ uit de treurspelen van Vondel, uit de gedichten van Poot, uit Jonctijs en Langendijk, kende hij groote fragmenten van buitenGa naar voetnoot3). Op zijn tiende jaar las hij Shakspere en vertalingen van Grieksche treurspeldichters. Duitsch las hij weinig, daar de boekerijen van grootvader en vader niet vele Duitsche boeken opleverden. Eene enkele vertaling van Schiller, Goethe of Lessing ontsnapte hem evenmin, als de honderden van Iffland en KotzebueGa naar voetnoot4). Van zijne prille jeugd af schrijft hij verzen en maakt hij tooneelstukken. Hij wist eene verzameling gebrekkige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kostumen aan te leggen, en zijne makkers te dwingen met hem de stukken te vertoonen, die hij improviseerdeGa naar voetnoot1). Daarenboven speelde hij met acteurs van karton op een kunsttooneel alles na, wat hij gezien had. Nog meer voldeed hij aan zijn hartstocht voor tooneel en tooneel letterkunde, toen na 1813 Prof. Van Lennep tot Commissaris van den Stadsschouwburg werd benoemd. Hij las al de tooneelstukken, die aan zijn vader werden toegezonden, en maakte kennis met de acteurs, die zijn vader over zaken kwamen spreken. Op de Latijnsche school maakte hij, ondanks zijne groote vlugheid, minder vorderingen, dan men verwacht hadGa naar voetnoot2). Hij wist reeds zeer veel, doch de studie van de gronden der Latijnsche en Grieksche taalleer had niets bekoorlijks voor hem. Hij maakte zich handig van zijne lessen af, en oefende zich in het schrijven van heldendichten en treurspelen. Ook poogde hij een roman te ontwerpen over Jonker Frans van Brederode, maar na de lezing van ‘Ivanhoe’ gaf hij het opGa naar voetnoot3). In 1819 promoveerde hij van de Latijnsche school tot de Academische lessen, door het uitspreken van eene rede in de Nieuwe Kerk: ‘De immoderatis hominum cupiditatibus’Ga naar voetnoot4). Deze rede was naar zijne eigen getuigenis in ‘slechte Latijnsche vaerzen’ vervat, ‘de laatsten, aan wier moeizame samenstelling ik mij heb schuldig gemaakt’ - voegt hij er bijGa naar voetnoot5). Reeds hier blijkt het onderscheid in aard en aanleg van zoon, vader en grootvader. De laatste, een deftig en degelijk dilettant, de tweede een grondig geleerde, de eerste een kunstenaar, een dichter, een romanschrijver - zóó zou de rekening ongeveer moeten worden opgemaakt. Van Lennep heeft als student juist zooveel gewerkt, als kon strekken, om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem zijne examens met goed gevolg te doen afleggen, en om in 1824 te Leiden den graad van doctor in de Rechten te halen, na de verdediging eener ‘Disputatio ad Valentiniani constitutionem de mendicantibus validis.’ Voor het overige heeft hij alleen aan letteren gedaan. Juist deze lust voor de letteren bracht hem gedurende zijne laatste studiejaren te Leiden voor korte poos in aanraking met Bilderdijk. Door zijne vriendschap met D. van HogendorpGa naar voetnoot1) en met Da Costa werd de kennismaking met Bilderdijk gemakkelijk gemaakt. Welk een gevolg deze kennismaking had, moge Van Lennep zelf beschrijven: ‘De vriendschap, door my aangeknoopt met sommige kweekelingen van Bilderdijk’, - zegt hijGa naar voetnoot2) - ‘en eerlang de kennismaking met den grooten man zelven, brachten by my een verandering te weeg, te grooter naarmate zy meer plotselings plaats had. Gelijk alle nieuwe bekeerlingen werd ik een warme zeloot van de party, tot welke ik was overgegaan, en, vol verontwaardiging tegen mijne vroegere leermeesters, die my, naar het my voorkwam, omtrent alle punten van staatkunde en recht misleid hadden, trad ik in heftigen yver op om, à tort et à travers, het beginsel van de legitimiteit en dat van den absoluten regeeringsvorm te verdedigen, en tegen alle liberalen en aristokraten te velde te trekken.’ Allereerst diende dit, om hem stof tot disputeeren te geven in studenten-genootschappen, weldra volgde er een letterkundige arbeid uit. De student Van Lennep had kennis gemaakt met Lord Byron en wel door eene Fransche vertaling. Hij las Walter Scott en de romans van Miss Edgeworth, maar maakte overigens weinig werk van de Engelsche letterenGa naar voetnoot3). Zijne belangstelling in tooneelstukken had hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot enkele drama's van Shakspere gebracht - voor het overige genoot hij alleen Nederlandsche en Fransche verzen. In den Franschen Byron las hij het treurspel ‘Marino Faliero’ met de meeste aandacht. Zijne nieuwe staatkundige denkbeelden, zijne overgenomen anti-Hoeksche, anti-Barneveltsche, anti-Loevesteinsche gevoelens meende hij te kunnen uitspreken, door den tachtigjarigen Doge Marino Faliero tot zijn held te kiezen. Deze was even als Floris V in den strijd tegen kleine dwingelanden bezweken. Vandaar het plan den vertaalden Byron op nieuw te vertolken en om te werkenGa naar voetnoot1). Het eigenaardige van Van Lennep's arbeid is, dat hij deze romantische tragedie binnen classieke grenzen poogt terug te brengen. Dat er in één bedrijf van Byron changements à vue plaatsgrepen, scheen hem in 1821 eene grove zonde tegen de classieke wetten. Alle bedrijven moesten ten minste op eene en dezelfde plaats worden afgespeeld en de helden in alexandrijnen spreken. Het indrukwekkend slot van Byron, de terechtstelling van den Doge, werd als ‘bijwerk’ geschrapt, ‘ofschoon hierdoor veel teloor ging, dat fraai en treffend was.’ Van Lennep bewerkte dus eene nieuwe, maar niet zeer treffende ontknooping, en besloot de gevangenneming van den Doge na de ontdekking der samenzwering met zoodanige omstandigheden te doen vergezeld gaan, dat de toeschouwer zonder moeite den tragischen afloop kon radenGa naar voetnoot2). Reeds in 1821 bewerkt, verscheen deze ‘Marino Faliero’ eerst in 1829 in het licht. En nog was deze arbeid niet de eerste. Na zijn dood zijn handschriften gevonden van een treurspel ‘Alphonso’ op twaalfjarigen leeftijd (1814) geschreven, van een kluchtspel: ‘De praatzuchtige barbier’ en van een fragment eener vertaling van ‘Hamlet,’ op dertienjarigen leeftijd (1815) voltooid. Daarbij behoort gevoegd te worden in 1817 een treurspel: ‘Bato, stamvader der Batavieren;’ in 1816-1818 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twee ‘Woordenboekjens,’ die bouwstoffen zouden leveren voor den reeds vermelden roman over Jonker Frans van BrederodeGa naar voetnoot1); in 1818: ‘Rudolf op den toren van Falckenstein, naar het Fransch; een blijspel ‘De trouwe Vrienden’ en eene vertaling van het tweede boek der AeneïsGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.In 1824 tot Doctor in de Rechten gepromoveerd, werd hij in 1829 tot Rijksadvocaat benoemd, welke betrekking hij tot zijn dood toe bekleedde. In zijn uiterst werkzaam leven, altijd arbeidend op zijne studeerkamer of vergaderingen bijwonend, waar hij meestal de beraadslagingen leidde, heeft hij nog velerlei eereposten aanvaard. Hij was, even als Bilderdijk en Da Costa, lid van de tweede klasse van het Koninklijk Instituut, en na 1853, gelukkiger dan deze laatste, lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Het district Steenwijk koos hem tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal in 1853. Hij bleef er vier jaren en werd niet herkozen. Zijne talrijke, altijd geestige, adviezen zijn in het ‘Bijblad’ bewaard van 24 Juni 1853 tot 25 April 1856. Hij sprak in gematigd conservatieven geest, zich somtijds de legitimistische stellingen herinnerend, die hij in de Teisterbantsche binnenkameren had hooren uitspreken. Van Bilderdijk's Calvinisme nam hij niets over, zoodat de anti-revolution-nairen ter Tweede Kamer in hem eer een tegenstander | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan een geestverwant zagenGa naar voetnoot1). Daarenboven was Van Lennep een ijverig Curator van het stedelijk Gymnasium te Amsterdam - als bleek bij de benoeming van W.J. Hofdijk in September 1851 - een ijverig Secretaris der Provinciale Commissie van Landbouw in Noord-Holland, een ijverig kapitein der Schutterij, altijd ijverig in alles wat hij aangreep of ondernam. Het wekte de verbazing der tallooze vrienden, dat hij zoo menigerlei werkzaamheid zich op de schouders laadde, en steeds iedereen verrastte met de ontelbare vruchten zijner inspanning als kunstenaarGa naar voetnoot2). In dit opzicht geeft hij den geschiedschrijver onzer Letteren vrij wat te doen. Na zijn gelukkig huwelijk met Jonkvrouwe Henriëtte Sophia Wilhelmina Roëll te Amsterdam gevestigd, is hij van 1824 tot tot aan zijn dood (1868) dagelijks bezig aan het een of ander groot letterkundig werk. Beginnende met vertalingen, als ‘Marino Faliero “en” Fiesko’ (1825), verscheen zijn eerste oorspronkelijke dichtbundel in 1826 onder den titel: ‘Academische Idyllen,’ de tweede in 1827, eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzameling van ‘Gedichten’, vroeger voltooid, bevattend. Later werd in 1851 eene nieuwe verzameling van ‘Gedichten, zoo oude als nieuwe’ uitgegeven, en zagen van 1859-1867 de twaalf deelen zijner ‘Poëtische Werken’ het licht. Het is niet moeilijk uit dezen arbeid al het karakteristieke af te zonderen. Reeds werd aangewezen welke hoofdtrekken in den kunstenaar en dichter Van Lennep voortdurend kunnen worden opgemerkt. Zijne Hollandsch-Amsterdamsche belangstelling in al wat luimig en geestig is, spreekt luide uit zijne gedichten, maar lang niet allen zijn van dezelfde waarde. De ‘Academische Idyllen’ zijn wel het stijfst en stroefst met zekere classieke woorden- en namenkeus, die aan de deftigheid van den familiekring der Van Lenneppen herinnert. Reeds in 1828 en 1829 begint hij met zijne ‘Nederlandsche Legenden in rijm gebracht’, met zijn ‘Het Huis ter Leede’, zijn ‘Adegild’, zijne ‘Jacoba en Bertha’, en hier grijpt eene gewichtige verandering plaats. De ‘Legenden’ en ‘De Pleegzoon’ zijn vruchten van één geest en van één tijdvak, al verscheen de laatste eerst in 1833. Van Lennep zelf schreef mij (4 Augustus 1867) de volgende merkwaardige woorden: ‘Ik heb mijn Pleegzoon ongeveer 40 jaren geleden geschreven; hij heeft eenige jaren in een lade gelegen; geen boekwurm wou er aan. Eerst, toen ik met mijn Legenden wat naam gemaakt had, wou P. Meijer Warnars er zich wel over ontfermen. Van honorarium kon nog geen sprake zijn.’ Daar de tijdsbepaling met ‘ongeveer’ en ‘eenige jaren’ wordt aangegeven, gaat het nietaan haar streng woordelijk op te vatten, daar anders de jaren 1827 en 1829 voor het schrijven en uitgeven van den ‘Pleegzoon’ in aanmerking zouden komenGa naar voetnoot1). De eerste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
druk van dezen roman verscheen echter in 1833. Hij had eenige jaren ‘in een lade’ gelegen. Uit de voorrede van den ‘Pleegzoon’ blijkt bovendien, dat dit werk omstreeks 1827 geschreven is. Er doet zich in onze letterkundige geschiedenis het feit voor, dat Van Lennep chronologisch onze tweede schrijver van historische romans is geweest, de eerste was mejuffrouw Maria Jacoba de Neufville, eene patricische Amsterdamsche, evenals Van Lennep. Haar roman: ‘De Schildknaap. Iets uit den ouden tijd. Een oorspronkelijk, historisch romantisch verhaal. (Staalgravure van D. Veelwaard). Amsterdam, P. den Hengst en Zoon, 1829, gr. 8o.,’ kwam vier jaren vóór den ‘Pleegzoon’ uit en werd als deze in 1827 geschreven. Dit volgt uit de woorden van mejuffrouw De Neufville in haar ‘Voorberigt’ tot ‘De(n) Schildknaap’: ‘Aan de Verhandeling van den Hooggeleerden Heer D.J. van Lennep, over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding, welke Verhandeling ik op den 30sten Januarij 1827 het genoegen had, door den opsteller te hooren voordragen, is het werk, hetwelk ik thans (1829) mijnen landgenooten aanbied, deszelfs wording verschuldigd. Altijd met warme liefde voor mijn, zoo dikwijls ten onregte verguisd en beschimpt vaderland vervuld, groeide die liefde in mij tot geestdrift aan, door de zoo welsprekende taal des Hoogleeraars, en kwam al aanstonds de lust in mij op, om te beproeven of het mij mogelijk wezen zou, een romantisch tafereel te schetsen, in den smaak van dezulke, als wij aangaande de zeden en gewoonten van andere volken bezitten, iets waarmede (en hierover betuigt de Heer Van Lennep, in meergemelde Verhandeling, zijne verwondering) zich aangaande onze voorvaderen nog niemand beziggehouden had.’ Uit deze woorden blijkt, dat in 1827 door David Jacob van Lennep een beslissenden invloed op de geschiedenis onzer Letteren is geoefend. Zijn zoon zet zich tot het bezingen van ‘Nederlandsche Legenden’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die in 1828 en 1829 hem een beroemden naam verschaffen. Mejuffrouw de Neufville begint in 1827 met haar historischen roman: ‘De Schildknaap’, en Jacob van Lennep schrijft in datzelfde jaar een dergelijken roman, die echter door omstandigheden eerst in 1833 als de beroemde ‘Pleegzoon’ het licht ziet. Deze feiten zijn hoogst gewichtig voor de kennis der historie onzer Nederlandsche Romantiek. Na de uiteenzetting van wat Da Costa als de dichter der politieke zangen in dit opzicht heeft gedaan, behoort de waarde van Van Lennep's werkzaamheid zoo nauwkeurig mogelijk te worden bepaald. Wij weten, dat hij als jonkman reeds een historischen roman over Frans van Brederode wilde schrijven, maar dat hij er na lezing van Sir Walter Scott's ‘Ivanhoe’ van afzag. Dat zijn vader op den rijkdom van Holland's grond en oudheden ‘voor gevoel en verbeelding’ wees, en daarbij sprak van romantische tafereelen aangaande de zeden en gewoonten van andere volken - eene vingerwijzing naar Sir Walter Scott - dat mejuffrouw de Neufville den moed had haar ‘Schildknaap’ onder leiding van Prof. Van LennepGa naar voetnoot1) te schrijven, dreef hem aan het ook eens met den historischen roman in proza te beproeven, gelijk hij het met de historische legende in poëzie deed, op het voorbeeld des zangers van ‘Marmion’, ‘Rokeby’ en ‘The Lady of the Lake.’ Sir Walter Scott was omstreeks 1825 zeer in de mode ten onzentGa naar voetnoot2). Reeds in 1814 was de ‘Waverley’ van dezen grooten voorganger verschenen, in 1815 volgde ‘Guy Mannering,’ in 1816 ‘Old Mortality’ en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo bleef de dichter arbeiden tot aan zijn dood, te midden van een smartelijk lijden ‘Count Robert of Paris’ in 1831 voltooiende. Bijna vijftig octavo-deelen werden door den grooten dichter van ‘Ivanhoe’ in het licht gezonden. Steeds had hij uit de geschiedenis van zijn vaderland de stof voor zijne wegsleepende historische verhalen gekozen. steeds had hij het echt nationaal element met geestdrift op den voorgrond geplaatst. Zijne schepping: de historische roman in proza, vond vooral in Duitschland en Nederland bijval. Men erkende in Sir Walter Scott het hoofd eener nieuwe school, die anti-Fransch, die dus anti-classiek, en anti-revolutionnair was. Naar den eigenaardigen geest van ons volk, vooral na 1830, zou de bewondering voor Walter Scott steeds toenemen. Het behoeft niet nader gestaafd, dat zijn historische roman juist een kolfje was naar de hand dezer twee tot eene zeer behoudende wereldbeschouwing overhellende naturen - Maria Jacoba de Neufville en Jacob van Lennep. Maar ook anderen werden door Walter Scott aangetrokken. Geel prees den grooten meester in woord en schrift; P. van Limburg Brouwer kwam reeds in 1831 met zijn roman ‘Charicles en Euphorion’, in 1838 met zijn ‘Diophanes’; Bakhuizen van den Brink schonk aan den almanak ‘Tesselschade’, aan het door hem met Potgieter, Heije en Drost in 1834 opgerichte tijdschrift: ‘De Muzen’ en aan ‘de(n) Gids’ historische studiën als: ‘Culemborg,’ ‘De verzoeking van den H. Antonius’, ‘Sivaert Sicke’ en ‘Trudeman en zijn wijf’, die hem bijna met den grooten Schotschen meester op ééne lijn stelden. De student Aernout Drost schreef in 1831 een historischen roman: ‘Hermingard van de Eikenterpen’; zijn geestverwant Jan Frederik Oltmans volgde hem in 1834 met: ‘Het Slot Loevestein’ en in 1838 met ‘De(n) Schaapherder’; eindelijk kwam Anna Louisa Geertruida Toussaint in 1837 met ‘Almagro,’ in 1838 met den ‘Graaf van Devonshire’, in 1840 met ‘Het Huis Lauernesse’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steeds voortgaande met nieuwe scheppingen tot in 1886 - en ook deze trits dankte hare bezieling op nieuw aan Walter ScottGa naar voetnoot1). Van Lennep volgde den weg van den Engelschen meester vrij nauwkeurig. Na ‘Het Huis ter Leede’ (1828), eene echt romantische legende vol spoken en duivels, waar een helsche geest in de burchtzaal van ter Leede optreedt: ‘Een blaauwe vlam omscheen zijn lokken,
Van sulfer was de zaal doortrokken,
Orkanen loeiden boven 't Huis,
De donder deed den burchtmuur schokken.
En 't dof geluid der torenklokken
Verkondigden met helsch gedruisch
De komst van 't gruwzaam spookgespuis....’Ga naar voetnoot2)
na ‘Adegild’, de geschiedenis van Willebrord's prediking in Friesland, waarin het verzet door den heidenschen Radboud met geestige trekken wordt gemaald;Ga naar voetnoot3) na ‘Jacoba en Bertha’ (1829), het fraai ingekleede verhaal van Gravin Jacoba en Arkel's liefde; na | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De(n) strijd met Vlaanderen (1831), - eene dichterlijke uitbreiding van Prof. D.J. van Lennep's ‘Duinzang’, onder den indruk der vaderlandsche geestdrift tegenover den opstand te Brussel in 1830 - na deze hoogst verdienstelijke dichterlijke scheppingen in ruim vier jaren voltooid te hebben, verlaat Van Lennep, als Walter Scott, de behandeling zijner historische stof in dichtmaat, en gaat hij over tot den historischen roman in prozaGa naar voetnoot1). En, even als Walter Scott in dit kunstvak zijne schoonste lauweren won, zou Van Lennep ook hier zegepralen. Ieder beschaafd Nederlander heeft Van Lennep's romans gelezen, en meer dan één man van talent heeft zijn gunstig oordeel gezegd. Eene nieuwe ontleding van den inhoud, een. nieuw oordeel schijnt mij dies overbodigGa naar voetnoot2). De historische romans van Van Lennep hebben eene blijvende waarde, die zoowel uit hunne kracht als uit hunne zwakheid spruit. Hunne kracht ligt in de uitnemende helderheid van stijl en voorstelling. Van Lennep heeft behoefte aan juistheid, nauwkeurigheid, duidelijkheid. Zijne vertelling zweeft nooit in een duisteren nevel van onoplosbare geheimzinnigheid. Aan Walter Scott, aan den ouden Dumas heeft hij de kunst afgezien een belangwekkenden knoop te leggen, welken hij zonder kunst of vliegwerk zeer behendig loswikkelt. Somtijds evenwel zijn er grepen, die aan het gekunsteld roman- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tische en onwaarschijnlijke grenzen, zooals de ontknooping van ‘Ferdinand Hiuyck’ (1840). Het is tevens niet te ontkennen, dat hij een geliefkoosd schema van roman - de held of de heldin van onbekende ouders geboren, zoekende naar vader of moeder - meermalen gebruikt. Dit schema ligt ten grondslag aan ‘De(n) Pleegzoon’ (1833), komt terug in de ‘Roos van Dekama’ (1836), en is op breede schaal bewerkt in ‘Klaasje Zevenster’ (1865). ‘De Pleegzoon’, boeit door het optreden van de prinsen Maurits en Frederik Hendrik, en brengt enkele personen ten tooneele, die als de Calvinistische predikant Raesfelt en de koddige knecht BoukeGa naar voetnoot1) niet ligt uit het geheugen der lezers zullen verdwijnen. In ‘De Roos van Dekama’ maakt de Nederlandsche Graaf Willem IV met zijne vloot op reis naar Friesland, kampend tegen een fellen storm, een grooten indruk, schoon de teekening van het middeleeuwsche leven, wat nauwkeurigheid betreft, te wenschen overlaat. Juist hierin ligt eene zwakheid van Van Lennep's kunst. Hij spant zich te weinig in, om de geheele historisch e waarheid te doorgronden. Zijn roman: ‘Elisabeth Musch’ (1850), als verhaal op zichzelf aangenaam te lezen, is als historische roman volkomen misluktGa naar voetnoot2). In degelijkheid van historische wetenschap, in psychologische fijnheid van karakteropvatting, staat Mevrouw Bosboom-Toussaint boven hem. Deze laat zich niet afschrikken door een vermoeiend historisch onderzoek, dringt bij hare helden en heldinnen door tot in de diepten van de binnenborst, en schept karakters, die, psycholo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gisch geheel afgewerkt, een onvergetelijken indruk achterlaten. Van Lennep wil het den lezer naar den zin maken, wil behagen; hij bekreunt zich meer om hetgeen er met zijne personen geschiedt, dan om wat er in hun hart en hoofd omgaat. Hij wil een boeiend verteller zijn, die, zonder de geschiedenis opzettelijk in het aangezicht te slaan, zijn lezer steeds in spanning houdt. Bij Mevrouw Bosboom-Toussaint spruit uit de degelijkheid der historische wetenschap en de fijnheid der zielkundige analyse somtijds eene overlading en eene uitvoerigheid, die naar langdradigheid gaat zweemen. Bij Van Lennep neemt het verhaal een vluggen, levendigen gang, die het hart van den gewonen lezer steelt, maar een en andermaal dreigt in oppervlakkigheid te verloopen. Mevrouw Bosboom heeft les défauts de ses qualités, Van Lennep les qualités de ses défauts. Maar Van Lennep heeft ook kunstwerken geschapen, tegenover welke het ongepast zou zijn, om van ‘défauts’ te reppen. Het best gelukt is zijn ‘Ferdinand Huyck,’ een voortreffelijk, in vele opzichten ‘een minzaam boek, frisch als een heldere voorjaarsmorgen’Ga naar voetnoot1). Evenals in zijn ‘Klaasje Zevenster’ is hier, zoowel historisch als psychologisch, het schoonste geleverd van alles, wat Van Lennep zou voltooien. Hij had de achttiende eeuw lief. Hij kende haar en hare beschaving, zooals het best nog blijkt uit de levensbeschrijvingen van zijn grootvader en van zijn vader. Hij koesterde hoogen eerbied voor de overleveringen van het Amsterdamsche patriciaat, in de familie Van Doertoghe zoo voortreffelijk geteekend. Daarenboven toonde hij zich een waardig opvolger van Betje Wolff, wier Sara Burgerhart, wier Daatje Leevend de oudere zusters zijn van Suzanna Huyck, van Bettemie en Klaasje Zevenster, gelijk reeds in 't voorbijgaan is aangeroerd. Er is in Klaasje zelfs iets van Richardson's Pamela en Clarissa, de modellen van Wolffje. Met deze en met Richardson heeft Van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lennep den lust tot uitweiden en preeken gemeen, aan welken hij zich in zijn laatsten roman te veel toegeeft. De geestige schrijver van ‘Ernst of Kortswijl’ heeft tevergeefs gepoogd de geheele ‘Klaasje Zevenster’ als een mislukt kunstgewrocht voor te stellen. Het personeel uit dezen roman met marionetten te vergelijken, gaat niet aan. De Van Doertoghe's ‘statige mediocriteiten,’ Van Eylar ‘een volmaakten nul,’ mevrouw Van Eylar, ‘eene baker, die tot hofjesjuffrouw bevorderd is’, te noemen, is nog niet staven, dat men bij Van Lennep zeker gemis aan verheffing, aan adel van gevoel en denkbeelden heeft opgemerkt. ‘Klaasje Zevenster’ is een zuiver realistisch kunstwerk in den goeden ouden trant van Wolff en Deken. Buitengewone karaktertrekken, hevige hartstochten kunnen hier gemist worden. De schildering van het echt Nederlandsche, van het eigenaardig Amsterdamsche, vraagt het meest de aandacht. Maar juist is zeer zeker de opmerking, dat het rumoer in Nederland over de zedeloosheid van ‘Klaasje Zevenster’ overdreven schijnt. De tooneelen in het huis Mont-Athos zijn door den auteur met soberheid en meesterschap behandeld. IJveraars tegen de ontucht, als de predikanten Heldring en H. Pierson, zouden Van Lennep eer dank weten dan beschuldigen. Voor hunne binnenlandsche zending is het hoofdstuk Mont-Athos een zeer bruikbaar documentGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoogst opmerkelijk is het, dat deze noodlottige gebeurtenis in Klaasje's leven door Van Lennep niet voor het eerst verteld is. In de Middelnederlandsche fragmenten van den roman der LorreinenGa naar voetnoot1), wordt een avontuur verhaald van Judith, de dochter van Koning Yoen van Bordeaux, die door de booze listen van Koning Otte van Keulen is ‘in bordele’ gebracht, ‘dat ane die porte stont van der stat,’
mnar die gered wordt door den edelmoedigen ridder Jan van Metz (Galjart). Ik twijfel niet aan de groote belezenheid van Van Lennep, maar toch is het zeer wel mogelijk, dat hij de fragmenten van onzen roman der Lorreinen nooit onder de oogen heeft gehad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Terwijl in de vorigen bladzijde Van Lennep's romans behandeld werden, ging het niet aan tegelijker tijd zijne vele kluchten, drama's en gelegenheidsstukken in het geheugen terug te roepen. De jaren 1830 en 1831 maakten een onuitwischbaren indruk op den prikkelbaren dichter. De verzen stroomen uit zijne pen; dan eens de ‘Schrikmaren uit Frankrijk’ (Juli-omwenteling), dan eens een ‘Wapenkreet’ tot opwekking der Schutterijen, tot begroeting der Studenten-Vrijwilligers, dan weer eens Van Speyk tot uitgangspunt kiezend. Het meeste genoegen beleefde hij van zijne klucht ‘Het Dorp aan de Grenzen,’ in veertien dagen op uitnoodiging der Commissarissen van den Amsterdamschen Stadsschouwburg ‘geschreven, gekopiëerd, van de noodige zangwijzen voorzien, gerepeteerd en gespeeld’Ga naar voetnoot2). Zeldzaam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd een blijspel zoo populair. De zangstukjes: ‘Wie op de grens wil blijven wonen,’ - en ‘Wordt uw buurman aangerand,’ - niet minder: ‘'k Ben liberaol, dat is te zeggen!’ waren in aller mond. Het stukje werd te Amsterdam twintigmaal achter elkaar vertoond, zoo ook ‘door alle tooneelgezelschappen van ons vaderland, zelfs op de geïmprovizeerde theaters, in kampen en andere garnizoensplaatsen.’ De poppenkast op den hoek der Botermarkt maakte er gebruik vanGa naar voetnoot1). ‘Het dorp aan de grenzen’ had gebreken, stelde de Belgische vrijwilligers onder aanvoering van den Kapitein d'Eglantiers en Luitenant Taelinck te zwetsend, te lafhartig, en Maria, de Hollandsche dienstmaagd van den Burgemeester, te verstandig, te beschaafd, te kloek voor. In 1830 en 1831 was de critiek zoo vriendelijk onvoorwaardelijk mee te lachen, daar in heel Noord-Nederland maar eene stem klonk over ‘Het dorp aan de Grenzen.’ Hoewel het ‘Dorp over de Grenzen’ in 1831 alleen een succes d'estime mocht behalen - herhalingen van hetzelfde thema vallen zelden in den smaak - had Van Lennep met dit alles eene zoo algemeene populariteit gewonnen, dat Koning Willem I hem in 1831 tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemdeGa naar voetnoot2). Deze populariteit bleef hem tot zijn dood onderscheiden, als reeds is aangewezen. De letterkundige critiek toonde zich minder tevreden over zijn werk, en stelde in het licht, dat hij, zooals hij het zelf schertsend zeide, heel zijn leven lang ‘van roof en diefstal’ had geleefd. Van zijne romans werd beweerd. dat zij te weinig ‘pit van gedachten’ bevatten, dat de auteur te weinig ernst met zijne kunst maakte. Somtijds dreef zijne vroolijke luim hem tot gewaagde proefnemingen. Had hij in 1845 door zijne ‘Voornaam- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ste geschiedenissen van Noord-Nederland aan zijne kinderen verhaald,’ jong en oud duurzaam aan zich verplicht, had hij door zijne ‘Zeemansliedtjens’ den Hollandschen pikbroeken in 1852 verdiende hulde gebracht, in 1854 verbeurde hij veler gunst door zijne ‘vermakelijke’ voorstelling van ‘Tafereelen uit de geschiedenis des Vaderlands,’ waarbij platen in 't licht verschenen, die onze middeleeuwsche graven in een belachelijk daglicht stelden. Het behoeft niet herinnerd te worden, dat verontwaardiging den Groningschen hoogleeraar Dr. W. Hecker een ‘Strafdicht aan Mr. J. van Lennep’ in de pen gaf. Ook vond zijne ‘Vermakelijke Spraakkunst’ (1865) en zijne ‘Vermakelijke Latijnsche Spraakkunst’ (1866) geen onvermengden bijval, daar in ons ernstig vaderland elke scherts over zoo heilige zaken als de geslachten der naamwoorden en de zwakke of sterke vervoeging der werkwoorden streng verboden is. Zijne, als kind reeds ontwaakte, liefhebberij voor het tooneel, bleef hem bij tot aan zijn dood. Den Amsterdamschen Schouwburg was hij een invloedrijk Maecenas, steeds bereid gelegenheidsstukken met vaardige pen te ontwerpen. Behalve de reeds genoemde, voltooide hij nog:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reeds is veel van dit alles verouderd, daar het voor een enkelen avond werd opgesteld. De vertalingen naar Shakspere zijn later nog gebruikt. ‘Een Amsterdamsche Jongen’ bleef op den Amsterdamschen schouwburg leven, 't geen met: ‘Een Dichter aan de Bank van Leening’ evenzoo het geval had behooren te zijn. Nooit vergeet ik den avond van Vrijdag 18 October 1867, toen dit stuk, na de onthulling van Vondel's standbeeld, in den Amsterdamschen schouwburg werd vertoond. Van Lennep, die den Vondel en zijn gezin van 1668 uitmuntend kende, had met echte kunstenaarssoberheid den ouden, den tachtigjarigen dichter naast zijne vrienden en verwanten gegroepeerd. Ieder persoon, die in 1668 naast Vondel stond, is met historische trouw geteekend, het geheele tooneelstuk met echt classieken eenvoud samengesteld. Dat Van Lennep op vijf en zestigjarigen leeftijd een zoo onberispelijk schoon drama wist te schrijven, getuigt niet alleen voor zijne warme vereering van Vondel, maar bovendien voor de frischheid van zijne scheppingsgaaf en de veerkracht van zijn onvermoeiden geest. Met welk eene vlijt, met welk eene volharding heeft Van Lennep sedert 1851 de grootsche taak der uitgaaf van Vondel's werken behartigd. Hij was bij uitstek goed voorbereid tot dezen arbeid. ‘De vatbaarheid om Von- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
del te waardeeren’ zat bij hem in het bloedGa naar voetnoot1). Grootvader en vader hadden hem den weg gewezen. David Jacob van Lennep kende groote fragmenten uit Vondel's treurspelen van buiten. Hij nam zijn zoon, vijfjaren oud, mee naar den ‘Gijsbreght van Aemstel,’ als gezegd is. Zijn geheele leven door heeft Van Lennep aan dien avond gedacht, in alles steeds naar de helderheid, eenvoudigheid en schoonheid van Vondel's taal strevende. Dat hij onzen grooten Amsterdammer zeer hoog waardeerde, bleek al vroeg, daar hij in 1836 reeds in de Revue de Paris een artikel heeft geschreven: ‘Vondel, le poète Hollandais,’ gebruik makend van zijne groote vaardigheid in het schrijven van Fransch, onder den indruk van het huiselijk leven bij grootvader en vader, vooral onder leiding van Mejuffrouw Wägeli, verkregen. Het plan eener uitgaaf van Vondel's werken in den hoogst noodzakelijken historischen en chronologischen samenhang werd gevormd door den dichter J.M. Calisch en den uitgever M.H. BingerGa naar voetnoot2). Zij hadden daartoe vooraf met H.J. Koenen en Da Costa geraadpleegd in 1849. Dezen wezen Van Lennep aan als leider der gewichtige onderneming. Het spreekt van zelf, dat Van Lennep voor die taak niet terugdeinsde. Van 1850 gaat hij aan den arbeid en eerst in 1855 is het eerste deel voltooid. Geregeld wordt de arbeid voortgezet in volgende deelen, totdat het laatste, het twaalfde, even na zijn overlijden in 1869 het licht mocht zien. Van Lennep werd zeer ijverig geholpen door zijne uitgevers, eerst door den heer M.H. Binger, die in alle Nederlandsche boekerijen bibliographische studiën maakte, later door diens zoon H. Binger, die met bewonderenswaardige vlijt alles aanwendde, wat mogelijk was, om dit groote werk wel te doen slagen. Van Lennep had daarenboven nog de hulp van velen tot zijn voordeel, werd door vrienden van Vondel, als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.A. Alberdingk Thijm, gaarne ondersteundGa naar voetnoot1) bij de talrijke zeer gewichtige en moeilijke vraagstukken van philologischen, historischen en aesthetischen aard, die zich dagelijks moesten voordoen. Evenwel, dat een man, die van 1855 tot 1868 nog zooveel andere letterkundige werken - het ‘Zeemans-Woordenboek’ (1856), ‘Neêrlands Roem, het tijdperk van Frederik Hendrik’ (1858-1861), de Levens van Grootvader en Vader (1861-1862), ‘Klaasje Zevenster’ (1865), en de ‘Uithangteekens’ (1867) - heeft ondernomen en afgewerkt, ondanks dit alles nog tevens zijne voortdurende inspanning aan deze uitgaaf heeft kunnen wijden, is terecht ‘een wonder’ genoemdGa naar voetnoot2). Er zijn natuurlijk gewichtige aanmerkingen te maken. In een wetenschappelijk werk van tienduizend bladzijden imperiaal quarto kunnen zeker misstellingen insluipen bij de duizenden van bijzonderheden, die bibliographie, geschiedenis, taalleer, mythologie en genealogie betreffenGa naar voetnoot3). Van Lennep's werk is niet volmaakt, maar biedt zooveel schoons, nieuws en blijvends aan, dat men Beets gerust kan nazeggen: ‘In dezen arbeid van onzen Van Lennep (hebben) wij eene uitgave vóór ons, die door plan, bewerking en uitvoering, een geheel aanbiedt, zooals geene uitheemsche letterkunde van de werken van eenen harer coryphaeën heeft aan te wijzen.’Ga naar voetnoot4) Daar juist het bibliographische gedeelte der Vondeluitgaaf door leemten hier en daar wordt ontsierd, kan ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit beknopt overzicht van Van Lennep's leven en werken niet beter eindigen dan door de mededeeling van een feit, dat waarschijnlijk nog niet algemeen bekend is. De vermaarde Fransche bibliograaf Emile Picot in 1876 zijne hoogst verdienstelijke ‘Bibliographie Cornélienne’Ga naar voetnoot1) uitgevend, vermeldt in het ‘Voorbericht,’ dat hij zooveel mogelijk werk heeft gemaakt van de uitheemsche vertalingen. Wat de Nederlandsche vertalingen van Corneille betreft, Picot is door een gelukkigen samenloop van omstandigheden in staat gesteld een bijna volledig overzicht te geven. Hij verhaalt. dat de uitgever Louis Hachette voor zijne Corneille-uitgaaf door Marty-Laveaux aan Van Lennep eenige gegevens verzocht had omtrent de Nederlandsche vertalingen. Van Lennep had met de hem eigenaardige bereidvaardigheid een groot opstel geschreven over de vertalingen van Corneille in onze taal. Doch het was te uitvoerig voor de uitgaaf van Marty-Laveaux en bleef onuitgegeven liggen, totdat Emile Picot ergebruik van maakte (1876) voor zijne ‘Bibliographie Cornelienne’.Ga naar voetnoot2) Gaat men nu na, wat Van Lennep leverde als biblio- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
graaf der vertalingen van Corneille in het Nederlandsch, dan mag hem de lof niet onthouden worden een zeer degelijken, maar bijna nog geheel onbekenden arbeid - althans ten onzent - te hebben voltooid. Van Lennep deelde vier en tachtig titels van Nederlandsche tooneelspelen mee, allen vertalingen van Corneille, enkelen echter zijn aan de nasporingen van Dr. Alphons Willems en den heer F. van den Haeghen te danken. Alleen van ‘Le Cid vindt men hier zestien Nederlandsche vertalingen, drie van 1641, dan één van 1650, twee van 1662, voorts van 1668, 1670, 1683, 1694, 1697, 1732, 1736, 1760, 1771, 1772. Bij ieder dier uitgaven is eene min of meer uitvoerige toelichting. Bilderdijk's vertolking van ‘Cinna’ (1809) geeft aanleiding tot een vrij uitgebreid vertoog over de verdiensten van Bilderdijk, ‘le plus illustre poëte que la Hollande ait produit depuis Vondel’. Naar aanleiding van de vertolking door Pels van ‘Cinna’ schrijft Van Lennep een kort opstel over ‘la société Nil Volentibus arduum,’ zelfs weet hij zeer aardig gebruik te maken van den door Jan de Witt vertaalde ‘Horace,’ waarvan de tweede druk in 1649 eene opdracht bevat, geschreven door den uitgever-tooneelspeler Adam Karelsz van Zjermesz, ter eer van mevrouw Sarah van Lennep. Deze was in 1625 getrouwd met Warner van Lennep, een Geldersch edelman, die te Amsterdam was komen wonen en van wien onze Van Lennep in rechte lijn afstamde. Van Lennep had dit belangrijk werk alleen uit dienstvaardigheid ten behoeve van den heer Louis Hachette ontworpen. Hij heeft er niemand een woord van gezegd, en, zoo het niet door Adolphe Regnier bewaard en later aan Emile Picot ten goede ware gekomer, had niemand in Nederland ooit geweten, welk eene vlijt en nauwkeurigheid hij aan de bibliographie van den in het Hollandsch vertaalden Corneille had besteed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Jacob van LennepGa naar voetnoot1).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijdschriften, dagbladen, almanakken, dichtbundels en andere werken, waaraan Mr. Jacob van Lennep heeft medegewerkt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|