Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 1
(1888)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Isaäc da Costa.‘Van uw Davidsharpe stralen glansen,
Wier godlijk recht op hulde nooit verjaart.’
Mr. H.J. Koenen.
De Rozengracht te Amsterdam is niet vermaard door hare schoonheid, noch ooit in dichterlijke taal een Eden op aarde genoemd. In de zeventiende eeuw echter woonde er de vorst der Hollandsche schilders, in de negentiende verscheen er macht van Amsterdammers en vreemdelingen, om zich naar het huis van Da Costa te begeven. In 1858 viel er op de Rozengracht een sterfgeval voor, drie of vier huizen van Da Costa's woning. Een door en door bekwaam en hooggeschat Amsterdammer, ter Beurs als makelaar met eere bekend, had na een welbesteed leven het tijdelijke gezegend. Na de begrafenis ontving de weduwe van vele vrienden bezoeken. Eerst laat in den namiddag verscheen Da Costa als belangstellend buurman, om de bedroefde weduwe en weezen te troosten. Er zat in het vertrek der treurenden op dat oogenblik een student in de godgeleerdheid, die Da Costa nimmer gezien had, en bij het noemen van 's dichters naam levendig ontroerde. De jonkman kon de oogen niet van hem afwenden. Hij zag een klein, tenger wezen, met het hoofd ter zijde gewend, de oogen half gesloten, de beide handen rustend op den knop van zijn rotting. Hij hoorde eene zwakke stem in klagenden toon, die met aandoening over den dood van zijn buurman sprak. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerst na geruime poos viel de aandacht van Da Costa op den student. Toen deze na de vraag in welk vak hij studeerde, het woord theologie uitsprak, opende Da Costa zijne oogen. Met eene eigenaardige stembuiging vroeg hij: ‘En wie zijn uwe vrienden onder de studenten te Utrecht?’ Er werd een drietal namen genoemd. Een er van zou eerlang een schoonen klank verwerven onder de Nederlandsche godgeleerden van behoudende richting. Da Costa knikte met voldoening en zei, veel luider: ‘Dan wensch ik u geluk met deze vrienden! U, die Godgeleerde wilt zijn, wensch ik daarenboven, dat Gij naar het Woord des Apostels van God zelven zult geleerd worden - dat gij eenmaal Gods eigendom zult zijn.’ De jonkman had niet veel te antwoorden. Hij begeleidde den dichter naar de huisdeur en bleef peinzend staan, terwijl hij zich afvroeg, hoe het mogelijk was, dat de zanger van ‘Hagar’ en der politieke hymnen zooveel belang stelde in de theologische studenten der Stichtsche Hoogeschool........ Nu hij, na dertig jaren, de hand aan het werk slaat, om een overzicht te geven van Da Costa's leven en schriften, betreurt hij het, dat hem slechts deze ééne ontmoeting met den ongemeen genialen man te beurt viel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Midden onder het twistrumoer der Unitarissen en Federalisten op het Binnenhof te 's Gravenhage, greep te Amsterdam (14 Januari 1798) een feit plaats, dat in de geschiedenis onzer nationale Letteren van de hoogste beteekenis zou worden - de geboorte van Isaäc da Costa. ‘Ik stam af van eene dier familiën, welke langen tijd het Spaansche schiereiland bewoonden’ - zegt de dichter ergens.Ga naar voetnoot1) ‘Onderscheidene mijner voorvaders omhelsden in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat land de Roomsch-Catholyke godsdienst....Menschelijkerwijze gesproken zou mijne familie zich nog op dit Schiereiland en in den schoot der Roomsche Kerk bevinden, wanneer niet een lid derzelve te Oporto zijn (geestelijk) ambt had nedergelegd. Twijfelingen over het Christendom kwelden hem. Daarom verliet hij het land, waar hij steeds den Christen zou hebben moeten huichelen, vestigde zich in Holland en werd een lid van de synagoge.....Van Jozef da Costa, eenen jongeren zoon van deze linie, stamt mijne familie van de mannelijke zijde af. Mijne familie behoorde gedurende twee eeuwen tot de Spaansch-Portugesche synagoge in Amsterdam en genoot al die voorregten, welke Holland aan mijn volk in deszelfs ballingschap en drukkenden toestand schonk.’ Oogenblikkelijk komt hier een der hoofdtrekken van Da Costa's karakter uit - fierheid op zijn Hebreeuwsch-Portugeesch bloed. Zijn geslacht is een adellijk, een koninklijk geslacht. Hij is er trotsch op heel zijn leven. Hij blijft later - ondanks zijne Christelijke overtuiging - innig verbonden aan Jacob's lijdend nageslacht; hij blijft Jood, maar een zulke, die zijn ridderlijk blazoen naast de oudste wapenschilden van Europa's adellijke huizen durft ophangen, ‘Der Costa's zilvren beenderen.
Pereira's kruis van keel,
en menig schild van vorstenrang
met streep of barensteel’Ga naar voetnoot1) -
maar een zulke, die niet vreest aan de zijde van Nederland's Koning plaats te nemen in de fiere overtuiging, dat hij van eene goede familie stamt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Da Costa's ouders waren Daniel da Costa en Rebecca Ricardo; de vader ‘een geacht handelsman, niet zoozeer wetenschappelijk gevormd, maar rechtschapen, werkzaam, en niet vrij van eene zekere aangeborene fierheid en onbuigzame standvastigheid’; de moeder, ‘eene bloedverwante van den bekenden Britschen staathuishoudkundige..., beide tot de aristocratie der Portugesche Israëlieten behoorende’Ga naar voetnoot1). De zoon zegt van zijne ouders: ‘Mijn vader was, gelijk de meeste Joden, het huis van Oranje zeer toegedaan, en daarom ook hevig verbitterd tegen de Fransche omwenteling, terwijl hij mij dergelijke gezindheden inprentte. In een godsdienstig opzigt, was hij volstrekt geen strenge jood; hoewel hij aan de godsdienstige oefeningen en gebruiken der joden de gevorderde achting bewees. Mijne moeder, daarentegen, had meer neiging voor den cultus van het nieuwere, meer opgeklaard judaïsmus.’Ga naar voetnoot2) Nog verklaart hijGa naar voetnoot3) te zijn opgevoed ‘in een denkwijze geheel strijdig met den heerschenden geest der eeuw.’ Dat hij zijn vader voor al de weldaden eener zorgvuldige opvoeding dankbaar was, toonde hij in de opdracht van zijne ‘Poëzy’, zijn eersten bundel, in 1821. ‘'k Loonde met geen aardsche schatten,
met geen wereldheerschappy,
al uw zwoegen, al uw pogen
in de vorming van mijn jeugd,
immer zwevend voor mijn oogen,
met het voorbeeld van uw deugd.’Ga naar voetnoot4)
Aldus de jonge dichter, die zijn vader daarenboven voor het ‘bloed, dat in (zijn) aderen vloeit,’ ‘kostbaar erfdeel onzer Vaderen’
den hoogsten dank betaalt. Van den beginne af toont hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich innig verwant aan den geest zijner ouders, die het buitengemeene in hun zoon erkenden, en niets verzuimden, om dit tot de schoonste ontwikkeling te brengen. Daniel da Costa dreef met zijn compagnon, den ouden heer Capadose - broeder van Dr. Imanuel Capadose, lijfarts van Koning Lodewijk, welke medicus gehuwd was met Batseba da Costa, zuster van DanielGa naar voetnoot1) - een ‘aanzienlijken’ wijnhandel.Ga naar voetnoot2) Het huisgezin leefde in deftige welvaart, zoodat het den vluggen knaap van den beginne af niet aan meesters in allerlei vakken ontbrak. In 1806 werd Isaäc ter Latijnsche school gedaan, daar hij reeds genoegzaam was voorbereid. ‘Daar trok zijn levendig vernuft weldra de algemeene opmerkzaamheid. Zijn blakende geest’ - zegt KoenenGa naar voetnoot3) - ‘wierp zich met volle vermogen op de Oude Letteren, en voor dat hij nog aan de Nederlandsche muze offers kon brengen, bespeelde hij met nog kinderlijke vingeren de Romeinsche lier’. Het is zeker geen alledaagsch verschijnsel, dat een knaap van acht jaar de lessen eener Latijnsche school met goed gevolg kan bijwonen, en op dertienjarigen leeftijd promoveert tot hooger onderwijs, na het uitspreken van een door hem zelven geschreven Latijnsch vers: ‘Over de twaalf werken van Hercules’Ga naar voetnoot4). Da Costa zegt er zelf van:Ga naar voetnoot5) ‘Mijn vader, die mijne neiging voor de studie had bemerkt, bestemde mij voor de regtsgeleerdheid, een vak, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat vroeger voor de joden geheel gesloten was, doch sedert de omwenteling van 1795 ook voor hen toegankelijk was geworden. Van mijn dertiende tot mijn veertiende jaar (1811-1813).....hoorde ik de voorlezingen van eenen hoogleeraar in de oudheid, en de letterkunde. Deze (David Jacob van Lennep) was een zeer geleerd man, die daarbij veel gelouterden smaak had’. Met bijzonderen spoed en even ongemeenen voorspoed ging de ontwikkeling van dezen zeldzamen knaap. Toch bleef hij afgezonderd van den omgang met andere knapen van zijn leeftijd, daar de denkbeelden, die hij uit den huiselijken kring meêbracht, geheel aandruischten tegen de destijds heerschende meeningen. Zijn eenige speelmakker was Abraham Capadose, zoon van den compagnon zijns vaders, twee jaren ouder dan hij.Ga naar voetnoot1) Hoorde hij reeds in 1811 de colleges van den ouden Van Lennep, hij stond tevens onder leiding van een huisonderwijzer, den heer Frère, een geëmigreerden Franschman, die ‘naderhand ook in onderscheidene Christen-fami-liën huisonderwijzer geweest is’.Ga naar voetnoot2) Maar Van Lennep maakte den blijvendsten indruk op hem. Hij deelt er ons het volgende van mede: ‘(Van Lennep's) geschiedkundige voorlezingen gaven hem veelvuldig gelegenheid, om de geschriften van Mozes, derzelver hoog gewigt en hunne echtheid regt aanschouwelijk te maken en op vaste gronden te plaatsen; hij verdedigde dezelve tegen de sophismata en de bedriegelijke gevolgtrekkingen van Voltaire en andere twijfelaars van dien tijd. Daardoor werd het geloof aan eene positieve openbaring in mijn gemoed opgewekt; ik begon aan de goddelijkheid van het oude testament geloof te slaan....De gedachte werd zekerheid bij mij: daar bestaat eene geopenbaarde godsdienst, de bijbel berust op goddelijk gezag, en dit is eene geschiedkundige daadzaak’.Ga naar voetnoot3) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In latere jaren toonde Da Costa zijne diepgevoelde dankbaarheid aan den grijzen dichter van den ‘Hollandschen Duinzang’. Allereerst droeg hij hem zijne vertaling van Aeschylus' ‘Perzen’ in 1816 op; daarna verscheen hij ten feestmaaltijd (19 November 1849), toen Van Lennep's gouden bruiloft als professor aan het Amsterdamsche Athenaeum werd gevierd, en droeg daar zijn ‘Feestzang’ voor. In dit treffend en voortreffelijk gedicht getuigt Da Costa met zijn eigenaardigen gloed: ‘Achtbre Grijszaart, met wiens lessen in uw mannelijke jeugd
mijn nog ongewisse jonkheid als met kinderlijke vreugd
d'eersten indruk mocht ontfangen van de waarheid van dat woord.
dat uit Isrel door de volken van heel de aarde werd gehoord; -
de eerste zelfbewustheid voelde van de roeping van mijn stam;
de eerste trekking (licht!) mijns harten tot den God van Abraham.’Ga naar voetnoot1)
en bevestigt het reeds vroeger gegeven getuigenis, dat D.J. van Lennep door zijne lessen hem heeft overtuigd van het feit - ‘de Goddelijke openbaring is eene geschiedkundige daadzaak.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Zoo is Da Costa veertien jaren oud geworden, Onder al de invloeden, die bij de vorming van zijn smaak, van zijn karakter en van zijn genie behooren te worden vermeld, is er een, aan welken niet genoeg gewicht kan worden gehecht - de tijd, waarin hij leefde. Geboren juist na de belangrijke staatsomwenteling, die van het oude Gemeenebest der geüniëerde gewesten eene Bataafsche Republiek maakte op modern staatsrechtelijken grondslag; opgevoed door ouders en vrienden, die niet ophielden hunne ontevredenheid over den loop van zaken aan den dag te leggen; getroffen door de dagelijksche berichten van oorlog en vrede, door de schitterende krijgsbedrijven van den eersten Napoleon; met al de zijnen treurend over de vernededering van Nederland - het gastvrij oord der ballingschap | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor Jacob's kroost - moesten verbeelding en hart beide voortdurend getroffen worden door de groote gebeurtenissen van den dag. De ‘Hollandsche Natie’ van Helmers maakte een onvergetelijken indruk op den jonkman,Ga naar voetnoot1) die reeds door Latijnsche verzen had gestaafd, dat er iets dichterlijks in zijn aanleg school. ‘De studie der Classici, de staatkundige gebeurtenissen van 1813 tot 1815, alsook het nasporen der geschiedenis van mijne voorouders deden de gaaf der dichtkunst in mijne ziel ontgloeijen’ - zegt hij zelf.Ga naar voetnoot2) Nog eene kleine omstandigheid komt in aanmerking. Da Costa was op zijn veertiende jaar lid van het letterkundig genootschap ‘Concordia crescimus’, welks leden ‘allen tot het Israëlitisch kerkgenootschap behoorden’.Ga naar voetnoot3) Hij was niet alleen lid, maar al zeer vroeg voorzitter van dezen kring. Hier kwam hij met zijn eerste vers ‘Lof der Dichtkunst’ (1812) en oogstte er zijn eersten triumf als kunstenaar. Het gedicht is voor een veertienjarigen knaap buitengewoon welgeslaagd. 't Hoofddenkbeeld was geput uit een bekend epigram der Grieksche Anthologie, waarin de Ilias en de Odyssee aan geen sterfelijken dichter, maar aan Apollo zelven worden toegeschreven. Groote liefde voor en grondige kennis van de hoofddichters der Oudheid spraken uit iederen regel. Opmerkelijk was deze eersteling, omdat de vurige liefde van den jonkman voor het Grieksche heldendicht zich in de latere episch-lyrische meesterstukken van den volkomen ontwikkelden dichter nimmer zou verloochenen - eene merkwaardige harmonie tusschen jeugd en grijsheid van Da Costa, door welsprekende getuigenissen naar waarde geprezen.Ga naar voetnoot4) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eene tweede, niet minder gewichtige bijzonderheid aan dit gedicht verbonden is de kennismaking van Da Costa met Bilderdijk. Een geleerde Israëliet, de heer Lemans, gaf Da Costa in 1812 en 1813 lessen in het Hebreeuwsch. Deze was toen lid van een Israëlitisch Genootschap ‘Tot Nut en Beschaving’, te Amsterdam na 1795 bloeiende, omdat na de omwenteling en stichting der Bataafsche Republiek ‘nieuwe loopbanen voor maatschappelijk en wetenschappelijk streven’ voor bekwame Israëlitische jongelieden geopend werden.Ga naar voetnoot1) En dat genootschap droeg het eerelidmaatschap op aan den beroemden wiskundigen Van Swinden, aan den oriëntalist Wilmet, aan den dichter Bilderdijk. Bilderdijk woonde de wekelijksche vergaderingen van ‘Tot Nut en Beschaving’ in den regel bij, en trachtte de historische studiën der leden eene met zijne denkbeelden overeenstemmende richting te geven. Gedurende eene dier vergaderingen (1813) bood Da Costa's leermeester in het Hebreeuwsch, de heer Lemans, het eerste gedicht van zijn leerling Bilderdijk aan. En Bilderdijk vond er ‘iets goeds’ inGa naar voetnoot2). Daarop stelde Lemans zijn jongen dichter voor, om met Bilderdijk kennis te maken. Deze stemde onmiddellijk toe. Hij plaatste Bilderdijk toen zeer zeker nog niet boven zijne classieke schrijvers, noch boven Goethe en Byron, maar hij ergerde zich over de ‘onvoegzame, de meer dan onedele wijze, waarop hy den buitengewonen man reeds toen door de kritiek der Journalen behandeld zag’.Ga naar voetnoot3). Daarenboven hij verwachtte iets van die kennismaking voor zich zelven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Opgevoed’ - zoo spreekt hij zelfGa naar voetnoot1) - ‘door tedere en edele ouders in de vurigste, aan hunne geslachten van ouds eigene Oranjegezindheid, te gelijk gedreven door een gevoel van Israëlitische nationaliteit, die (mij) geen rust liet van de gedachte aan eene handhaving, eene hereeniging, eene herstelling van dit (mijn) volk....was dat alles (mij) tot hiertoe slechts wortel van droefheden en onbevredigde behoeften geweest. Aangaande Godsdienst en Openbaring was (mijn) gemoed niet minder in vragen en weifelingen verdiept. Ook by (mij) was van kindsbeen af iets gevoeld van dat woord des Kerkvaders: Ons hart is naar U toe geschapen, o God! Maar te midden van het overal, ook onder de (mijnen) veldwinnend ongeloof, had (ik) moeite genoeg gehad, om (mijn) geloof aan God en onsterfelijkheid te redden uit de aanvallen van Voltaire en Encyclopedisten vóór den overgang van het Gymnasium tot het Athenaeum.....(Voor) zoover het Oude Testament betreft, was (ik), dank zij het onderwijs in de Algemeene Geschiedenis van eenen ook deswege steeds in eere by (mij) gehouden Hoogleeraar (D.J. van Lennep) tot eene gevestigde overtuiging gekomen en (mijne) hoop op een nationaal en Godsdienstig herstel van (mijn) volk niet weinig gesterkt en verlevendigd. Maar van het denkbeeld van een Nieuw Testament, van de erkenning als Messias en Redder, van Jezus van Nazareth, dien eenigen naam, die tot zaligheid onder den hemel gegeven is, stond (ik) nog op onafzienbaren afstand......Weinig heeft het Israëlitisch Genootschap Tot Nut en Beschaving kunnen denken, waartoe voor (mij) hunne vereering van Bilderdijk met het eerelidmaatschap in de gevolgen dienstbaar heeft moeten zijn’. Dit was de gemoedstoestand van den jonkman, die aan Bilderdijk zou worden voorgesteld. Zijne eigene woorden zijn te kostbaar in dit beslissend oogenblik zijns levens; ze mogen door geene andere worden vervangen. Hij verhaalt de ontmoeting als volgt:Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Onuitgewischt bleef tot in den avond (mijns) levens de indruk van dat oogenblik in (mijne) ziel. Nog is het (mij), als of (ik) in dien naauwen gang in de sombere woning op den Achterburgwal, den langzamen tred hoor van den Grijzaart met zijn tweejarig kind aan de hand. Nog heugt (mij) tot in bijzonderheden dat onderhoud van schier drie uren lang met den Israëlitischen Taal- en Wiskundige, (Lemans), en de woorden ook tot den onbeduidenden knaap, die er starend by zat, gericht over poëzy en Nederduitsche taal. Van de uitnoodiging, gretig aangenomen, om het bezoek te hervatten, werd eerlang, en tot onbcscheidenheid toe, gebruik gemaakt. Later werd door (mijn) waardigen vader.......op raad van een Hoogleeraar te Leyden (H.W. Tydeman), vriend des Dichters, een geregelde opleiding in onderscheidene vakken, in de plaats vooreerst van onmiddelijke vorming aan de Hoogeschool, voor (mij) gevraagd en verkregen. De studie van het Romeinsche Recht, bepaaldelijk uitlegging en bearbeiding der Pandecten was van die lessen het hoofdpunt; straks wederom punt van uitgang voor allerlei gesprekken over vele zaken en aangelegenheden van Recht, van Taal, van Poëzy, van Geschiedenis, van Philosophie...Zoo werd de omgang een aanhoudende, een dagelijksche, een intieme, als van kind en vrind des huizes’. Bilderdijk verkeerde in de jaren 1812 en 1813 juist niet in zeer opgewekte stemming. In den zomer van 1810 had hij, na de inlijving, zijn post aan het hof van Koning Lodewijk verloren, en kreeg hij een klein pensioen in plaats van eene groote jaarwedde. In 1811 vertaalde hij drie Fransche Codes, om iets te verdienen, ‘midden in de Amsterdamsche hel, omringd, en aangeblaft, en verscheurd door de op (hem) sints omtrent 30 jaar lang altijd woedende en steeds woedender honden’.Ga naar voetnoot1) Dus schrijft hij aan zijn vriend H.W. Tydeman, hoogleeraar te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Franeker (13 Februari 1811), Hij voegt er bij: ‘Intusschen leef ik van droog brood en gerstenwater, mijn vrouw en kind van aardappelen met azijn’. Op 1 Mei 1811 moet hij verhuizen naar een klein huisje op de Heeregracht bij den Amstel, No. 2; de helft van zijne boeken en inboedel wordt verkocht. Wel is waar zorgden destijds zijne vrienden Jeronimo de Vries en Jonas Daniel Meijer in stilte voor hem, maar hij had desniettemin met groote bezwaren te worstelen. In Mei 1813 moest hij weer verhuizen naar den Oudezijds-achterburgwal bij de Barnesteeg - vierhonderd gulden jaarlijks aan huur betalen ging boven zijne kracht. Juist in deze armzalige, sombere woning werd de jonge Joodsche dichter met groote voorkomendheid - geen alledaagsch verschijnsel te dier plaatse - ontvangen; hier werd over de levensrichting van Da Costa beslist. Gelukkig, dat de Novemberdagen van 1813 voor Bilderdijk eene nieuwe hoop deden ontkiemen. Hij had reeds met zijne eigenaardige dichterlijke zienersgaaf (1811) in Felix Meritis zijn beroemd ‘Afscheid’ voorgedragen, waarvan de regelen: ‘Holland groeit weer!
Holland bloeit weer!
Hollands naam is weer hersteld!
Holland uit zijn stof verrezen
Zal op nieuw weer Holland wezen’ -
in November 1813 luisterrijk werden vervuld, doch waarvan de laatste regel: ‘Stervend heb ik 't u gemeld!’
bijna eene kwarteeuw te vroeg kwam. Na de terugkomst van den Souvereinen Vorst mocht Bilderdijk op betere dingen hopen. Voor den jongen Da Costa moest hij nu in alles de groote, onweerstaanbare man van gezag worden. Bilderdijk's betrekking tot het Koninklijk Nederlandsch Instituut, de hooge vereering, die hem daar ten deel viel van leden, als M.C. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Hall, S.I. Wiselius, D.J. van Lennep. J.D. Meijer, Jeronimo de Vries, stempelden hem tot chef, tot halfgod in de oogen van zijn dankbaren discipel. Dankbaar was Da Costa aan dezen meester zijn geheele leven lang. Hij begon in 1813 niet Bilderdijk, hij eindigde in 1860 met de uitgaaf van Bilderdijk's werken. Zijn allerlaatste vers in den winter van 1859 was aan zijne vrouw ‘bij de overgave van het laatste deel der kompleete Dichtwerken van Bilderdijk’. In 1859 schreef hij de verheerlijkende levensbeschrijving van zijn meester bij Kruseman's bekende uitgaaf en op de eerste bladzijde stelde hij het ontroerend motto: ‘Indien ik u vergete....’ (Ps. 137: 5a), Zijne eigene eerste ontmoeting met Bilderdijk verhaalde hij in dit boek onder den titel: ‘Weldaden aan een zoon uit Israël’. Toen Bilderdijk's lijk in de schoone Groote Kerk te Haarlem werd bijgezet, was het Da Costa, die, allerbitterst bedroefd, ‘letterlijk snikkend’, zegt Willem de ClercqGa naar voetnoot1), tranen van dankbaarheid weende, omdat Bilderdijk hem tot Christus gebracht had, wien zijne vaderen gekruisigd hadden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.De heuglijke gebeurtenis van November 1813 dreef in 1814 den zestienjarigen jonkman tot het schrijven van een gedicht: ‘De Verlossing van Nederland,’ in datzelfde jaar uitgegeven. Da Costa heeft later meesterstukken geschreven, waarbij dit knapenlied in het niet verzinkt, maar toch heeft het voor de geschiedenis onzer Letteren in deze eeuw een allereigenaardigste beteekenis. Het is Da Costa's eerste politieke poëzie. Hij geeft hier in het klein aan, wat hij eenmaal worden zal, en tevens treedt hij hiermede aan de spits onzer dichters, die het romantische tijdvak openen. Hoe classiek ook ontwikkeld, hoe hartelijk geneigd de lessen van D.J. van Lennep en Bilderdijk te volgen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
verried Da Costa toch aanstonds zijn volbloed romantischen aanleg. Het Oostersch-Hebreeuwsche en het Zuidelijk-Portugeesche vormen hem reeds terstond tot romanticus. Hij moge Latijnsche verzen schrijven als knaap, als man is hij de heraut der groote gebeurtenissen van het oogenblik. Hij neemt de wereldgeschiedenis als stof voor zijne staatkundige hymnen, en volgt daarmeê den stroom, die in de Engelsche, Duitsche en Fransche Letteren met hevigen romantischen golfslag voortbruist. Da Costa kent Byron, als weldra blijken zal, Byron. die, een tiental jaren later, de gadeloos geniale pleitbezorger der onderdrukte Grieken zal worden, voor wier vrijheidsworsteling hij fortuin en leven offert. In Duitschland klonken de staatkundige liederen van August von Platen, van Adalbert von Chamisso, en Karl Immermann, meest allen in geestdrift ontvonkt door den zegevierenden opstand der Grieken, meest allen onder den invloed van Lord Byron. Er ontstaat eene nieuwe soort van poëzie, de staatkundige Lyriek, die door Dingelstedt, Hoffmann von Fallersleben en Freiligrath breeder wordt ontwikkeld. In Frankrijk toont Lamartine - het is reeds gezegd - zich een leerling dezer nieuwe school; Victor Hugo's ‘Orientales’ sluiten zich rechtstreeks aan bij het Philhellenismus van Byron; Casimir Delavigne wordt de staatkundige hymnenzanger bij uitnemendheid in zijne ‘Messéniennes’, nog overtroffen door Auguste Barbier in zijne ‘Jambes’. Niemand heeft in Nederland - Potgieter uitgezonderd - uit de geschiedenis van den dag, gesteld naast ons luisterrijk verleden der zeventiende eeuw, met zoo geniale hand de stof gegrepen voor een tijdzang, als Da Costa. Hij staat door dit feit met de Dingelstedts, de Delavignes, de Freiligraths en de Barbiers op ééne lijn - behoudens één kenmerkend onderscheid: zijne Hebreeuwsche, zijne Calvinistisch-Dordtsche wereldbeschouwing. Al de odendichters in Frankrijk en Duitschland, die historisch-politische gedachten in verzen hebben uitgesproken, zijn met Byron in opstand tegen de staat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
kundige en kerkelijke Restauratie, die van 1815 tot 1830 een oogenblik scheen te zegepralen. Da Costa, met Hebreeuwsch-Portugeesche fierheid op alles nederziend, wat door westersche beschaving, vooral westersche geestbeschaving mocht zijn gewrocht, als leerling van Bilderdijk met een gadeloozen hartstocht, eene nimmer sluimerende verbolgenheid tegen ‘ongodisten’ en ‘de filozofen onzer dagen’ bezield - Da Costa is even oorlogzuchtig als de jonge romantische strijders in den vreemde. Maar Da Costa voert krijg op leven en dood tegen alle ketterij, tegen alle wan-, on- en bijgeloovigen, omdat hem een godsdienstig-israëlitisch hart in den boezem klopt, omdat hij met joodschen gloed ijvert voor den Messias, die zijne vaderen kruisten; omdat hij zich ter goeder trouw, als een Israëliet zonder bedrog, geroepen acht te profeteeren en het: ‘Jeruzalem! Gij hebt niet gewild!’ zijnen tijdgenooten voor de voeten te werpen; omdat bij hem eindelijk onder het godsdienstig-joodsche hart ook een dichterlijk hart klopt en aandrijft tot het zingen van Hebreeuwsche psalmen, boetpsalmen, psalmen der wraak en der vervloeking, tot het verkondigen van profetieën en gezichten, ten einde de valsche afgoden dezer eeuw tot in hunne laatste schuilhoeken te vervolgen en te verdelgen. Naar deze opvatting behoort Da Costa tot de Nederlandsche Romantiek, een allermerkwaardigst contrast vormend met den grootsten lyrischen zanger der Duitsche Romantiek, Hebreeuwsch van afkomst als hij, Heinrich HeineGa naar voetnoot1). Met een enkelen trek dus den weg afbakenend, langs welken hij zijne luisterrijke levensreis als kunstenaar, als psalmist en profeet, heeft volbracht, voegt het thans aan te stippen, hoe die reis begon. In 1813 kwam de vijftien- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
jarige knaap onder de leiding van Bilderdijk. Van dat tijdstip af tot 1816 bleef hij met dezen in allerlei vakken studeeren. Maar ook de lessen van D.J. van Lennep bleven hem vormen. Van Lennep won Da Costa's vurig hart voor Aeschylus, en eerlang beproefde hij het ‘De Perzen’ en ‘Prometheus’ in Nederlandsche verzen te vertolken. Verschillende beweegredenen nopen den jongen, ontwakenden dichter om Aeschylus te kiezen. In het geheel heeft Da Costa zich aan vier zijner treurspelen gewaagd, daar hij naast de beide genoemde ook nog ‘Het verhaal van den Bode’ uit ‘De Zeven tegen Thebe’ en ‘Cassandra's Voorzegging’ uit ‘Agamemnon’ vertaalde - twee geheele tragediën en twee fragmenten. De aanstaande dichter van staatkundige hymnen zag in Aeschylus' werken duidingen op den tijd, dien hij beleefde. In ‘De Perzen’ is het de vernietiging van de reuzenmacht der Aziaten bij Plataea, waarin hij het profetisch beeld van den slag van Waterloo aanschouwt. Prometheus aan de rots gekluisterd is hem een sprekend voorbeeld van Napoleon op St. Helena, wiens hart door den arend van het zelfverwijt ‘verteerd werd’. Het fragment uit ‘De Zeven tegen Thebe’ bevat eene toespeling op den ‘heirtocht’ der verbondene Mogendheden naar Parijs, en het herstel van het huis van Oranje; het fragment uit den ‘Agamemnon’ ziet op het eind van Keizer Alexander I, door vergif omgekomen, wijl hij tegen zijn vader Paul I had. samengezworenGa naar voetnoot1). De allereerste aanleiding was ‘een enkel tooneel uit Eschylus Perzen, oefeningshalve...in Hollandsche verzen overgezet’Ga naar voetnoot2). Daarbij kwam, dat de jonge Da Costa iets buitengemeens voor Aeschylus gevoelde. Met de groote kunst van Israëls harpenaren dwepend, was geene andere kunst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem lief, dan de allerverhevenste - Homerus, Aeschylus, Dante, Shakspere. Daarenboven, er was iets Oostersch in Aeschylus, dat tot zijn Hebreeuwsch hart sprakGa naar voetnoot1). Van daar de poging van den achttienjarigen jonkman om het geheele dramatische dichtstuk ‘De Perzen’ in Nederlandsche verzen te vertolken, en zijn eersten arbeid aan zijn beide meesters D.J. van Lennep en W. Bilderdijkop te dragen met een gedicht, waarvan de vier laatste regels luiden: ‘Brengt hen te rug, der Dichtkunst gouden dagen
op Neèrlands grond, als Griekens, thans weer vrij!
En word' haar dank u beiden opgedragen
van na- tot nageslacht, zoo vurig als van my.’Ga naar voetnoot2)
De vergelijking van de bevrijding der Grieken uit de Perzische slavernij met de herstelling van Nederland uit de Fransche inlijving blijft hem gedurig voor oogen, en bezielt hem bij deze taak, voor een jonkman van zijnen leeftijd met buitengewone vaardigheid voltooid. Vergelijkt men Da Costa's ‘Perzen’ met Hooft's ‘Achilles en Polyxena’, dan moet men oogenblikkelijk tot de slotsom komen, dat deze Israëlische koopmanszoon onzer eeuw het in smaak en vaardigheid wint van den ‘libertijnschen’ koopmanszoon der zeventiende - onder erkenning natuurlijk, dat men in 1598 te worstelen had met zwarigheden, die men in 1816 reeds lang had overwonnen. Overigens kon de dichterlijke vertaler der ‘Perzen’, in 1816 geen beteren tekst van Aeschylus ter vertaling gebruiken, dan die door C.G. SchützGa naar voetnoot3) was bezorgd, zoodat hij de uitnemende tekstzuivering van W. Dindorf, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
G. Hermann (1852) en H. Weil (1858) niet tot zijn voordeel kon gebruiken, en inzonderheid, wat de ‘Perzen’ aangaat, geene kennis kon nemen van de studiën door Blomfield (1823), door Lange en Pinzger (1825), door Teuffel (tweede uitgaaf, 1875) en Oberdick (1876) op het oudste kunstwerk van Aeschylus gemaakt. Da Costa veroorlooft zich vele vrijheden, genoopt door den geschonden tekst, en eindigt met een slottooneel van eigen vinding. Daarenboven dient niet vergeten, dat Da Costa in Aeschylus' voorstelling van het alverplettrend Noodlot iets aantrekkelijks vond voor zijn godsdienstig, Hebreeuwsch hart. In 1819 schreef hij eene ode aan het treurspel, in 1820 gevoegd bij zijne dichterlijke vertolking van ‘Prometheus’, waarin hij van den dichter der ‘Perzen’ zegt: ‘o, Eschylus! uw stoute dichtvlucht dorst
het spoor tot hooger waarheên banen,
dan blinde heidnenzielen wanen!
De zetel van hun valsche goôn
schokte op het galmen van uw toon!
Uit hooger, ja, uit hemelsche oorden
drong met den klank van uwe woorden
een straal van waarheid in het hart...’Ga naar voetnoot1)
Da Costa was van oordeel, dat het eenigermate zelfbewuste NoodlotGa naar voetnoot2) bij Aeschylus scheen te duiden op de ‘alregerende, albestemmende Voorzienigheid Gods’, en de dichter der ‘Perzen’ scheen hem een verkondiger van ‘den God, die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is’Ga naar voetnoot3). In het tijdvak van 1814 tot 1816 had de jonge dichter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
onafgebroken met Bilderdijk Romeinsch Recht en nog oneindig veel meer gestudeerd. Tot het afleggen van examens en ter verkrijging van den graad van doctor in de rechten vertrok Da Costa in 1816 naar Leiden. De Leidsche Studenten-Almanak van 1817 geeft zijn adres: ‘I. da Costa, Breedestraat, V.d. Mey’Ga naar voetnoot1), terwijl de vriend zijner kindsheid A. Capadose eveneens onder de Leidsche studeerende jongelingschap werd opgenomen. De Almanak van 1818 herhaalt hetzelfde adresGa naar voetnoot2); die van 1819 geeft het voor de laatste reis opGa naar voetnoot3), en de Almanak van 1820 vermeldt alleen, dat Da Costa reeds in 1818, 7 December, tot doctor in de Rechten is gepromoveerd. Zeer treffend voegt zich hierbij het feit, dat Bilderdijk in 1817 naar Leiden verhuist. Men kent de aanleiding. Een professoraat in de Nederlandsche Taal, Letteren en Vaderlandsche Geschiedenis aan het Amsterdamsche Athenaeum was een jong wiskundige, Johannes Pieter van Cappelle, toegewezen. In October 1816 schrijft Bilderdijk aan den oud-hoogleeraar M. Tydeman: ‘Het smart u, dat mij het professoraat in Taalkunde etc. niet is opgedragen? Het smart mij, om de woordbreuk des Konings.....Deze schandvlek voor den Vorst moet mij smarten; en het smart mij desgelijks, daar al die professoraten zoo schandelijk en door de alleronbekwaamste lieden, die er te vinden waren, vervuld zijn....De (Amsterdamsche magistraat) heeft consequent gehandeld met liever den....Cappelle....voor een paar duizend guldens meer Professor te maken, dan mij voor zooveel minder’....Ga naar voetnoot4) Bij zijne terugkomst had de Souvereine Vorst aan Bilderdijk, ‘ietwat onbedachtzaam’Ga naar voetnoot5), een professoraat beloofd. Vandaar, dat de beleedigde man van ‘woordbreuk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
des Konings’ gewaagt. Hij heeft heel zijn leven - later ging het Da Costa eveneens - over deze teleurstelling gezucht. Dat hij daarbij telkens verzekert - als in October 1816 aan Tydeman -: ‘Ik betuig u, den weg der Voorzienigheid ook daarin te kennen en te eerenl!’ - schijnt minder hooggenialen stervelingen een weinig....overbodig. Onder duizenden bezwaren, verkoudheden, verwarringen en zelf kwellingen, in ettelijke briefjes aan den hoogleeraar H.W. Tydeman uitgedrukt, besloot Bilderdijk tegen 1 Mei 1817 naar Leiden te verhuizen. Da Costa studeerde er al sedert het najaar van 1816, en had vóór Bilderdijk's komst reeds de twee vereischte examens gedaan. H.W. Tydeman schreef den meester, 26 November 1816. ‘D'Acosta heeft een voortreffelijk examen over het Rom. Regt gedaan, en doet U in alle opzigten eere aan’.Ga naar voetnoot1) Daarop - 30 December 1816 - gaat dezelfde voort: ‘D'Acosta is vertrokken zonder mij bepaald te waarschuwen en heeft mij daardoor beroofd van 't genoegen u te zeggen welk een allerliefst, accuraat en toch modest examen in jure Rom. hij onlangs hier afgelegd heeft.’Ga naar voetnoot2) Wederom - 28 April 1817 - van denzelfden aan denzelfden: ‘Dacosta heeft gister en heden excellente examina in jure hodierno gedaan.’Ga naar voetnoot3) Bij al de onvermijdelijke verdrietelijkheden en ondoorgrondelijke beslommeringen, die Bilderdijk dag aan dag het even bedierven, zal het hem een kostbare troost zijn geweest te ervaren, met welk een glans en welk een spoed zijn geliefde leerling candidaats- en doctoraal examen in de Rechten had afgelegd. Da Costa was zeer wel voorbereid in 1816 te Leiden aangekomen. Hij vond er vier rechtsgeleerde professoren: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Johannes Melchior Kemper, den vriend der Oranje-Vorsten in 1813, en 1814, die hem lessen in Natuurrecht, in Volkenrecht en Strafrecht gaf; den bejaarden Nicolaas Smallenburg, die het Romeinsch Recht verklaarde en hem niets meer behoefde te leeren; den vast zeventigjarigen Eduard Hageman, die lessen gaf in de Statistiek en in de geschiedenis der Diplomatie van Europa; eindelijk Bilderdijk's grooten vriend Hendrik Willem Tydeman, die Encyclopaedie en Methodologie van de Rechtswetenschappen en de Geschiedenis van het Vaderlandsch Recht onderwees. Van Da Costa's leven als student kan alleen vermeld worden, dat hij reeds een bekend dichter geacht werd, op een leeftijd, wanneer andere jongelieden voor het eerst worden ingeschreven in het album der Academie. Dit blijkt uit den Studenten-Almanak van 1819, in welks ‘Korte Geschiedenis der Leydsche Universiteit (1817-1818)’ gezegd wordt: ‘De ongelukkig ontstane tweedragt in ons (der Studenten) midden heeft plaats gemaakt voor verbroedering en vriendschap’. In de ‘Mengelingen’ van dien Almanak vindt men drie gedichten naar aanleiding dezer verzoening, waarvan een: ‘Broederschap’ geteekend is: Da Costa, terwijl alle andere bijdragen nauwelijks met eene enkele letter worden aangeduidGa naar voetnoot1). Tot zijne beste vrienden behooren zijn oude kameraad Abraham Capadose en de twee zonen van Gijsbert Karel van Hogendorp, met Bilderdijk in hun midden een kring vormend, die veel van zich zal doen sprekenGa naar voetnoot2). In de jaren 1818, 1819 en 1820 leefde Da Costa afwisselend te Leiden en te Amsterdam. Hij wilde na zijne promotie in de Rechten nog den titel van doctor in de Letteren verwerven, 't welk een jonkman van zijne verwonderlijke vlugheid niet moeilijk zou vallen. Een dichterlijke arbeid van 1818, het treur- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
spel: ‘Alphonsus de Eerste’, mislukte. Trots de voor hem zoo hoogst belangrijke stof, de geschiedenis van den eersten Portugeeschen Koning, heeft hij zich niet weten te verheffen boven den gewonen treurspeltoon uit het laatst der achttiende eeuw, boven den bekenden dreun der alexandrijnen van Nomsz, Van Merken, Wiselius en van Bilderdijk zelven in den ‘Floris V’. Zijn aanleg, geheel lyrischepisch, zou hem volkomen ongeschikt maken voor het drama, even als zijn meester. Dankbaarheid voor het vele uitstekende, voor het onnavolgbaar geniale van zijn lateren dichterlijken arbeid, is mij aanleiding hier niet uitvoerig stil te staan bij dit zwakke gewrocht zijner jonkheid. Gedurende het tijdvak vóór zijne promotie in de Letteren werd de omgang met Bilderdijk steeds vertrouwelijker. Vast besloten eerlang in de schaduw der Teisterba ntsche krijgsbanier mede te strijden, deed zich nu het merkwaardig verschijnsel voor, dat de leerling van zijne zijde invloed begon te oefenen op den meesterGa naar voetnoot1). Da Costa volgde Bilderdijk niet in alles; niet in zijne denkbeelden over Natuurrecht, ontleend aan den cynischen HobbesGa naar voetnoot2); niet in zijne bewondering voor de eeuw van Lodewijk XIV en Lodewijk XVGa naar voetnoot3). Da Costa bracht meer romantische denkbeelden in het dagelijksch gesprek, en uitte zijne ingenomenheid met Tasso, Camoens, Herder en LamartineGa naar voetnoot4). Bilderdijk heeft niet geaarzeld te erkennen, dat Da Costa, door hem op Robert Southey en diens heldendicht te wijzen, er veelszins toe heeft bijgedragen, om hem te brengen tot dien ‘minder stijven en gekunstelden, meer natuurlijken, lossen, gevoelvollen dichttrant, welken hij sints zijne vestiging te Leiden heeft aangenomen’Ga naar voetnoot5). In 1819 treurt Da Costa met Bilderdijk over het afsterven van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
den veelbelovenden Julius Willem Bilderdijk, ‘op zijnen zeetocht’ als adelborst overleden; in 1820 geeft hij als een vervolg op de ‘Perzen’ zijn ‘Prometheus, dramatisch dichtstuk naar Eschylus’ en eindelijk, den 21 Juni 1821, des voordenmiddags te 10 uren verwerft hij den graad van Doctor in de Letteren met een ‘Specimen Inaugurale exhibens Positiones quasdam ad philosophiam theoreticam pertinentes’. In dit proefstuk behandelt hij vier vraagstukken: twee wijsgeerige en twee letterkundige. Philosophisch zet hij zijne denkbeelden uiteen over ‘de zekerheid der menschelijke kennis’, en over ‘de zedelijke vrijheid van den mensch’, beide in streng Hebreeuwsch-theïstischen geest behandeldGa naar voetnoot1). Letterkundig schrijft hij een opstel over ‘de drie Grieksche treurspeldichters,’ inzonderheid over de verhevenheid der Aeschyleïsche helden en over de ‘eenheid en echtheid van de Ilias’Ga naar voetnoot2), zich aansluitende bij de meeningen van Châteaubriand, D.J. van Lennep, Bilderdijk en Lamartine. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Te Amsterdam, nu als advocaat gevestigd, had hij een jaar vroeger, 2 Januari 1820, in de Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen eene voordracht gehouden. Onder zijne hoorders was toen Willem de Clercq, later zijn boezemvriend, de vermaarde improvisator. In hetzelfde jaar ontmoette hij de Clercq voor het eerst bij een vriend. Beide mannen geven om strijd getuigenis van dit feit. De Clercq verhaaltGa naar voetnoot3): (1820). ‘Twee zeer genoegelijke bijeenkomsten had ik bij Hartsen en Pauly en leerde daar met recht veel ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
noegen den jongen Da Costa kennen, den voedsterzoon van Bilderdijk, die veel genie en vooral de groote kracht van geest heeft om voor zijne gevoelens uit te komen...’ (Dingsdag, 17 Oct. 1820). ‘Een heerlijke avond. Reeds lang had ik gewenscht Da Costa nader te leeren kennen. Ik gaf hem deze begeerte te verstaan, en nu kwam hij op een recht genoegelijken avond bij mij. Hij is wezenlijk dichter, vol vuur, vol gevoel; wij doorliepen de schoonste stukken van verschillende letterkunde. Spanje, Italië, Portugal, alles had zijn beurt’Ga naar voetnoot1).... (30 October 1820.) ‘J'eus une soirée charmante chez le bon oncle de Vos avec van's Gravenweert et Da Costa.......Da Costa a encore une imagination fraiche et facile. C'est l'homme qui de tous ceux que j'ai vus m'a realisé le plus l'idée d'un homme de génie. Nous eûmes vraiment un souper attique’Ga naar voetnoot2). Omtrent deze zelfde ontmoetingen oordeelt Da Costa: ‘Het was in het jaar 1820. Ik had de Hoogeschool te Leyden nog niet voor altoos vaarwel gezegd.....Het was op dat tijdstip, dat ik, twee-en-twintigjarig jongeling, met den destijds vijf-en-twintigjarigen de Clercq in kennis en aanraking kwam. Het was ten huize van den Dichter Antoni Hartsen te Amsterdam. Met onderscheidene mannen van naam in handel en letteren zag ik my aldaar vereenigd ter maaltijd. Daar stond, onder de levendig gewordene zamensprekingen op het nagerecht, een man op in al den gloed der jeugd, merkwaardig in geheel zijn uitzien en voorkomen, maar bovenal door het tintelende gitzwart zijner geest- en levenvolle oogen, en in het geheel door iets karakteristieks Zuidelijks en toch tegelijk oud-Hollandsch in de uitdrukking van gelaat en gestalte. Met een soort van eigenaartig driftige beweging van zijn zetel opgerezen, stond hy weldra in schier onbewegelijke hou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ding voor ons, en van zijne tong stroomde onverwijld en onbelemmerd een breede en heldere vloed van dichtregels......’Ga naar voetnoot1) Op deze wijze hebben beide groote geesten elkander leeren kennen. Willem de Clercq heeft van 1820 tot 1844, van de eerste ontmoeting bij den dichter Hartsen tot aan den rand van zijn graf, met Da Costa geleefd in zeldzame harmonie en onverminderde vriendschap. Zijn Dagboek getuigt het bladzijde aan bladzijde. Enkele uitspraken van zulk een genialen vriend mogen hier niet gemist worden: (1821.) ‘Da Costa, hij staat daar als een reus tusschen de Pygmeën van onzen tijd’Ga naar voetnoot2). (April, 1821.) ‘Da Costa heeft mij zoo even verlaten, en ik kan zoo spoedig niet weder tot bedaarde en rustige denkbeelden, voor het dagelijksch leven bezield, terugkeeren. Ja, voorwaar, dat is een beter, hooger geest dan de gewone. Eenige uren is hij bij mij geweest. Zijn geest heeft dezelve tot minuten gemaakt.’Ga naar voetnoot3). (3 Augustus 1821). ‘Heerlijk, onvergetelijk, heilig, onbeschrijfbaar was mij de avond van gisteren......Nu leerde ik Da Costa kennen, bewonderde de hoogte van zijn geest, de verheffing van zijn genie.......Tot dus ver bleef ik op een afstand met Da Costa, doch verwonderde mij telkens, als hij met den hoogsten eerbied de woorden van ons Evangelie aanhaalde of met eene onbegrijpelijke scherpzinnigheid de punten vaststelde, waarin Jood en Kristen zich vereenigen....Eindelijk had ik Da Costa op mijn laatste feest (herdenking van de Clercq's huwelijksdag) als vriend, als mensch in de rij van de mijnen met onuitsprekelijk genoegen gezien, en nu ging ik weder tot hem. Nadat wij eenige alleraangenaamste oogenblikken in het letterkundige doorgebracht hadden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
stonden wij als gewoonlijk op, en werd ons onderhoud gedurig belangrijker.......’Ga naar voetnoot1). De Clercq spreekt zijne vurige hoop uit, zijn vriend eenmaal tot dat Christelijk geloof te zien overgaan, dat hem het heerlijkst heiligdom des harten is geworden, en plotseling zag hij den man, die als vernuft, als genie, alles voor hem was, als Christen vóór hem staan.Ga naar voetnoot2) Wat De Clercq zoo heugelijk verraste, was reeds lang voorbereid. De omgang met, de invloed van Bilderdijk waren hier beslissend. Aan opzettelijken bekeeringsijver of zachten dwang van Bilderdijk's zijde behoeft niet gedacht te worden. Da Costa verklaart uitdrukkelijk, dat Bilderdijk er de man niet naar was. om ‘van zijnen leerling een proselyt te maken;’Ga naar voetnoot3) dat hij met zijn meester sprak over het Oude Testament, over de beloften aan de oude Hebraeën gegeven; dat hij hem zelfs wees op de oude Rabbijnsche overleveringenGa naar voetnoot4). ‘Pogingen, om zijnen jongen vriend, wy zeggen niet te bekeeren......maar te overtuigen, of op den weg te helpen, werden met een bepaald opzet niet in het werk gesteld.’Ga naar voetnoot5) Bilderdijk maakte grooten indruk op hem, door er op te wijzen, dat de ware Christen aan de verwachtingen van Israël deelneemt, en dat ‘de Messias ter eeniger tijd nog glorievol als Koning zal heerschen op den troon van David.’Ga naar voetnoot6) In des meesters gedichten klinkt soms een woord van aansporing. Bij Da Costa's bevordering tot Doctor in de Rechten (1818) had Bilderdijk hem toegeroepen: ‘Verwissel voor geen Heidnenleer
Geweten, Waarheid, God en Eer:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee jaren later (1820) klinkt het duidelijker: ‘Mijn kweekling! wees me een levend beeld!
Wees, door mijn Vaderzucht herteeld,
Wat ik......waar ik naar trachtte en streefde.
Wees Dichter, maar u-zelv'allcen!
Veracht den wierook van't gemeen,
En wie zich d'ijdlen hoop verkleefde!
Wees vrij, in daad, gevoel, en toon!
Wees braaf, en.....Christenlen, mijn Zoon,
Bilderdijk's gesprekken met zijn kweekeling waren zonder opzet: ‘Christusprediking’Ga naar voetnoot2). Da Costa begon het Nieuwe Testament te lezen. Hem troffen inzonderheid de eerste woorden van het vierde Evangelie. Hij begreep ten slotte, dat de voorzeggingen van Profeten en Psalmisten in vervulling waren gegaan; hij omhelsde het Christendom, omdat Bilderdijk tot hem gezegd had op zekeren onvergetelijken dag in October 1820: ‘De oude Joden hebben een meervoud van personen in de onuitsprekelijke eenheid van God erkend. God, zich zelven ziende, zich zelven beschouwende en zelf zijn eigen afschijnsel zijnde, teelde van eeuwigheid af zijnen Zoon. Deze zoon is dezelfde, welken de Christenen in den persoon van Jezus Christus, den Gekruisigden, aanbidden’Ga naar voetnoot3). Toen vielen hem, naar zijn eigen getuigenis, ‘de schellen van de oogen’, en ‘geloovend mocht hij nedervallen voor dien Jezus den Nazarener, den Koning der Joden, ook zijn Heer en zijn God’Ga naar voetnoot4). Het mag geene verwondering wekken, dat Da Costa, de vurige zoon van Sem, met den echt godsdienstigen aanleg van zijn ras, juist door dergelijke Christelijke mystiek werd getroffen. Voor Bilderdijk was het een onwaardeerbare triumf, Da Costa tot een zoon naar zijn geest en zijnen godsdienst te hebben gevormd. ‘Laat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
men my nu vrij vergeten,’ - schrijft hij in 1820 aan een vriendGa naar voetnoot1) - ‘ik heb twee leerlingen gemaakt, die oorspronkelijk zijn, en geene kopijën of naäpers van hun voorganger, als anderen deden. Mijne vrouw en da Costa zullen de wareld overtuigen, dat Poëzy by my nog iets hoogers was, dan 't geen ik my eigen kon maken, en dat men, die de vlerken uitslaat, in geene kooi moet willen sluiten, maar in de ruime lucht brengen, waar hy ze roeren kan’. Hoogst eigenaardig, zeer eerbiedwaardig is het besluit van Da Costa zijne nieuwe overtuiging vooreerst geheim te houden. Hij wilde zijne ouders niet bedroeven. Bovendien, hij had declgenooten in zijn geheim, vooreerst Willem de ClercqGa naar voetnoot2), en dan.....zijne nicht, Hanna Belmonte, ‘die innemende, schier Andalusische Schoone’Ga naar voetnoot3) Van hunne eerste jeugd hadden neef en nicht elkaar gekend. Da Costa spreekt sedert 1819 tot haar in zijne verzen: ‘O! mocht mijn boezem eens zich aan uw boezem prangen.
naar wie mijn hart vergeefs sints de eerste kindsheid zucht,
wier tooverbeeld me omzweefl, wier wezen my onlvlucht.’Ga naar voetnoot4)
Hanna Belmonte is Da Costa's eerste en eenige liefde geweest. In alles naar het verhevene en grootsche strevend, had hij zijne nicht lief met de ridderlijke geestdrift van een modernen Amadis. In 1820 werd hij aan haar verloofd, en van dit tijdstip tot aan zijn dood heeft deze Isaäc veertig jaren lang zijne Rebecca lief gehad met onverminderde genegenheid. Zijn laatste vers is gewijd: ‘Der dierbre Vrouw,
wier liefde en trouw
sints driemaal derlien jaren
in elken strijd,
ten allen tijd,
in zielsbezwaren en gevaren
my stond ter zij.....’Ga naar voetnoot5).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zulk een zwanenzang zegt meer dan heele boekdeelen vol sentimentaliteit. In April 1821 op haar verjaardag wijdt hij haar zijn eerste deel ‘Poëzy’ met de bede: ‘Lieve, ja! neem deze bladen
als een klein verjaargift aan!
dring. hun inhoud door uw harte!
en gy zult het mijn verstaan.’Ga naar voetnoot1)
En reeds was tusschen die beide harten een eerbiedwekkend geheim. Hanna Belmonte was in een Christelijk instituut opgevoed. ‘Van het oogenblik af, waarop ik haar mededeelde’ - zegt hijGa naar voetnoot2) - ‘wat er in mijn gemoed omging, werd zij voor mij eene trouwe zuster in Christus, en eene trouwe helpster bij de beproevingen van dit leven en in het streven naar het eeuwige door het geloof aan onzen grooten God en Verlosser.’ Gadeloos moet de blijdschap van Da Costa geweest zijn, toen hij van de lippen zijner aangebeden nicht de bekentenis vernam, dat zij niet aarzelde te deelen in zijne nieuwe godsdienstige overtuiging. Hooger steeg nog zijn geluk, toen hij, drie weken na zijne promotie in de Letteren, den 11 Juli 1821, met Hanna Belmonte huwde, en aanvankelijk in de ouderlijke woning met zijne jonge vrouw ging wonen. Eén ding is opmerkelijk in Da Costa gedurende dit tijdperk van uiterlijken voorspoed. Hij is niet gelukkig, en bekent het aan Willem de Clercq, die er in zijn ‘Dagboek’Ga naar voetnoot3) het volgende van zegt: (1822.) ‘Da Costa is niet gelukkig; ten minste hij gelooft het niet te zijn. Als hij op dit kapittel komt, schijnt de diepste melancholie zijne trekken te bezielen, en hij verklaart bij alles wat hem heilig is, geen oogenblik gelukkig geweest te zijn in zijn geheel leven. Een raadsel is en blijft de mensch in alle | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
omstandigheden. God weet wat hij geeft. Wij moeten hem aanbidden.’ Het is niet waarschijnlijk, dat deze naïeve psychologie den zonderlingen toestand volledig verklaart. Van waar dit gebrek aan evenwicht in Da Costa's karakter? Bilderdijk heeft heel zijn leven lang op ‘deze gevloekte wareld’ gesmaald, een feit, dat men terecht verklaart door op zijn eigenaardigen lichaamstoestand en zijne Teisterbantsche droomen te wijzen. Da Costa droomde Spaansch Portugeesche droomen. Hij zegt tot zijne vrouw, korten tijd na hun huwelijk: ‘O! indien......
in dit herbergzaam Noorden
als aan Taag- en Iberboorden
Costa's oud en eerlijk bloed
weder blonk van riddergloed!’Ga naar voetnoot1)
Doch dergelijke droom sproot niet uit grootheidswaanzin, en kon den zoon uit zoo ‘oud en eerlijk’ bloed het leven niet verbitteren. Daarenboven juicht hij steeds over de zekerheid van zijn geloof, en steunend op deze vastgewortelde overtuiging zwelt zijn borstvan vermetelen strijdlust. Het wordt zijne taak oorlog te voeren met de ‘Ongodisten’. In het slingeren van banvloeken over de eeuw, waarin hij leeft, bereikthij eene hoogte, waar Bilderdijk zijn ouderwetschen hoed voor moet afnemen. En toch ongelukkig! Bij zooveel vastheid van beginselen en zoo uittartenden gladiatorsmoed, had men meer harmonie verlangd. Doch - de eenvoudigste verklaring is altijd de beste - men bedenke, dat Da Costa door zijne hevige opgewondenheid, zijne luid jubelende geestdrift, tot kwellende zwaarmoedigheid moest vervallen - de gewone vrucht van al te groote inspanning der menschelijke krachten. Geheel weggezonken in een toestand van uitputting, klonk zijne stem dof en klagend, totdat bij het uitspreken van een denkbeeld, dat hem belang inboezemde, zijn oog weer opvlamde, zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
borst zich uitzette, zijne stem als van nieuw metaal weergalmdc, en de oude Da Costa zich in zijne volle kracht toonde. Willem de Clercq heeft hem in uren van neerslachtigheld, in dagen van opgewondenheid, bespied, en een zeer gelijkend portret van hem in zijn ‘Dagboek’ geteekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Da Costa bleef na zijn huwelijk geen vol jaar met zijn vader in de ouderlijke woning samenleven. David da Costa overleed 22 Februari 1822. Tot nog toe had hij uit eerbied en kieschheid geheel gezwegen van zijn verlangen openlijk tot de Christelijke geloofsbelijdenis over te gaan. Hij bepaalde, dat hij uit achting voor de nagedachtenis zijns vaders het Israëlitische rouwjaar met al de daar bij behoorende gebruiken zou waarnemen, en ging in de eerste weken elken morgen vroeg het gebed voor den afgestorvene doenGa naar voetnoot1). In de zomermaanden van 1822 vertrok hij met zijne vrouw ter ontspanning naar Zeist. Daar kwam het verzoek van de Clercq tot hem, om door hem aan Biderdijk voorgesteld te worden. Gaarne voldeed Da Costa aan dien plicht. De Clercq heeft de ontmoeting met nauwkeurige, fijne trekken geschilderdGa naar voetnoot2). Den 9 Juli 1822 vertrok De Clercq naar Leiden, en stapte af in den Gouden Leeuw. Da Costa was met zijne vrouw, die in plaats van Hanna welluidendheidshalve Nancy genoemd werd, reeds gekomen. Bilderdijk maakt geen aangenamen indruk op de Clercq. ‘Bilderdijk ziet er niet eerbiedwekkend, maar eenigszins afstootend uit. Een pruikje, sterk geprononceerde trekken, die met de rimpels in éen smelten, een pet op het hoofd, een pikante doch geenszins medeslepende toon in zijn onderhoud.’ Mevrouw Bilderdijk komt er beter af - zij is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘klein van postuur, eenvoudig gekleed, met weinig uitgewerkte trekken’ en bij dit alles ‘een zachte, zilverachtige stem, die haar geheel in volle waarde doet kennen’. Het bezoek duurde tot vreugd van De Clercq maar kort. Den volgenden dag (10 Juli) zou men bij Bilderdijk den maaltijd gebruiken. ‘Da Costa was zoo als altoos, de strijd tusschen verheffing en neerslachtigheid’. De beide vrienden hadden den avond te voren zoo luid gedeclameerd in eene kamer van den Gouden Leeuw, dat een Franschman, naast hen logeerende, met verzoek om minder gerucht kwam. Da Costa maakte zich bevreesd, dat hun bezoek Bilderdijk tot ‘omslag en kosten’ zou noodzaken. Zoo verscheen men te drie uur bij den meester. Zijn toon was ver van aanmoedigend; het gezelschap zeer stijf aan tafel. Da Costa sprak geen woord, omdat het hem niet paste in zijns meesters tegenwoordigheid te spreken. Juist, toen men pudding at, kreeg de jonge mevrouw Da Costa naar de zonderlinge gewoonte van dien tijd een zenuwtoeval. De Clercq stelt alles zeer naïef voor: ‘Nancy roept: Lieve, lieve, en op het oogenblik, dat wij bezig waren de verdiensten van een pudding te apprecieeren, zinkt zij in elkander’. Dit kleine familietafereel, met de daarbij behoorende ‘consternatie’ van 1822, moest dienen, om De Clercq te overtuigen, dat Bilderdijk een ‘hart’ bezat. De deftige man met pruik en pet zorgde voor geneeskundige hulp, liet zijn zoon Lodewijk de kamer uitgaan, en stelde Da Costa gerust. Na eenigen tijd week het toeval, en vertrokken de beide echtgenooten. De Clercq bleef om met Bilderdijk het dessert te gebruiken, ‘dat de goede mevrouw Bilderdijk nog zooveel moeite gekost had’. Juist onder dit gesprek kwam er eene vriendschappelijke verhouding tusschen den improvisator en den gastheer tot stand, die beloofde den volgenden dag bij De Clercq en Da Costa in den Gouden Leeuw het middagmaal te gebruiken. De 11 Juli 1822 was de eerste verjaring van Da Costa's trouwdag. De vrienden vierden dien te zamen in ‘de zijkamer van den Gouden Leeuw’, in tegenwoordigheid van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
heer Herdingh, Da Costa's en somtijds Bilderdijk's uitgever. Bilderdijk droeg een vers voor, ‘waarin de geheele Bilderdijk ademde’, zegt De Clercq. Er was inderdaad iets zeer hartelijks, iets zeer aangrijpends in strophen als deze: ‘Mijn vriend, mijn Kweekling! - Ja, mijn Zoon! -
Gy wien ik thands aan 't hart mag drukken,
Gewonnen voor de Hemelkroon! -
Weg lauwren, weg gy aardsche palmen!
Wy stroomen uit in Jubelpsalmen
Van dank, geloof, en liefde, en hoop!
Ja 'k heb in u een Zoon hervonden,
Wy zijn in Jezus bloed verbonden
o! Zijn we took in Jezus doop! -’Ga naar voetnoot1)
Mevrouw Da Costa was geheel hersteld van de zenuwaandoening des vorigen dags, en kon met aandoening luisteren naar de volgende verzen: ‘En gij, Da Costaas dierbre Gade!
Gij, van zijn ademtocht bezield,
Die, deelster in zijn heilgenade,
Met hem voor Jezus voeten knielt;
Ja met één zielsgevoel van Vader
Omvangt mijn hart u bei te gader...’Ga naar voetnoot2)
De Clercq getuigt met zijn beminnelijken eenvoud: ‘Nu volgde er een tooneel van weemoed en aandoening tusschen den vurig beminnenden jongeling en den diepgevoelenden grijsaard.....Ik voelde poëzij in mijn geheele lichaam tintelen en eene opeenhooping van gevoel, die zich moest uitstorten. Het was dus geen genot van eigenliefde, dat ik gevoelde, maar waarachtige behoefte aan verlichting, toen ik opstond’.Ga naar voetnoot3) Met andere woorden De Clercq goot den vollen rijkdom van zijn aandoenlijk hart in een stroom van verzen uit, en bewees aan Bilderdijk, dat er dichters zijn, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
geene pen noodig hebben. Hij durfde niet al te veel voor het Christendom van Da Costa uitkomen, omdat hij niet wist, of Da Costa's uitgever - geen compliment voor dezen - in het vers van Bilderdijk alles begrepen had. Intusschen maakte Da Costa nu geen geheim meer van zijne geloofsverandering. Eerst had hij willen wachten tot het rouwjaar na zijns vaders dood geheel afgeloopen was, maar zijn vriend Capadose, die met hem als Christen wilde gedoopt worden, overreedde hem deze plechtigheid eenigszins te vervroegen. Da Costa en zijne vrouw begaven zich naar Leiden, 23 September 1822, en wendden zich tot den bekenden en algemeen beminden predikant Lucas Egeling, om vóór den doop nog godsdienstonderwijs te ontvangen.Ga naar voetnoot1) Deze lessen duurden tot 17 October, op welken dag Da Costa, zijne echtgenoote en Capadose hunne geloofsbelijdenis aflegden. Men had gezorgd, dat er van deze plechtigheid en de daarop volgende bediening des doops zoo weinig mogelijk gerucht gemaakt werd. Bilderdijk, de Van Hogendorpen en de trouwe De Clercq waren ingewijd. Hoogst aangrijpend is het verhaal van dezen laatsteGa naar voetnoot2). Hij kwam Zaterdags, den 19 October naar Leiden en vond Da Costa in een ‘stil en deftig logement’, de Plaats Royaal. Da Costa zelf was rustig, mevrouw bleek ‘sterk geagiteerd’. Da Costa ging dien namiddag naar dominé Egeling, om de plaatsen in de kerk te gaan bezien. Hij kwam met den predikant terug. Deze was ‘een bejaard man, met iets eenvoudigs, iets kinderlijks. Hij sprak een en ander, meer in eenen kristelijken zin, dan wel als uitwerksel van eenige menschelijke wijsheid, en echter was ik, toen hij heenging, diep getroffen’, zegt De Clercq. Er werd een groot geheim gemaakt van den dag en het uur, waarop de doopplechtigheid zou plaats hebben. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
predikant Egeling had deze zeldzame doopelingen niet aangenomen om met hen te schitteren. Hij had bij de aanneming van Da Costa en Capadose verzocht niet ‘zoo rad’ te spreken. Sommige antwoorden vroeg hij schriftelijk te hebben. Hij maakte diepen indruk door zijne persoonlijkheld, een beeld van Evangelische zachtmoedigheid, en daarom in het geheel niet ingenomen met de Teisterbantsche bitsheden en bitterheden. ‘Egeling is geen vriend van Bilderdijk, integendeel bevreesd voor zijn invloed,’ bericht De Clercq. Des avonds maakte Da Costa zich zeer ongerust over het zeggen van dominé Egeling, dat Blikerdijk, geen lid der gemeente zijnde, misschien geene plaats zou krijgen in de bank der ouderlingen. Op den dag van de doopbediening (Zondag 20 October 1822), kwamen er weinig menschen in de Pieterskerk; men wist niet, dat er iets bijzonders zou voorvallen....De Clercq zat met Dirk van Hogendorp in de ouderlingenbank. Egeling leidde de godsdienstoefening met innige hartelijkheid en bijzonder goeden smaak. Zijne leerrede is later uitgegevenGa naar voetnoot1) en liep over de woorden van Paulus aan de Romeinen: ‘Alzoo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden naar de verkiezing der genade’. Het ‘overblijfsel der genade’ onder de Israëlieten, met dezen zuiver Paulinischen term werd door den predikant Egeling het eigenaardig verschijnsel der geloofsverandering dezer afstammelingen uit ‘Jacob's lijdend nageslacht’ aangeduid.’ Hier knielde Da Costa, en De Clercq deelde ‘in zijne plechtige vernedering voor God’. Ook Bilderdijk woonde de plechtigheid bij en ontving de nieuw gedoopten ten zijnent. Wederom getuigt de dank- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
bare de Clercq: ‘Aan tafel was het wezenlijk oud-hollandsche gulheid en mevrouw Bilderdijk is inderdaad een heerlijke vrouw’. Bilderdijk deed uitkomen, dat de godsdienst der dischgenooten ‘eene vroolijke godsdienst’ was, die ‘ieder zuiver genot’ veroorloofde. Hij schonk den drie nieuw gedoopten een kerkboek met een gedicht. Da Costa erkende: ‘Ja, van daag ben ik gelukkig!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.Na deze voor Da Costa zoo heuglijke ontknooping eener sinds langen tijd heimelijk volgehouden worsteling, kwam hij tot eene betrekkelijke rust, en keerde met zijne schoone Nancy (Hanna) naar Amsterdam tot zijn nieuwen werkkring terug. Doch voordat er hier eenigszins uitvoeriger gesproken mag worden van dat nieuwe werk, voegt het te herinneren, dat de dichter juist in deze dagen, tot verrassing van de beschaafden onder zijne landgenooten, in zijne volle grootheid was opgetreden. Te midden van zijn geestelijken strijd, in de jaren 1818 tot 1822, had Da Costa allerlei gedichten geschreven, die hij in 1821 en 1822 bij Lucas Herdingh & Zoon te Leiden uitgaf, onder den titel: ‘Poëzy’. De dichter, op het keerpunt zijns levens, met de hem onderscheidende hartstochtelijkheid reeds de groote denkbeelden van het Evangelie belijdende, verkeert hier in een zeer eigenaardigen toestand. Het oude Hebreeuwsche deïsme gaat over in een steeds blakender dwepen met de christelijke leer. Da Costa verschijnt oogenblikkelijk in de volle wapenrusting van een christelijk soldaat, bereid de ideeën, die zijn dierbaarst heiligdom geworden zijn, die hij met de woeste liefde van een zoon der ‘Libyaansche stranden’ bemint, tegen elke bedenking, tegen alle ontheiliging te verdedigen. In de ‘Voorrede’ tot het eerste deel (1821) kondigt hij vol strijdlust aan, dat hij tegen ‘den heerschenden geest | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
der eeuw’ het een en ander heeft in het midden te brengen.’ ‘Hierin stelt hij eer en genoegen’. Hij hoopt, dat alle weldenkenden met hem tegen twee ‘afschuwelijkheden’: ‘ongodisterij en omverwerping der maatschappelijke orde’ zullen kampen. 't Zij nog Jood, 't zij reeds Christen, zijn haat tegen de Ongodisten is een gloeiende, alles verterende haat. Daarom zal hij in den bekenden zang: ‘De gaaf der Poëzy’ (eerste deel) naast Gevoel en Verbeelding ook dien Heldenmoed plaatsen, die terecht critiek uitlokteGa naar voetnoot1), maar zonder welken een kampvechter als Da Costa niet denkbaar is. ‘Des Dichters hand stort wel geen bloed,
(hy is geen gruwzaam tweedrachtstichter!)
maar echter is zijn wezen - moed!
en zonder heldenmoed geen Dichter!’Ga naar voetnoot2)
Kampvechter wil hij zijn, heldenmoed wil hij bezitten, maar geen ander wapen hanteeren dan zijne zangen: ‘Moed zonder steun, dan in zijn God,
en zonder wapen, dan die zangen,
in Goddelijke drift ontfangen,
waarmeê hy inrukt tegen 't lot’Ga naar voetnoot2).
Men ziet het: door de Harp zal deze gladiator-profeet de booze wereld der Ongodisten bedwingen; door de Harp, als de Barden der oude Britten, strijdzangen uitstortend in de harten der worstelende helden; als de koninklijke Zangers der Hebreeuwsche Oudheid, strafprofetieën verkondigend over Tyrus en Damascus. De geheele Da Costa is in deze eerste openbaring van zijn onweerstaanbaar genie: de Israëlietisch-Portugeesche Da Costa, met zijn hoog-adellijk, trotsch hart, de laatste profeet van Jacob's lijdend nageslacht; de apocalyptisch-christelijke Da Costa met geopend vizier het ongeloof | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
uittartend, den tijdgeest hekelend in zangen des dags, en tot wapenspreuk op zijn schild schrijvend: ‘Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed!’ Er is nog meer in deze beide deelen. De eerste Da Costa, de jongeling, die de Classieken liefhad, schrijft eene vrij middelmatige romance, onder den titel: ‘Euridyce’, schrijft eene vrij zwakke bespiegeling onder den titel: ‘Des Dichters Lotbestemming’, vol herinneringen aan de Classieke Oudheid en de Renaissance; schrijft ‘Ines de Castro’, proef, hoe men de romantisch-Portugeesche stof van Camoens in ‘stijl en toon’ der Nederlandsche tragische poëzie weet over te brengenGa naar voetnoot1); schrijft eene dichteriijke vertolking uit het XIIIe boek van Ovidius' Metamorphosen - Ajax en Ulysses, dingende naar de wapenen van Achilles - schrijft eindelijk eene vertaling van Dryden's ‘Alexanders Zegefeest’, al te zaam verradend, dat de geniale man zich losworstelt uit het eerste stadium eener academische jongelingsontwikkeling, dat hij den dageraad van een nieuwen dag in het Oosten gezien heeft, dat hij zijn laatste vaarwel zegt aan eenmaal geliefkoosde, nu ter zijde geschoven idealen. De twee deelen van Da Costa's eerste poëzie rangschikken hem onder de allereerste leiders der letterkundige romantische beweging in Nederland. Het tijdperk der Lootsen, der Kinkers, der Spandaws, heeft, ondanks de verzenstroomen, trots de zich opeenstapelende bundels van Bilderdijk in de jaren 1815 tot 1830, niets voortgebracht, dat zoo door en door romantisch is als deze eerste verzen van Da Costa. Juist deze bewijzen, dat ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
in ons vaderland de schok gevoeld wordt, elders door vorsten in de letterkundige kunst, als Sir Walter Scott en Lord Byron, teweeggebracht. In het oogvallend is het terstond, dat onze Da Costa, zoo goed als Goethe, door Byron tegelijk wordt getrokken en afgestooten. Da Costa staat als innig godsdienstig Semiet, als nieuw bekeerd Christen, lijnrecht tegen Byron over. Hij heeft het zelf zeer scherp gezegd in zijne ‘Voorrede’ (tweede deel),Ga naar voetnoot1) maar toch is de verzoeking hem te groot. Hij vertaalt een paar tooneelen uit Byron's ‘Caïn’ en voegt er tot bevrediging van zijn geweten een Rei van Engelen aan toe, die de vermetele taal van Caïn en Lucifer zal bestraffen. Met gadelooze verrukking de dichterlijke vlucht der Hebreeuwsche profeten, der breedsprakige Muze van Bilderdijk's hymnen, zelfs der niet minder wijdloopige zanggodin van Lamartine's bespiegelingen bewonderend, durft hij Lord Byron's genie niet begrijpen, hoezeer hij er door wordt aangetrokken. Byron is hem een booze daemon. Byron huldigt den kwaden geest dezer ongodsdienstige eeuw; dus is hij belangwekkender psychologisch, dan aesthetisch verschijnsel. Een dichter zonder godsdienstig enthousiasme kan volgens Da Costa geen dichter zijn. Het romantisch karakter van Da Costa's lyriek komt nimmer beter uit, dan wanneer hij zijn eigen karakter als dichter omschrijft. Eene verwijzing naar de schitterende ‘Inleiding tot de hymne: Voorzienigheid’ kan volstaan. Men komt hier tot eene zeer bekende, zeer dik- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijls aangehaalde plaats. Het is de lof aan de Homerische zangen: ‘Meoonsche zwaan! verheven is uw zingen,
zieltreffend stout, en hartinnemend zacht,
gelijk de hand, die Hector kon bedwingen,
gelijk de traan der weduw, die hem wacht!
Maar hoe ge ook praalt in 't Rijk der dichtgeluiden,
hoe eeuw aan eeuw ter neêr knielt voor uw lied;
(wil, achtbre schim! my niet dit woord misduiden!)
ook gy voldoet den eisch mijns boezems niet!
Ik ben geen zoon der laauwe Westerstranden!
Mijn Vaderland is daar de Zon ontwaakt!
En als de gloed der Libyaansche zanden,
Er is veel geschreven, veel gezegd over deze dichterlijke geloofsbelijdenis. Een zeker gebrek aan juistheid in de geographische bepaling van des dichters vaderland is niet weg te redeneeren. De historische vaderen van Da Costa komen niet van de boorden des Jordaans; Potgieter heeft het in zijn schoonen ‘Rouwzang’Ga naar voetnoot2) zoo schoon gezegd: ‘Hervormd Amsterdam! gij, gelukkige moeder
Der fiere gemeent, die u glansrijk herschiep,
Bleek immer uw menschlijkheid vroomer of vroeder
Dan toen zij 't Huis Jacobs het wellekom riep;
Al 't voordeel waarderend van vlijtigen wandel
Weest ge ijlings hun plaatse in der poorteren rij,
't Verlaten Lisboa riep wee om zijn handel,
De korlen des Taags werden staven aan 't IJ!’
Doch de hoofdstrekking blijft. Da Costa stelt zich tegenover den algemeenen toon en inhoud der Westersche poëzie. Hij zoekt geene rustplaats op west-oostelijke divans, maar de schaduwen van den Libanon, en profeteert of weent met zijne Muze, de Sionite, aan de stroomen van Babel. Juist hierin openbaart zich het modern romantisch karakter zijner kunst. Zijne harp mengt hier een wonder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
heerlijk accoord in de algemeene symphonie van Orientales der jonge romantische school. Dat hij tevens blijft zweren bij ‘Jerusalems Profeten’, vermeerdert het Oostersch karakter zijner zangen. ‘Gy, Heiligen! Gy zijt de ware Dichters!
uw taal is ziel in zielenmelody!
Verheft ge uw stem, gy aardsche hemelstichters?
het Heidendom wijkt sidderend op zij!
Mijn hart springt op, en wil zijn boei ontglippen,
en golven met uw hymnen hemelwaart.
De kou der koorts bevangt mijn bleeke lippen.
rondom mijn hart is 't brandend bloed vergaard.
Mijn Vaderen! geeft me adem, krachten, woorden!
En stortte ik uit hetgeen mijn borst doet gloên!
Verhoort gij mij? Zoo zullen mijn akkoorden
Oostersche psalmen te zingen in het ceremoniëel stijve Holland van 1818 tot 1822 is hetzelfde als een nieuw tijdperk in de vaderlandsche historie der Letteren te doen aanbreken. Da Costa zag met kinderlijke dankbaarheid altijd hoog op tegen Bilderdijk, en tegen alles wat door Bilderdijk werd gedacht en gedicht, maar begreep niet, of wilde niet begrijpen, dat zijne eigen dichterlijke vlucht die van den meester ver voorbijstreefde; mocht hij soms door deftige stroefheid en gebrek aan smaak zondigen in den trant van dezen.Ga naar voetnoot2) Dat hij Bilderdijk voorbijstreefde, is gemakkelijk te verklaren. Da Costa behoort geheel tot de negentiende eeuw. Bilderdijk betreurt, dat de achttiende niet tot 1830 voortduurt.Ga naar voetnoot3) Da Costa is als kunstenaar de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
heraut van het nieuwe letterkundige leven der toekomst in zijn vaderland; is daarenboven door zijn strijd tegen de wijsgeerige en godgeleerde meeningen zijner uitmuntendste tijdgenooten de hoofdman eener krachtige herleving van het Calvinisme in Nederland, de eerste generaal in het leger des heils van 1823 tot aan zijn dood. En wie blaakt als hij van dien onstuimigen hartstocht, dien verterenden gloed, wanneer hij - geheel geestdrift. geheel verrukking - luide jubelt: ‘In assche zal de Godverloochnaar knielen,
en Hallels op doen stijgen God ter eer,
wanneer mijn mond d' Ahnachtige zal zingen,
den Opperheer van Eeuwigheid en tijd,
den Legervorst, die vlammende Englenkringen
tot wachters heeft, en op de wolken rijdt!
Slaat u dan uit, mijn dichterlijke vleugelen!
al moet ik ook nêertuimlen in uw vaart!
'k Vermag het niet, u langer in te teugelen!
Ik ben vermoeid van 't kruipen over de aard!
Mijn lier! hef aan, en doe de snaren bruischen!
Verhef! verbaas! sleep weg! doordring, doorgloei!
Mijn zielsgevoel! breek open uwe sluisen
en. Goddelijke Hymne! vloei!’Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII.De laatste regel uit Da Costa's eerste verzameling van verzen, Bilderdijk toegeroepen, luidt: ‘Vrede in des Heeren naam! aan de Ongodisten Krijg!’ Met dat woord op de lippen keerde hij naar Amsterdam terug, na den plechtigen dag van zijn doop te Leiden. De dag des arbeids is gekomen, maar de maatschappelijke werkkring van advokaat zeer weinig geschikt voor een buitengemeen man als Da Costa. Aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
het voortzetten van de handelszaak zijns vaders kon hij al mede niet denken. Daarom begon hij met voordrachten te houden voor eenige vrienden over ‘taalwetenschap.’Ga naar voetnoot1) Hij sprak daarbij zijn oordeel uit over het taalstelsel van Bilderdijk. Zijne voornaamste denkbeelden waren: 1. de Taal is geenszins de vrucht eener overeenkomst van menschen; 2. de oorsprong der Taal moet gezocht worden in het geopenbaarde woord Gods en in den aard en het wezen van den naar Gods beeld geformeerden mensch; 3. de taal spruit uit het eerste menschenpaar; 4 de talen kunnen teruggebracht worden tot de eerste oorspronkelijke taal; 5. de Nederlandsche taal, hoofdtak der echt Duitsche moederspraak, is een gedenkteeken der bijzondere bestemming, die door de Goddelijke Voorzienigheid van de vroegste tijden af, aan dit ons Vaderland aangewezen werd.Ga naar voetnoot2) Da Costa's denkbeelden te bestrijden - zelfs op het zuiver wetenschappelijk gebied der taalstudie, - behoort niet tot de taak van den geschiedschrijver zijns levens. Het is genoeg ze te hebben aangeduid. Wanneer eene geschiedenis onzer vaderlandsche letteren in de XIX eeuw tegelijk zou moeten bevatten eene diep ingrijpende critiek van alles, wat door onze Nederlandsche schrijvers op het gebied der philologie, der theologie, der wijsbegeerte, der ethiek, en der rechtswetenschap werd in het licht gegeven, zou ons studieveld eene zoo onmetelijke uitgebreidheid verkrijgen, dat het onmogelijk ware voor de krachten van een enkel letterkundig historieschrijver dit met vrucht in alle richtingen te doorkruisen. De mensch en de dichter alleen hebben aanspraak op ons nader onderzoek. Voor het overige mogen philologen, theologen philosophen, moralisten en juristen ieder op hun eigen terrein oordeelen, welke verdiensten aan Nederlandsche auteurs moeten worden toegeschreven, die niet alleen in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
litteratuur, maar ook in hun bijzonder vak hebben uitgeblonken. Da Costa heeft van 1823 tot 1825, en van 1831 tot 1860, twee-en-dertig jaren lang, volhard in het houden van voorlezingen voor een min of meer talrijk gehoor eerst aan huis, later in algemeen toegankelijke lokalen te Amsterdam; na 1844 ook buiten de hoofdstad. Onwillekeurig is dit werk zijne belangrijkste openbare bezigheid geworden. Hij kwam door deze voordrachten in het midden van een publiek, dat hem gaarne wilde hooren, dat het zeldzame en voortreffelijke van zijn woord op hoogen prijs stelde. Het werd zijne levenstaak dit getrouwe publiek hoe langer hoe meer aan zich te verbinden. Steeds nieuwe stof aangrijpend begon hij in 1823 met het reeds vermelde onderwerp: Het taalstelsel van Bilderdijk. En zoo gaat het voort. In 1823-24 spreekt hij over ‘de Remonstrantsche en Contra-remonstrantsche twisten en de Synode van Dordrecht;’ en in 1824-25 over ‘de Handelingen der Apostelen.’ Na eene rust van vijf jaren gaat hij voort in 1831 - 33 met zijne eerste reeks voorlezingen over de Vaderlandsche Geschiedenis, welke hij tot 1836 in vier reeksen voortzet. In 1835-36 spreekt hij over ‘Taal en poëzie;’ in 1836-37 hervat hij in eene vijfde reeks zijne mededeedeelingen over de Vaderlandsche Geschiedenis, en handelt hij tevens over Bilderdijk's ‘Ondergang der eerste wareld’; in 1837-38 over ‘Vaderlandsche Historie, zesde reeks; in 1838-39 over eenige dichtwerken van Bilderdijk; in 1839-40 over en tegen ‘Das Leben Jesu’ van Strauss; in 1840-41 verklaart hij eenige letterkundige onderwerpen aan jonge lieden, in 1842-43 spreekt hij over verschillende onderwerpen en over de Schriften des Ouden Verbonds; eene stof voortgezet in 1843-44; in 1844-45 begint hij over den apostel Paulus te handelen; in 1845-46 houdt hij Christologische lezingen; in 1846-47 gaat hij voort met de Geschiedenis der Joden uit het standpunt des Evangelies; in 1847-48 met het Evangelie van Johannes; in 1848-49 met de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Openbaring van Johannes; in 1849-50 met de Psalmen, in 1850-51 met Taal en moderne Poëzie in verband met Geschiedenis en Menschkunde; in 1851, 52, 53 wijst hij den aard en omvang der reeds vervulde en nog te vervullen Bijbelsche profetieën aan; in 1853-54 kiest hij Levens van uitstekende mannen op 't gebied van algemeene, kerkelijke en Nederlandsche Geschiedenis; in 1854-55, 56 Bijbellezingen; in 1857-58 den Brief aan de Romeinen; in 1858-59 de Brieven van Paulus; in 1859-60 neemt hij zich voor te spreken over het Evangelie van Johannes in verband met de Schriften des Ouden Testaments, doch deze voorlezingen werden door zijne laatste ziekte niet gehouden.Ga naar voetnoot1) Een van Da Costa's beste vriendenGa naar voetnoot2) zegt omtrent dit deel van zijne werkzaamheid: ‘Het is niet gemakkelijk, aan hen, die deze voordrachten niet hebben bijgewoond, er een voldoend denkbeeld van te geven. De Spreker hield zich, vooral in de laatste jaren, niet altoos - somwijlen in het geheel niet - aan zijn oorspronkelijk opstel, maar veroorloofde zich dikwerf uitweidingen, in welke hij denkbeelden, die hem bij de voordracht belangrijk voorkwamen, nader uitbreidde en op de omstandigheden des tijds vrij en krachtig toepaste. Die uitweidingen waren weleens het belangrijkste gedeelte der geheele voordracht, maar leidden dan ook vaak ver af van het eigentlijk onderwerp, dat was aangekondigd; nu en dan waren zij vol juiste opmerkingen, geniale blikken, treffende anecdoten, maar ook soms, hoezeer altoos een diepe ernst ten gronde lag, van eenen gemeenzaamheid, die aan het alledaagsche, van eenen luim, die aan het boertige grensde’. Niet alle hoorders waren met dit humoristisch bestanddeel van Da Costa's voordrachten ingenomen. Ook openbaarde deze trek zich eerst op later leeftijd en stellig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet vóór 1847. Zijn spreek- en schrijftrant in proza bezat bij al het karakteristieke en oorspronkelijke van den mensch, niet het verhevene, niet het wegsleepende, 'twelk den dichter, zoo ras hij met een voltooid kunstwerk te voorschijn kwam, onderscheidde.Ga naar voetnoot1) Intusschen bleef hij ook in het minder aantrekkelijke, Bilderdijkachtig stroeve van zijn stijl altijd de man met het groote hart en de groote geestdrift, die zijne hoorders wist te boeien en aan zich te verbinden. Reeds in 1823 was Da Costa door heel Nederland bekend. In de eerste plaats door zijne beide deelen ‘Poëzy’, maar meer nog door zijn in dat jaar verschenen vlugschrift: ‘Bezwaren tegen den Geest der Eeuw’ onder het Paulinisch motto: ‘Want wy en hebben den strijt niet tegen vleesch ende bloet, maer tegen de Overheden, tegen de Machten, tegen de Geweldthebbers der werelt, der duysternisse dezer eeuwe, tegen de geestelicke boosheden in de lucht’. Da Costa oordeelde in 1837Ga naar voetnoot2) over deze hartstochtelijke oorlogsverklaring aan de negentiende eeuw: ‘Het boeksken der Bezwaren was de uitboezeming van een gemoed, dat zijn gevonden God en Zaligmaker, in de wereld, die Hy kwam behouden, die Hy weldra komt oordeelen, niet als Koning en Heer zag gehuldigd, maar by alle inrichtingen en bedoelingen in onzen tijd meer dan immer uitgesloten en verloochend.’ In 1823 brandde Da Costa's hart van dien buitengewonen ijver, die nieuw bekeerden altijd zoo eigenaardig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderscheidt. Zijn hoofd was ingenomen door tal van Teisterbantsche paradoxen. Zijne geheele ziel blaakte van vurigen hartstocht voor de nieuw gewonnen overtuiging. Hij beminde zijn Messias, zijn Koning en zijn Heer, met eene geweldige, alles overheerschende liefde. Hij streefde er naar geheel Nederland op de hoogte te brengen van zijne gemoedsstemming, en schreef daarom - op gevaar af, of ondanks het gevaar, martelaar te zullen worden - zijne ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw.’ Het is hem te doen eenige zeer harde waarheden aan de bewonderaars der negentiende eeuw te zeggen, en daarom handelt hij over: Godsdienst, Zedelijkheid, Verdraagzaamheid en Menschlijkheid, Schoone Kunsten, Wetenschappen, Constitutie, Geboorte, Publieke Opinie, Onderwijs, en Vrijheid en Verlichting. In iederen regel tintelt de hartstochtelijkheid van den dichterlijken pleitbezorger. Koel overleg wordt zelfs niet bij uitzondering gepleegd. Alle argumenten zijn hem goed, ook de meest gedrochtelijke, de meest smakelooze. Met enkele voorbeelden zij dit gestaafd. De negentiende eeuw is ten aanzien van den Godsdienst op bedroevende wijze achteruitgegaan. Dit wordt bewezen door de volgende stellingen: ‘Zelfs de naam van Christendom is aan de vrijheid- en verlichtingschreeuwers onzer filosofische tijden onverdraaglijk. Wy hebben immers de Metaphysieke stelsels van Schelling en Fichte: wat hebben wy langer met die van Paulus en Joannes van nooden? Wy hebben de hoogmoedige eigen wetgeving van Kant; wat zullen wy ons langer om de nederige leer van liefde en zelfverloochening van den gekruisten Jezus van Nazareth bekommeren?’Ga naar voetnoot1) De negentiende eeuw gaat ook in zedelijkheid achteruit. Om dit te bewijzen, vraagt Da Costa: ‘Ik vrage het aan alle onpartijdigen: Verbeeldt men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich, dat sedert een goddelooze Voltaire zijnen Candide en duizenden helsche schriften van dien aart meer in het licht heeft gegeven, sedert Rousseau zijne onbeschaamde Confessions (schreef)...., sedert een August Lafontaine zich uitput in hart- en verstandverpestende en ontzenuwende Romans....., sedert de verzen ven Lord Byron en van zijne nog veel dieper vervallen volgelingen over geheel de beschaafde wereld zoo buiten als binnen Groot-Brittanje verspreid en bewonderd worden........., verbeeldt men zich (zegge ik) dat sedert dit alles de Zedelijkheid eenige vorderingen kan gemaakt hebben.’Ga naar voetnoot1) De negentiende eeuw is niet verdraagzamer, niet menschelijker dan vroeger eeuwen. Verdraagzamer? De Jacobijnen hebben Lodewijk XVI en den Dauphin ter dood gebracht en ten doode gemarteld; de Duitsche liberalen hebben Kotzebue vermoord, de Fransche den Hertog van Berry! Menschelijker! Daartegen getuigen de Danton's, de Robespierre's, de Marats, de Van Damme's, de republikeinsche huwelijken, de lantaarnstraffen. en zoovele ‘helsche gruwelen van den Geest der Eeuw.’ Mocht iemand er op wijzen, dat men de slavernij der Negers wil afschaffen, dan houdt Da Costa het er voor, ‘dat de afschaffing van de slaverny der Negers almede behoort tot die hersenschimmige menschelijke wijsheid, die de Almacht wil vooruitloopen, en niets uit zal richten ten goede, maar veeleer eindeloos veel ten kwade.’Ga naar voetnoot2) De hoogmoed der negentiende eeuw wordt niet gerechtvaardigd door den bloei der Schoone Kunsten. Want in onze eeuw zijn geene Rafael's, geene Guido Reni's, geene Da Vinci's, geene Rubensen, geene Van Dijck's, die door het Evangelie werden bezield, maar er is een David, bezield door Franschen omwentelingsgeest. De negentiende eeuw heeft geen roem te dragen op vooruitgang in de Wetenschap. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Men heeft de Geologie bestudeerd, om Mozes' verhaal van de Schepping en van den Zondvloed voor valsch te verklaren, de Sterrekunde om het wonder van Josua tegen te spreken, de Natuurkunde om alle onze betrekkingen tot de geestenwereld stelselmatig af te snijden; men heeft het zoogenaamde natuurrecht tegen Goddelijke zedelijkheid en Goddelijke instellingen doen opstaan, en de filosofen zijn zoover gekomen, dat de Fransche Encyclopedisten het overspel gewettigd, en dat de Duitsche Neologen het huwelijk tot een bloot burgerlijk verdrag ontheiligd hebben’.Ga naar voetnoot1) De negentiende eeuw is in staatkundig opzicht diep beklagenswaardig. Zij gelooft, dat de Staten door verdrag (contrat social) zijn ontstaan; zij gelooft, dat de eerste Koning een gelukkig soldaat is geweest, naar de meening van Voltaire. Men zou kunnen vragen - werpt Da Costa tegen - of ‘de zuigeling bij verdrag de melk geniet, die hem de moederborsten aanbieden?’ - ‘of niet ten gevolge van een verdrag de saisoenen elkander opvolgen’.Ga naar voetnoot2) In plaats van koningen, die ‘naar het beeld des Vaders in de Hemelen’ hunne kinderen regeeren, alleen voor God verantwoordelijk, onschendbaar, onwederstaanbaar, dweept de negentiende eeuw met Constituties, waarin de doemwaardige leer der volkssouvereiniteit wordt gehuldigd. In Spanje, Italië, Duitschland, ‘woelt men van alle kanten om de koninklijke macht en waardigheid te vernietigen’, En dit heet nu ‘staatkundige verlichting’.Ga naar voetnoot3) De Koning van Nederland ‘is aan den eed, door hem op de Constitutie gedaan, niet gehouden, zoodra Hy oordeelt, dat de intrekking derzelve gevorderd wordt ter handhaving van zijn gezag als Vader, van zijne waardigheid als Vorst, van zijne verplichting als Stedehouder Gods....van zijne betrekking als Christen-Koning, die de Hervormde Ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
loofsbelijdenis geroepen is aan te kleven en te beschermen’.Ga naar voetnoot1) In de negentiende eeuw wordt algemeen aangenomen, dat de publieke opinie de richtsnoer behoort te zijn van de handelingen en voorzieningen der Regeeringen. En, o gruwel! ‘de publieke opinie in Sodom en Gomorre was aan de allerafschuwelijkste ontucht overgegeven, en detijdschriften (?) van die steden hadden het den ouderwetschen Loth zeer kwalijk genomen, dat hy het voor zijn deur vergaderde volk met de uitlevering van zijne hemelsche gasten niet ter wille stond’.Ga naar voetnoot2) De publieke opinie dreef de Joden in de woestijn tot oprichting van het gouden kalf; steenigde de Profeten; weigerde den Zoon van Maria als Messias van Israël te erkennen; deed Miltiades in den kerker omkomen; veroordeelde Socrates ter dood; steunde den kindermoorder Brutus - omdat ‘het gedichtsel van 's menschen harte alleenlijk boos is, en de mensch uit zijn staat van rechtheid is vervallen’.Ga naar voetnoot3) Reeds voorbeelden genoeg. Da Costa heeft zijne meening zoo onomwonden mogelijk in deze stellingen uitgesproken. Reeds is vroeger aangetoond, waarom hier ter plaatse van eene geregelde wederlegging dezer meeningen geene sprake kan zijn. Bovendien mag veilig worden aangenomen, dat Da Costa's ‘Bezwaren’ van 1823 op dit oogenblik (1887) door de gebeurtenissen zelven overvloedig zijn weersproken. In 1823 maakte dit vlugschrift een zeer diepen indruk, en werd het van vele zijden heftig aangevallen.Ga naar voetnoot4) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vrienden verdedigden Da Costa, inzonderheid Bilderdijk, die de Teisterbantsche banier boven het hoofd van Da Costa zwaaide, in den vorm van eene ‘Toelichting’ tot de ‘Bezwaren..’ En toch! De beste vrienden waren verlegen. Vooral Willem de Clercq. Zulk een Calvinistisch-Chiliastisch strijdgeschreeuw klonk hem niet aangenaam in de ooren. Zijn ‘Dagboek’ (7 Augustus 1823) getuigt er van. Hij schrijft: ‘Ik heb God om kracht en moed gebeden en Hij heeft mij ook reeds moed gegeven. Als kristen en vriend, mag ik hem niet verloochenen, en daarentegen mag ik ook mij en de mijnen niet in onaangenaamheden wikkelen voor gevoelens, waarvan sommigen de mijne nog niet zijn.’Ga naar voetnoot1) De Clercq verhaalt allerlei zeer belangrijke bijzonderheden over de opschudding door dit werk gemaakt. ‘Bij de meesten staat het boek in slechten reuk,’ (22 Augustus 1823), gaat de Clercq voort.’ Wiselius is sterk tegen het boek van Da Costa ingenomen, en kan vooral den kindermoorder Brutus, in wiens kostuum hij zichzelf heeft doen uitschilderen ‘(hoe teekenachtig is deze bijzonderheid voor den tijd en voor den man!)’ niet vergeten. In de Arnhemsche Courant noemt men Da Costa voluit een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ellendeling...in den Recensent zijn geschrift een theologisch en politiek keukenboekje. Losstorming tegen Da Costa, zoo in de Letteroefeningen als in het Letterlievend Maandschrift. Le Chevalier zeide: dit spreekt voor hem, dat men zoo van alle zijden op hem aanvalt. Er is volstrekt geen rust, elk spreekt over dit kleine boekje. De eerste uitgave van 500 exemplaren is reeds uitverkocht. Ook v.d. Palm verklaart zich daartegen in de voorrede van zijn tiental preeken’...Ga naar voetnoot1) Ja, zelfs de voorzichtige Van der Palm doet mee! De verontwaardiging is algemeen. Het kan niet ontkend worden, dat Da Costa door zijne wilde hartstochtelijkheid zich de ongunst zijner meeste vrienden en bekenden moest berokkenen. Ook de waardige predikant Egeling vermeed hem. Jer. de Vries en D.J. van Lennep zagen hem niet meerGa naar voetnoot2). Eén bleef er getrouw aan zijne zijde staan: Willem de Clercq. Als dichters en christenen stemden zij in bijna alle hoofdzaken overeen. De Clercq bekommerde zich weinig om al het misbaar in den lande, sinds het verschijnen van de ‘Bezwaren.’ Reeds begint hij van dit tijdstip het Teisterbantsche Calvinisme meer en meer te naderen. Ongelukkig voor de vrienden werden zij nu voor zekeren tijd gescheiden, daar de Handelmaatschappij naar den Haag verhuisde en De Clercq den 1 September 1824 als Secretaris derwaarts vertrok. Deze scheiding duurde tot 1830. Eene zeer drukke briefwisselingGa naar voetnoot3) volgde, voor beiden van het hoogste gewichtGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII.Het algemeen gerucht in den lande over zijne ‘Bezwaren tegen den Geest der Eeuw’ had Da Costa meer aangevuurd, dan terneergeslagen. IJveriger dan ooit gaat hij studeeren, meest godgeleerdheid en geschiedenis. Zijn brandende ijver werd door niets afgekoeld. Daarenboven werd hij gesterkt door den steun zijner naaste-bloedverwanten en vrienden. In 1824 ging zijne schoonmoeder, mevrouw Belmonte, op acht-en-zestigjarigen leeftijd, tegelijk met hare dochter Esther tot het Christendom over. Da Costa beschrijft het feit op de volgende wijs:Ga naar voetnoot1) ‘Op zekeren avond had ik een onderhoud met mijne schoonmoeder. God legde zulk eenen zegen in hetzelve, dat zij daardoor regt over het heil van hare ziel bekommerd werd. De dochter trad insgelijks spoedig in de voetstappen van hare moeder. Beide koesterden een hartelijk verlangen, om onderwijs in de Christelijke godsdienst te ontvangen; en nadat deze wensch vervuld was, bekenden zij openlijk den naam des Heeren Jezus Christus, en werden door den eerwaarden Pierre Chevallier, predikant bij de Waalsche gemeente alhierGa naar voetnoot2), die nu met deze geliefden reeds voor den troon van het lam staat, gedoopt. Onze moeder, toenmaals den ouderdom van 68 jaren bereikt hebbende, leefde nog slechts twee jaren na deze plechtigheid. Zij wijdde dien tijd bijna uitsluitend aan het gebed en aan het lezen der Heilige Schrift, bijzonder van het Nieuwe Testament. In volkomen vrede doorleefde zij hare laatste dagen. Hare laatste woorden waren deze: “Kom, heer Jezus!” Hare dochter Esther werd later de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
echtgenoote van den zoon des Waalschen predikants, van onzen vertrouwden vriend J. Chevallier. Haar levenswandel was wezenlijk stichtelijk, en geheel had zij zich aan haren Heer en Heiland toegewijd, die haar in 1840 van het kraambed tot zich riep. Ook hare ziel rust in vrede in den schoot van Abraham, en in het vol genot van de tegenwoordigheid desgenen, die haar met Zijn bloed heeft gekocht.’ Het aan Da Costa over te laten zulk eene voor hem gewichtige gebeurtenis te verhalen in zijne eigenaardige Calvinistisch-mystieke taal, is tevens aantoonen in welke bijbelsche termen hij begint te spreken. Hij trok zich terug uit de letterkundige kringen, hij verzamelde alleen enkele vrome vrienden en vriendinnen om zich heen, zelfs uit de minder beschaafden - een voorbeeld later gevolgd door De Clercq, die met zijne voormalige dienstboden briefwisseling aanknoopte over de genademiddelen der kerkGa naar voetnoot1) - en hield huiselijke godsdienstoefeningen, die later in openbare lokalen onder grooten toeloop werden voortgezet. Zijn leven werd aan eene propaganda gewijd, hem door zijn geweten voorgeschreven. Zijne voordrachten bleven een voornaam middel om te getuigen. Ook gaf hij enkele zijner voorlezingen in boekvorm uit, als: ‘De Sadduceën’ (1824); ‘Het karakter van Prins Maurits en de rechtspleging van Oldenbarnevelt’ (1825); ‘Voorlezingen over de Handelingen der Apostelen’ (1827); ‘Voorlezingen over de verscheidenheid en overeenstemming der vier Evangeliën (1840-42); ‘Voorlezingen over de waarheid en de waardij der Schriften van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Oude Testament’ (1844-1848); ‘Paulus, eene Schriftbeschouwing’ (1847-1848); ‘Israël en de Volken’ (1848-1849), en ‘Beschouwingen van het tweede boek van Lucas, genaamd Handelingen der Apostelen’ (1858). Alle deze werken behooren tot Da Costa's godgeleerde strijdschriften, die veel tegenspraak en veel afkeuring uitlokten. Kan het inderdaad hier de plaats niet zijn, waar de verdienste van den godgeleerde in Da Costa aan een streng wetenschappelijk oordeel mag worden onderworpen, het is daarom niet verboden eene enkele opmerking mede te deelen ter kenschetsing van dezen veelomvattenden arbeid van onzen dichter. Reeds is genoegzaam verklaard, hoe hij er toe kwam. Dat een man van zijn genie, gedreven door de wilskracht van den hartstochtelijken dweper het grootste deel van zijn leven besteedde aan liefhebberijstudiën in de godgeleerdheid, moest aanleiding geven tot de klacht, dat de groote dichter zijne eigen gaven miskende. Daar hij evenwel na zijne benoeming tot lid van het Koninklijk Instituut in 1839 nog twintig jaren lang zijne schoonste zangen aan zijn vaderland schonk, verliest deze klacht veel van hare beteekenis. Toch blijft er bezwaar. Alle bovengenoemde theologische werken - en voorts nog vele strijdschriften tegen de Groninger School, tegen de Leidsche theologische faculteitGa naar voetnoot1) - gaan uit van de stellingen, dat de menschelijke rede niets vermag, dat alle wetenschap vloeit uit Goddelijke openbaring. Als Jood, als Calvinist, als Dichter hadden deze begrippen voor hem iets ongemeen dierbaars. Voor Da Costa moest de Bijbel, Oud- en Nieuw-Testament, een onaantastbaar geheel vormen. Elke zinsnede is voor hem Godspraak. Het eenvoudige denkbeeld, dat wetenschappelijke critiek op de Heilige Schriften mag en moet toegepast worden, is hem een gruwel. Zulk eene wetenschap spruit uit ongeloof, uit haat tegen God. Historische-litterarische critiek der Bijbelboeken schijnt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem eene uitvinding des Satans. Het feit, dat aan de Nederlandsche Hoogescholen zoodanig eene wetenschap wordt onderwezen, beweegt hem tot de hoogste verontwaardigingGa naar voetnoot1). Dat men eene geschiedenis der Godsdiensten, en nog wel eene vergelijkende, begint te schrijven, is enkel het gevolg van het boos gedichtsel dezer dwalende eeuw. Een vraagstuk, dat slechts door taalkennis en geschiedkundige critiek kan uitgemaakt worden - b.v. of de Brief aan de Hebraeen al of niet door den Apostel Paulus is geschreven - wordt door Da Costa alleen beslecht met het hart en met het geloof. Eigenlijke wetenschappelijke studie heeft hij dan ook nimmer gemaakt - hij heeft tegengesproken wat gezegd werd tegen zijn eigen Dordtsch-Chiliastisch Christendom; tegengesproken, omdat hij overtuigd is, dat er maar ééne waarheid is, en dat hij die waarheid heeft gevonden. Hij neemt daarenboven een eigenaardig eschatologisch standpunt in, en schrijft aan Groen van Prinsterer en Willem de Clercq gedurig: ‘Kom, Heer Jezus, ja, kom haastiglijk!’Ga naar voetnoot2) Hij verwacht de toekomst des Heeren. Als de oude profeten van Israël had hij reeds gesproken in 1822 tot zijn eigen volk: ‘Verlosser! Vader! ò! zie neder!
ontferm u onzer! Schenk genâ!
Geef Isrel aan zich zelven weder,
of, dat zijn droeve naam verga!
Neen! neen! de wenteling der eeuwen
verzwolg niet onze hoop op U!
Wy zijn het volk nog der Hebreeuwen,
Gy der Hebreenwen God - ook nu!
Ja! Uw Messias gaat verschijnen,
en onze boeien zijn geslaakt!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uws gramschaps nevels gaan verdwijnen,
de dag van onze glorie naakt!
Van achter de aardsche jammerwolken
verrijst een Goddelijke gloed!
Juich, Israël! en jubelt, volken!
uw' Vorst, uw' Redder te gemoet!’Ga naar voetnoot1)
Na 1823, na het uitgeven van zijne ‘Bezwaren’, van zijne godgeleerde en polemische schriften, scheen de theologische propaganda zijn geheelen geest te vervullen en de dichterlijke geestdrift uitgedoofd. Ook dat werd hem door zijne tegenstanders verweten. ‘Steile orthodoxie’ en ‘bekrompen mysticismus’ deden hem zijn heerlijken aanleg verzaken, meende menGa naar voetnoot2). Voor het laatst had Da Costa geschitterd in den letterkundigen kring, toen hij in 1822, den 28 December, een diner ten huize van WiseliusGa naar voetnoot3) bijwoonde, ter eere van de Clercq, op dien dag bekroond wegens zijn bekend en beroemd antwoord op de prijsvraag: ‘Over den invloed der vreemde Letterkunde op de onze’Ga naar voetnoot4) - een op dit oogenblik nog zeer bruikbaar wetenschappelijk geschrift naar de beste methode bewerkt. Er waren verschillende beroemde - destijds beroemde - dichters genoodigd: Loots, Kinker, Tollens, Spandaw, Van 's Gravenweert en de bekende tooneelspeelster mevrouw Greveling. Er werd gedisputeerd, georeerd, schitterend geïmproviseerd door de Clercq, geacteerd en gereciteerd. Da Costa droeg op zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
geniaal-onstuimige wijze de onvolprezen Inleiding tot de hymne: ‘Voorzienigheid’ voor. Merkwaardig was het te hooren, dat te midden der algemeene toejuiching, Kinker met zijne schelle borststem uitriep: ‘Ja, jammer is het, dat zooveel talent geheel aan het obscurantisme gewijd wordtl’Ga naar voetnoot1) Da Costa was, te midden van al deze dichterlijke grootheden, in vele opzichten de man der toekomst. Kinker begreep wel, dat hij een nieuw tijdvak van het obscurantisme - wetenschappelijk later het ‘Reveil’ genoemd - zou doen aanbreken, en dat zijne verzen, even als de improvisatie van de Clercq eene nieuwe periode in de geschiedenis der Letteren aankondigdenGa naar voetnoot2). Ditmaal had Da Costa voor het laatst in een letterkundigen kring gesproken. Hij wijdde zich - als bleek - geheel aan theologie en propaganda, hij waande niet, dat ooit het oogenblik zijner dichterlijke herleving weer zou aanbreken. De meening dat hij van 1823 tot 1840 als dichter heeft gezwegen, nog versterkt door het bekende woord van ‘de lier, die sints lang niet meer ruischte
die sints lang tot geen harten in dichtmuziek sprak’
is volkomen onjuist. In den kring der zijnen werden nog gedichten gehoord. Sommige deelde hij in dit tijdvak ook aan het publiek mede. Als zoodanig kan gewezen worden op een meesterstuk: de hymne ‘God met ons’, in 1826 uitgegeven. De inleiding alleen bevat wegsleepend schoone verzen, de hymne zelf is te uitsluitend theologisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
polemisch, om buiten des dichters eigen kring op groote bewondering te kunnen rekenen. Doch de Inleiding! Hoe spreken de mensch en de dichter beiden in de verheffendste harmonie! ‘In diepten verzonken van leed en ellende,
het hart in bedwelmende droomen verward,
door prikkels van onrust, wier bron ik niet kende,
gedreven, gefolterd tot eindlooze smart,
heeft de aarde my lang in mijn dorheid gedragen,
in morrende wanhoop aan wereld en lot:
een knagend verlangen verteerde mijn dagen,
een woede van honger naar zielengenot!
Ik zocht het, ik riep wat dit hart zich verbeeldde,
in alles wat d'aarde verlokkendst belooft;
in brandende driften, in bruischende weelde,
in Ridderverdienste, die 't maagdenhart rooft,
in palmen, gewassen voor wereldbedwingeren,
in zangen, bewonderd door 't luistrend gewelf.....
Maar 't schaduwbeeld vluchtte voor d' indruk der vingeren;
't was ijdelheid, ijdler dan de ijdelheid zelf’Ga naar voetnoot1).
Da Costa, die zich zelden gelukkig gevoelde, die vastheel zijn leven als een balling aan de rivieren van Babylon zat en weende, schetst hier met meesterhand hoe bang het hem te moede was, voordat zijn hart - geheel godsdienst, geheel geloof - rust had gevonden in zijn Messias. Welk eene kinderlijke dankbaarheid, welk een vuur van geestdrift blaakt in deze regelen: ‘O God des ontfermens! Gy zaagt op my neder,
en 'k werd tot een nieuwe bevatting herteeld!
In d' Eeniggeboren keert God tot ons weder,
in d'Eeniggeboren, Zijn uitgedrukt Beeld!
Die Een'ge....Zijn hand heeft mijn oogen bestreken,
en 't hartenbewindsel des ongeloofs viel.
Ik zag Hem, ik gaf my! De hel is geweken,
de hemel ging op met Uw woord in mijn ziel!’Ga naar voetnoot2)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
En eindelijk hoe jubelend is deze kreet van schier bovenmenschelijke verrukking: ‘Mijn Redder, mijn Goel, mijn Zondenvernieler,
mijn Meester, mijn Heiland, mijn Heer en mijn God!
mijn Onheilverwinner, mijn Levensbezieler!
Gezegend, geheiligd, beslist is mijn lot!’Ga naar voetnoot1)
Tot de kennis van Da Costa's karakter en talent is dit gedicht onontbeerlijk. In een uitroep als: ‘Ik zag hem, ik gaf mij!’ is de geheele Da Costa, met zijn zuidelijken gloed, met zijne Hebreeuwsche onstuimigheid! En dat alles is geschreven in het tijdvak, waarin men den zanger een diep stilzwijgen toedicht! Er zijn nog meer gedichten uit deze dagen. Zoo ‘Dichterlijke krijgsmuziek’ (1826), ‘Feestliederen’ (1828), ‘Kerst- en Nieuwjaarintreêzangen (1829). Er zijn nog vele kleine gelegenheidsverzen, maar van 1830 tot 1840 schijnt inderdaad de lier tot rust veroordeeld, schijnt hij den Psalmdichter, vertolkt door Vondel, na te zeggen: ‘Wij hingen harp, en fluit, en snaer
Aen wilgeboomen, hier en daer.’
In dit tijdvak (1830-1840) heeft Da Costa zich vooral gewijd aan de studie der vaderlandsche geschiedenis, waarover hij voordrachten hield. Een opmerkelijk verschijnsel deed zich daarbij voor. De groote ongunst van het publiek tegenover Da Costa begon langzaam te verminderen. Enkele stoute beweringen in den vorm van voorspellingen geuit, bleken voor verwezenlijking vatbaar. Da Costa koesterde eerbiedige hoogachting voor den beroemden staatsman Gijsbert Karel van Hogendorp, wiens beide zonen zijne vrienden en geestverwanten waren. Het is bekend, hoe Willem I door zijne eigenzinnigheid, zijne onverzettelijkheid, zijne stijfhoofdigheid reeds kort na 1815 zijne beste en talentvolste onderdanen van zich verwijderde. Hogendorp, [aan wien Nederland zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
oneindig veel te danken te danken had, viel in ongenade, later ook Falck. Da Costa met zijn warm hart, vurig partij kiezend voor Van Hogendorp, liet zich gedurende eene zijner voordrachten in 1823 of 1824 dus uit: ‘Gij zult het, zoo God U 't leven spaart, nog eens zien, mijne lieve vrienden! Willem I zal gedetesteerd (en geen koning meer!) sterven!’Ga naar voetnoot1) De verontwaardiging was destijds zeer groot. Da Costa's huis werd bespied door de politie, daar hij voor samenzweerder werd versleten. Aan den Burgemeester Jonkheer D.W. Elias werd bevel uit den Haag gezonden, om ‘wekelijks verslag te geven van de personen, die zich ten huize van Da Costa lieten vinden’Ga naar voetnoot2). Na 1830, toen Koning Willem I zijne eigene populariteit meer en meer verloor, klom die van Da Costa, wiens voorzegging in 1840 en in 1843 volkomen in vervulling ging. Zijne voordrachten over Geschiedenis des Vaderlands werden na 1830 door aanzienlijke Amsterdammers gevolgd, waaronder de latere Burgemeester van Amsterdam P. Huydekoper, de professoren D.J. Van Lennep, die tot hem terugkwam, P.J. Voûte en Abraham des Amorie van der Hoeven. Bijzonder veel studie wijdde Da Costa, uit piëteit en bewondering beide, aan Bilderdijk's onvoltooiden ‘Ondergang der eerste wareld,’ toen hij in 1836 en 1837 over dit onderwerp eene reeks van voordrachten had aangekondigd. Het was vooral zijn groote vriend Mr. H.J. Koenen, die hem tot deze studie had genooptGa naar voetnoot3). Daar kwam bij, dat hij in 1838 op verzoek van zijn boezemvriend de Clercq met diens oudsten zoon Gerrit de gedichten van Goethe gelezen had. Gerrit de Clercq, geniaal als zijn beminnelijke vader, was in alles modern en tegenvoeter zijns vaders, die eenmaal zeide: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De geheele eeuw is in hem!’Ga naar voetnoot1) Daarom poogde hij Da Costa's hulp te gebruiken tot leiding van dien zoon, den vader zoo ongelijk in aanleg en karakter. Da Costa zelf vond er aanleiding in eene studie te schrijven over Goethe en Bilderdijk - de een, gunsteling van het lot, levend tot levensgenot, de ander, de zwaar beproefde, levend tot levenslijden. Deze voordrachten hadden indruk gemaakt. Inzonderheid was men Da Costa dankbaar voor zijne poging, om het geheele plan van Bilderdijk's epos te ontvouwen, een geheim, dat de dichter (18 December 1831) met zich in het vurig begeerde graf scheen te hebben genomenGa naar voetnoot2). Maar Da Costa aarzelde niet uit den torso van Bilderdijk's epos het geheel na te scheppen en te ontdekken, wat de dichter gewild had. Deze zeldzame scherpzinnige studie, deze oplossing van voor velen ondoorgrondelijke raadsels, leidde in 1847 tot het welbekende boek: ‘Bilderdijk's Epos, of de vijf bestaande zangen van den Ondergang der eerste wareld, uitgegeven met eene Inleiding, Varianten, Aanteekeningen en Verhandelingen’ Hier was alles vereenigd, wat tot eene monographie behoorde: de tekst van het epos met varianten naar het eigen handschrift van den dichter, door den eigenaar B. Klinkert te Amsterdam op de auctie van Bilderdijk's bibliotheek voor zeven- en-zeventig gulden gekocht; met eene ‘Inleiding’ en ‘eenige voorbereidende opmerkingen’, met eene meesterlijke schets van het geheele plan des dichtersGa naar voetnoot3), met eene ontleding van de hoofdpersonen en karakters uit het dichtstuk; met eene uitvoerige vergelijking tusschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Goethe en Bilderdijk - en toch werd dit alles vrij koel ontvangen door de letterkundige wereld van 1847. Da Costa gevoelde zich door deze onverschilligheid pijnlijk getroffen. Toen hij even voor zijn dood (1859) de uitgaaf van Bilderdijk's Werken en het laatste deel daartoe: ‘De mensch en de Dichter Willem Bilderdijk’ - door den uitgever A.C. Kruseman met ongelooflijke inspanning hem, als het ware, afgedwongen - voltooide, schreef hij in een der aanteekeningenGa naar voetnoot1) de, ons nu pijnlijk treffende, woorden: ‘Bij menigten, denk ik, zijn er in Friesland's hoofdstad, op de zolders van den heer Boekhandelaar Suringar, exemplaren van dezen mijnen arbeid over Bilderdijk's Ondergang der eerste wareld voorhanden. Ik beken, dat ik zelden mij zoo gedesappointeerd heb gevoeld als bij het onthaal van deze vrucht mijner lange studiën aan den Epos van mijnen zielsbeminden Leermeester besteed. Geen der organen van de Nederlandsche Dicht- en Letterkritiek, die er kennis van namGa naar voetnoot2). Alleenlijk een zeer belangrijk verslag van het werk in een der Tijdschriften, doch dat mij eerlang bleek van de hand eener mijner bijzondere vrienden (Mr. H.J. Koenen) te zijn! De groote en kleine aristocratie der Nederlandsche kritiek bleef ignoreeren. Later had ik eens tot na middernacht een gesprek met twee voorname Jonge-Hollandsmannen, die maar niet konden begrijpen, dat voor onzen tijd, een Dichtstuk genietbaar was, beginnende met: “Ik zing den ondergang van d'eersten wareldgrond.”
Wat ik ijverde of inbracht, of uit het prachtige fragment zelve aanhaalde, het mocht niet baten: ils ne sortaient pas de là. Ik dacht aan het woord van den dichter zelven, waarmede hij aan sommige mijner klachten over het onvoltooid geblevene van zijnen Epos wel eens een eind plach te maken: Zij zijn het niet waard!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mij dunkt, Da Costa heeft in zijne edele geestdrift de zaak te hoog opgenomen. De beide voorname ‘Jonge-Hollands-mannen’ - ik gis, dat Potgieter er een van was, Potgieter, die Da Costa zoo gaarne en zoo gastvrij de eereplaats gaf bij de schitterende letterkundige soirées ten zijnent - hebben alleen eene kleine twistvraag geopperd, om den grooten bewonderaar van Bilderdijk eens in zijne volle kracht te hooren. Het verschil der meeningen was van luttel beteekenis. In de groote epische kunst heeft sedert de Homerische zangen de gewoonte geheerscht, om met ‘Zing, mij, o Muze! den toorn!’ of ‘Zing mij, o Muze, den zwerver!’ te beginnen. Vergilius, de wufte Ariosto, de scherpe Voltaire - om een enkel voorbeeld te noemen - beginnen met: ‘Ik zing!’ Men mag zoo jong en zoo Hollandsch zijn, als men wil, maar daarom kan men toch niet volhouden, dat het ongeoorloofd is voor den epischen dichter in Nederland, om met een woord te beginnen, dat in den kring der grootste heldendichters een zeer goeden klank heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX.Langzaam had Da Costa eene zekere sympathie gewonnen in het tijdvak van 1830 tot 1840, ook buiten den kring dier gemeenzame vrienden, welke De Clercq zoo vol vertrouwen ‘het volk Gods’ noemt. Juist De Clercq ijverde aan het einde van deze periode om Da Costa tot lid te benoemen van het Koninklijk Instituut. Wiselius wilde er gaarne toe medewerken, D.J. Van Lennep steunde deze pogingGa naar voetnoot1). Zoo kwam dan eindelijk het feit tot stand, dat den dichter zou wakker roepen, dat hem zou bewegen voor eene wijl zijne theologische en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
apologetische studiën te staken. De leden der tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut kozen, Koning Willem I bekrachtigde de keuze, en benoemde Da Costa in 1839 tot medelid der afdeeling. Het nieuwe lid was gekozen als dichter. De instelling dagteekende van Bilderdijk's vriend, Koning Lodewijk, die naar Fransche denkwijze, ook voor letterkundige kunstenaars eene plaats bewaarde in de hoogste collegiën der wetenschap. De nieuw benoemde was verplicht in eene openbare zitting het woord te voeren, en Da Costa begreep, dat hij hier alleen als dichter recht van spreken bezat. Men had hem reeds een en andermaal zijn stilzwijgen voor de voeten geworpen. De dichter E.M. Calisch had in 1836 hem in een dichterlijke vermaning toegeroepen: ‘Niet langer dus gedompeld in het duister,
Gij die den glans bezit der poëzy!
Ontwaak! ontwaak! herneem den ouden luister,
En dat uw ziel weer klinke in melody!’Ga naar voetnoot1)
en destijds niets dan een onbeduidend rijmpje ten antwoord ontvangen. In 1840 was het anders. Da Costa moest spreken, ondanks zekere geestelijke traagheid, spijt zekere vrome eenkennigheid. De tweede klasse van het Koninklijk Instituut vergaderde in het Trippenhuis. In de zaal, waar Rembrandt's NachtwachtGa naar voetnoot2) en Van der Helst's Schuttersmaaltijd, waar talrijke portretten van Oranje-vorsten hingen, verscheen Da Costa in 1840 te midden der leden van het Instituut, kunstenaars en geleerden. En daar klonk uit zijn mond de blijde boodschap: ‘Kan het zijn dat de lier, die sints lang niet meer ruischte,
die sints lang tot geen harten in dichtmuziek sprak,
weêr op eens van verrukking en hemellust bruischte,
en in stroomende galmen het stilzwijgen brak?’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De herleving van Da Costa als dichter was begonnen. Oogenblikkelijk kondigt hij zich aan als den zanger der gebeurtenissen van zijn eigen tijd. ‘Vijf-en-twintig jaren. Een lied in 1840’ begint het glansrijk tweede tijdvak zijns poëtischen levens, dat even schitterend zal eindigen met den ‘Slag bij Nieuwpoort.’ Ondanks zijn strijd tegen ‘de geestelijke boosheden in de lucht’ is zijn dichterlijk werk volkomen modern, volkomen romantisch. De oude Da Costa van 1820 komt terug met forscher stem en vuriger moed, met zijne kleine gebreken en zijne groote deugden, soms stroef in enkele regels, dan weder hartenbeheerschend en hartenveroverend in zijne verheven vlucht. Het Lied voor 1840 moest indruk maken, trots de vermetelheid van den dichter, alle denkbeelden, alle feiten, alle partijen, alle personen geeselend, die niet met hem instemmen, die geene ‘Hallels’ aanheffen voor zijn ‘Goël’. Al de hoofdgebeurtenissen van 1815 tot 1840 worden met ongeëvenaarde scherpte van trekken geteekend. De aanspraak tot den gevallen Keizer beginnend: ‘Gij waart een morgenster, Napoleon!’
behoort tot de beste gedeelten, omdat het epische element hier ver het lyrische overtreft, omdat dus de dichter met zijne Hebreeuwsche tuchtroede niet naar hartelust kan treffen. De onthulling van Coster's standbeeld geeft aanleiding tot zeer zonderlinge uitvallen tegen de drukpersGa naar voetnoot1). De apostrophe tot den kroonprins (Willem II), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
die weldra gekroond zou worden, is kloek en verheven van toon, maar hooger nog stijgt de dichter in de schildering van de wonderen door kunst en industrie tot stand gebracht. Het zijn deze verzen vooral, die dikwerf en volkomen terecht geprezen zijnGa naar voetnoot1), die ieders geheugen terstond aangeeft, wanneer men dus begint: ‘Het zeegevaarte voelt zijn ingewanden leven,
En roept geen drijfkracht meer van buiten, om te zweven.
Ja meer! de vrije zee, waarin de stoomboot zwemt,
en 's aardrijks vaste korst in ijzren band geklemd,
waarop de spoortrein gonst, wedijvren met elkander.
Zie langs zijn tweelingslijn dien fellen Salamander!
Vuur sist het uit zijn buik, die rammelt over de aard.
Hy voert bevolkingen en legers in zijn staart,
metalen tenten, die met bliksemende wielen
wat stand houdt, waar hij schreeuwt, verplettren en vernielen.
Hy runt, hy vliegt, hy rukt, verwaten en verwoed,
afgronden in 't gezicht, en bergen te gemoet,
die wijken, of, doorboord, een open heirbaan laten.
De steden naadren tot elkander; volken, Staten,
doorkruisen, mengen zich. Eén zelfde stoomkrachtvaart
sleept heel ons menschdom voort, en effent heel onze aard...’Ga naar voetnoot2)
Het lyrisch slot op het door Da Costa zoo geliefd thema: ‘Kom, Koning Jezus! kom, ja kom!’ is in zuiver Apocalyptischen toon geschreven, en verwerft, ondanks de brandende geestdrift, niet de volle bewondering, die het verdient. Van 1840 leeft Da Costa weder voor de poëzie, aanstonds reeds in het volgend jaar zijne beroemde dichterlijke vertolking en omwerking van Psalm 137: ‘Super flumina Babilonis’ schenkend: ‘Aan Babels wateren gezeten
denk ik aan Sion en verteer.’Ga naar voetnoot3)
Op doodeenvoudige wijze had hij aan zijn vriend Groen van Prinsterer het feit zijner ontwaking gemeld. ‘Het- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen mij in jaren niet gebeurd is, noch misschien gebeuren kon, is eene oogenblikkelijke opwelling van den dichterlijken ader. Ik kon de noodiging tot waarneming van de tweede leesbeurt op de openbare vergadering van onze klasse niet afslaan! En ziet! ik gevoelde mij nog dichter! IJdelheid als alles, zoo het niet een weg van plicht hier ware, ik hope ook van getuigenis. - God zij maar in alles nabij.’Ga naar voetnoot1) Hoewel het hier duidelijk uitkomt, dat de poëzie nu voor Da Costa middel en geen doel is, zal het hem in volgende jaren nog een en ander maal geschieden, dat de poëet den zeloot en apologeet overrompelt tot groot voordeel onzer vaderlandsche letteren. Buitengewoon in alle opzichten was voor hem het jaar 1844. Allerlei lief en leed wisselen af in een kleinen tijd. In het vorig jaar (29 Juli 1843) had hij te Heemstede de zilveren bruiloft van zijn vriend Willem de Clercq met een hartelijk vers gevierd. De Clercq was opgetogen, dankbaar, nederig als altijd, en schreef de aandoenlijke woorden in zijn Dagboek: ‘Het was mij als een nieuwe bruiloft. Ik had Carolina veel liever nog als (voor 25 jaren) in alle opzichten’....Ga naar voetnoot2). Een groot halfjaar later stond Da Costa aan het graf van dien gemoedelijken, van dien genialen manGa naar voetnoot3), en sprak met diepen weemoed de hartelijke woorden, later op verzoek van velen door hem uitgegevenGa naar voetnoot4). Da Costa werd in 1844 niet minder aangedaan door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gebeurtenissen van den dag. Koning Willem II had sedert het begin zijner regeering te worstelen met den toestand van 's Rijks finantiën. De naweeën der leeningen uit het tijdperk van 1830 tot 1840 deden zich gevoelen. De staatsschulden klommen tot 2206 miljoen, de jaarlijksche rente tot 36 miljoen, daarbij kwamen tekorten op vorige dienstjaren en de schulden der koloniën. De Koning benoemde in dezen nood zijn minister van Justitie, Floris Adriaan van Hall, vroeger advocaat te Amsterdam, tot tijdelijk minister van Finantiën (22 September 1843). Niet lang daarna kwam deze met een ‘Voorstel van wet tot aanvulling van de middelen voor 1844 en 1845’ (11 December 1843). Het voorstel was dubbel, en stelde de keus tusschen eene buitengewone belasting, of eene vrijwillige leening. De buitengewone belasting zou bestaan uit eene verplichte heffing van 35 miljoen; de vrijwillige leening, grootendeels gedekt met schuldbrieven ter rente van drie ten honderd, zou 127 miljoen moeten bedragen. Onder hevig verzet en een storm van allerlei tegenstand werd deze wet aangenomen door de Volksvertegenwoordiging en den Koning (6 Maart 1844). De oude Koning Willem I had even voor zijn dood beloofd tien miljoen tot de vrijwillige leening te zullen bijdragen. Da Costa was te midden dezer gebeurtenissen hevig bewogen. Wat hij gevoelde, moge hij zelf zeggen in een brief aan zijne Haagsche vrienden Groen, Capadose, Hogendorp, Van der Kemp, Elout en Singendonck: ‘Toen de wet van Leening en Heffing eerst gedebatteerd werd, was het denkbeeld verre van mij, om mij in deze aangelegenheden, geheel buiten mijn kring liggende, te mengen. Doch ik werd in deze mijne rust niet gelaten. Toen zich stemmen begonnen te verheffen van lijdelijk verzet, van vijandigen tegen den Koning in den grond niet veel minder dan tegen zijn ministers gerichten, stelselmatigen wederstand, toen voelde ik mij, hoe ik er ook tegen worstelde, onwederstaanlijk gedrongen een woord te spreken. Ik wilde slechts een hooger beginsel in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
midden brengen; - de vraag voorstellen en beantwoorden: Wat zegt Gods Woord? hoe staat men in deze zaak voor Hem?’Ga naar voetnoot1) Da Costa had iets te zeggen over de wet van Leening of Heffing en besloot, eenvoudig en grootsch, een persoonlijk adres aan den Koning te richten. Dit adres is gedagteekend 6 Maart 1844Ga naar voetnoot2) en begint aldus:
‘Sire!
In een oogenblik van algemeen gespannen verwachting als het tegenwoordige, zij het een ampteloos, maar innig verknocht Onderdaan geoorloofd, onder opzien tot den Koning aller Koningen, Uwe Majesteit te naderen met de vrijmoedige uiting eener gedachte, die in deze oogenblikken geheel zijn hart vervult.’
Dan gaat hij voort aan te toonen: dat de verdeeldheid der natie over het Wetsvoorstel van Leening of Heffing groot is; dat hij bereid is de wet, mocht zij tot stand komen, met mond en pen en invloed, waar het behoort, voor te staan; dat het wetsvoorstel tot Heffing eener buitengewone belasting der Natie pijnlijk is; dat alle welgezinden hunne hoop vestigen op eene vrijwillige Leening; dat hij hoopt, dat de Koning zich verlaten zal op de loyauteit der Natie, om zonder dreiging met eene gedwongen Heffing door eene zuivere Leening tot lage Rente het land in dezen nood te helpen redden; dat Zijne Majesteit het initiatief moge nemen, om de tien miljoen, door Koning Willem I voorwaardelijk beloofd, buiten die voorwaarde aan de vrijwillige Leening toe te staan; dat de harten der natie in de alvermogende hand van God zijn, dat het alleen aankomt op Geloof in Hem! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dan eindigt het adres met deze woorden: ‘Verwerp het denkbeeld en veroordeel mijne stoutheid, zoo het zijn moet, mijn Vorst! maar verwerp het niet, zonder het, al ware het slechts een oogenblik nagedacht te hebben aan de voeten van Hem, die U zoo dikwerf in het uur des gevaars of der beslissing op het slagveld, het rechte oogenblik en het punt van redding en overwinning gaf in te zien. Leening zonder heffing! beroep op de natie, zuiver vrij willige medewerking, zonder eenige dreiging der belasting in de verte tot steun! zij op dit oogenblik de leus, Uwen Koninklijken Edelmoed waardig, - voor de natie bezielend, - voor het Vaderland reddend, - voor alle kwaadwilligheid verpletterend.’
De nobele strekking van dit adres moest een ridderlijk Vorst als Willem II treffen. Da Costa had den moed zich tot den Koning te wenden, omdat hij reeds een bewijs van zijne genegenheid had ontvangen. Hij was tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd; hij meende dus te mogen spreken. De Minister Van Hall koesterde hetzelfde denkbeeld als Da Costa, en nam vooreerst de proef met de Leening. De dichter greep terstond weder naar de pen, om met een vlugschrift zijne landgenooten tot deelneming in de vrijwillige leening aan te vuren. Het is dit beroemde vlugschrift onder den titel: ‘Landgenootenl met het oog op God, blijft Nederlanders, en vereenigd. Een woord bij gelegenheid der Wet van Leening of Heffing’Ga naar voetnoot1), dat grooten invloed oefende op den uitslag der zaak. Da Costa was verontwaardigd, omdat door edelen en rijken des Lands adressen aan de Kamers der Staten-Generaal waren gericht, dreigende met ‘lijdelijke gehoorzaamheid, dat is, weigering van vrijwillige mede- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
werking, dat is, in kracht en erkende bedoeling, lijdelijk verzet.’ Hij beroept zich op het groote beginsel, dat de Staat in gevaar is, en de Staat, voegt hij er bij, dat zijn wij allen. Wanneer de Edelen en Rijken des lands in lijdelijk verzet komen, dan zal het arme volk daar een sein tot werkdadig verzet in vinden. ‘Denkt men er wel aan, dat men dus sprekende en handelende, zondigt tegen God?’ - vraagt hij. En ‘daar is geen aanneming des persoons bij Hem.’ Met den hoogsten eenvoud en oprechtheid eindigt hij zijn edel pleidooi voor het vaderland: ‘Ik heb gesproken in een tijdgewicht, waarbij niemand onverschillig kan blijven, uit mijne overtuiging, uit mijn hart. Die mij kent, weet, dat ik Konings- en Oranjegezind ben met geheel mijne overtuiging, maar dat ik aan niemand het recht toeken mij om wat geschrift of gevoelen het zij, of op de ministeriëele of op de oppositiebank te plaatsen. Man van letteren en verder ampteloos, zocht ik nooit de gunst noch van Regeering, noch van Volk. Vriend van mijn vaderland, en, wat ik bovenal en in alles verlang te zijn, Christen, bedoelde ik ook in dit geschrift het belang alleen van dat Vaderland, aan hetwelk mijne Vaderen en ik op velerlei wijze verplicht en verbonden zijn, - het recht van tusschenkomst, ook in alle nationale aangelegenheden, van mijnen God, die een Heer der Heeren, en een Koning der Koningen is’Ga naar voetnoot1). De Minister Van Hall, omstreeks het midden van Maart te Amsterdam vertoevend, was zoozeer ingenomen met dit vlugschrift, dat hij Da Costa persoonlijk wilde komen bedanken. Toen dit mislukte, schreef hij hem den volgenden brief:
Amsterdam, 17 Maart 1844. ‘Ik had gehoopt, Veelgeacht Vriend! U in persoon te komen zien. Daarin teleurgesteld, vat ik de pen op, om U namens het Vaderland hartelijk dank te zeggen voor de uitmuntende opwekking aan onze Natie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
God zegene ons aller pogingen tot behoud van allen! Ik heb 200 exemplaren voor mij ontboden en doen rondzenden. Vale et amare perge t.t.
Weldra ondervond Da Costa, dat zijn vlugschrift van vele zijden werd goedgekeurd. In een brief aan zijn vriend CapadoseGa naar voetnoot2) verhaalt hij (28 Maart 1844), dat hij vele ‘brieven en visites’ bij deze gelegenheid ontvangen had. Hij voegt er bij: ‘Intusschen verwacht en hoop ik, dat het daarbij blijven moge. Ik gevoel geen roeping hoegenaamd, om van carrière te veranderen, en zoude er in allen geval voor schrikken, indien een woord, dat ik, in den naam en, ik vertrouw, op last van onzen Heer, geschreven heb, beloond zou worden, door eenige gunste, hetzij eer of voordeel van wege de Regeering.’ Verder bericht Da Costa aan Capadose, dat hij te Amsterdam eene ontmoeting gehad heeft met Koning Willem II. Door tusschenkomst van ‘onzen’ Mackay had hij een exemplaar van zijn woord bij gelegenheid der Wet van Leening of Heffing den Koning aangeboden. Het Instituut had aan den Koning bij zijn bezoek te Amsterdam audiëntie gevraagd, die door misverstand niet plaats greep. Maar Da Costa, Voorzitter der tweede klasse, ontving eene uitnoodiging om ten paleize aan te zitten aan den koninklijken disch. Hij zegt er het volgende van: ‘Als ik mij in het paleis bevond omstreeks vijf ure, zeide mij de kamerheer Taats, dat Z.M. mij nog voor den eten alleen wilde spreken. Ik werd dientengevolge aangemeld en dadelijk binnengeleid......Nu werd ik geheel alleen ontfangen...... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziehier eenige hoofdtrekken van het gesprek....Het heeft zeker boven de 35 minuten in alles geduurd....Het ging van het begin tot het einde over hoog ernstige onderwerpen: de Godsdienst en de omstandigheden des Vaderlands. Z.M. begon met mij te bedanken voor het Hem (van) mijnentwege door den heer Mackay overhandigd Woord aan de natie en feliciteerde mij daardoor mede te werken aan het welgelukken der wet. Ik antwoordde, dat ik gedaan had hetgeen ik gevoeld had mijn Christen burgerplicht te zijn. Maar mag ik vragen of Z.M. ook mijn schriftelijk adres ontfangen en ingezien heeft? Ik had hoogelijk gewenscht, dat de zaak den daarin voorgestelden weg hadde kunnen gaan? De Koning: “Die weg ware goed geweest, indien alle menschen dachten zooals gij, maar dat is in de realiteit het geval niet......” Ik nam de vrijheid bij herhaling te waarschuwen tegen ingebeelde rust, wanneer de Leening eens wel gelukken mocht. Niets naar mijn oordeel zou dan vooral gevaarlijker zijn, dan een bloot materieel conservative richting van de zijde van het Gouvernement; - niets ongelukkiger dan van geene herziening of hervorming te willen hooren, wanneer men eenmaal met betrekking tot de finantiën geholpen mocht zijn. Ik prees daarentegen een Christelijk-monarchaal-liberaal beginsel aan. 's Konings woorden droegen bij deze quaestie alle blijken van gezond oordeel en een juist en scherpzinnig inzicht.’ Dit nog onuitgegeven gesprek van een wijdvermaarden Vorst met een beroemden Dichter, zoo trouw door hem zelven beschreven, is eene gewichtige aanwinst voor de geschiedenis van ons vaderland en van onze nationale letteren. Zeer karakteristiek blijkt hier het onderscheid tusschen Da Costa van 1823 en Da Costa van 1844, tusschen den anti-revolutionnairen Groen van Prinsterer en den Christelijk-Monarchaal-liberalen Da CostaGa naar voetnoot1). Koning Willem II heeft later dikwijls met Da Costa | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesproken, als hij Amsterdam bezocht. Hij heeft den vrijmoedigen, ernstigen man gehoord zonder hem in de rede te vallen, en duidelijk getoond, dat hij met ontroering naar zijne waarschuwende woorden luisterdeGa naar voetnoot1). Dat de leening slaagde, dat Willem II, niet alleen de tien miljoen, door zijn vader beloofd, maar ook uit eigen middelen meer dan twee miljoen bijdroeg, is algemeen bekend. Da Costa had reden tot tevredenheid. Zijne oprechte taal had ingang gevonden. Hij verkeerde in het laatst van Maart en het begin van April 1844 in zeer opgewekte stemming. Aan het slot van zijn merkwaardigen brief aan Capadose zegt hij: ‘Gelijk ik u zeide, ik zit van alle kanten in drukte, onder anderen wegens de beide vergaderingen van het Instituut (9 en 10 April), die ik niet alleen presideeren moet, zoo de Heer wil, maar in een van welke ik nog (daar niemand anders er zich toe liet bewegen) het vers lezen moet’Ga naar voetnoot2). ‘Het vers’ - zooals het in het Instituut heette - was ditmaal Da Costa's lied: ‘Aan Nederland in de lente van 1844’, een jubelende danktoon over de redding des vaderlands uit finantiëelen nood, aanheffend: ‘Hooge wateren, zijn, ò Neerland! dikwerf over u gegaan -’
eindigend met de onweerstaanbare, alles medesleepende hymne, als echo van Bekker's Rhijnlied: ‘Zij zullen het niet hebben
ons oude Nederland!
Het bleef bij alle ellenden,
Gods en der Vaadren pand!
Zij zullen het niet hebben
de goden van den tijd!
Niet om hun erf te wezen,
heeft God het ons bevrijd!’Ga naar voetnoot3)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vaderlandsliefde, godsdienst, geestdrift hadden te zamen nooit schooner triomf gevierd dan met dit lied. Men moge zoo ver van den dichter staan, als men wil, toch grijpt hij u in het hart, sleept hij u meê naar zijn wil, doet hij u huiveren van ontroering ‘met die gloeiende coupletten, die in staat zijn om de steenen te doen spreken’Ga naar voetnoot1). Da Costa zond een afdruk van dit gedicht aan den Minister Van Hall, en ontving het volgende antwoord:
's Hage, 22 April 1844.
‘Veel geacht Vriend!
Gisteren op het punt van mijn vertrek naar herwaarts staande ontving ik uw aangenaam lettergeschenk en welwillenden brief. Voor beiden zeg ik u hartelijk dank. Ook op mij heeft het vaars den indruk gemaakt, welke(n) zoo velen, Gode zij dank! daarvan hebben ondervonden, en welke(n) de Dichter moet wenschen. Ofschoon ik geene opwekking behoefde, om nederig en Godvreezend te blijven, ben ik U echter zeer dankbaar voor hetgeen daaromtrent in uwen brief gezegd wordt. Nimmer heb ik meer, dan sedert mijne verheffing de behoefte aan Gods hulp en bijstand, de ongenoegzaamheid van het menschelijk verstand gevoeld..... God sterke U op de eervolle en nuttige loopbaan, welke ook gij afloopt! Zoo er iets is, waarmede ik U verpligten kan, wensch ik het te mogen weten. Vale et amare perge
t.t.
Juist deze laatste woorden, hoe welwillend ook bedoeld, maakten geen indruk op den dichter. Hij wilde geen loon voor zijne vaderlandslievende daad. Hij was tevreden met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
het bewustzijn den Koning, den Minister, en der goede zaak aan zich te hebben verplicht. Men bedenke, dat de Minister Van Hall door het welslagen van zijne Leeningswet, op dat oogenblik de invloedrijkste man in Nederland was, dat de woorden: ‘Zoo er iets is, waarmeê ik u verplichten kan, wensch ik hette mogen weten’, voor Da Costa schitterende vooruitzichten openden. Hem beloonde zijn geweten - en.....een handdruk van Willem IIGa naar voetnoot1). Doch ook pijnlijke herinneringen zou het jaar 1844 nalaten. Zijn vriend J. Bosscha schreef hem, 21 Augustus 1844, om een bijzonder onderhoud. Doch reeds den 23 Augustus meldde deze hem schriftelijk, wat hij te zeggen hadGa naar voetnoot2). Bosscha wilde zich van een gedeelte zijner professorale werkzaamheden aan het Athenaeum ontdoen; hij wenschte van de collegiën in Grieksche en Latijnsche Litteratuur ontslagen te worden, en Da Costa daarmee belast te zien als buitengewoon hoogleeraar. Dit plan was, na overleg met Prof. D.J. van LennepGa naar voetnoot3); en na goedkeuring van den Staatsraad Mr. M.C. van Hall, President-Curator van het AthenaeumGa naar voetnoot4), opgemaakt. Da Costa had veel smaak in dit voorstel. De Curatoren toonden zich gunstig - en toch is er niets van gekomen. Bij het collegie van Burgemeester en Wethouders kwam een naamloos schrijven in, zonder dagteekening, met het postmerk Haarlem, - door velen destijds toegeschreven aan den predikant Wildschut te Amsterdam - welk schrijven waarschuwde tegen Da Costa's leerstellingen, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
allicht tot ‘onverdraagzaamheid, sectegeest, mysticisme, partijwoede’ konden leiden. Hoewel naamloos, vond dat bezwaarschriftGa naar voetnoot1) steun in Burgemeesterskamer. En het hielp niet, dat 18 November 1844 een tegen-adresGa naar voetnoot2) werd ingediend, onderteekend door zes en-vijftig achtbare Amsterdammers - waaronder: D.J. van Lennep, S. Ipz. Wiselius, D.J.A. Arntzenius, P.J. Teding van Berkhout, Gerrit de Clercq en J.W. Tydeman - geene voordracht is aan den Gemeenteraad gedaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
X.Het laatste deel van Da Costa's openbaar en letterkundig leven (1845-1860) kenmerkte zich door steeds stijgende dichterlijke kracht. Zijne voordrachten over de Boeken des Ouden- en Nieuwen Testaments, zoo goed als over geschiedkundige en letterkundige stoffen, vonden in en buiten Amsterdam altijd een zeer belangstellend gehoor. Van 1852 tot 1860 was hij Bestuurder en voorganger van het Seminarium der Vrije Schotsche Kerk, gedurende de laatste jaren vóór 1860 gevestigd in een gebouw aan het Singel, vroeger als Fransche Schouwburg onder het bestuur van den bekenden Lavergne. Ook deze bijzonderheid was voor den prikkelbaren Da Costa iets zeer heugelijks. Het Seminarium der vrije Schotsche Kerk stond destijds tegenover de Academische instellingen van theologisch onderwijs eenigzins zooals thans de Vrije Universiteit staat tegenover de Rijks-Universiteiten. Da Costa poogde er met onvermoeiden ijver en vlammende geestdrift leerlingen te vormen. Zeer gematigde en verstandige vrienden hebben het niet verborgen, dat hij bij dit werk in zijne ‘polemiek tegen den heerschenden geest’ aan ‘zekere bitterheid’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
toegaf,Ga naar voetnoot1) die ‘aan de vruchten van zijn geloofsijver en aan zijn uitgebreiden invloed meer nadeelig dan bevorderlijk is geweest.’ Daarbij kwam, dat hij zijne ‘chiliastische beginselen - Israël en zijne toekomst tegenover Nederland - wat te uitsluitend op den voorgrond stelde.’Ga naar voetnoot2) Zijne polemiek werd daarbij wel eens personeel - hij kon niet anders, hij achtte het eene lafheid niet met open vizier tegen levende personen te strijden, en vond het kunstmatig onderscheid tusschen personen en zaken eene ‘abstractie, eene fictie, door de lafheid onzer dagen ingevoerd.’Ga naar voetnoot3) Het zal billijk zijn hierbij te denken aan de teleurstellingen, die hem hebben getroffen. Het mislukken der pogingen van Bosscha en D.J. van Lennep, om hem het ambt van buitengewoon Hoogleeraar op te dragen, had hem geene enkele klacht ontlokt. Grievender nog was voor hem hetgeen in 1851 en 1855 geschiedde bij de opheffing van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en de instelling van de Koninklijke Academie van Wetenschappen door de Ministers Thorbecke en Van Reenen. In 1851 was het Instituut gevallen en de Academie daarvoor in de plaats gekomen. Door Thorbecke werden toen ‘onmiddelijk en in eene eerste plaats al de leden der Iste klasse van het vernietigde lichaam benoemd in het nieuwe’Ga naar voetnoot4). Zoo werd de afdeeling voor Natuurwetenschappen gevormd. Eerst bij besluit van 22 Februari 1855 werd eene afdeeling voor Taal, Letterkunde en Wijsbegeerte ingesteld door den minister Van Reenen. De Regeering benoemde daarbij een deel der leden, het aan dezen overlatende er de overigen bij te kiezen. Onder de door de Regeering benoemde leden bevonden zich noch Da Costa, noch Thorbecke. Pijnlijk getroffen uit de dichter zijn leedwezen in een brief aan Groen van PrinstererGa naar voetnoot5): ‘Ik verneem, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
men aan geene Dichters, quâ tales, eene plaats wil toekennen in de Nieuwe Academie...Wat vonnis! Ik geloof, dat noch het beschaafde Frankrijk, noch het barbaarsche Rusland het zouden onderschrijven. Arme Dichters! Wees Milton of Goethe; gij vindt nergens eene plaats van eer in ons Nederland! Als dichters hebt gij het radicaal niet, en hebt Gij u met eenig ander vak bezig gehouden, gij zijt bloot dilettanten, geen mannen van het vak.’ (27 Februari 1855). Hoe pijnlijk deze klacht ook nog heden in onze ooren klinken moge, men bedenke daarbij, dat in Thorbecke's ‘Academie van Wetenschappen’ inderdaad geene plaats voor dichters was. Elk denkbeeld aan eene ‘Académie française’ was hier onbruikbaar. Louter mannen van wetenschap moesten gekozen worden. En Da Costa vleide zich te vergeefs, dat men hem als godgeleerde of geschiedkundige zou kunnen benoemen. Toen de tweede afdeeling der Academie van Wetenschappen tot de haar opgedragen keuzen overging, werd Da Costa opnieuw voorbijgegaan, maar Groen van Prinsterer benoemd (18 Maart 1855). Deze handelde als een verknocht vriend, toen hij de benoeming, waarop hij als man van wetenschap volle aanspraak had, weigerde. Aan den Secretaris der tweede afdeeling van de Koninklijke Academie van Wetenschappen schreef Groen van Prinsterer: ‘In eene afdeeling voor taal-, letter-, geschiedkundige en wijsgeerige wetenschappen, beklaag ik mij over het voorbijgaan van den genialen landgenoot, aan wien, ook door zijne felste wederpartijders, de eer niet kan worden betwist van, sedert 1821 tot op den huidigen dag, een sieraad van onze letterkunde en poëzy geweest te zijn, da Costa. Al ware het ook daarom alleen, zou ik mij het voorregt van het lidmaatschap der Akademie ontzeggen, liever dan niet het meest ondubbelzinnige blijk te geven mijner smart over hetgeen ik als partijdige en inzonderheid voor de eer der Natie betreurenswaardige miskenning van zeldzame verdiensten beschouw’Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Karaktervol en indrukwekkend is deze taal van Groen van Prinsterer, mocht ook zijne opvatting van het wezen der Academie van Wetenschappen niet aan allen behagen. Intusschen had Da Costa als lid van het Instituut van 1845 tot 1851Ga naar voetnoot1) nog ijverig deel aan de werkzaamheden zijner klasse genomen. Nog ééns trad hij daar op met een zang des tijds in 1848. Doch aan dit kunstwerk mag niet gedacht worden, voordat er gewezen is op een anderen tijdzang in 1847 in de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen (13 December 1847) voorgedragen, onder den titel: ‘Wachter wat is er van den Nacht’?Ga naar voetnoot2) Het laatst had Da Costa in 1821 voor de leden der Maatschappij gesproken. Nu trad hij voor een geheel nieuw geslacht op, en gaf vooraf in proza eene kleine toelichting tot zijn gedicht, waaruit wederom bleek, dat de poëzie voor hem middel was. Hij wil zijne verzen ‘niet voor de rechtbank, blootelijk van den dichterlijken smaak, maar voor die van het Christelijk geweten’ brengen. Op de vraag: ‘Wat is er van den nacht,
o Wachter! welk een dag wordt aan de kim verwacht!’
wordt een scherp oordeel uitgesproken over den geest des tijds, over de poëzy des tijds, over de staatkunde des tijds. Pers en dagbladen worden niet gespaard: ‘dagblaàn, uitgeleerd in waarheidschijn of lastring,
hun feuilleton gericht op zede- en zielsverbastring;’
en de wijsbegeerte, vooral de Duitsche, streng gevonnist. Maar verwonderlijk was hier vooral de scherpe, doordrin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gende blik op de toekomst. De Februari-Revolutie, de schudding van geheel Europa wordt voorspeld; zelfs het aanstaande tweede Keizerrijk schijnt den dichter reeds voor den geest te schemeren. Het slot, in den stijl van Jesaia en de Apocalyps, geeft het oude lievelingsdenkbeeld van den dichter: ‘Een nieuw Jeruzalem gaat van den Hemel dalen!’
In zijn gesprek met Koning Willem II zeide Da Costa, dat hij alles las, wat zijne tegenpartij schreef. Uit ‘Wachter, wat is er van den Nacht?’ blijkt de veelomvattende kennis en belezenheid van den man, die meer nog dan andere geletterden in staat was alles te lezen, daar hij een geheel leven in de studeerkamer doorbracht, daar hij als ambteloos burger alleen in het openbaar verscheen, wanneer eene trouwe schaar van hoorders en hoorderessen op hem wachtte. De gebeurtenissen van Februari en Maart 1848 moesten den prikkelbaren dichter diep in het hart tasten. Zijne voorspellingen waren uitgekomen. Het jaar 1848 lokte zijne verbeelding terug, twee eeuwen vroeger, tot 1648, en uit de vergelijking dezer beide indrukwekkende historische oogenblikken sproot zijn nieuwe zang des tijds: ‘1648 en 1848’, voorgedragen in de openbare vergadering van de tweede klasse van het Instituut, 25 April 1848. ‘In d' orkaan van Februari
werd gebluscht de Juli-zon!
en daar rezen nieuwe tijden
en een nieuw Euroop begon’Ga naar voetnoot1).
De tegenstelling van het vredejaar der zeventiende, met het omwentelingsjaar der negentiende eeuw alzoo inleidende, baant zich de zanger een breeden weg tot dichterlijke, historische bespiegeling. Wat echter in het oog moest vallen, wat als een noodlottig feit naar de denkwijze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Da Costa op den voorgrond treedt, is dit ééne - de nieuwe tijden, het nieuw Éuropa, zijn geene betere tijden, geen beter Europa. De triomf van den geest des tijds in de gebeurtenissen van 1848, ook in Nederland, vernietigde de hoop, die hij sinds 1844 koesterde. Juist deze overtuiging, die evenwel maar noode door Da Costa beleden werd, moest hem tot overdrijving en heftigheid bewegen. Om in 1848 zoo mogelijk nog indruk te maken op de openbare meening, die dagelijks meer en hooger vrijzinnige eischen stelde, gaf hij weder een vlugschrift uit, onder den titel: ‘Het oogenblik. Een woord over het ontwerp van Grondwetsherziening.’ Hij sprak het daar als zijne overtuiging uit, dat hij met de voorgenomen grondwetsherziening instemt op drie hoofdpunten: Rechtstreeksche Verkiezingen, Vrijheid van Godsdienst, Vrijheid van OnderwijsGa naar voetnoot1), onder voorbehoud, dat de geest der herziening, zij positief Christelijk, Monarchaal en Oranjegezind, opdat de ware liberale beginselen mogen overwinnen, terwijl hij nogmaals herhaalt zijne verzen van 1844: ‘Neen! geen Grondwet zal behouden, hoe vergood of weer vertreên,
Zoo geen raad bij God gezocht wordt, met verneedring en gebeên.
Vruchtloos anders elke Grondwet. 't Blijft een levenloos papier,
Speelbal, dáár, van ijdle vonden, bron van nieuwe driften, hier’Ga naar voetnoot2).
Zeer opmerkelijk was het oordeel van den uiterst scherpzinnigen Groen van Prinsterer, toen hij het vlugschrift gelezen had: ‘Ik verwijt eenigzins aan uw voor het overige zoo gewichtig boekske, wat ik aan uw vers van 1844 verweet: illusie! “Zij zullen ons niet hebben, de Goden van deez' tijd!” En zie, zij hadden ons al!’Ga naar voetnoot3) Zij hadden ons al! Hoe grievend zal de teleurstelling voor den armen dichter met zijne geprikkelde verbeelding en wild bruischende hevigheid geweest zijn, toen hij deze kalme, verpletterende woorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn besten, helderzienden vriend moest lezen! Geen wonder, dat juist in de laatste jaren van zijn leven Da Costa's stem ming niet altijd van de zachtmoedigste was. Daarbij kwam de dood van Koning Willem II (17 Maart 1849), van wiens edelmoedig beleid hij nog zooveel gehoopt had voor zijne zaak. De lijkzang ‘Rouw en trouw’ drukt het diep leedgevoel van den dichter voortreffelijk uit: ‘De dag der smart is aangebroken;
gesproken heeft der heeren Heer!
Wy krommen 't hart, van leed doorstoken,
wy buigen 't hoofd verslagen neêr’Ga naar voetnoot1).
Zoo werkte alles mede, om Da Costa hoe langer hoe meer te doen verlangen naar wat hij ‘de heerlijke wederkomst van Christus op den troon van David’ noemde. Het oude Joodsche bloed begon feller te bruisen naarmate de ouderdom naderde en de teleurstellingen vermeerderden. Hij verdiepte zich geheel in de geschiedenis van Israël, en vormde een zeer groot plan: een epos over Israël, van het begin tot het einde, ‘zooals Lamartine en Victor Hugo het ontwerp gevormd (hadden), om de Geschiedenis der Menschheid en hare toekomstige ontknoping...te bezingen’Ga naar voetnoot2). Het eind zou dan natuurlijk zijn ‘de wederkomst van Elia, als een tweeden Johannes den Dooper en de Parusie van den grooten Davidszoon, den hoogeren Salomo, besloten zijn geworden, wiens verschijning door de schildering der ten toppunt gevoerde verwikkeling van al de aardsche en menschelijke toestanden in elk der werelddeelen moest worden voorafgegaan.’Ga naar voetnoot3) Er is van dit reusachtig plan niets geworden! Da Costa heeft de pen opgevat in dit tijdvak onder den invloed van uitgevers, die hem voorstellen kwamen doen. Volgens de wijsheid der hoogste keurmeesters in Nederland kan van zulk werk nimmer iets goeds verwacht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden. De kunstenaar verbeide in stilte zijne bezieling! Voorstellen van uitgevers aan te nemen leidt tot het voortbrengen van doodgeboren vruchten. Alzoo is de wijsheid der heeren. Da Costa evenwel bewees, dat de wijsheid der heeren falen kan. Reeds in 1847 had hij op verzoek van A.C. Kruseman voor den bekenden bundel ‘Bijbelsche vrouwen’ zijn meesterstuk ‘Hagar’ geschreven, en nu kwam dezelfde uitgever hem in 1854 voorstellen de uitgaaf van Bilderdijk's complete Dichtwerken, vereenigd met die van 's Dichters echtgenoot en vergezeld door eene levensbeschrijving, die onder den titel: ‘De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk’ door Da Costa zou geschreven worden. Uit vrome dankbaarheid voor den innig vereerden meester nam hij de reuzentaak op zich, die onder medehulp van Mr. A. da Costa hem ruim vier jaren bezighield. Nog een ander uitgever, de heer J.J. van Brederode te Haarlem, kwam Da Costa voorstellen bij eene zeer middelmatige steendrukplaat naar het schilderij van N. de Keyzer, voorstellende den Slag bij Nieuwpoort, een dichterlijk bijschrift te geven. Omtrent de wording van dit gedicht zijn reeds allerbelangrijkste bijzonderheden bekend gemaakt door den uitgever van Da Costa's complete werken, Johannes Petrus Hasebroek, even smaakvol als aangrijpend geschetst. Wij weten, dat de dichter allengs meer en meer geestdrift voor zijn onderwerp begon te koesteren; dat hij ernstige studiën maakte, dat hij geheel opging in zijne stof en met eene ongewone bezieling het gedicht voltooide; dat hij het bestemde voor zijne gewone hoorders, die des Vrij - dags in het Wapen van Amsterdam op het Rusland hem plachten te volgen. De eerste voordracht van dit nieuwe en laatste meesterstuk greep plaats op Vrijdag 14 Januari 1859, des Dichters een-en-zestigsten verjaardag. Ter verhooging der feestelijkheid werden nog een vijftigtal vrienden en kunstenaars genoodigd. Da Costa begon met in proza aan te toonen, hoe hij zijne stof had opgevat, waarom hij zekere bijzonderheden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
in den gang van zijn heldenlied had ingelascht. Daarop hief hij aan: ‘Hoe zag in Nederland de zon zoo rood, de straten
zoo doodsch! Kasteel en burcht van Edellièn verlaten!
der burgren voorhoofd bleek en klam, terwijl de lucht
van 't zwaaien van het zwaard, den val der bijlen zucht,
de houtmijt riekt en rookt....’Ga naar voetnoot1)
Er is maar éene stem over ‘de(n) Slag by Nieuwpoort.’ Zelfs voor hem, die de hoogste eischen steldeGa naar voetnoot2), bleven slechts kleinigheden te laken bij den meest ondubbelzinnigen lof voor het geheel. Da Costa's ouverture, de schildering van Nederlands lijden in 1567 onder het schrikbewind van Alba en der Inquisitie, klinkt als ernstige orgelmuziek. Er is maar één lichtstraal, de geboorte van des Zwijgers tweeden zoon Maurits, de held van Nieuwpoort. Wanneer de dichter voortgaat, na de historische inleiding, met het verhaal van den veldslag aan te grijpen, geeft hij een catalogus van helden als Homerus; eenvoudig en groot. De worsteling zelve wordt met weinige - misschien te weinige - schitterende verzen geschilderd: ‘Wat davrend moordmuzijk geknal van karabijnen, -
gekletter van het staal, dat indringt of verplet,
het pantser beukt en deukt, - geknetter van 't musket,
waaronder 't schutgevaart uit zijn ontsloten kelen,
uit zee, van strand, op 't veld, begonnen in te spelen
of dondrend uit het zand, door Maurits kunst bevloerd,
zijn grove basstem mengt. De waatren zijn ontroerd,
en rijzend met den vloed bezetten en beëngen
de ruimten van het strand en worstelperk, en brengen
den strijd steeds dieper in het duin.’ -
Dan volgen de schilderingen van drie groepen: de afgevaardigden der Staten te Ostende met Graaf Ernst Casimir biddend om de zegepraal; de oudste zoon des Zwijgers, Philips Willem, te Brussel bij een kruisbeeld nedergeknield, smeekend om de victorie voor zijn broeder; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de aartshertogin Isabella Clara Eugenia de overwinning voorspellend van Albertus. Met algemeene stemmen werd de episode van Philips Willem als de schoonste aangewezen, waarbij nog de wensch gevoegd werd, dat ‘voortaan in ons land geen bloemlezing van nieuwere vaderlandsche poëzie worde uitgegeven, waarin ook niet een plaats gelaten zij voor dit bij uitnemendheid schoon fragment’Ga naar voetnoot1). Maar het hoogst stijgt de dichter, wanneer hij jubelend de overwinning, door de vermetelheid der Van Balens en der Baxen beslist, met zijn slotzang viert: ‘Men zegt, dat op dien stond, by 't dondren der bazuinen,
twee groote schaduwen gezien zijn op de dainen,
de een, prinslijk van gestalte, en met de rechterhand
geslagen op het hart, en die voor God en 't land
door 't opgetogen oog zoo wel erkenbre wonde,
terwijl de linker aan den halsvriend (Aldegonde
in zweem en zwier gelijk!) zich vasthield, beider oog
met dankbren weemoed, dan geheven naar omhoog,
dan weér omlaag gewend naar 't strand, en naar die velden,
pas van het bloed doorweekt der Nederlandsche helden.
't Bazuingeschal, op eens, ging over in een lied
dat de echo opving uit het roerend wolkverschiet:
“Wilhelmus van Nassouwe
was hy van Duitschen bloed!
Den Vaderland getrouwe
bleef hy tot in den doet!”
By leven en by sneven
in God, zijn Heer, getroost,
is Neèrland nagebleven
zijn zegen - en zijn kroost!’
Eene zonderlinge, weldadige ontroering maakte zich van de hoorders meester, toen zij voor het eerst dezen trotschen epischen slotzang mochten hooren. ‘De Slag by Nieuwpoort’ is het zuiverst episch kunstwerk van dezen dichter - zijn laatste en zijn beste woord. Hier geen opzettelijk aandringen in de richting van Profeten en Apocalyps, waardoor zijn voorlaatste tijdzang: ‘De Chaos en het Licht’ (1850) niet aan ieder kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
behagen; hier eene vrije, zuiver historische schilderij met verblindenden gloed van verven op het doek gebracht; hier een nationaal kunstjuweel met stervende hand aan zijn volk door den zegevierenden dichter vermaakt. Wat de hoorders van 14 Januari 1859 betreft, niemand beter dan Hasebroek kan zeggen, wat er omging in die harten. ‘Moeielijk’ - zegt hijGa naar voetnoot1) - ‘zou het zijn, de geestdrift der hoorders van die voordracht te beschrijven. Gevoelde men, dat men het stervenslied der zangzwaan hoorde? Zeker moest ieder wel gevoelen, dat hij bezig was de klanken van een lied op te vangen, dat zóó schoon was als hij, bij den klimmenden opgang van des dichters leeftijd, nauwelijks hopen kon er ooit weder een van hem te zullen hooren. Ten minste, deze was mijn indruk; en het was als uit het levendig gevoel daarvan, dat ik, door enkele mijner naastbijzijnde vrienden opgewekt, om den dichter bij het einde van zijn lied een woord van dankzegging toe te brengen, aan die opwekking met liefde en geestdrift voldeed. Ik begon met erkentelijk er op te wijzen, hoe Da Costa naar de wijze der koningen zijn verjaardag vierde, minder door gaven van anderen te ontvangen, dan aan anderen gaven te schenken; ik bracht hem dank voor het waarlijk koninklijk en meer dan koninklijk onthaal, ons door de aanbieding van zijn heerlijk dichtstuk bereid....Nog zie ik hoe hij die ontboezeming ontving...steeds op zijn eenigszins verheven plaatse staande, vóór het handschrift van zijn gedicht...maar niet in de houding van het ‘Exegi monumentum!’ niet met opgeheven hoofde en stralenden blik - neen, veeleer het tegendeel! in gebogen gestalte, met een traan in het oog, totdat bij het einde hoofd en oog zich opwaarts hief, maar om na een kort uitgestamelde dankbetuiging aan mij en aan allen, dezen of dergelijken uitroep uit te boezemen: ‘En thans de verdeeling van dezen avond gemaakt - óns | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de beschaamdheid des aangezichts, Gode de eer! Soli deo gloria!’
Da Costa's laatste triumf was zeer nabij aan zijn verscheiden. Als aan een onbewolkten hemel verduisterde de zon zijner dichterlijke levenskracht in vollen gloed. Naar het lichaam heeft hij nog vijf maanden pijnlijk geleden aan eene borstkwaal. Aandoenlijk is het te vernemen, dat hij ondanks de hevige benauwdheden, die hij maanden lang leed, helder van hoofd, warm van gemoed bleef, steeds droomend den ouden droom - de glorie van het aanstaand Israël, als het nieuwe Sion van de Hemelen zou komen dalen en de verheerlijkte Zoon van David zou regeeren. Potgieter, die hem als trouw vriend bezocht, hoorde, sprekende over de Joden, uit zijn mond de klacht: ‘Waar en wanneer treft Ge die zwervers niet aan? in de tent van Alexander, in het kamp van Napoleon, alom en altijd, maar ook altijd en alom afgezonderd, altijd en alom Jood!’ Zijn geest was bij zijn ongeboren epos over Sion. Stervend klaagde hij nog over de vernedering van Juda's leeuw. Potgieter was het, die hem recht deed na zijn dood, in een aangrijpenden rouwzang; die er op wees, hoe weinig onderscheiding een man van zulke gaven ten deel viel, die vroeg: ‘Wat glans was uw sier in deez gastvrije wallen,
waar lag wel uw lusthof, aan Amstel of IJ?
ach! 't ridderlint moge u ten deel zijn gevallen,
al 't overig ging uwen blikken voorbij! -
Een leerstoel voor u? U, den leidsman der dwaling?
Onz' jeugd, met vernuften tot meesters, uw buit!
Het hof om te rusten, benoemd bij herhaling,
voor wien niet al plaatse? slechts u sloot het uit.’
In bitterheid des harten, zou deze dichter wellicht nog verder gegaan zijn, maar hem heugt de blijmoedigheid van den lijder in de worsteling met den dood. Potgieter had willen klagen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wanneer ons de hemelsche glimlach niet heugde,
waarmeè hij, op 't leger der smarte gestrekt,
slechts woorden verkondde van vrede en van vreugde,
zijn leed met den mantel der liefde bedekt!....
Waarop van geen menschen miskenning hij klaagde,
waarop hij een stervende martelaar scheen,
die blij van zijn Heer en zijn Heiland gewaagde,
maar zegende wie hij het felst had bestreèn!’
Isaäc da Costa ontsliep den 28 April 1860 en werd den 3 Mei van dat jaar in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, onder toevloed van tallooze vrienden en belangstellenden, ter ruste gelegd in de nabijheid van Vondel's graf. In 1861 hebben zijne vrienden J.P. Hasebroek, J. van Lennep, E.J. Potgieter, H.J. Schimmel, J.A. Alberdingk Thijm, L. Royeren Joh. C. Zimmerman een verzoek gericht aan den kerkeraad der Nederlandsche Hervormde Gemeente, om een bescheiden en eenvoudig monument te mogen plaatsen op zijn graf. De weleerwaarde en eerwaarde heeren hebben dit toegestaan 17 Mei 1861, maar uit beweegreden van ‘hoogere’ christelijke ‘staatkunde’ hunne vergunning weer teruggetrokken, 24 October 1861. Eene eenvoudige zerk wijst nu zijne rustplaats tegenover Vondel aan - maar het lied van zijne koninklijke harp ruischt voort in Nederland! Zal er dan geene tombe ter zijner herinnering gesticht worden? Wie zou hier niet met Potgieter antwoorden: ‘Vernieuwing, herschepping bad hij uit den hoogen
op stoflijk, op zeedlijk, op geestlijk gebied.
hoe 't stralen der waarheid zich kleure in onze oogen,
elk onzer beleve in geweten zijn lied!
Eerst dan, als die luister weerschijnt in den lande,
eerst dan bij dat koor hem een tombe gesticht!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Isaac da Costa.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorberichten en vertalingen van Mr. I. da Costa.Behalve de reeds vermelde Voorberichten schreef Da Costa nog:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijdschriften en dagbladen, waaraan Da Costa bijdragen afstond.De Gids. - De Tijd (het maandschrift van Boude wijn). - De Christelijke Stemmen. - Het Algemeen Handelsblad. - Het Album voor Schoone Kunsten. - Magdalena. - De Heraut. - Gazette Evangélique de Genéve. - Het Algemeen Letterlievend Maandschrift. - De Vereeniging tot bevordering van Christelijke lectuur. - De Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie. - Holland. - De Nederlander - De Navorscher. - De Nederlandsche Stemmen en Beschouwingen. |
|