Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 1
(1888)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
InleidingI. De Romantiek in Nederland.De geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde heeft hare eigenaardige verdeeling in tijdvakken. Dat de middeleeuwen (1200-1550) worden gevolgd door den schoonen tijd van ons machtig Gemeenebest der Geüniëerde Provinciën (1600-1795), en dat daarop ons tegenwoordig tijdvak (1830-1880) aanbreekt, behoeft geene herinnering. Het is evenwel noodzakelijk tusschen dit drietal tijdvakken twee perioden van overgang aan te nemen, en wel ééne van 1550 tot 1600 als verbindingsschakel tusschen het eerste en tweede tijdvak, terwijl eene tweede van 1795 tot 1830 dienen moet om het derde tijdvak aan het tweede te verbinden. De eerste periode van overgang brengt ons uit de middeleeuwsche gedachtenkring langs den weg van Renaissance, Humanismus en Hervorming naar de zeventiende en achttiende eeuwen, terwijl de tweede onder den invloed van Revolutie, Restauratie en Romantiek uit den vreemde ons voorbereidt tot de geschiedenis der Romantiek in Nederland. Het is een zeer eigenaardig verschijnsel in de geschiedenis onzer nationale letteren, dat de negentiende eeuw voor de meeste Nederlandsche schrijvers eerst in 1830 begint. Ons vaderland verkeerde door velerlei staatkundige lotwisseling in een geheel bijzonderen toestand. Vóór de omwenteling van | |
[pagina 2]
| |
1795 nam de strijd tusschen de staatkundige partijen vele hoofden, harten en handen in beslag. De politiek verjoeg Bilderdijk, de politiek bracht de beide vriendinnen Wolff en Deken uit Trévoux in Bourgondië naar den Haag terug. De overwinnende Patriotten misbruikten hun gezag, verkwistten hun tijd gedurende de ijdele woordenwisselingen van 1796, 1797 en 1798 in de verschillende nationale vergaderingen, en zagen tot hunne teleurstelling de Bataafsche Republiek zich oplossen in een Koninkrijk Holland. En terwijl de strijdlustigheid der vroegere staatkundige tegenstanders doodbloedde onder den dwang van den Franschen Caesar, scheen in ons vaderland een tijd van stilzwijgen aangebroken voor ieder, die niet als Helmers de gevoeligheid van Fransche bestuurders met zijne ‘Hollandsche Natie’ durfde trotseeren. Bilderdijk - die door de voorbeeldige edelmoedigheid van Koning Lodewijk en door zijne gehechtheid aan het monarchale beginsel zich had laten bewegen als hoveling naast den troon van den vreemden meester plaats te nemen - doorleefde verschrikkelijke dagen gedurende het tijdperk der inlijving. Men had na langen strijd eindelijk verkregen, wat men hoogst en heerlijkst had geacht - de eenheid van het vaderland, tegenover de vroegere unie der provinciën; de verkondiging der Rechten van den Mensch en den Burger; de afschaffing van alle overblijfselen uit vroegere feodale rechtstoestanden; de afschaffing der Staatskerk....en toch was al dit geluk uitgeloopen op eene smadelijke inlijving. Met te meer verwachting werd de toekomst van het vaderland heuglijk geacht, sedert November 1813. Onder den Souvereinen Vorst, weldra Koning, die terstond den eed van trouw aan de staatsregeling van 1814 aflegde, die zeventien provinciën en de oude koloniën door de welwillendheid van het diplomaten-congres te Weenen vereenigde, die persoonlijk voor zijn huis werd schadeloos gesteld door Luxemburg, die met groote voorzichtigheid het openrijten van oude wonden voorkwam, door zijn ridderlijken zoon | |
[pagina 3]
| |
triumfeerend bij Quatre-Bras en Waterloo, scheen het, dat het nieuwe koninkrijk een zonnig tijdperk van krachtigen bloei tegemoetging. Noord-Nederland heeft in zekeren zin gebloeid van 1815 tot 1830. De buitengewone ijver en de uitmuntende plannen van Koning Willem I deden den geheel verstorven nationalen handel, met zeevaart en nijverheid herleven. De betrekkingen tusschen moederland en koloniën werden op nieuw geregeld en hervormd. De Nederlandsche Handel-Maatschappij kwam krachtig tussschenbeide, om het gestremde verkeer te herstellen. De verwarde finantiën en de nationale schuld vorderden de meest aanhoudende zorg van den Koning en zijne raadslieden. Nieuwe verkeerwegen, vooral kanalen, werden aangelegd; het nieuwe koninkrijk der Nederlanden staatkundig en maatschappelijk door tal van Koninklijke Besluiten voortreffelijk geregeld, doch ondanks dit alles en trots velerlei niet onbelangrijke sporen van herleving en hoopvollen bloei bleef er iets ontbreken. De stichting van het koninkrijk der zeventien gewesten was eene schepping der verbondene mogendheden, met uitzondering van het overwonnen Frankrijk. Het Congres te Weenen had zich deze vrijheid veroorloofd, geleid door de gedachte, dat de kaart van Europa opnieuw moest worden ingericht naar den ouden toestand vóór 1789. Reeds bij de Pacificatie van Gent hadden de zeventien Nederlandsche gewesten zich vereenigd, en, daar Oostenrijk, zich vergenoegende met het rijke Gallicië, zijne rechten op de zuidelijke provinciën in 1815 niet deed gelden, vond men goed die met de noordelijke onder den schepter van Willem I te vereenigen. Deze nieuwe staat was een uitvloeisel der nieuwe staatkunde van herstel. De terugkeer tot het oude werd alom beproefd. De souvereine Vorst had echter in 1813 begrepen, dat het niet aanging tot 1795 terug te keeren. Door Gijsbert Karel van Hogendorp gesteund, bekrachtigde hij eene Grondwet, die ten minste de gelijkstelling van alle burgers voor de wet, en de afschaffing der vroegere staatskerk handhaafde, al mocht de instelling van ééne wetge- | |
[pagina 4]
| |
vende Kamer, gekozen door de Provinciale Staten, die zelven door drie kiescolleges werden samengesteld, juist niet van groote vrijgevigheid op het stuk der staatkundige rechten getuigen. Deze Grondwet, in 1814 tot stand gekomen, moest, door de uitbreiding van het koninkrijk met de zuidelijke provinciën, in 1815 worden herzien. Wijzigingen het grondgebied betreffende konden niet uitblijven; ook begreep men, dat voor de nieuwe staatsburgers, die van 1794 tot 1815 in Frankrijk en onder Fransche staatswetten geleefd hadden, de instelling van twee wetgevende Kamers noodzakelijk was, mocht men ook de benoeming der leden van de Eerste Kamer aan den Koning opdragen, De alzoo in hare strekking bijna geheel onveranderde Grondwet van 1814, werd in 1815 door de Noordnederlandsche wetgevende Kamer te 's-Gravenhage aangenomen, maar door de vergadering van Notabelen te Brussel verworpen. Met eene kleine behendigheid in het groepeeren der cijfers wist men evenwel te bewijzen, dat ze door beide landen was aangenomen. Reeds aanstonds wekte dit verbittering in het Zuiden, wijl men er - als gezegd is - bijna een kwart eeuw onder vrijzinniger staatsinstellingen had geleefd; waar men zich nu genoodzaakt zag te gehoorzamen aan eene grondwet zonder ministeriëele verantwoordelijkheid en zonder vrije verkiezingen - twee hoofdvoorwaarden tot een vrijzinnig constitutioneel staatsleven. De nieuw aangewonnen provinciën schikten zich morrend onder het gezag van Willem I, in het Zuiden woelend door aanstooking van Waalsche liberale advocaten, in het Noorden aangevuurd door de vijandige taal der ontevreden geestelijken. Noord-Nederland toonde zich niet geheel onvoldaan. Het tijdvak der inlijving had velen de oogen geopend, terwijl de hoofden der oude Patriotten door de verzoenende politiek van Willem I tot uitmuntende Nederlandsche staatsburgers werden hervormd. Dit nam niet weg, dat de geheele toon en strekking der regeering zuiver conservatief was, en dat iedere regeeringsdaad door het koninklijk goedvinden en den koninklijken wil werd bepaald. Het persoonlijk gouvernement van Willem I | |
[pagina 5]
| |
was niet drukkend; geen vorst scheen ooit met edeler belangstelling voor zijne verheven taak bezield. Toch bracht het eerste tijdvak zijner regeering verslapping en indommeling van de geesten in het Noorden, scherpte het de bestaande grieven en vuurde het de ontevreden stemming in het Zuiden aan. Voor het Noorden waren de jaren, die van 1815 tot 1830 verliepen, in vele opzichten noodlottig. Men scheen in 1815 al te gelukkig geworden. Het drijven der staatkundige tinneg eters uit een vroeger tijdvak, zoo noodlottig gebleken, maakte plaats voor algemeene tevredenheid en berusting in het beleid des Konings. De staatkundige, godsdienstige, wijsgeerige denkbeelden der achttiende eeuw konden, voor zoover ze op oorspronkelijkheid mochten bogen, in hoofdzaak voor vrijzinnig gehouden worden. Het scheen of men in ons vaderland door misbruik van voorzichtigheid plotseling tot de overtuiging kwam, dat al de liberale ideeën der achttiende eeuw uit de school des Satans waren. Geen wonder, dat rustige rust en kalme tevredenheid tot ontzenuwing en gevoelloosheid leidden. Zij, die den toon gaven vóór 1830, keerden terug naar de oude liefde voor deftige vormen en schoonklinkende woorden. Men wilde de woestheden, de onfatsoenlijke luidruchtigheden van het Keezentijdvak doen vergeten. De deftigste onder allen, Van der Palm, schaamde zich nu een patriot geweest te zijn. Hij legde er zich op toe, den Leidschen theologischen studenten liefde voor welluidend klinkende volzinnen en fraaie manieren in te boezemen. Toch waren er, die zagen, dat ‘de Nederlandsche volksgeest bij de verbreking van het (Fransche) juk in zelfstandigheid niet veel gewonnen’Ga naar voetnoot1) had. Bilderdijk, wien alles mishaagde, klaagt over de ‘flauwheid’ van zijn tijd. Waar hij overdreef, maakten anderen het nog erger door een zenuwloos optimisme, met alles en allen ingenomen, in hunne verblindheid wanende, dat voor Noord-Nederland eene gouden eeuw was aangebroken. | |
[pagina 6]
| |
De beoefening der Letteren moest lijden onder den nood der tijden. Geestdrift voor het vaderland kon in 1815 van de gezamenlijke lyrische dichters niets beters verkrijgen, dan het ‘Wien Neerlandsch bloed’ van Tollens en het ‘Wij leven vrij, wij leven blij!’ van Mr. J. Brandt van Cabau. Bilderdijk heeft een buitengewonen overvloed van versbundels zijn ondankbaren tijdgenooten in den schoot geworpen, maar werd in de nieuwe maatschappij en den nieuwen staat van 1815 weinig gewaardeerd. Zijn toon was te deftig, te achttiende-eeuwsch, zijne taal te hoog, te weinig populair, zijn afkeer tegen de bestaande toestanden te hevig, zijn strijd tegen staatkundige en kerkelijke lauwheid te fel. Het koninkrijk der zeventien vereenigde provinciën in het Europeesch concert van behoudlievenden terugkeer tot het oude medeinstemmende, moest daarvan eerlang de gevolgen ondervinden. Tegen de algemeene staatkunde van achteruitgang in Europa rijpten denkbeelden van verzet, die in Juli en Augustus 1830 tot krachtige daden van omwenteling zouden leiden. In de Europeesche Letteren is een dergelijken toestand waar te nemen. Door de veldtochten van Napoleon hadden de volken van het vasteland, eindelijk ook de Engelschen, gelegenheid tot kennismaking, tot gedachtenwisseling. Tegen het nieuwe absolutisme van 1815 verhieven zich de stemmen van hen, die in hunne jeugd den vrijheidsboom hadden zien planten, die grootsche verwachtingen van de toekomst hadden gekoesterd. In de lucht van 1815 tot 1830 zweefden allerlei nieuwe denkbeelden, die zich kantten tegen de heerschende. Men zocht naar nieuwe inkleeding van de nieuwe ideeën, naar nieuwe dichters en leiders der algemeene onvoldaanheid. Dit verschijnsel is algemeen in de meest beschaafde landen van Europa, Engeland, Duitschland, Frankrijk, Nederland, Italië en Spanje. Noemt men dezen internationalen drang naar verandering, naar wijziging van het bestaande, in letterkundigen zin de Romantiek, dan heeft men een term gevonden, die verreweg in de meeste gevallen zeer | |
[pagina 7]
| |
gepast is. De Romantiek is niet overal geheel hetzelfde verschijnsel in hare verschillende schakeeringen. Als internationaal letterkundig feit berust de Romantiek op een algemeenen grondslag - verzet tegen de heerschende vereering der classieke school naar de opvatting der groote Fransche schrijvers van de zeventiende en achttiende eeuwen. De aanval was minder gericht tegen de groote dichters der Grieksch-Romeinsche oudheid, die voor Duitschland door de scherpzinnige critiek van Lessing en door de latere werken van Goethe en Schiller hooge waarde behielden; die voor Frankrijk in de fiere verzen van André Chenier eene verre echo vonden; die voor Engeland in de meesterlijk gestijlde brieven van Savage Landor herleefden; die voor Nederland hun invloed behielden door de lessen en geschriften van David Jacob van Lennep en Petrus van Limburg Brouwer; de aanval was gemunt op Racine, Corneille en Voltaire, tegen welke de Romantiek in het algemeen Shakspere en zijne school stelde. Als nationaal teeken van letterkundige wedergeboorte heeft de Romantiek telkens haren eigenaardigen weg bewandeld. Ieder beschaafd volk komt in Europa gedurende de eerste dertig jaren der negentiende eeuw vroeg of laat tot het nieuwe letterkundige evangelie, maar niet allen toonen denzelfden ijver. De afwijkingen volgen uit eigenaardige historische toestanden, maar in hoofdzaak blijven allen aan het beginsel der Romantiek getrouw. Aan een klein volk, als het Nederlandsche, voegt het eene bescheiden rol te spelen in de algemeene geschiedenis der Romantiek. Het was wel te verwachten, dat Nederland de leiders der groote beweging zou volgen, Uit Nederland konden de mannen niet voortkomen, die zich aan het hoofd dezer letterkundige omwenteling zouden stellen. Maar Nederland wordt hevig bewogen, zoodra de wateren der Romantiek beginnen te wassen. Het was alleen schijnbaar eene ramp, toen de zuidelijke provinciën na de Julidagen van 1830 tot den opstand overgingen. De grieven van ‘'t ontzinde muitrenrot’ - | |
[pagina 8]
| |
als het heette - waren voor een deel volkomen gerechtvaardigd, voor een deel op kinderachtige wijze overdreven. Samenleving onder één koning uit het huis van Oranje bleek voor Zuid- en Noord-Nederland onmogelijk. De schok van den opstand werkte weldadig in het Noorden. De in sluimering rustende volksgeest ontwaakte. Jong en oud staken voor het eerst na 1815 weer de handen uit de mouwen. Het geheele volk trok als één man partij voor zijn koning en gevoelde opnieuw, dat het Nederlandsche bloed nog krachtig door de aderen vloeide. De terugwerking der gebeurtenissen van 1830 en 1831 was allerheilzaamst. De algemeene slaperige traagheid week. Men was eenmaal op onverwachte wijze wakker geschud en bleef nu waken. Men zag het velerlei gebrekkige van den vorigen toestand in, en liet het ontzenuwend optimisme varen. Overal werd nu naar verbetering gestreefd, overal werd de geest der critiek wakker. Zoo was de tijd aangebroken, waarin de Nederlandsche Letteren konden komen onder den invloed der Romantiek, die overal elders reeds zegevierde. Eerst na 1830 had men hier oog voor de letterkundige omwenteling, die wij tot nogtoe slechts van verre hadden hooren naderen. Van alle zijden bleek belangstelling, vooral bij het Jonge Holland van 1830. Iets geheel oorspronkelijks te scheppen, waarover Europa verbaasd zou staan, waarmee Europa zijn voordeel zou doen, stond niet in onze macht. Ons te richten naar het voorbeeld in den vreemde gegeven, was het beste, wat wij doen konden. Onze oorspronkelijkheid leed er door, maar onze kunstoefeningen stegen in waarde. Voor onze Letteren brak een beter leven aan, daar wij door vergelijking met het beste, 't welk elders werd voortgebracht, leerden inzien, hoezeer onze armoede afstak bij den rijkdom van Engelschen, Duitschers en Franschen. De geschiedschrijver der Nederlandsche Romantiek behoort nauwkeurig aan te toonen, wat Jong Holland van 1830 aan vreemde letteren dankt. Daartoe is het noodig te onderzoeken, welk aandeel Nederland toekomt in de overwinningen der Romantiek, zoo hier als elders behaald. | |
[pagina 9]
| |
Invloeden, van Engeland, Frankrijk en Duitschland uitgaande, moeten nauwkeurig geschetst worden, om het eigenaardig Nederlandsche van onze Romantiek onpartijdiger te kunnen waardeeren. | |
II. Invloed van Engeland.Het belangrijkste feit uit de letterkundige geschiedenis van de XVIII en XIX eeuwen is de overwegende invloed der Engelsche litteratuur op die van Europa's vasteland. Richardson wordt een meester in den roman voor Duitschland, Frankrijk en Nederland; Young een apostel voor de nieuwe school der ‘schoone zielen’, die de blauwe bloem der sentimentaliteit met geheimzinnigen eerbied aanbidden. In Duitschland begint de erkenning van Shakspere, de waardeering van het Engelsche treurspel en blijspel der zestiende en zeventiende eeuwen, later door heel de beschaafde wereld gevolgd - eene geestdrift, die op het Homerisch voorhoofd van Goethe zelfs eenige lichte ironische rimpels te voorschijn roept. Voor de negentiende eeuw, voor de Romantiek, gaat daarenboven eene geheel nieuwe bezieling uit van twee Engelsche kunstenaars - tot op dit oogenblik nog door ieder beschaafd man met den hoed in de hand geëerd - Sir Walter Scott en Lord Byron: de twee groote heroën der moderne Romantiek. Hoe belangrijk ook Walter Scott's dichterlijke werken schenen, zijn invloed begon eerst in 1814 met zijn ‘Waverley.’ Eene schitterende reeks van epische verhalen in proza, besloten in 1831 met zijn ‘Count Robert of Paris,’ waarborgden Scott zijn, tot heden vóórtdurenden, invloed. Zijne schepping de historische roman in proza, vond in geheel Europa bewonderaars en navolgers. Het Romantische in Walter Scott openbaart | |
[pagina 10]
| |
zich door liefde voor de middeleeuwen, voor de XVI en XVII eeuwen; door zijne beoefening der nationale geschiedenis, door zijne epische geestdrift. De chanson-de-geste der middeleeuwen wordt herboren in gelouterden vorm. In plaats van der Grieksch-Romeinsch-Aziatische helden der Fransche classieke school verschijnen de groote mannen en vrouwen der Engelsche geschiedenis - Richard Coeur-de-Lion, Elisabeth, Maria Stuart, Jacobus I, Leicester, Essex, Buckingham, naast befaamde historische personen uit den vreemde, als Salladin, Karel den Stoute, Bohemond van Tarente en Lodewijk XI, allen geschilderd met die eigenaardige kostumen en eigenaardige zeden, welke eene schrandere historische studie wist te ontdekken. Voor het eerst na Shakspere herleeft de Engelsche historie in de letterkundige kunst. Het levendig verhaal van Scott, de echt dramatische toon zijner gesprekken waren eene verlossing voor honderdduizenden lezers, die den gedwongen briefstijl, of de gezwollen, tot berstens toe gezwollen, volzinnen van de oudere mode-romans moede waren. Walter Scott vindt in heel Europa vrienden en leerlingen. De Baron de La Motte Fouqué volgt hem reeds in 1815Ga naar voetnoot1); zijne romans worden in het Fransch vertaald, en bezielen Alfred de Vigny, Victor Hugo, zelfs Prosper Mérimée in zijne ‘Chronique du regne de Charles IX.’ De groote populariteit van den ouden Dumas staat in nauw verband met zijne handige navolging van Walter Scott. In het begin van zijne loopbaan beproeft zelfs Honoré de Balzac den historischen roman. Voor Noord-Nederland is de invloed van Walter Scott beslissend. In 1829 schrijft Mr. Jacob van Lennep zijn ‘Pleegzoon’, terwijl in hetzelfde jaar eene stadgenoote, Mejuffrouw Maria Jacoba de Neufville, gelijke | |
[pagina 11]
| |
poging in het werk stelt met haar ‘Schildknaap’. Beiden volgen op aanwijzing van den hoogleeraar D.J. van Lennep Sir Walter Scott. In hetzelfde jaar 1829 schrijft Balzac zijne ‘Chouans’, de Vigny zijn ‘Cinq-Mars’, Mérimée zijne ‘Chronique du regne de Charles IX’ - allen onder den invloed van Scott. Balzac vormde het plan eene reeks historische romans te schrijven, beginnende met Charlemagne, een denkbeeld, later in Van Lennep's ‘Voorouders’ gedeeltelijk verwezenlijkt; nog eens beproefd door M.P. Masdorp in 1858 onder den titel ‘Ons Volk’, waarvan één uitstekende roman ‘De Heiden-Priester van Harrago’ het gevolg was. In onze dagen trachtte Gustaf Freitag met zijne ‘Die Ahnen’ het oude denkbeeld van nieuws vruchtbaar te maken, en altijd bleek het, dat de eerste bezieling was uitgegaan van Sir Walter Scott. Tot de school van Scott behoort, wat den roman in proza betreft, sedert 14 Januari 1831 Victor Hugo met zijn ‘Nôtre-Dame de Paris’, eene nieuwe verheerlijking van de Middel-Eeuwen en de Middeleeuwsche kerkelijke bouwkunst. Goethe had ongeveer eene halve eeuw vroeger als student evenzoo met de cathedraal van Straatsburg, en Oehlenschläger (1779-1850) met den Dom te Roeskilde gedweept. Alles wat tot het middeleeuwsche ridderleven behoorde, kasteelen, wapenen, tornooien, was door Walter Scott weer in de mode gebracht. Daarnaast kwam de beoefening van de geschiedenis der Hervorming, het tijdvak van François I, Henry VIII en Willem van Oranje. In ons vaderland wordt Van Lennep trouw geholpen door Drost met zijn ‘Hermingard van de Eikenterpen’ (1831), door Oltmans met zijn ‘Slot Loevestein’ (1834) en zijn ‘Schaapherder’ (1838), wordt hij later zelfs overtroffen door mejuffrouw A.L.G. Toussaint, in 1837 met ‘Almagro’, in 1838 met haar ‘Graaf van Devonshire’ beginnend. Hoe groot de invloed van Sir Walter Scott moge | |
[pagina 12]
| |
geschat worden - Nicolaas Beets noemde hem eenmaal ‘den weldoener van zijn leven’ - uit Engeland kwam de dichter, die Scott noopte het schrijven van verzen voor goed aan hem over te laten - Lord Byron (12 Januari 1788 - 19 April 1824). Een Pair van Engeland, die met wegsleepend genie de tolk scheen te worden van al de ontevredenen en teleurgestelden sedert 1815, zou den toon aangeven voor geheel Europa. Toen hij in 1812 de eerste cantoos van zijn ‘Childe-Harold’ uitgaf, lag Engeland aan zijne voeten. Weldra door zijne vermetelheid de liefde zijner landgenooten verbeurend, sedert de vlucht van Lady Byron uit zijn huis verafschuwd en met vingeren nagewezen, verliet hij Engeland, en voltooide hij zijne grootste kunstwerken in den vreemde. Juist op deze wijze werd hij de heraut der Romantiek, zelfs door den tot de Antieken teruggekeerden Goethe wegens zijne ‘gadelooze genialiteit’ gehuldigd. Alles was in Byron vereenigd, alles wat Jong-Europa van 1815 tot 1830 kon bekoren. Zijne bitterheid, zijn menschenhaat, zijne twijfelzucht, werden modeartikelen. Zijne schitterende kunstvaardigheid, zijn onnavolgbaar meesterschap over de taal, zijne bewonderenswaardige schildering van natuurschoon, zijn hartveroverende gloed in de voorstelling van liefde - het schoonst in het tafereel van Don Juan en Haidee - zijn partij-trekken voor de onderdrukte Grieken, zijne oprechtheid, zijn heldenmoed - dit alles maakte hem na zijn vroegen dood tot een afgod van ieder, die de vrijheid liefhad en Engelsch verstond. In zijn vaderland weigerde men, wat men hem op het vasteland van Europa zoo ruimschoots schonk - waardeering. Zijne asch mocht niet worden bijgezet onder de hooge gewelven van Westminster-Abbey. Men kon hem zijn wereldburgerschap, zijne twijfelzucht, zijn gebrek aan deftige vormen, zijne twisten met zijne echtgenoot, en zijn ‘Don Juan’ niet vergeven. Zijne verzen werden door Southey voor poëzie des Boozen uitgekreten. Als tuchtmeester der Engelsche schijnheiligheid vond hij louter vijanden, waar hij Engelschen aantrof. Twee andere ban- | |
[pagina 13]
| |
nelingen uit de Engelsche samenleving: Walter Savage Landor en Percy Busshe Shelley, staan aan zijne zijde; Shelley wordt zijn boezemvriend en oefent een heilzamen invloed op zijne ontwikkeling als denker. - Na 1860 vond hij van Engelsche zijde het eerst bewondering bij Swinburne (‘Selections from the works of Lord Byron, 1871’), schoon de oude vijandschap op Engelschen bodem nog zoo krachtig bloeit, dat de tegenwoordige eigenaar van Newstead-Abbey, zekere Mr. Webb, niemand vergunt Byron's vroegere woonplaats te bezoeken en al zijn best doet de herinneringen aan den onsterfelijken, dichter met kinderachtig wandalisme te vernietigenGa naar voetnoot1). De invloed van Byron op de nieuwe letteren in Europa is gadeloos. Hem in zijne volle waarde het eerst te hebben begrepen, is eene eer, die Duitschland toekomt. Het voorbeeld gat Goethe. Herhaaldelijk spreekt Goethe van Byron's genialiteit sedert 1817, zoowel in zijne ‘Zur auswärtigen Litteratur und Volkspoesie’, als in zijne ‘Unterhaltungen mit dem Kanzler von Müller’ en in ‘Eckermanns Gesprächen mit Goethe’Ga naar voetnoot2). Den schitterenden aanhef van ‘Don Juan’, de alleenspraak uit ‘Manfred’, heeft Goethe vertaald. In het tweede deel van zijn ‘Faust’ wijdt hij eene elegie aan den dichter van ‘Manfred’, door het koor uitgesproken na het verdwijnen van Euphorion, die voor een oogenblik de geniale vermetelheid van Byron voorsteltGa naar voetnoot3). Bij Goethe ging deze waardeering uit van het kunstenaarshart, dat heel zijn leven luid klopte. Den wereldbestormenden overmoed van Byron streng te bestraffen | |
[pagina 14]
| |
scheen hem niet der moeite waard, Als denker een kind, als dichter een weergaloos genie - zoo ongeveer maakte Goethe de balans opGa naar voetnoot1). Maar nog in een ander opzicht oefent Byron een gewichtigen invloed op het jonge Duitschland. Er heerschte eene zeer gedrukte stemming na 1815. Juist, nadat Pruisen, gesteund door Rusland, later door Engeland, door de Middel-Staten en Oostenrijk, den grooten overweldiger van Wagram en Jena had vernietigd, bij Leipzig en bij Waterloo, juist nu ging men ijveren tegen het denkbeeld der vereeniging van alle Duitsche Staten, juist nu ving eene scherpe onderdrukking aan van alle vrijzinnige denkbeelden over staatkundige en kerkelijke stoffen. Byron, die voor de vrijheid der Grieken streed, werd eene soort van Messias voor het ontevreden Duitschland. ‘Griechenlieder’ zong een aankomend dichter, Wilhelm Müller (1794-1824). Alle jonge kunstenaars van naam bewonderen, als deze, het revolutionnaire in Byron's karakter en leven. Zijn woord: ‘Revolution
Alone can save the world from Hell's pollution’-
werd met geestdrift door jonge Duitsche dwepers herhaald. Ieder wijdt een vers aan zijn leven en zijn noodlot, ieder wil een fragment zijner werken vertalen. Adalbert van Chamisso (1781-1878) schrijft ‘Lord Byron's letzte Liebe’; Christian Dietrich Grabbe (1801-1836), volgt den ‘Don Juan’ in zijn ‘Don Juan und Faust’ (1829); de heerlijke schilderingen van de Middellandsche Zee worden nagebootst door Rückert, Bodenstedt en Leopold Schefer. Heinrich Heine wordt te Berlijn in het tijdvak van 1820 tot 1824 bezield door de geestdrift der dichteres Elise von Hohenhausen, die Byron als een heilige vereert. Heine en Börne (1786-1837) | |
[pagina 15]
| |
arbeiden in gelijke richting, ten einde de revolutionnaire stemming vóór 1830 zooveel mogelijk te prikkelen. Dadelijke navolging van Byron beproeft Heine met zijn drama ‘William Ratcliff’ (1823), terwijl hij een lied vol weemoed schrijft, als het lijk van den gestorven dichter uit Missolongi naar New-Stead-Abbey vertrekt. Freiligrath (1810-1875) vertaalt ‘Mazeppa’, Lenau (1802-1850) beproeft het een oorspronkelijken ‘Don Juan’ (1851) even goed als een oorspronkelijken ‘Faust’ (1836) te voltooien, mocht vooral de eerste door de naderende krankzinnigheid, die den dichter doodde, veel hebben geleden. Machtig werkt het voorbeeld van Byron als zanger der onderdrukte vrijheid, als schepper van moderne staatkundige lierzangen. Oostenrijksche dichters volgen hem op dit gebied, Zedlitz, Grün, Moritz Hartmann en Alfred Meissner. In den politieken lierzang heeft Byron in Nederland tot navolger, met geheel tegenovergestelde richting, Mr. Isaac da Costa, die reeds in 1820 in zijn gedicht ‘De Traan’ het Engelsch van Lord Byron van verre volgde, reeds in 1822 een fragment van zijn ‘Cain’ vertolkte, en in 1814 in ‘De verlossing van Nederland’ zijn eersten staatkundigen lierzang zong. Da Costa toonde zich ook in dit opzicht een leerling van Bilderdijk, die met een bitsen grauw van Byron's ‘ongoddelijken wildzang’ sprak, maar toch de verzoeking niet weerstaan kon om van tijd tot tijd eene kleinigheid van Byron te vertalenGa naar voetnoot1). Beiden deden hun best de bewondering voor Byron te fnuiken, hoewel Vrouwe Bilderdijk-Schweickhardt het verrukkelijke ‘Adieu, adieu, my native shore’ uit den eersten Canto van ‘Childe-Harold’ en ‘The destruction of Sennacherib’ met veel talent vertolkte (1829). | |
[pagina 16]
| |
Eerst omstreeks 1830 wordt Byron bemind en bewonderd in ons vaderland. Van Lennep gaf het voorbeeld met zijne vertaling van ‘The Bride of Abydos’ (1826), van ‘Marino Faliero’ (1829), van ‘The Siege of Corinth’ (1831), van ‘The Lament of Tasso’ (1833) en van ‘Beppo’, benevens van enkele kleinere gedichten. In 1834 volgt hem de student Nicolaas Beets met ‘Proeven uit Lord Byron's Werken’ en weldra ontstaat er eene algemeene inspanning, om Byron zoo fraai mogelijk in Nederlandsche verzen te vertolken. Beets zelf toonde het met zijne vertaling van ‘The prisoner of Chillon’ (1835), van ‘Mazeppa’ (1835) en van ‘Parisina en andere gedichten’ (1837), Tot deze ‘andere gedichten’ behooren vertolkingen van ‘Hebrew Melodies’, van ‘The Dream’, van ‘The Lament of Tasso’ en den vierden Canto van ‘Childe-Harold’. Dat de schrijver van de ‘Camera Obscura’ later met weerzin aan het tijdperk zijner geestdrift voor Byron dacht, is niet geheel onbekend en zal later uitvoeriger worden behandeld. Intusschen blijven vele Nederlandsche dichters zich aan Byron wagen. Ten Kate vertaalt ‘Parisina’ (1836) en ‘The Giaour’ (1840); hij geeft in 1870 den bundel ‘Gedichten van Lord Byron’ uit, waarin behalve de twee genoemde nog eene vertolking van: ‘Heaven and Earth’, fragmenten uit ‘Manfred’, uit ‘Caïn’, uit ‘Childe-Harold’ en Hebrew Melodies’ voorkomen. S.J. van den Bergh beproeft eene vertaling van ‘The Corsair’ (1843) en van ‘Lara’ (1845); Potgieter van ‘The Destruction of Sennacherib’ (1830), voorts geeft deze laatste in het tweede deel zijner ‘Poezy’ (1875) eene omwerking van ‘The Dream’ en een fragment uit ‘The prophecy of Dante’. Nog bestaan er vertalingen van Byron's ‘Heaven and Earth’ door J.J. Abbink (1802-1870), van zijn ‘Prisoner of Chillon’ door K.L. Ledeganck (1841)Ga naar voetnoot1), | |
[pagina 17]
| |
van ‘Sardanapalus’ door Vinkeles, van ‘The Bride of Abydos’ door W. Hecker, van ‘Manfred’ door J.R. Steinmetz en door W. Gosler. Het is evenwel duidelijk, dat de hooghartige taal van Bilderdijk, de ernstige waarschuwingen van Da Costa en het strenge oordeel van Beets de vereering van Byron door Nederlanders hoofdzakelijk beperkt hebben binnen het tijdvak van 1830 tot 1850. Mejuffrouw Toussaint, die met haar eersteling ‘Almagro’ (1837) uit de school van Byron scheen te komen, toonde met haar tweeden roman ‘De graaf van Devonshire’ (1838), dat zij zich schaarde onder de jongeren van Walter Scott. Deze blijft de gids, naar wien de Nederlandsche historische romanschrijvers - Van Lennep, Drost, Oltmans, Van Limburg Brouwer, vader en zoon, J. Chr. Gewin, J. Krabbendam Pz., J.A. Alberdingk Thijm (in zijne ‘Verspreide Verhalen’ en ‘Portretten van Vondel’), A.L.H. Ising, Lodewijk Mulder, M.P. Masdorp, H.J. Schimmel, Huf van Buren en A.C.S. Wallis - zich hebben gericht en zich richten. In het tijdvak van 1830 tot 1850 blijft Byron's geest in Duitschland heerschen over het woelige Jonge-Duitschland, dat naar eene betere toekomst uitziet. Karl Gützkow (1811-1878) spreekt met bittere wereldsmart en pijnlijken twijfel in zijn ‘Uriel Acosta’ (1846) de taal van Byron's ‘Manfred’; een vriend van Gützkow, Ernst Willkomm, schrijft in acht deelen een leven van Byron in den vorm van een roman: ‘Lord Byron, ein Dichterleben’ (1839). Vorst Pückler-Muskau (1785-1871) poogde een tweede Byron te worden als dichter, reiziger, menschenhater en dandy. Het drama ‘Marino Faliero’ wordt telkens opnieuw ter hand genomen. In Nederland begint Jacob van Lennep zijne loopbaan als dramatisch schrijver met eene bewerking van ‘Marino Faliero’ in alexandrijnen (1821). Wat in Frankrijk Casimir Delavigne met ‘Marino Faliero’ (1829) ondernam, wat nog zeer onlangs (1885) met dezelfde stof door Swinburne geschiedde, beproefden in Duitsch- | |
[pagina 18]
| |
land Albert Lindner (1875), Murad Effendi (1876), Heinrich Kruse (1876) en Martin Greif (1879), die allen een Trauerspiel ‘Marino Faliero’ in vier of in vijf bedrijven voltooidenGa naar voetnoot1). In Duitschland schijnt Byron nog steeds aan de orde. In de eerste plaats blijkt dit uit de herhaalde pogingen om zijn leven te schetsen, door Eduard EngelGa naar voetnoot2), door Felix EbertyGa naar voetnoot3) en door Karl ElseGa naar voetnoot4); in de tweede plaats mag de vraag worden gesteld, of er geene verwantschap naar den geest bestaat tusschen Byron en Schopenhauer, tusschen Byron en Eduard von Hartmann? Wat den gang van zaken in de Letteren betreft, bleek Byron voor Duitschland en Nederland van 1815 tot en zelfs na 1830 onmisbaar. De groote Engelsche Pair bestuurt het groote koor der letterkundige zangers. Het moge schijnen, dat de Nederlandsche kunstenaars zich liever naar de rustige leiding van Sir Walter Scott voegen, over allen heerscht op een gegeven oogenblik, zij het ook voor korten tijd, het onweerstaanbaar genie van Childe-Harold. Hetzelfde verschijnsel doet zich in Frankrijk voor. Mevrouw de Staël-Holstein, bevel voerend over de eerste voorhoede der Romantiek, die vóór 1830 buiten Frankrijk het hoofd opsteekt, bewonderde Byron als knap dichter en als knap man, toen hij haar bezocht op haar kasteel aan de oevers van het meer bij Genève. Eigenaardig is het op te merken, dat de latere leider der Duitsche Romantiek, August Wilhelm Schlegel, toen als amanuensis van mevrouw de Staël in het slot te Coppet verblijf hield, zoodat op hun- | |
[pagina 19]
| |
ne bijeenkomsten drie der hoofdaanvoerders van de moderne Romantiek Engeland, Frankrijk en Duitschland vertegenwoordigdenGa naar voetnoot1). Lamartine achtte zich het eerst geroepen als erfgenaam van Byron's roem op te treden, toen hij in 1825 ‘Le dernier Chant du pélérinage de Childe-Harold’ voltooide, ondanks het groote verschil van beider genialiteit. Lamartine moge zich al vrij wat inspanning en geldverspilling op zijne reis in een eigen stoomvaartuig naar het Oosten hebben getroost, om als een tweede Byron in de Levant te verschijnen, niemand heeft zijner bleeke Muze ooit een traan gewijd, toen hij met het zwakke ‘La Chute d'un Ange’ Byron's ‘Heaven and Earth’ poogde te evenaren. Terwijl door Byron's voorbeeld alom de belangstelling in den opstand der Grieken levendiger wordt uitgesproken, begint Casimir Delavigne (1794-1873) zijne staatkundige lierzangen, klachten over het vernederde Frankrijk van 1815, te ontboezemen, en noemt ze ter eere van het verjongde Griekenland ‘Messéniennes’ (1818), terwijl Victor Hugo de Morgenlandsche kleuren van Byron op schitterende wijze volgt in zijne ‘Orientales’ (1826). Het meest van allen komt Alfred de Musset Byron nabij, zoodat de beeldhouwer Auguste Préault hem ‘Mademoiselle Byron’ noemdeGa naar voetnoot2). In fijnheid van gevoel, in scherpere ontleding van den hartstocht, zoowel als in vermeteler uiting van zinnelijken gloed overtreft Alfred de Musset den zanger van ‘Beppo’ en ‘Don Juan’. Toch blijft hij de geniaalste jongere van den grooten meester. Zijn ‘Rolla’, zijne ‘Namouna’ herinneren aan ‘Beppo’ en ‘Don Juan’, zijne ‘Portia’ aan ‘Lara’ en ‘Parisina’. De Musset wilde er niets van weten. Hij heeft juist in zijn ‘Namouna, conte oriental’ (1832) met nadruk gezegd: | |
[pagina 20]
| |
‘Byron, me direz-vous, m'a servi de modèle. Vous ne savez donc pas qu'il imitait Pulci?’Ga naar voetnoot1) Toch is Alfred de Musset vol van Byron, ondanks zijne eigene, echt Parijsche geestigheid, trots zijn welbeschaafd pessimisme - en, half aarzelend alleen, gelooven wij hem, als hij beweert: ‘Mon verre n'est pas grand, mais je bois dans mon verre’ | |
III. Invloed van Duitschland.De geheele Europeesche Letterkunde heeft van 1815 tot 1850 de groote voorbeelden van Walter Scott en Byron gevolgd. Geschiedschrijvers der Russische, der Deensche of der Nederlandsche, of van welke Letteren ook uit dit tijdvak, doen een ijdel werk, wanneer zij meenen, dat zij slechts de historie der nationale gebeurtenissen hebben te vermelden. Elke geschiedenis der letterkundige kunst in Europa uit de eerste helft der negentiende eeuw is in de eerste plaats de geschiedenis van den invloed, door Scott en Byron op de litteratuur van het vasteland uitgeoefend. Kleine volken, als het Nederlandsche, konden zich te minder aan de macht van dien invloed onttrekken, indien grootere, als Duitschland en Frankrijk, er krachtig door werden aangegrepen. Dit verhindert evenwel niet, dat iedere beschaafde natie, hoe klein ook, hare bijzondere eigenaardigheid behoudt bij het volgen der groote meesters. De Romantiek vertoont zich, als algemeen verschijnsel, telkens onder gewijzigden vorm in het leven der verschillende volken. Maar de Engelsche, de Duitsche, de Fransche Romantiek geven den hoofdtoon aan, die in de algemeene | |
[pagina 21]
| |
letterkundige geschiedenis van Europa, bij elk bijzonder volk telkens eene bijzondere wijziging vindt. Na den invloed der Engelsche komt voor Nederland die der Duitsche Romantiek. Deze vertoont zich onder hoogst eigenaardige omstandigheden. In het laatste vierdedeel der achttiende eeuw stonden de meest ontwikkelde Duitsche schrijvers aan de spits der verstandelijke beschaving van Europa. Mocht ook uit Engeland de stroom der vrijzinnige denkbeelden door de wijsbegeerte van Locke en Berkeley naar het vasteland zijn overgekomen - denkbeelden, gepopulariseerd door Voltaire en de Encyclopaedisten, practisch tot daden zich ontwikkelend in de groote omwenteling van 1789, - het wetenschappelijk onderzoek naar de waarde dezer nieuwe begrippen, de critiek er van werd geleverd door Immanuel Kant. Het jonge Duitschland begroette in zijn ‘Kritik der reinen Vernunft’ een nieuw evangelie op het oogenblik (1781), dat Lessing stierf. Lessing, hervormer even groot en geniaal als Kant, zou eerst eene halve eeuw na zijn dood in zijne volle grootheid worden gewaardeerd. Zijn veldtocht tegen het Fransche classicisme der XVII en XVIII eeuwen in zijne ‘Hamburgische Dramaturgie’ (1767-1769) werd eene lange reeks van wetenschappelijke overwinningen. Al wat later door de beide Schlegels en Tieck ter eere van Shakspere en Calderon werd gedaan, de geheele strijd der romantische school voor Natuur en Waarheid schijnt in zeker opzicht eene herhaling van wat reeds door Lessing was vastgesteld. De groote helderheid, de onmiskenbare duidelijkheid van Lessing's stijl hadden alle hoofden en alle harten moeten veroveren, maar Lessing was zijn tijd te veel vooruit, om zelf de vruchten van zijn onsterfelijken arbeid te plukken. Daarenboven was de groote Duitsche maatschappij in de vijf-en-twintig laatste jaren der XVIII eeuw te zeer geschokt door allerlei tegenstrijdige gewaarwordingen. Groote en kleine hoven dweepten met Fransche beschaving. Voltaire gaf den toon te Potsdam aan. De adel klampte zich met wanhopige hardnekkigheid aan zijne feodale privile- | |
[pagina 22]
| |
giën. De Luthersche orthodoxie riep met duizenden monden ach en wee over de snoodheid van den geest des tijds, toonde Lessing de tanden, en bemoeilijkte Kant in de behandeling van theologische vraagstukken bij zijne lessen voor de studenten te Königsberg. De burgerlijke samenleving boog met slaafschen ootmoed het hoofd voor de ‘gestelde machten’. Al wat ze zich veroorloofde was een traan te plengen bij Klopstock's ‘Oden’ (1771), in stilte te huiveren bij Burger's ‘Leonore’ (1773) en eindelijk van mededoogen ineen te krimpen bij de lezing van Goethe's ‘Werther’ (1774). Het overspannen boek van den predikant Hermes,’ Sophiens' Reisen von Memel nach Sachsen’ (1769-1773), onder den invloed van Richardson als roman in brieven tot den omvang van zes deelen geschreven, kostte een vloed van tranen aan vele schoone Duitsche meisjesoogen, en een schat van tijd aan vele jonge Duitsche studenten, die met een verstrooid hoofd hadden gebladerd in Lessing's ‘Laocoon’ (1766), en bij Kant's lessen over Metaphysica zich op eene gedurige neiging tot geeuwen hadden betrapt. Het is een voor onze nationale ijdelheid vleiend verschijnsel, dat reeds in 1785 over Hermes' boek een scherp oordeel werd uitgesproken door Betje Wolff.Ga naar voetnoot1) In Duitschland maakte inmiddels Goethe's ‘Werther’ | |
[pagina 23]
| |
den grootsten opgang onder lezers met een zwak, licht ontvlambaar gemoed. De afstand tusschen lagere en hoogere klassen bracht Goethe's vriend Jerusalem tot zelfmoord, en hem zelven tot het verhaal van Werther's zelfmoord, dat zooveel onheil zou stichten. Goethe zelf kon zich door het schrijven van dit werk ontworstelen aan de gedrukte stemming, die hem te Wetzlar had gekweld. Den ‘Sturm-und-Drang’, die andere jeugdige hoofden op hol bracht, kwam hij daardoor te boven. Sedert 1775 leeft Goethe te Weimar aan de zijde van den Hertog Karl August, voor zijn ambt als staatsraad en minister, voor wetenschap en letteren, het oog op de toekomst gericht, zich in 't minst niet kreunend om de gebeurtenissen van den dag, verheven boven den strijd der partijen. ‘Sturm und Drang’ heerschen in andere hoofden, als blijkt uit de vertooning van Schiller's ‘Räuber’ (1781), eerlang gevolgd door die van zijn ‘Kabal und Liebe’ (1784). Geheel Duitschland door gewaagt men van den stouten dichter, die aan de regeeringen en de aristocratie van Duitschland zulke harde waarheden durft zeggen. Intusschen bleef het bij het zeggen. Met uitzondering van den liberalen Hertog van Weimar vermoedden de vorsten, noch de hoogere standen, dat er eene groote omwenteling in aantocht was. Goethe beijvert zich buitengewone geesten naar Weimar te lokken. Wieland leefde er sedert 1772, Herder werd door Goethe geroepen, Schiller door zijn invloed professor te Jena (1789), Zij allen pogen zich boven het drukkende van hun tijd te verheffen door vertrouwelijken omgang en hartelijke waardeering. Zij verzekeren elkander, dat geniale kunstenaars boven de slechte wetten van hun tijd verheven zijn, even als Goethe's Götz en Schiller's Karl Moor. De emancipatie van het genie leidt tot emancipatie van de zede- | |
[pagina 24]
| |
wet. Er ontstaan allerlei romantische vriendschapsbanden. Goethe huldigt als zijne muze Charlotte von Stein, vrouw van een opperstalmeester en hofdame, moeder van zeven kinderen, maar nog schoon op drie-en-dertigjarigen leeftijd en zeer geestig. Schiller heeft zijn hart geschonken aan Charlotte von Kalb, die zich van haar man wil laten scheiden, om hem te huwen. Wieland kan de geliefde zijner jeugd, Sophie von La Roche niet vergeten. Jean Paul is louter verrukking over den vrijen toon, die te Weimar wordt aangeslagenGa naar voetnoot1). Terwijl zoo de groote mannen zich boven hun tijd en hunne omgeving plaatsen - zij de poëzie, en de alledaagsche menschen het proza vertegenwoordigende - terwijl zij, in den kring hunner gedachten en kunstwerken levende, de banden, die hen aan de historische werkelijkheid binden, steeds verder verscheuren, komen de groote staatkundige stormen van 1789 tot 1815 over Duitschland. Kant juichte in den beginne over de Fransche revolutie, de hertogen van Weimar en Jena bleven koel. De onverschilligheid over de politieke gebeurtenissen ging bij Goethe zoover, dat hij op den dag van den slag bij Jena zich met zijne optische instrumenten bezig hield en zijne vrienden onderhield over....osteologieGa naar voetnoot2). De hartstochtelijke toon, door Goethe en Schiller in de werken hunner jeugd aangeslagen, later door henzelven als hun zwarten tijd herdacht, had elders navolging gevonden. Reeds in 1785 had Iffland ‘Die Jäger’, in 1789 Kotzebue ‘Menschenhass und Reue’, in 1795 Heinrich Zschokke ‘Aballino der grosse Bandit’, voltooid. In 1802 werden Novalis' geschriften, na zijn vroegen dood, uitgegeven. In 1811 verscheen ‘Der Zerbrochene Krüg’ van Heinrich von Kleist. | |
[pagina 25]
| |
Van 1814 tot 1822 kwamen de bloedige spookgeschiedenissen van Hoffmann, terwijl reeds in 1799 de beroemde rooverroman ‘Rinaldo Rinaldini’ van Vulpius, later zwager van Goethe, opgang maakte, en de romans van Spiess (1755-1799), inzonderheid diens ‘Meine Reisen durch die Höhlen des Unglücks und Gemächer des Jammers’ met Cramer's (1758-1817) ‘Leben und Thaten des edlen Kix von Kaxburg’ door de aanzienlijkste lezers werden ter hand genomen. Voor ons vaderland bleef deze groote letterkundige beweging niet zonder gevolgen. Er werd in het laatste vierdedeel der achttiende eeuw ten onzent met ongemeenen ijver vertaald. Vele Engelsche, maar vooral Duitsche geschriften werden vertolkt. Wolff en Deken stelden op het titelblad van hunne romans de waarschuwing: Niet vertaald! en werden daarin nagevolgd door eene Haagsche schrijfster, Cornelia Lubertina van der Weyde (1767-1808)Ga naar voetnoot1). Eene schaduwzijde dier talrijke Nederlandsche vertalingen was, dat niet altijd het beste en schoonste, niet altijd het geniale gekozen werd. Alleen de meest middelmatige romans - als bleek met Hermes' ‘Sophien's Reizen van Memel naar Saksen#x2019; - genoten de twijfelachtige eer eener vertaling in het Nederlandsch. August Lafontaine, (1758-1831), de schepper van tallooze sentimenteele romans, bij dozijnen den Duitschen lezers aangeboden, was even als Langbein (1757-1835), die er slag van had den toon van Gellert na te bootsen, de man naar het hart der Nederlandsche lezeressen. Tusschen 1805 en 1824 zagen dertig in onze taal vertaalde romans van Lafontaine, tusschen 1811 en 1824 een tiental verhollandschte Langbeins het licht. Wieland, Schiller, Goethe zouden in ons vaderland eerst veel later hunne lezers vinden, eerst na Walter Scott en Lord Byron, in den bloeitijd onzer Romantiek | |
[pagina 26]
| |
werd deze trits van groote Duitsche dichters begrepen. Wel komt eene enkele vertaling van Wieland voorGa naar voetnoot1), wel is een enkel gedicht van Ewald Christian von KleistGa naar voetnoot2) bekend geworden, wel heeft de ijverige N.G. van Kampen A.W. Schlegel's ‘Vorlesungen über dramatische Kunst und Litteratur’ (1808)Ga naar voetnoot3) voor Nederlanders bewerkt, doch ernstige studie van de heroën der Duitsche letteren - Lessing, Goethe, Wieland, Herder, Schiller - begint eerst na 1830. Het middelmatige, het burgerlijke, het licht begrijpelijke, vooral het aandoenlijke en roerende uit de Duitsche letteren werd hier in het tijdperk van 1795 tot 1830 het hoogst op prijs gesteld. Met een enkel, maar treffend bewijs zij dit hier gestaafd. Geen vruchtbaarder auteur aan het slot der achttiende eeuw dan August von Kotzebue (1761-1819). Had de dolk van den dwependen student Karl Sand hem niet op acht-en-vijftigjarigen leeftijd doodelijk getroffen, hij zou zeker nog veel meer dan tweehonderd en elf tooneelwerken hebben nagelaten. Oppervlakkig, maar handig bewerkt, wisten zijne tooneelstukken, zijne blijspelen en kluchten, door dolle vroolijkheid en door stroomen van tranen - dit laatste in aansluiting bij Klopstock, Hermes en August Lafontaine - zich in alle schouwburgen van ons werelddeel beroemd te maken. In Nederland verwerft geen treur-, blij- of kluchtspeldichter in het tijdvak van 1790 tot 1830 den schitterenden roem van Kotzebue en van zijn volger August Wilhelm Iffland (1759-1814). In onze taal zijn in hetzelfde tijdvak nauw enkele | |
[pagina 27]
| |
stukken van GoetheGa naar voetnoot1) en SchillerGa naar voetnoot2) vertolkt, daartegenover staan dertig van IfflandGa naar voetnoot3) en ruim honderd-dertig van KotzebueGa naar voetnoot4). | |
[pagina 28]
| |
De Duitsche en Nederlandsche schouwburgbezoekers werden niet moe van lachen, weenen en handgeklap bij de | |
[pagina 29]
| |
vertooning van Iffland's en Kotzebue's drama's. Stukken als Iffland's ‘De speler of Revenge-Praag’ | |
[pagina 30]
| |
en ‘De Jagers’, bleven met Kotzebue's ‘Menschenhaat en berouw’, ‘De onechte Zoon’, ‘De Spanjaarden in Peru of de dood van Rolla’, ‘De verwarring’, ‘De arme dichter’ en ‘De Pagestreken’ langer dan eene halve eeuw het Nederlandsche schouwburgpubliek in groote menigte lokken. Op letterkundige verdiensten werd alleen toevalligerwijze gelet, men vroeg naar groote woorden, platte aardigheden en tranen met tuiten. Ontwikkeling van eigen kracht werd daarbij zoo weinig gekweekt, dat na 1815 oorspronkelijke Nederlandsche tooneelstukken met eene lantaren dienen gezocht te worden. Terwijl de middelmatigheid en burgerlijke eigenwijsheid in Duitschland zegevieren, trekken de groote mannen zich met fierheid terug. Goethe en Schiller kanten zich met te meer kracht tegen de hartstochtelijke taal der navolgers, van Götz, Werther en Karl Moor, naarmate zij grooter spijt gevoelen een dergelijk voorbeeld te hebben | |
[pagina 31]
| |
gegeven. Zij beginnen een terugtocht naar de Antieken en vermijden het met de ‘filisterachtige’ bekrompenheid der hen omringende halve grootheden in aanraking te komen. Hun werk streeft voortdurend naar verhevener kunstideaal en wordt steeds minder populair. Zij gevoelen geene belangstelling meer voor de mannen uit de eerste gelederen der Romantiek, die met de beide Schlegels, met Tieck, met Holderlin, met Novalis, met Hoffmann, met Chamisso en Heinrich von Kleist, onder aanroeping van Shakspere ‘und kein Ende’ eene volkomen opheffing van alle schoolregelen prediken, en gevaar loopen op de kronkelpaden eener ongezonde kunstmystiek te verdwalen. Nog grooter minachting koestert Goethe voor den burgerlijken roman van Lafontaine, Clauren, Spiess en Langbein, voor het burgerlijk drama van Schröder, Iffland en Kotzebue. Schiller deelt het gevoelen van zijn vriend, en schrijft een epigram op ‘Menschenhass und Reue’: ‘Menschenhass! Nein, davon verspür'ich beim heutigen Stücke Kotzebue trachtte in 1802 te Weimar twist tusschen Goethe en Schiller te stoken. Hij keerde uit Rusland terug met een adellijken titel en eene gevulde beurs. Terstond poogde hij in zijne geboortestad Weimar zich op gelijken voet met Goethe te stellen. Schoon hij aan het hof werd toegelaten, weigerde Goethe hem te ontvangen, ondanks de voorspraak van vele schoone dames. Kotzebue wilde wraak nemen, en besloot een dramatischen avond in de nieuw herstelde zaal van het raadhuis te geven. Men zou ‘Das Lied von der Glocke’ voordragen, de buste van Schiller kronen, fragmenten uit Kotzebue's beste stukken doen hooren. Toen op het laatste oogenblik de Burgemeester den gasten verbood de nieuw gerestaureerde zaal van het Raadhuis te gebruiken, ontstond er groot misnoegen, 't welk zich tegen Goethe | |
[pagina 32]
| |
richtte. Herder, Wieland en de adellijke dames van het hof kozen partij voor KotzebueGa naar voetnoot1). Goethe kon aan het Duitsche lezerspubliek niet vergeven, dat men Zschokke's ‘Aballino’, dat men Vulpius' ‘Rinaldo’ hooger stelde dan zijn ‘Wilhelm Meister’ en zijne ‘Wahlverwandtschaften’, dat zijn ‘Tasso’ en zijn ‘Iphigenie’ voor de prullen van Iffland en Kotzebue moesten wijken. Hij verlaat den ingeslagen weg, en doet boete in den tempel der Grieksche muzen. Vandaar het verschijnsel, dat de aanhangers der Romantiek in Europa meer getrokken worden door Sir Walter Scott en Lord Byron, dat Goethe's tijd eerst veel later komt. Goethe keert hoe langer hoe meer naar de Oudheid terug. De classieke vormschoonheid staat bij hem boven alles. Hij schept een ongemeen behagen in de allegorieën der Grieksche Godenleer; hij streeft naar het hoogste idealisme in de kunst. Natuurwaarheid wordt hem onverschillig, kunstwaarheid hem alles. Ondanks Lessing poogt hij op het theater te Weimar weer bewondering te kweeken voor Racine, Voltaire en Alfieri, en verwijdert hij zich daardoor nog verder van het dagelijksche publiek, dat hem niet kan waardeeren. Op deze wijze is het ook te verklaren, dat de schrijvers uit het eerste tijdvak der Duitsche Romantiek zoo weinig invloed oefenen. Zij zagen hunne aanvoerders de vlag verlaten, waaronder deze als jongelingen hadden gestreden. Zij namen van hen wel het streven naar het geniale en hoogverhevene over, maar moesten zich een eigen weg kiezen, daar de groote gidsen zich terugtrokken. Nu de eerste periode van ‘Sturm und Drang’ voorbij was, nu zelfs eene nieuwe poping tot herleving der Grieksch-Romeinsche Oudheid werd gewaagd, begon de Duitsche jongelingschap na 1815 te eerder naar de stem van groote Engelsche meesters te luisteren. Bovendien had de leer van Fichte, de leer van het | |
[pagina 33]
| |
absolute Ik, van den bespiegelenden mensch, die onbegrensde vrijheid eischt voor zijne ontwikkeling als levend en denkend wezen - eene leer onder invloed der Fransche omwenteling ontstaan - eene ongemeene bekoorlijkheid voor de oude aanhangers der Romantiek. Men zag zich gerechtigd overal natuur en waarheid te minachten, omdat men zich door geene regelen gebonden achtte. De verbeelding durfde het uiterste beproeven. Grillen, invallen, luimen golden voor genialiteit; alles zweefde in de lucht; een bodemloos, mystiek Idealisme heerschte. Men kwam tot groote bloedarmoede en fantastische leêgheid. De beide Schlegels en Tieck prediken Shakspere en Calderon; Novalis hult zich in den mantel der droefgeestigheid en stort bittere tranen over de verwelkte bloesems van zijn levensgeluk; Hoffmann - de eenige, die een grooten naam in Frankrijk zal maken - overtreft in woeste wildheid allen, die voor of na hem door bloedige visioenen het argeloos gemoed van den onvoorbereiden lezer poogden te schokken. Na, of omstreeks, 1830 werden enkelen hunner geschriften in Nederland bekendGa naar voetnoot1). Het jonge Duitschland komt na 1830 door Scott en Byron tot nieuwe idealen - als reeds boven werd aangetoond - en zoo eindelijk tot grondiger waardeering van de groote trits: Lessing, Goethe, Schiller. | |
[pagina 34]
| |
IV. Invloed van Frankrijk.Niets eigenaardiger dan het feit, dat in Frankrijk de oude dienst der Classieken naar de leerwijze van Boileau, Corneille en Racine nog voortduurt na de groote omwenteling van 1789. In alle opzichten omwentelingsgezind, schijnt Frankrijk uiterst behoudend op letterkundig gebied. De Republikeinen van 1792 dweepten met Phrygische mutsen, bijlbundels, Romeinsche en Grieksche eigennamen, met al de uiterlijkheden van het Romeinsche staatkundige en militaire leven. De Consul - later de Keizer - Napoleon behield den dienst dier uiterlijkheden, om den schijn te hebben, alsof hij zijne republikeinsche afkomst niet verloochende. Geene liefde voor de schoonheid der Grieksche kunst school achter dezen dienst der antieke levensvormen. De dichter, die de Grieksche oudheid begreep, André Chenier, was een vurig aanhanger van het oude koningschap, maar stierf op het schavot. Zijn broeder, Marie Joseph, de vriend van Robespierre, schreef zijn treurspel: ‘Charles IX’ in den bekenden trant van Voltaire. De oude classieke school blijft heerschen gedurende de voor de Letteren zoo magere jaren van de Republiek, het Consulaat en het Keizerrijk. Alleen de tegenstanders van de gevestigde orde van zaken, Châteaubriand, mevrouw de Staël-Holstein, de Sénancour en Benjamin Constant treden reeds vóór 1815, onder leiding van Rousseau, Goethe en Byron, te voorschijn als herauten der naderende Fransche Romantiek. Na het herstel der Bourbons komt een nieuwe letterkundige geest over Frankrijk. De kloekste mannen waren sedert het vierde eener eeuw door het leger, de staatkunde, het beheer der geldmiddelen, in beslag genomen. Thans rusten de wapenen en neemt men de pen voor den degen ter hand. De algemeene teleurstelling na de Restauratie | |
[pagina 35]
| |
uit zich het krachtigst op het terrein der Letteren, daar de strijd, door welsprekende redenaars in de wetgevende Kamers vóór 1830 gevoerd, tot machteloosheid gedoemd schijnt, totdat eindelijk de Juli-uitbarsting eene weldadige zuivering van den drukkenden staatkundigen en maatschappelijken dampkring aanbrengt. Met buitengewone geestdrift treedt het letterkundig Jong Frankrijk in 1830 op. Dit geslacht werd geboren gedurende de stormen der Revolutie en de oorlogen van Napoleon. De dagen van hunne jeugd geleken op een epos, maar de treurige ontknooping van 1814 en 1815 roofde hun al hunne heerlijke verwachtingen voor de toekomst. Koningschap, adel, geestelijkheid, daarenboven het geloof aan Boileau en aan de drie eenheden - alles was teruggekomen. Toen in den Juli-opstand de terugwerking van het oude régime was overwonnen, toen de burger-koning eene vrijzinnige grondwet had toegezegd, verlangde men er naar ook de letterkundige constitutie uit den tijd van Lodewijk XIV te herzien. Men gevoelde, dat de dichter Berchoux (1765-1839) het wachtwoord gegeven had met zijne bekende vraag: ‘Qui nous délivrera des Grecs et des Romains?’ Frankrijk was verre ten achter bij het overig Europa met treurspeldichters als DucisGa naar voetnoot1), Marie-Joseph ChenierGa naar voetnoot2), en RaynouardGa naar voetnoot3), met blijspeldichters als Fabre d'ÉglantineGa naar voetnoot4), Collin-d'HarlevilleGa naar voetnoot5) en AndrieuxGa naar voetnoot6), met lyrische zangers als Écouchard LebrunGa naar voetnoot7), met didactische verzenfabrikanten als DelilleGa naar voetnoot8) en de FontanesGa naar voetnoot9). Engeland en Duitschland waren hooger ontwikkeld. Men begon nu Engelschen en | |
[pagina 36]
| |
Duitschers te vertalen, en liet de kleurlooze vertolkingen van de kunstjuweelen der OudheidGa naar voetnoot1), toen in de mode, varen. Brugières (1773-1823) begint met Southey en Shakspere; Baour-Lormian (1770-1854) vervolgt met Ossian (1800) op verlangen van Napoleon, en met Tasso's ‘Gerusalemme’; Delille met Milton (1803) en Pope (1811); Chaussard (1766-1823) met lyrische gedichten van Schiller, Denne-Baron (1780-1854) was de eerste, die Byron aandurfde, en zijn ‘Corsair’ in Fransche verzen overbrachtGa naar voetnoot2). Al de drama's van Kotzebue werden vertaald door Weiss en L.J. Jauffret; te beginnen in 1793. In Frankrijk hecht men, als ten onzent, het meest aan ‘Misanthropie et Repentir’, ‘La Réconciliation ou les deux Frères’, ‘Octavie’ en ‘Rolla’Ga naar voetnoot3). ‘Misanthropie et Repentir’ werd vertaald door Mme de Vallivon, gewoonlijk bekend onder haar meisjesnaam Julie Molé, ‘pensionnaire de l'ancienne Comédie-Française’ en won bij de vertooning, ondanks het bloedig treurspel van La Terreur, een ongehoorden bijval. Patrat bewerkte ‘Les Deux Frères’ (1799); en Mercier-Dupaty (1775-1859) ‘L'Intrigue aux fenêtres’. Nog enkele andere vertalingen uit het Duitsch dienen eershalve genoemd te worden, zooals ‘La Philosophie de Kant’ (1801) door de Villers (1767-1815), en den ‘Wallenstein’ van Schiller door Benjamin Constant (1767-1830). Ook de groote meesters werden gelezen: Walter Scott, Byron en Goethe, als reeds werd aangetoond. | |
[pagina 37]
| |
Van de Duitschers won Hoffmann den duurzaamsten invloed daar hij tot op dit oogenblik (1887) bij de jongste, afvallige scholieren van het Naturalisme in hooge eer gehouden wordt. Om het zonderlinge van dit feit dient hier bijgevoegd, dat Théophile Gautier en Gérard de Nerval dweepten met Hoffmann; dat een Duitsche Jood, Loeve-VeimarsGa naar voetnoot1), die even vóór de Juli-revolutie Parijs vervulde van het gerucht zijner erotische heldenfeiten, op zijn eigen naam eene vertaalde novelle van Hoffmann ‘Le Violon de Crémone’ uitgaf; dat hij, op letterdieverij betrapt, onmiddellijk overging om al de ‘Contes fantastiques’ van Hoffmann te vertolken, ditmaal met den naam van den auteur; dat het somber genie van Hoffmann, - den man, van wien zijn vijand Eichendorff niet zonder grond zeide: ‘Er schrieb um zu trinken, und trank um zu schreiben’ - eene toovermacht oefent over de grootste der jonge Fransche dichters van 1830; dat in het begin van zijne loopbaan Victor Hugo zich met zijn ‘Han d'Islande’ (1823), met zijn ‘Bug Jargal’ (1825) en met zijn ‘Le dernier jour d'un condamné’ (1831) geheel naar het voorbeeld van Hoffmann schijnt te richten. De geheele Fransche kunstwereld komt in beweging na de Juli-revolutie. De verschillende zusterkunsten reiken elkaar de hand. Inzonderheid snellen de schilders den dichters te hulp. Het schilderen van Romeinsch-Grieksche onderwerpen naar het voorbeeld van Jacques Louis David († 1825) vond het eerst afkeuring bij de jonge kunstenaars, toen Géricault, even vóór de Juli-dagen, zijne ‘Schipbreuk der Medusa’ ten-toon-stelde. De schilders lazen, evenals het jonge letterkundige Frankrijk, in hunne ateliers Dante, Shakspere, Goethe, Byron en Walter Scott. Eugène Delacroix (1799-1863) wordt na veel strijd de koning der romantische schilders. Hij verbaast het onnoozel publiek met zijn ‘Barque de | |
[pagina 38]
| |
Dante,’ ‘Marino Faliero,’ ‘Le Tasse dans la prison des fous’ en zijn ‘Faust’ in 1826 door Goethe geprezenGa naar voetnoot1). De beste der jongere kunstenaars volgen zijn voetspoor, de beide Dévéria's, Ary Scheffer, Horace Vernet en Paul Delaroche. De verbroedering bepaalt zich niet enkel tot de schilders. Auber wierp met zijne ‘Muette de Portici’ de lont in 't kruit te Brussel, en deed de omwenteling van Augustus 1830 tegen Koning Willem I losbarsten. Meyerbeer wint door zijn ‘Robert le Diable’ duizenden en tienduizenden Parijzenaars voor de jonge beweging. Eene eigenaardige geestdrift maakt zich meester van allen, wien de kunst, onder welken vorm ook, dierbaar is. De schoone vrucht van deze samenwerking is duidelijk te bespeuren in een zeer zeldzaam aroma, dat aller kunstwerk iets ongemeen boeiends verleent. Als het geoorloofd is het lagere met het hoogere te vergelijken, zou men durven beweren, dat de Fransche kunst gedurende de eerste lustra na 1830 zich kenmerkt door diezelfde aantrekkelijkheid, welke edele wijnen uit een buitengewoon gunstig wijnjaar onderscheidt. Het letterkundig bouquet van 1830 is iets geheel buitengewoons, en laat zich met niets anders vergelijken. De nieuwe Romantische richting onderscheidt zich door nauwe aaneensluiting der verschillende voorstanders. Men volgt de aangewezen hoofden - Victor Hugo, Delacroix, Alexandre Dumas senior, Auber, David d'Angers - met de gehoorzaamheid van welgeoefende soldaten, men steunt op elkander, men helpt elkander wederkeerig, men heeft elkander lief. De ingenomenheid met ongewone, verouderde woorden en kunstig samengestelde volzinnen brengt de jonge dichters tot de middeleeuwen en de eigenaardige poëzie van Ronsard terug, evenals onze Nederlandsche Romantiek onder aanvoering van Bakhuizen van den Brink en Potgieter tot Hooft, Vondel en Huygens terugkeert. | |
[pagina 39]
| |
De levendigste worsteling en de schitterendste zegepraal vinden plaats op het tooneel. Lessing's strijd tegen de pseudo-classieke school, Coleridge's ijver voor Shakspere beginnen zich naar Frankrijk te verplaatsen. De Romantiek zegeviert met ‘Hernani’ en ‘Antony.’ Een vast kenmerk der verjongde kunst is het streven naar het het bijzondere, het individueele, het plaatselijke, het tijdelijke, naar ‘couleur locale’, als het heet. In aansluiting bij de Engelsche Romantiek is de Fransche dus naturalistisch van beginsel, en staat vierkant tegenover de idealistische kunstleer van Goethe en Schiller na 1789, en het mystisch idealisme der oudere Duitsche Romantiek vóór 1830. Het romantisch naturalisme van Victor Hugo en zijne jongeren werd in de beroemde ‘Préface’ van den ‘Cromwell’ (1827) uitgesproken - het programma der nieuwe school. Terugkeer tot natuur en waarheid verhinderde evenwel niet tot overdrijving te vervallen, zoodat het schitterend coloriet van Scott en Byron bij Victor Hugo en Théophile Gautier in al te bonte kleurenpracht ontaardt. De stijl der Fransche Romantiek draaft driftig door als een strijdros met purperen pluimen getooid. Bij Victor Hugo en Alfred de Musset fonkelen de schilderende adjectieven als karbonkelsteenen. Alles is luister, weelde, goud en diamanten bij Théophile Gautier. Eigenaardig komt hierbij, dat de nieuwe school zich weinig bekreunt om nationale vooroordeelen en het liefst uit Engelsche en Duitsche bronnen hare bezieling gaat putten. De trek tot het vreemde, het Oostersch-Grieksche, het Italiaansch-Spaansche, kenmerkt de eerste periode der Fransche Romantiek. Toch blijft zij nationaal Fransch door helderheid en nauwkeurige teekening. Ras en aanleg dwingen de Fransche kunstenaars tot scherpe logische ontwikkeling van hunne plannen, zij kunnen niet duister zijn: ook niet, als zij willen. De Nederlandsche Romantiek begon bijna op hetzelfde oogenblik als de Fransche, met dit onderscheid, dat deze | |
[pagina 40]
| |
laatste, in de eerste plaats, tijdens het Keizerrijk en de Restauratie werd ingeleid door eene voorhoede, die Middeleeuwen en Catholicisme predikte onder aanvoering van Châteaubriand; en, in de tweede plaats, reeds sedert 1820 de eerste poëzie en het eerste proza van Victor Hugo bezat als heilrijk morgenrood van den aanbrekenden dag. In den beginne schijnt de invloed der Fransche Romantiek voor Nederland van weinig gewicht, daar hier zelfs de vertalingen van Byron met zeker wantrouwen worden ontvangen; daar ‘Braga’ in 1843 en 1844 ‘de verderfelijke Leidsche Romantiek’, en de uitheemsche neiging van den ‘Gids’ vinnig hekelt. Maar wakkere geesten als Hildebrand durven op een ouderwetsch partijtje bij oom Stastok eene meesterlijke vertaling van Victor Hugo's: ‘Lorsque l'enfant parait....’Ga naar voetnoot1) voordragen. Hoe luid ook de loftuitingen van tante Stastok, hoe vereerend de goedkeuring van Koosje van Naslaan voor den jongen student mochten zijn, de vader van dat vriendelijke juffertje, de heer Van Naslaan, had een bedenkelijk gezicht gezet, toen hij hoorde, dat het gedicht ‘uit het Fransch’ was vertaald. Meneer van Naslaan - men mag hem gerust voor model nemen van al de eerwaardige burgerheeren, die ons vaderland in 1838 bezat - had vrij wat in 't midden te brengen, toen hij vernam, dat de dichter van het oorspronkelijk vers Victor Hugo heette. Meneer van Naslaan meende, dat ‘die man’ niets dan ijselijkheden schreef; hij had het in de ‘Letteroefeningen’ gelezen. Hij dacht, dat Hugo ‘zoo'n bloederig man’ was. Meneer Dorbeen - ook al een burgerheer van 1838, zoo als er toen duizenden waren - vraagt aan Van Naslaan, of hij Victor Hugo ook verwart met Jacques Julin, die dat boek over ‘Bar- | |
[pagina 41]
| |
neveld’ geschreven had, als oom Stastok er bijvoegde. Zulke kinderachtigheden werden ten onzent in burgerkringen nog omstreeks 1838 gezegd. Een Leidsch student, als Hildebrand, die deze zijne vrienden zeer gelijkend portretteert, overdrijft niet - hij alleen leest en vertaalt Victor Hugo. De ouderwetsche heeren houden zich bij Wagenaar, bij Le Francq van Berkhey, bij Tuinman, bij de ‘Letteroefeningen’ en de ‘Boekzaal.’ Een verloopen student, als Rudolf van Brammen, spreekt op het oogenblik, waarin de schuit met de spelevarenden vast blijft liggen, van den ‘Zwitserschen Robinson,’ maar een goed student, als Hildebrand, heeft een fraai portret van Walter Scott op zijne kamer, bij het aanschouwen waarvan meneer Kegge vraagt, of hij te Leiden ook eene dure editie van Walter Scott zou kunnen koopen. Meneer Kegge is een Westindische specialiteit, en verzoekt Hildebrand, om, als er wat nieuws van ‘Bulwer of zoo iemand’ mocht uitkomen, het voor zijne rekening mee te nemen naar Haarlem. Hildebrand leest niet alleen Walter Scott, hij heeft daarenboven veel op met Goethe's ‘Wilhelm Meister's Lehrjahre,’ waarvan hij spreekt onder het concert van het genootschap Melodia. De pronkerige meneer Van der Hoogen houdt van andere lectuur. Op zijne ontbijttafel ligt een deeltje van Paul de Kock opengeslagen naast ‘een flacon met reukwater.’ Mejuffrouw Mina Deluw, de zestienjarige, welontwikkelde jonge dame, die Fransch, Engelsch en Duitsch leest, schept het meeste behagen in ‘Amours et amourettes de Napoléon.’ De knappe student Gerrit Witse leest de ‘Letteroefeningen’, maar is de laatste niet, die hare huiselijke beeldspraak van ‘ongare kost, hoofdschotel, keurige schotels, goed gekruid, sterk aangezet’ laakt; hij leest ook den ‘Gids,’ het ‘Leeskabinet’ en de ‘Boekzaal’. Te Rotterdam op het Leesmuseum neemt hij ‘Ruy Blas’ van Victor Hugo ter hand. Mevrouw Stork eindelijk, die de Nederlandsche lezende dameswereld van 1840 vertegenwoordigt, leest den ‘Corsair’ van Lord Byron, | |
[pagina 42]
| |
de ‘Nôtre-Dame-de Paris’ van Victor Hugo, de Gedenkschriften van Walter Scott, den ‘Jocelyn’ van Lamartine, en den ‘Maltravers’ van Lord Lytton. Het publiek uit de ‘Camera’ is niet anders, dan het Nederlandsche publiek van 1830 tot 1840. Victor Hugo vindt alleen zijne bewonderaars bij jonge lieden en half geleerde dames. Verreweg het grootste deel der lezende Nederlanders blijven trouw aan de Engelsche Romantiek, die zelfs voor de auteurs van ‘Braga,’ voor den dichter van ‘Quos Ego’ eene groote ergernis is. Het middelmatige en slechte uit de Fransche school wordt intusschen even ijverig vertaald als het middelmatige en slechte uit de Duitsche. Van 1840 tot 1850 worden al de romans van Eugène Sue, Frédéric Soulié en Paul Féval vertaald, zooals vroeger van 1805 tot 1820 Lafontaine, Langbein en Spiess vertolkt werden. De woede der ‘Verborgenheden’ maakt zich, na Sue's ‘Mystères de Paris’ (1842), van vele hoofden en harten meester. Paul Féval schrijft onder den verdichten naam van Sir Francis Troloppe ‘Les mystères de Londres’ (1844), en een geheel vergeten Nederlander, die zich verbergt onder den naam van L. van Eikenhorst, volgt hem na met ‘De Verborgenheden van Amsterdam’ (1847). Naast Sue en Paul Féval staat Alexandre Dumas, de oude, zeer hoog bij de Nederlandsche vertalers aangeschreven. De leesbibliotheken zijn verplicht zich een dozijn exemplaren van ‘Monte-Christo’ aan te schaffen, het een voor, het ander na, stukgelezen door jong en oud. In toongevende kringen blijven Engeland en Duitschland heerschen. Ons Nederlandsch koel temperament voegt zich niet naar de hevige pleidooien van Georges Sand, onze strenge zedigheid luistert niet naar de hartstochtelijke uitvallen van Alfred de Musset. Onze Nederlandsche protestantsche voorzichtigheid schroomt voor zedenverbastering bij de lezing van Henry Beyle en Théophile Gautier, mochten ook onze aankomende jnffertjes en onze piepjonge dandy's al stil een oog slaan in Paul de Kock. | |
[pagina 43]
| |
Victor Hugo wordt eerst zeer laat gewaardeerd. In 1861 wordt er een wedstrijd in het vertalen gehouden tusschen P.A. de Génestet en S.J. van den Bergh. De eerste kiest uit Victor Hugo's ‘Légende des Siècles’Ga naar voetnoot1) ‘Pauvres Gens,’ de laatste ‘La Rose de l'Infante’. Eerst in 1881 verschijnt de uitmuntende vertaling van Victor Hugo's ‘Lyrische Poëzie’ door J.J.L. ten Kate.Ga naar voetnoot2) Geheel hetzelfde verschijnsel doet zich voor op ons tooneel. Men vertaalt de zeer middelmatige, maar geruchtmakende stukken, de draken. Men vergaapt zich in de Nederlandsche schouwburgen aan: ‘Theodora-Violetta of de bravo van Venetie’ (1837) door Anicet Bourgeois; aan: ‘John of de Klokkeluider der Sint-Pauluskerk’ (1840), aan ‘Lazaro, de Veehoeder’ (1842), beide van Bouchardy; aan ‘Ben-Leil of de zoon van den nacht’ (1845) door Victor Séjour; aan: ‘De Giftmengster’ (1846) door Anicet Bourgeois en Dennery; aan ‘Marie-Jeanne, eene vrouw uit de volksklasse’ (1859) door Dennery en Mallian..... Het is niet noodig de anderen te noemen. Even als vroeger slechts de middelmatige stukken van Iffland en Kotzebue op onzen schouwburg konden bloeien, met terzijdestelling van Goethe en Schiller, zoo ging het hier. Van Victor Hugo nauwelijks een vijftal stukkenGa naar voetnoot3), van Alexander Dumas Senior slechts drie onbeduidende kleinighedenGa naar voetnoot4), maar van Scribe, den | |
[pagina 44]
| |
Kotzebue der Fransche Romantiek, werden meer dan een twintigtal kleinere en grootere tooneelwerken vertaald.Ga naar voetnoot1)
Mocht het mij gelukt zijn eene juiste voorstelling te geven van de letterkundige beweging in Engeland, Duitschland en Frankrijk sedert het begin dezer eeuw, van de algemeene wetten volgens welke de Romantiek zich over Europa uitbreidt en ook Nederland verovert, dan mag voorloopig het onderzoek over de herkomst en de oorspronkelijkheid der Nederlandsche Romantiek worden gesloten. Wat zij geweest is in het tijdvak van 1830 tot 1880 moge nu blijken uit de zes-en-twintig levensbeschrijvingen, die volgen. Daar het niet aangaat eene geheel volledige letterkundige geschiedenis van dit tijdvak te schrijven, dewijl dan aan ieder middelmatig of onhandig samensteller van enkele bladzijden proza en poëzie eene plaats zou moeten worden aangewezen, en de omvang van zulk een werk geen waarborg zou aanbieden voor zijne belangrijkheid, werden hier een zeker aantal vertegen- | |
[pagina 45]
| |
woordigers gekozen, die een denkbeeld kunnen geven van hetgeen de Nederlandsche Romantiek sedert 1830 geweest is en tot heden nog bleef. Bij ieder hunner zal het bijzonder aandeel, 't welk hun toekomt in de algemeene geschiedenis onzer Romantiek, nader kunnen worden aangewezen. Op deze wijze zal een min of meer gelijkend beeld verkregen worden van het letterkundig leven in Noord-Nederland gedurende de halve eeuw, die sedert 1830 verliep. De ontwikkeling der Zuidnederlandsche letterkundige historie is een even belangrijk onderwerp, 't welk echter wegens de staatkundige gebeurtenissen en de scheiding van beide deelen der vroegere zeventien Nederlandsche provinciën, geheel afzonderlijk dient behandeld te worden. De Letteren volgen in de Nederlandsche gewesten van het koninkrijk België niet geheel denzelfden ontwikkelingsgang als in Noord-Nederland. Niet uit gebrek aan belangstelling, noch uit gemis aan liefde voor dit schoone onderwerp, moest ik dit thans ter zijde schuiven. Het degelijk werk der Gravin Ida von Düringsfeld: ‘Von der Schelde bis zur Maas. Das geistige Leben der Vlamingen seit dem Wiederaufblühen der Literatur, Biographiën, Bibliographiën und Proben’ (1861) behoeft alleen aanvulling en herziening, die het best door eene Zuidnederlandsche pen kan worden gegeven. |
|