Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 1
(1888)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||
Anna Louisa Geertruida Toussaint.Het was een treurige tijd voor Nederland, toen men schreef 30 December 1810. Te midden der staatkundige ellende van het vaderland volgde het burgerlijk leven zijn dagelijkschen loop; werden er toekomstige staatsburgers geboren, huwelijken gesloten, dooden naar het graf gedragen. De dag van 30 December 1810 was de trouwdag van Henderik Toussaint uit Harlingen en van Cornelia Magdalena Cecilia Rocquette te Haarlem. Beide echtelieden stamden uit geslachten met réfugié's-bloed in de aderen; de Hollandsche bruid en de Friesche bruidegom konder met fierheid wijzen op den alouden Hugenootschen oorsprong hunner familiën. Henderik Toussaint vestigde zich met zijne echtgenoote te Alkmaar, waar hij apotheker, later, na de oprichting der Clinische School in 1826, lector in de Chemie, Botanie en Natuurlijke Historie was. Algemeen bemind om zijn karakter, geacht en gewaardeerd wegens zijne veelzijdige kennis, overleed hij op hoogen ouderdom aldaar in 1859. De vreugde zijner vijf-en-twintig laatste levensjaren was zijne eenige dochter, wier naam reeds sedert 1837 met eerbied genoemd werd in de letterkundige wereld, wier roem in 1840 zich reeds buiten de grenzen van haar vaderland verbreidde. Deze dochter Anna Louisa Geertruida was geboren 16 September 1812. Welke beschermgeesten er ook in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||
vroeger of later tijd over de jeugd van verdienstelijke Alkmaarsche vrouwen of mannen hebben gewaakt, Clio en Erato beiden kusten deze jonggeborene om strijd op het voorhoofd. De kleine hoofdstad van Kennemerland zou in haar eenmaal hare meestbegaafde dochter begroeten. Hare vroege jeugd onderscheidde zich door niets bijzonders. Acht jaren lang bleef zij het eenig kind harer ouders. Na de geboorte van een broeder in 1820, vertrouwde men Geertruida aan de zorgen van mevrouw Toussaint-Talma, hare grootmoeder van vaders zijde, te Harlingen. Meestal bleef het veelbelovende, levendige kleinkind bij hare grootmoeder in het tijdvak van 1820 tot 1830. Als bij ieder menschenleven liet het tijdvak van het achtste tot het achttiende jaar ook bij haar de diepste indrukken na. De degelijke smaak der grootmoeder, ook in letterkundige dingen, leidde het vlugge meisje op het goede pad. Toen mejuffrouw Toussaint in het woelige jaar 1830 voor goed naar Alkmaar terugkeerde, had zij plannen gevormd voor de toekomst. Zij wilde zich wijden aan het onderwijs. Begeerig naar kennis, onverdroten werkzaam ter verovering van het onbekende op velerlei gebied, bezat zij de overtuiging, dat zij door wilskracht en volharding slagen zoude. Zoo kenmerkte zij zich van den beginne door eene opmerkelijke vastheid van wil, door onverschrokken volharding bij het eenmaal gevormde plan. Na hare terugkomst in Alkmaar legde zij belijdenis des geloofs af bij den hervormden predikant Ds. H.E. Vinke, die zeer kort daarop als leeraar naar Utrecht beroepen werd, die aldaar van 1836 tot 1862 hoogleeraar in de theologie was. Nog in latere jaren placht de deftige professor er met voldoening op te wijzen, dat zij, wier naam sinds 1840 eene schitterende bekendheid verwierf, eenmaal door hem tot hare belijdenis was voorbereid. Zoo ooit eenig leeraar lof mocht oogsten over den arbeid besteed aan zijne discipelin, dan zeker de Alkmaarsche predikant Vinke. Anna Louisa Geertruida Toussaint legde met den diepsten ernst en van ganscher harte belijdenis af des geloofs in die evangelisch-hervormde, christelijke | |||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||
kerkleer, welke zij van haar vroegste optreden in het openbaar tot op het einde toe met eerbiedwekkende geestkracht heeft beleden. In dif opzicht - het zij aanstonds uitgesproken - biedt haar leven een zeldzaam harmonisch tafereel. In 1830 was haar naam even onbekend als die van ieder ander meisje, dat te Alkmaar met haar als lidmate werd aangenomen, maar van haar ‘Lauernesse’ tot haar ‘Gideon Florensz’, tot haar allerjongste geschrift, toonde zij zich onder de honderdduizenden geroepenen de geniale uitverkorene, bereid om te getuigen. Uit het innigst heiligdom des harten opgeweld, was hare belijdenis eene beslissende daad voor haar volgend leven. Zij had voor goed partij gekozen. De richting van haar geest was godsdienstig in christelijk-hervormden zin. Neiging, keus, onderricht, alles leidde haar tot die verdraagzame evangelische orthodoxie, welke nog nimmer aan heuschheid en mildheid in het oordeelen over andersdenkenden het stilzwijgen heeft opgelegd. Zij was van den aanvang eene Christin bij uitnemendheid. Aangegrepen door de grootheid van Christus' leer en leven, gloeide zij van geestdrift voor de hartveroverende idealen van den Meester, die gezegd heeft: ‘Zoo wie u den mantel neemt, geeft hem ook den rok - en zoo wie u dwingt eene mijl te gaan, gaat met hem twee mijlen’, - ‘die door een leven van enkel liefde en door eenen dood, die de diepste zelfvernedering was, zijne eigene wetten heeft bezegeld.’ Mejuffrouw Toussaint was naar Alkmaar gekomen, om zich voor te bereiden tot het geven van huisonderricht in de vakken van het meer uitgebreid lager onderwijs. Een leven zonder doel scheen haar een gruwel. Reeds toen, als nu, was het vraagstuk aan de orde, wat de levenswerkzaamheid eener jonge, welopgevoede jonkvrouw voor de toekomst zou kunnen zijn. Mejuffrouw Toussaint zou daarbij niet in werkeloos gemijmer haar tijd verkwisten. De eigenaardige geestkracht, die haar in latere dagen nooit verliet, dreef haar tot arbeiden, tot handelen. Zij zag toen, als nu, eene schaar van jonge meisjes, die in ijdel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||
gebeuzel de schoonste jaren harer jonkheid versleten. Zij gruwde van de beginsellooze ledigheid dier lieve vlindertjes, die altijd om de bloemen des levens blijven dartelen, maar niet vermoeden, dat de tragische ernst van datzelfde leven offers eischt, dagelijksche offers van tijd, vlijt, inspanning, volharding en zelfverloochening. Zij haatte het plantenbestaan dier fatsoenlijke jongejuffrouwen, welke het harer eer te na achten, als zij de kleine, witte handen moeten uitsteken tot eenigen huishoudelijken arbeid; die geene andere lectuur kennen dan haar modejournaal, haar visiteboekje en haar balprogram; die geen ander doel najagen dan eene schitterende ‘carrière’ in de ‘wereld’....dan een schatrijk echtgenoot met een goeden naam, een goeden koetsier, eene goede beurs en een goed humeur. Mejuffrouw Toussaint streefde onmiddellijk naar onafhankelijkheid. Het beginsel van ‘Self Help’, nauwelijks aangeprezen in 1830, vond al vroeg eene ijverige verdedigster in de jonge vrouw, die meer dan veertig jaren later het zeldzaamste voorbeeld van vrouwelijke karaktervastheid in haar ‘Majoor Frans’ zou vereeuwigen. Hare studiën zouden goede vruchten dragen. Zij had zich toe te leggen op de kennis der Nederlandsche, Fransche en Duitsche talen, en op al de vakken, destijds bij koninklijk besluit aangeduid, om de akte van toelating tot schoolhouderes na een examen voor eene provinciale commissie te verkrijgen. Mejuffrouw Toussaint heeft dit examen in April 1833 te Haarlem afgelegd, en zag zich op twintigjarigen leeftijd in staat als huisonderwijzeres of als hoofd eener openbare school op te treden.
Hare toelatingsakte volgt hier: ‘Acte van Algemeene Toelating tot Schoolhouderesse. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||
van bekwaamheid getoond hebbende in opgenoemde vakken, alsmede geschiktheid tot het geven van een oordeelkundig onderrigt in dezelve. wordt voornoemde A.L.G. Toussaint bij dezen geregtigd verklaard, om, mits zich onderwerpende aan de algemeene en bijzondere Schoolverordeningen, binnen voormelde provincie te staan naar het verkrijgen eener speciale Beroeping, Aanstelling of Admissie tot het geven van Onderwijs in de talen en vakken hier boven vermeld, in eene inrigting tot vrouwelijke opvoeding en anderwijs. In Mei 1833 vond zij eene betrekking als gouvernante bij een deftig gezin te Hoorn. Zij sleet haar een-en-twintigste en haar twee-en-twintigste levensjaar in dien nieuwen werkkring. Hoewel het haar noch aan lust, noch aan opgewektheid ontbrak, bleek het haar weldra, dat hare roeping elders lag. Aanleg tot het scheppen van kunstwerken in Nederlandsch proza begon zich langzamerhand te openbaren. Gedurende de beide jaren van haar verblijf te Hoorn (1833-34-35) breidden zich hare studiën en hare lectuur voortdurend uit. Het kon haren scherpzinnigen blik niet ontsnappen, dat een merkwaardig tijdvak van letterkundige beweging en letterkundige bedrijvigheid was aangebroken. Mejuffrouw Toussaint beleefde in hare jeugd te Alkmaar en te Harlingen de bijna idyllische stemming der Nederlandsche gemoederen, die na 1815 in ons vaderland benoorden den Moerdijk heerschteGa naar voetnoot1). Zoodra zij evenwel tot jonkvrouw was opgegroeid, zoodra zij zelfstandig begon te onderzoeken en te arbeiden, brak met het jaar 1830 ten onzent die algemeene opstanding aan uit de slaperige dommeling van vadzigheid en volgzaamheid, welke de vorige periode had gekenmerkt. De Belgische omwenteling schudde het Noord-Nederlandsche volk wakker. De beterschap hield aan, gedurende de worsteling met den opstand, en openbaarde zich - als gebleken is - in bijna iedere richting van het Nederlandsche volksleven. Voor Ietteren en wetenschappen begonnen na 1830 schoone | |||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||
dagen, daar Jong-Holland zich sedert den tiendaagschen veldtocht de oogen had uitgewreven, en niet weer wilde indutten bij de ontzenuwende schommeling der oud-vader-landsche trekschuit. Toen Mejuffrouw Toussaint in het tijdvak van 1830 tot 1835 gedurende hare vruchtbaarste leerjaren zich dagelijks meer op de hoogte stelde der grootsche letterkundige beweging van haar tijd, moest uit den aard der zaak in hare schatting Sir Walter Scott het winnen van Lord Byron. De degelijke rustigheid, de eerbiedwekkende kennis, de kalme schranderheid van den Schotschen baronet maakten op haar een dieperen indruk dan de opvliegende heftigheid, de gebiedende hoogmoed en de ziedende hartstochten van den Engelschen lord. Zij neigde zelve steeds meer tot instemming met de zachte, harmonische poëzie van den conservatieven auteur der ‘Waverley-novels’, dan tot sympathie voor de vlammende welsprekendheid en de hemel-en-aarde-trotseerende vermetelheid van den rusteloos woelenden, revolutionairen Childe-Harold. | |||||||||||||||||||||||
II.Mejuffrouw Toussaint had in 1835 hare betrekking als gouvernante neêrgelegd. Zij keerde in dat jaar naar Alkmaar terug, en wijdde zich uitsluitend aan letterkundigen arbeid. Hare eerste poging was eene vertaling. Een Fransche historische romanGa naar voetnoot1), waarin Struensee als held optrad, had haar getroffen. Toen zij echter geen uitgever voor hare vertaling vond, besloot zij de proef te nemen met iets oorspronkelijks. Aan dit driewerf gelukkig besluit dankt Nederland zijne grootste historische romanschrijfster dezer eeuw. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||
Ten huize harer ouders te Alkmaar schreef zij in 1836 hare eerste novelle: ‘Almagro’. Bij G.J.A. Beijerinck te Amsterdam had sedert 1834 een ‘Magazijn van Romantische Verhalen’ het licht gezien, dat tot op het jaar 1840 in zeven deelen werd voortgezet. De titel werd niet altijd behouden, sommige deelen heetten eenvoudig: ‘Verhalen’ met vermelding van de namen der auteurs. Robidé van der Aa was de voornaamste medewerker; Potgieter schreef er zijn ‘Medeminnaars’ voor. In 1837 verscheen ‘Almagro’ in deze serie. Het sprak van zelf, dat dit werk niet onopgemerkt kon blijven. ‘Almagro’ getuigde van het begin tot het einde, dat een nieuw, frisch, veerkrachtig, stoutmoedig, onverschrokken talent zich openbaarde met heerlijke beloften voor de toekomst. ‘Almagro’ was geene zuiver historische novelle. De verwonderlijke fantasie der schrijfster leverde hoofdzakelijk de grondstof. Zonder eenige de minste moeite verplaatste zij den lezer naar Londen en Parijs in de salons der aanzienlijkste kringen. De vier-en-twintigjarige Nederlandsche jonkvrouw, die van de wereld niet veel meer dan Alkmaar en Harlingen gezien had, was geen oogenblik verlegen, toen zij, met hare stoutste schoenen aan, de Engelsche lords of de Fransche markiezen in de kaart ging kijken. Almagro treedt als een echt romantische held op. Hij heet eigenlijk Xavère Desméranges, is de natuurlijke zoon van een markies, die hem als een wettig kind opvoedt, maar bij zijn dood onterft. De jonge Xavère is door een abt onderwezen, die hem de vrijheid liet Voltaire te lezen en te bewonderen. Door het testament zijns vaders in armoede gedompeld, beproeft hij te Parijs zijn geluk aan de speeltafel, wint een groot fortuin, en besluit, na de lezing van Byron's ‘Corsair’, vrijbuiter te worden. Daar de Fransche maatschappij hem heeft verstooten, zal hij Frankrijk ‘in handel en koloniën’ verontrusten. Hij neemt den naam Almagro aan, en heet zijn schip Les Représailles. Zeven jaren zwerft hij op alle | |||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||
zeeën, wint ontzaglijke rijkdommen, en wordt de schrik der rustige koopvaarders. Zeer opmerkelijk is het, dat Almagro, na het nemen van een Hollandsch schip, kennis maakt met een jong protestantsch geestelijke, Selmer, die hem zijn Voltairiaanschen spot en zijne Byroniaansche wanhoop doet verzaken, die hem het geloof aan een ‘rechtvaardig, alziend God’ inprent. De schatrijke Almagro gaat onder den naam van een Engelsch edelman eenigen tijd te Parijs doorbrengen, en wordt in een duel gewikkeld als getuige. In dit tweegevecht wordt Almagro's broeder, Philippe Desméranges, die alles geërfd had als wettig zoon van den ouden markies, doodelijk gewond. Hij laat titel en goederen aan den miskenden Almagro. Deze noemt zich nu markies Xavère Desméranges, wint in Engeland het hart van eene adellijke jonkvrouw Lady Editha; wordt eerlang door zijne oude makkers weer ter kruistocht met het roofschip opgeëischt, maar door een wonder, daar hij een Engelsch lord der admiraliteit het leven redde, met zijne vrouw en zijne schatten een eervol heenkomen naar Amerika gewaarborgd. Op de samenstelling van dit verhaal zou de critiek onzer dagen aanmerkingen kunnen maken. ‘Des contes à dormir debout!’ - zou het van naturalistische zijde klinken - maar ten onrechtel In 1837 was ‘Almagro’ de stoute poging van een jong, dichterlijk gestemd hart, dat iets groots, iets geweldigs in den geest van Walter Scott, of van Byron misschien, wilde scheppen. De zeeroovers-natuur van Almagro was geheel in Byron's stijl gedacht; de adellijke kringen op Chummore-Castle in den trant van Walter Scott's ‘St. Ronan's Well’ (1832) beschreven; alleen de protestantsche geestelijke Selmer getuigt, dat hij louter door de voorkeur van de jonge Nederlandsche schrijfster is in 't leven geroepen. In ‘Almagro’ kondigt zich het talent der auteur van ‘Lauernesse’ en ‘Gideon Florensz’ duidelijk aan. De wilde romantische ranken worden besnoeid, de prediker Selmer heet later Paul van Mansfeld of Gideon Florensz, en wordt dan de hoofd persoon der vertelling. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||
Niet ongepast schijnt mij hier de herinnering, dat de beste leerlingen van Walter Scott bij hun eerste optreden altijd iets overspannens hebben aan den dag gelegd. Lord Lytton, destijds Edward Lytton Bulwer, gaf in 1827 zijne eerste proeve van roman: ‘Falkland’ uit. De invloed van Byron is nog veel duidelijker merkbaar dan in ‘Almagro.’ De held wordt hoofdman bij de guerrillero's van Riego, nadat zijne ongelukkige liefde voor eene gehuwde lady (Emily Mandeville) op tragische wijze is gestraft. Het later streven van denzelfden Lord Lytton, om in zijne historische romans: ‘Pompeji’ (1834), ‘Rienzi’ (1835) en ‘Harold’ (1848) het grootsche karakter van Byron's epische scheppingen aan de schitterende kleurenpracht van Walter Scott te paren, is volkomen overeenstemmend met de edele inspanning van Mejuffrouw Toussaint, om voortdurend aan ‘groote kunst’ te doen. Blijkt uit ‘Almagro’ welke letterkundige meesters de jonge auteur hadden gevormd, er zou tevens van ter zijde uit kunnen worden afgeleid, welke lectuur haar tot op 1837 had beziggehouden. ‘Almagro’ is verdeeld in negen afdeelingen, welke telkens naar het voorbeeld van Walter Scott met versregels van bekende dichters worden ingeleid. Onder deze motto's leest men een of ander maal de namen van Jean Paul, Hooft, Beets, Tollens, Van der Hoop, Cats, en Vondel. Later heeft mejuffrouw Toussaint dit stelsel laten varen. Nu schijnt het of zij - met uitzondering van Jean Paul - eene bijzondere voorkeur heeft geschonken aan de groote Nederlandsche meesters der zeventiende eeuw; eene voorkeur, die een welkom getuigenis aflegt van haren goeden smaak. Na ‘Almagro’ verscheen in 1838: ‘De Graaf van Devonshire - romantische episode uit de jeugd van Elisabeth Tudor.’ De invloed van Walter Scott is hier onloochenbaar. Op het terrein van den grooten meester overstappende is mejuffrouw Toussaint diep doordrongen van de ‘vermetelheid harer poging.’ In een ‘Woord aan den lezer’ zegt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||
zij: ‘Na Walter Scott zich te wagen aan eenen geschiedkundigen roman, die op Engelschen bodem speelt, is eene vermetelheid, wel geschikt om een helderziend publiek tegen zich in te nemen. “Dat veroorlooft zich alleen de onkunde of de eigenwaan!” is de afkeurende kreet, dien ik in verbeelding reeds hoor. En toch, die den moed niet heeft, het hoogste tot model te kiezen, zal spoedig beneden het middelmatige zinken, en hij, die zich nooit durft verheffen tot een streven naar het min bereikbare, zal ook weinig bezield zijn bij het volgen van het effene pad, dat hij zich met zooveel angst heeft afgebakend. Indien ik het dus ondernomen had, ware het slechts een dier stoute sprongen geweest naar een doel, dat te ver aflag, die, ik weet het, dikwijls met eenen val eindigen, doch welke ook wel eens het kenmerk kunnen zijn van heilige kunstverrukking en zelfbewuste kracht. Maar ik heb het niet ondernomen, mijn Devonshire is geen geschiedkundige roman, niet in dien zin, ten minste zoo als ik dien begrijp, zoo als Walter Scott dien heeft uitgevoerd. Hij schrijft, om de eeuw, de zeden, het plaatselijke te schetsen, en vlecht er het romantische tusschen, om belang te wekken. Ik gebruik dat alles slechts, om niet tegen het lokale te zondigen, zoo als de tooneelspeler het kostuum van zijn karakter aanneemt, niet om aan te wijzen hoe Sylla en Oedipus gekleed waren, maar om er niet anders uit te zien, dan men zich Sylla en Oedipus voorstelt. De schrijver van Ivanhoe, van Waverley, van Woodstock, verpersoonlijkt eene sekte, eenen stand, eene partij, in een individu; ik bedien mij slechts van de partijen en sekten, zoo ver ik er mijne personen in verwikkeld zag. Ik ben dus de belagchelijke verwaande navolgster van Scott niet, ik heb het niet willen zijn. Ik heb alleen getracht van hem af te zien (men verwarre toch pogen niet met slagen), dat behouden der waarheid in de geschiedkundige karakters, dat menig vergrijp tegen de geschiedenis zelve vergoêlijken kan. Doch waarom niet liever een onderwerp gekozen uit | |||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||
onze eigene Vaderlandsche geschiedenis? zal men vragen; alsof dat na de Roos van Dekema, na de Pleegzoon, niet eene even groote vermetelheid ware, als Scott na te volgen op zijn eigen grondgebied, alsof zulke krachtige voorbeelden een weifelend nawaggelen gedoogden. En al had men de stoutheid daartoe, dan zou het goed zijn, als men zijn onderwerp gekozen had, met overleg en na lang beraad, zoo als eene huismoeder de stof voor eenen winterhoed, die twee jaar moet gedragen worden; maar al wie zoo koel kiest, zal zonder geestdrift beginnen, slechts flauw eindigen, en, zoo mogelijk, zijne lezers nog kouder laten, dan hij het zelf was. Men moet getroffen zijn door den persoon, dien men tot held kiest, men moet hem groot voelen, om hem groot te kunnen voorstellen. Het onderwerp moet ons bezield hebben vóor men het koos, en vóor men aan schrijven dacht.’ Deze voorrede is een gewichtig document voor ieder, die studie maakt van het talent der jonge schrijfster. Aan de ééne zijde toont zij doordrongen te zijn van de wetenschap, dat het bijna ondoenlijk is der voltallige legermacht van Nederlandsche lezers te behagen, wanneer men niet zorgt zich vooraf tegen allerlei mogelijke of onmogelijke vitzucht te hebben gewapend. Aan de andere zijde, blijkt het, dat zij naar het groote, het forsche, het treffende zoekt op elk gebied; dat zij hare stof ‘groot moet voelen, om haar groot te kunnen voorstellen;’ dat zij geene aanspraak maakt op wetenschappelijke nauwkeurigheid in al de bijzonderheden van haar verhaal; dat zij de ‘waarheid in de geschiedkundige karakters’ tot elken prijs behouden wil. ‘De Graaf van Devonshire’ werd in het Decembernummer van ‘de(n) Gids’ voor 1838 door E.J. Potgieter uitvoerig behandeld. De redacteurs van ‘de Muzen’ hadden in 1837 ‘de(n) Gids’ gesticht onder aanvoering van Potgieter en Bakhuizen van den Brink.Ga naar voetnoot1) Mejuffrouw Toussaint werd oogenblikkelijk door de Gids- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||
mannen met eerbied behandeld; - ‘(zij) is geene zuster dier talrijke romanschrijvers ten onzent’ - zegt Potgieter - ‘welke gelooven, dat alle wegen naar Rome leiden; zij behoort tot dat klein getal onzer jeugdige talenten, die zich reden trachten te geven, waarom zij dit en niet dàt ontwerp kozen, waarom zij het dus en niet zóó behandelden.’ Voor de schrijfster van ‘De(n) Graaf van Devonshire’ was het artikel van Potgieter eene gebeurtenis. Zij moest zeer gewichtige aanmerkingen in overweging nemen, maar had geene reden zich te beklagen over lichtvaardigheid in de critiek. Potgieter noemde haar werk een ‘opmerkelijken eersteling;’ hij huldigde ‘hare buitengewone verbeeldingskracht’ en voorspelde met de onfeilbaarheid van een dichter bij de gratie der Muzen, dat zij ‘een sieraad onzer Letterkunde worden (zou), zoo zij haren voortreffelijken aanleg door ijverige studiën ontwikkelde en volmaakte.’ Potgieter prijst hare ‘zucht naar forsche situatiën en treffende tooneelen’. en vermoedt, dat zij ‘weinig met onze alledaagsche romans op heeft.’ Hare bewondering voor den schrijver van ‘de(n) Pleegzoon’ en ‘de Roos van Dekama’ keurt hij overdreven, daar hij van dien dichter ‘in plaats der legenden en der romans in den trant van Sir Walter,’ verhalen en gedichten vraagt ‘even Hollandsch van behandeling, van geest, als van stof.’ Zoo raadt hij ook mejuffrouw Toussaint hare krachten aan een Nederlandsch onderwerp te wijden; ‘een waarlijk Nederlandsche roman, door eene vrouw van haren aanleg, na ijverige studie, geschreven, zou een uitmuntend werk zijn.’ De stoute greep: Koningin Maria Tudor naast hare zuster Elizabeth te plaatsen, en beide koninklijke vrouwen te doen blaken van liefde voor haren koninklijken neef, Edward Courtenay, graaf van Devonshire, dwingt den scherpzinnigen beoordeelaar verbazing af. Maar hij ziet ‘onoverkomelijke zwarigheden’ op den weg door de schrijfster ingeslagen. Vooreerst vreest hij, dat zij van haar held, ‘die volgens de historie niets deed, om de opmerkzaamheid der Koningin te verdienen, om op de tong des volks | |||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||
te leven,’ geene grootsche figuur zou kunnen vormen. Devonshire zou onbelangrijk moeten blijven, de beide koninklijke vrouwen zouden hem in de schaduw stellen; wat meer is, de historische Elizabeth dacht te mannelijk, ‘om ooit haar vrouwelijk gevoel den teugel te vieren en liefde te beantwoorden.’ Potgieter durft de keus der stof in ‘De(n) Graaf van Devonshire’ niet ‘gelukkig’ noemen, niet verzekeren, ‘dat (de schrijfster) over alle zwarigheden, welke (haar onderwerp) opleverde, zegevierde.’ Hij acht het ‘dichterlijk groot voelen,’ waarvan de voorrede spreekt, niet genoeg, om personen, uit de geschiedenis bekend, recht te doen. Voor een historischen roman in den trant van Sir Walter Scott is ‘De Graaf van Devonshire’ te weinig, voor een psychologischen roman, die het lijden des harten schildert als Mevrouw de Stael, te veel historisch. ‘De Gids’ was in 1837 en 1838 niet minder mannelijk streng dan in zijne latere jaren, toen de toorn der terechtgewezene jonge schrijvers hem den blauwen beul schold. Evenwel, aan juistheid van critischen blik haperde het Potgieter niet, als Mevrouw Bosboom-Toussaint vijfen-twintig jaren later bij een herdruk van haar eersteling (1864) in een nieuw ‘Voorbericht’ getuigde. Hare levensbeschouwing, haar blik op de kunst, op eigen werk, waren geheel gewijzigd. Zij erkende het welwillende, het belangstellende in Potgieter's beoordeeling- ‘de trouwhartige handreiking der ervaring aan de jeugdige schrijfster, die haren eigen weg wilde gaan;’ zij waardeerde de hartelijke, maar ernstige begroeting in ‘de(n) Gids’, al zagen sommige vrienden ‘hardheid in het oordeel, waaraan de zwakke eersteling onderworpen werd;’ al trof het haar pijnlijk, toen zij hare ‘teere bloesems zag verstuiven onder den koelen adem der kritiek.’ Maar na vijf-en-twintig jaren was haar blik verruimd, en dankte zij ‘den trouwen wegwijzer, die de taal der oprechtheid liever sprak dan die der vleijerij.’ Potgieter was streng, maar niet partijdig geweest. Hij had gelijk op het stuk der historie. Edward Courtenay, graaf van Devonshire, was feitelijk door de partij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||
van den katholieken adel tot bruidegom voor Maria Tudor bestemd, maar deze laatste schijnt weinig geleden te hebben van den hartstocht voor haren bloedverwant, welken de dichterlijke droom der jonge Nederlandsche romanschrijfster haar in 1838 zou toekennen. De latere onderzoekingen van Ranke over de Engelsche geschiedenis schilderen Maria Tudor als eene kleine, zwakke, ziekelijke vrouw, eene oude jongejuffrouw met grijs hair, eene uitmuntende luitspeelster, eene door en door katholiek gezinde Christin, die een hevigen afkeer toonde voor een huwelijk met een der Engelsche grooten. Het plan van Keizer Karel V, die haar tot echtgenoot voor zijn zoon Philips begeerde, werd door Maria Tudor uiterst gunstig ontvangen. Zoodra zij in 1553 den troon beklom, was Karel V er op bedacht van deze omstandigheid partij te trekken, en eene alliantie tusschen het Bourgondisch-Oostenrijksche huis en Engeland tot stand te brengen. Zijne nicht Maria Tudor met zijn zoon, weduwnaar van Maria van Portugal, te doen huwen, scheen hem in het belang zijner anti-Fransche politiek en tevens bevorderlijk voor de rust van de katholieke kerk. Maria Tudor was verstoken van alle schoonheid in hare uiterlijke verschijning. Zij maakte bij nadere kennis den indruk van goedhartigheid en vriendelijkheid, doch de uitdrukking harer oogen scheen dikwijls dreigend, hare luidklinkende stem krijschte somtijds niet zeer vrouwelijk. Zij bleek kloek in gevaren, en sprak met waardigheid in het openbaar. Zij had van hare jeugd af met rampen geworsteld, en geleerd op zichzelve te staan. Eigenzinnig, als eene echte Tudor, had zij zich tegen een Engelsch huwelijk verklaard, omdat zij alle hare sympathieën geschonken had aan het volk, waaruit hare moeder, Catharina van Arragon, verstooten gemalin van Henderik VIII, sproot. Zij had een afkeer van de Engelschen, haar hart klopte met denzelfden Castiliaanschen slag als het hart van Philips. Haar levensillusie was de volkomen herstelling der katholieke kerk in Engeland. Zij gevoelde zich daartoe door God geroepen. In Philips zag zij het ideaal | |||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||
van den man, die haar tot dat doel kon voeren. Zij deinsde niet terug voor bloedige vervolging der ketterij. Zij was een kind der zestiende eeuw, zoo goed als Calvijn en John Knox. Van verdraagzaamheid, eerbied voor andere meeningen dan de hare, geen spoor. Is deze schildering van Maria Tudor de juiste, dan volgt hieruit, dat Potgieter niet te ver ging, toen hij ‘De Graaf van Devonshire’ te weinig historisch noemde, om als een historische roman in den trant van Sir Walter Scott te kunnen gelden; maar dan mag ter andere zijde niet verzwegen worden welke wonderen in dezen eersteling door de onversaagde fantasie der jonge dichteres waren gewrocht. Potgieter toonde zich billijk in dit opzicht. Hij prijst met warmte de levendigheid van het verhaal reeds bij het begin, als Devonshire zich te paard naar Ashridge begeeft, om Elizabeth te bezoeken; hij bewondert ‘in (Elizabeth's) vertrouwelijk oogenblik met Courtenay een trek, welke alleen genoeg zou zijn in de schrijfster een uitstekenden aanleg te huldigen. Het is de belofte, welke Elisabeth van Courtenay eischt, nooit haren naam aan het hof te noemen, nooit te harer gunste van haar bij de Koningin te gewagen. Deze greep verontschuldigt de werkeloosheid van Courtenay, verheft haar tot een soort van deugd.’ Potgieter prijst verder het portret van Maria, als de schrijfster haar voor het eerst doet optreden aan het hof. Inderdaad, het is treffend mejuffrouw Toussaint te volgen bij de persoonsbeschrijving van Maria Tudor, al weten wij, dat deze koningin nooit eene zoo teedere liefde voor Devonshire heeft kunnen koesteren, als haar hier wordt toegeschreven. Gelijk een medaillon mag het letterkundig portret van de bloedige Mary uit dezen eersten roman worden losgemaakt - een juweel van fijne teekening en gelijkenis. Men ziet Maria Tudor, al de pracht van ‘flonkerend gesteente’ en al den rijkdom van een koninklijk kostuum vereenigend, om ‘het gemis van natuurlijk schoon en bevalligheid te vergoeden’; - men bewondert iedere bijzonderheid van dat kostuum, door de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||
auteur met verblindende pracht, degelijke kennis en voortreffelijken smaak te zaâm gesteld. Het is een door en door koninklijk portret, waaronder Mor van Dashorst, of Antoon van Dijck, of Velasquez, hun naam hadden kunnen schrijven. En daarenboven geheel historisch, als door een Leopold von Ranke zou bevestigd zijn geworden. De ‘eenige schoonheid, waarop deze vorstin met recht had kunnen roemen’ - zegt mejuffrouw Toussaint - ‘lag in hare handen, die uiterst blank, gevuld, en van ongemeen fraaijen vorm waren. Haar gelaat was bol en zonder beteekenis, de kleine mond zamengeplooid en als wegzinkende onder de volle wangen, wier ongezonde bleekheid niets belangwekkends had. Toch was de opslag harer donkere oogen vorstelijk en scherp, en deed menigeen aan haren vader denken, vooral in oogenblikken van hartstogt. Op haar voorhoofd zetelden een zekere moed en vastheid van geest, eigenschappen, welke deze vorstin in grooter mate bezat dan Hendrik VIII zelf.’ Dat de man, die er sedert 1834 met kracht naar streefde een einde te maken aan den slaperigen toestand der Nederlandsche geesten op letterkundig gebied, ondanks zekere zeer billijke bedenkingen, toch volkomen recht deed aan de schoonheid van schilderingen als deze, getuigt voor zijn scherpen blik in de toekomst. Potgieter heeft in de aangehaalde beoordeeling daarenboven enkele tooneelen uit het huiselijk leven van den Lutherschen predikant Thomas Bealow - tot armoede vervallen, sedert zijne beschermster Anna van Kleeff stierf - gekozen, overgenomen en onvoorwaardelijk geprezen, als proeve, ‘hoe voortreffelijk juffrouw Toussaint eenvoudige toestanden schetst.’ Eene schrijfster, die bij haar eerste optreden met zooveel belangstelling werd begroet, had reden tot tevredenheid. Dat zij vijf-en-twintig jaren na de eerste uitgaaf bij den tweeden druk dit frank en vrij erkende, getuigt van haar doorzicht. Nog treffender is het te lezen, wat zij bij den derden druk in 1880 schrijft aan haar welbeminden vriend | |||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||
Hasebroek. Zij herinnert tevens aan eenige feiten uit haar leven, die hier alleruitnemendst te pas komen. In 1880 brengt zij zich nogmaals de ‘geheele geschiedenis van dien eersteling voor den geest’: de critiek van Potgieter, ‘haar oudsten vriend op dat gebied’, en het eigenaardige toeval, 't welk wilde, dat het Gids-nummer van December 1838 haar in Hasebroek's pastorie te Heiloo voor het eerst bekend werd. Hasebroek, jong predikant te Heiloo, had zich vandaar naar Alkmaar begeven, om de auteur van ‘Almagro’ en van ‘De(n) graaf van Devonshire’ naar de Heiloosche pastorie te noodigen, waar Elisabeth Hasebroek, schrijfster van ‘Te Laat,’ haar met open armen ontvangen zou. ‘Er was geen aandrang noodig, om mij tot haar te lokken’ - verhaalt Mevrouw Bosboom-Toussaint in 1880. - ‘Hoe ik mij haastte, al liep het tegen den winter (December 1838), om den weg te nemen naar de Heiloosche pastorie, die zich gastvrij voor mij opende!’ Dan gaat ze voort en beschrijft den indruk door de zuster van haar gastheer, door mejuffrouw Elisabeth Johanna Hasebroek, op haar te weeg gebrachtGa naar voetnoot1). Zij roemt het ‘vriendelijk gelaat’, de ‘liefelijke, levendige oogen’, den ‘opgewekten toon’ der jonge vrouw van zeven-en-twintig jaren, die juist op dat oogenblik haar eersten roman ‘Te Laat’ uitgaf. ‘Al heeft de grijsheid haar blonde lokken verzilverd’ - gaat Mevrouw Bosboom voort - ‘nog blijft zij voor mij staan in die volle frischheid der jeugd, in die aanminnigheid door leeftijd noch krankte te verwoesten. De schoonheid der ziel, de onverwelkelijke, straalde mij toe uit hare trekken, uit haar blik. Wij wisselden een handdruk, een kus...en wij sloten een vriendschapsverbond, dat alleen met den dood verbroken kan worden...’ Een eigenaardig, een bekoorlijk taferaal vormen die beide jonge schrijfsters op dien winterdag van 1838 in de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||
pastorie te Heiloo! Elisabeth Hasebroek, door de huisgenooten Betsy genoemd, was de zachtzinnige, uiterst fijn gevoelende dichteres, die in proza een viertal keurige pleidooienGa naar voetnoot1) ten gunste der vrouwelijke zwakheid, der vrouwelijke afhankelijkheid, der vrouwelijke onderwerping zou indienen, als Busken Huet zegt. Betsy was van hare kindsheid af gewoon zich in stil gemijmer te verdiepen - zij vertelde laterGa naar voetnoot2) van hare jeugd, en hoe de ‘stemmen eener geestenwereld’ tot haar spraken van ‘vreemde, ongeziene’ dingen; stemmen, die haar zouden lokken tot ‘iets hoogers’, maar, die toen reeds haar den worm deden zien in het hart van hare rozen. Zij opende haar gemoed vroeg voor de schoonheid van ‘Kunst en Poëzie.’ Er zaten destijds meer letterkundige denkbeelden in de lucht dan thans! - ik zeg het Busken Huet aarzelend na. Betsy had veel te danken aan den wetenschappelijken kring, die haar van jongs af omringde; aan de boeken, die zij las; aan de vriendschappelijke leiding van haar beminden broeder, onder wiens vredig dak zij hare vier romans zou schrijven. In ‘Te Laat’ had Betsy eene teere, blonde, ‘zedigetherische’ schoonheid, Angelique, geteekend, die door teleurgestelde liefde voor een jong cavalerieofficier zich dood kwijnt. Het onderwerp was in hyperromantischen toon, als herinnering harer lectuur van Jean Paul - ook een goede kennis van mejuffrouw Toussaint! - en van Lamartine behandeld. Maar in den stijl der jonge schrijfster tintelde een heilig vuur. Alleen zij, die een waarachtig talent bezitten, kunnen zoo schrijven als de dichteres van ‘Te Laat.’ Daarenboven openbaarde zich in dit verhaal een hoogst oorspronkelijke, vrouwelijke geest, die bijna onbewust eene schoone afspiegeling gaf | |||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||
van de teederste aandoeningen, van de geheimste smarten, sedert hare kindsheid tot later leeftijd als volwassen jonkvrouw doorleefd. Dat Geertruida Toussaint en Betsy Hasebroek vriendinnen werden en bleven, dat zij sinds dien gedenkwaardigen winterdag in de pastorie van Heiloo innig verbonden leefden en te zamen den hoogsten prijs stelden op het gezelschap van haar gullen gastheer, behoeft niet aangestipt te worden. Mevrouw Bosboom-Toussaint getuigt bij den derden druk van haar ‘Graaf van Devonshire’ (1880): ‘Wij hebben leed en smart gevoeld als andere menschenkinderen - teleurstellingen zijn ons niet gespaard gebleven; wij hebben te strijden gehad tegen ons zelven en - anderen; lotwisseling, de eischen van plicht en beroep hebben onze wegen gescheiden, uiterlijke verwijdering teweeggebragt voor een tijd, wij zijn door hoogten en diepten heengegaan als iedereen, maar dit ééne kunnen wij zeggen, zoo als niet velen het zeggen kunnen - wij hebben geleefd in vollen zin wat men leven noemt, in datgene wat het leven tot leven maakt.’ Heeft het eigen getuigenis der auteur van ‘De(n) Graaf van Devonshire’ onschatbare waarde voor de teekening der ‘eerste en liefelijkste tooneelen’ uit haar leven als schrijfster, niet minder belangrijk was voor haar het letterkundig verkeer na 1838 in de pastorie te Heiloo. In de ‘eenvoudige maar prettig ingerichte huiskamer’ bleef het drietal niet alleen - het bleek reeds vroeger. Daar werd een uitgelezen kring gevormd. Daar kwam Beets, van wien vader Yntema in de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ (1840) getuigde, dat de ‘Camera Obscura’ (1839) waarschijnlijk maar voor korten tijd bevallen zou! Daar kwam Potgieter, die in ‘de(n) Gids’ (1841) van dezelfde ‘Camera Obscura’ zeide, dat zij steeds zou herdrukt worden, al was het alleen om de verdiensten van den stijlGa naar voetnoot1). Daar kwam Beijnen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||
boezemvriend van Beets en Hasebroek uit hun Leidschen studententijd, die, om met Mevrouw Bosboom te spreken, ‘wel gaarne het vorstelijk 's-Gravenhage verliet, om in de Heiloosche pastorie te vertoeven’; daar kwam Dr. Brill, verwant aan de familie Hasebroek, nog meer verwant aan Jonathan en Betsy door harmonie in denkwijze en wereldbeschouwing; daar kwam de jonge Hofdijk, die zich weldra zonder aanmatiging den titel van den ‘Meistreel van Kennemerland’ kon laten welgevallen; daar kwam de degelijke en smaakvolle Willem de Clercq, de hoogbegaafde boezemvriend van Da CostaGa naar voetnoot1). Welk een aangename kring ontsloot zich hier voor de aanstaande schrijfster van ‘Lauernesse!’ De drie oude academievrienden: Hasebroek, Beets, Beijnen, vormden een triumviraat, dat weldra zou worden tot een viermanschap, toen Gewin zich bij hen voegde - Gewin, die in 1840 begon zijne ‘Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud’ te schrijvenGa naar voetnoot2). Van hem zegt Mevrouw Bosboom-Toussaint in den bovenvermelden brief aan Hasebroek: ‘De auteur van: de Lotgevallen van Joachim van Polsbroekerwoud kwam bij wijle den ernst van de gesprekken afwisselen door zijn jolige luim. Beets temperde het vuur van onze geestdrift door zijn fijnen glimlach - en dien schalken blik, die ontnuchterend werkte...wij bleven voor overdrijving bewaard als voor eentonigheid en voorts....ik kan ze allen niet optellen, die daar neerzaten en - verder gingen.’ Het was een schoone tijd voor Mejuffrouw Toussaint, toen zij in de jaren 1838, 1839, 1840 gestaag de vrienden te Heiloo bezocht, of hun bezoek ontving te Alkmaar. De ‘Gids’-kring te Amsterdam bleef haar zeer genegen. Potgieter zond haar van tijd tot tijd een dier keurig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||
net geschreven en toch bijna onleesbare brieven, die immer door zijne vrienden met zooveel blijdschap ontvangen en met zooveel hoofdbrekens ontcijferd werden. Intusschen had zij ijverig gearbeid aan eene nieuwe stof - eene episode uit de geschiedenis der Pausen, Rome onder Sixtus V omstreeks 1587. De uitkomst dezer studie verscheen in 1839 onder den titel: ‘Engelschen te Rome.’ Zij, die onmogelijk konden raden welke lauweren er door de jonge schrijfster op het gebied van den Nederlandschen historischen roman binnen kort zouden veroverd worden - de tijdgenooten van 1839 - zullen bij de verschijning van ‘Engelschen te Rome’ misschien opgemerkt hebben, dat de wensch van Potgieter: behandeling eener zuiver Hollandsche stot uit de geschiedenis onzer Republiek der geüniëerde gewesten nog geenszins in vervulling was gegaan. De stoutheid, waarmeê de fantasie der schrijfster ons naar Rome verplaatste, waarmeê ze ons de oude ‘stad der zeven heuvelen’ voorstelde; de gemakkelijkheid, waarmeê ze zich aan de oevers van den Tiber, in de binnenkameren van Pausen en Kardinalen bewoog - waren even overrompelend als wegsleepend. De lezers, die haar op eene historische of topographische vergissing zouden willen betrappen, gevoelden aanstonds, dat daar meer studie voor noodig zou zijn, dan om een blunder van den ouden Dumas, of eene dwaasheid van den verschrikkelijken Frédéric Soulié, te kastijden. En al ware het bij ingespannen studie gelukt haar eene of andere dichterlijke stoutheid te verwijten, het zou een schrale troost geweest zijn, wijl meer dan ridderlijke hoffelijkheid, daar diepgevoelde dankbaarheid elk erkentelijk lezer noopte het hoofd te ontblooten voor zooveel schrandere vindingskracht en zooveel degelijke kennis. Het zoude der moeite loonen langer bij ‘Engelschen in Rome’ te toeven, ware het niet, dat reeds in het jaar 1839, toen deze tweede roman verscheen, een ander plan, 't welk onverdeelde belangstelling eischt, zijne uitvoering te gemoet rijpte. ‘In het laatst van het jaar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||
1838’ - getuigt Mejuffrouw Toussaint, - ‘vroeg de heer Beijerinck van mij een roman, uit het eerste tijdperk der Hervorming in Holland, en die bepaaldelijk voorstellen moest: den invloed der laatste op het burgerlijk en huiselijk leven der Nederlanders. Moed te hebben tot de uitvoering daarvan, was wellicht vermetelheid; en toch, er lag een rijkdom in het onderwerp, die mij verlokte.....Twee jaren liggen er tusschen het ontwerpen van den roman en de voltooiing, en slechts het kleinere deel van dien tijd werd met schrijven besteed; het grootere in een ernstig en vlijtig onderzoek der bronnen.’ Dus spreekt de schrijfster van ‘Het huis Lauernesse’ in eene narede van het jaar 1840, geteekend: 22 October. Aanstonds blijkt hieruit, dat de beide jaren 1839 en 1840 bijna uitsluitend aan de voorbereiding en samenstelling van haar eersten Nederlandschen roman werden besteed. Bijna uitsluitend, want tijdens deze ernstige studie schreef zij als tot verpoozing eene novelle: ‘Lord Edward Glenhouse,’ die in het laatste deel van Beijerinck's ‘Magazijn van Romantische Verhalen’ (1840) het licht zag. Sluit de historische stof van ‘Engelschen te Rome’ zich bij den ‘Graaf van Devonshire’ aan, daar in beide romans eene episode uit Elisabeth Tudor's leven wordt aanschouwelijk gemaakt - hoewel in den eerste alleen van ter zijde - de novelle ‘Lord Edward Glenhouse’ is in den trant van ‘Almagro’ geschreven. De lezer wordt naar Turijn verplaatst midden onder de aanzienlijkste marchese's, conte's, en signora's met nog grooter vaardigheid dan vroeger. Hoofdpersoon is de schatrijke Engelsche pair, Lord Glenhouse Villiers, vroeger Sir John Jefferies van Warburtonsquare - de laatste naam klinkt wat onwaarschijnlijk. Lord Glenhouse is een spleenlijder, die door eene verkeerde opvoeding, door velerlei teleurstelling, inzonderheid door de trouweloosheid eener te Napels hartstochtelijk beminde vrouw, Marchesa | |||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||
Horatia di Zoni - die hem dwingt haar te huwen, maar daarna moedwillig verlaat - in zeer bedenkelijke omstandigheden verkeert. Een wonderlijk bekwaam arts, een Duitscher, Schilfern, komt te Turijn zich hechten aan Lord Glenhouse, om hem van zijne diepe neerslachtigheid, zijne neiging tot zelfmoord, te genezen. In Turijn heerscht de Marchesa di Zoni, eigenlijk Lady Jefferies, thans verbonden aan den Napelschen graaf Oloferno Mancini. Langzamerhand, te midden van vele echt dramatische tafereelen, wordt door het schrander beleid van den Duitschen doctor eene toenadering voorbereid tusschen de verbitterde echtgenooten. Er is bijvoorbeeld een tooneel in het salon der Marchesa, als de woedende Lord Glenhouse zijner ontrouwe gade eene beurs met goud voor de voeten werpt, 't welk den tweeden Dumas van spijt zou kunnen doen blozen. Een fragment uit de geschiedenis van Armand Duval en Marguerite Gauthier schijnt hier bij voorbaat geraden. De persoonlijkheid van den jongen Engelschen pair is met zooveel intuïtie van de historische waarheid geschilderd, dat Lord Glenhouse Villiers volkomen gelijkt op Wiliam Rayne, Lord Annandale, den held van Edmond de Goncourt in den bekenden roman ‘La Faustin.’ De Goncourt is een invloedrijk lid der nieuwste naturalistische school, die uitgaat van het beginsel, dat geen enkel woord mag uitgesproken worden in den roman, 't welk niet met wetenschappelijke bewijzen (‘des documents humains’, ‘un roman bâti sur des documents humains’) kan gestaafd worden. En andermaal komt de lezer van ‘Lord Edward Glenhouse’ onder de betoovering van het talent, dat hem naar Turijn meêtroont, en in Turijn doet leven onder den aanzienlijksten adel; dat hem in de koninklijke opera en bij de vorstelijke uitspanningen der Villa Regina eene plaats aanwijst; dat altijd zorgt voor eene schitterende mise-en-scène, en nooit mistast, hoe moeilijk de opgave ook zij. De schildering van karakter, van hartstochten, laat weinig te wenschen over; de beide fiere ka- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||
rakters, Glenhouse en de Marchesa Horatia, zullen blijven leven in de schitterende galerij der door Mejuffrouw Toussaint's - en later door Mevrouw Bosboom's - tooverstaf in het leven geroepen menschengestalten. | |||||||||||||||||||||||
III.Het bleek reeds, dat de uitgever G.J.A. Beijerinck in 1838 aan Mejuffrouw Toussaint's goedkeuring onderwierp het plan tot een roman, die ‘den invloed der Hervorming’ in haar eerste tijdperk op ‘het burgerlijk en huiselijk leven der Nederlanders’ zou schetsen. Het grootste deel der jaren 1839 en 1840 wijdde zij aan deze uiterst moeilijke onderneming. En daarbij maakte zij zich hare taak niet licht. Zij bekent het zelve in de reeds aangehaalde ‘Narede’ tot ‘Het Huis Lauernesse.’ Zij verantwoordt zich namelijk aldaar ‘over het zeer vroege tijdpunt,’ dat zij koos, ‘het tijdpunt, waarop men niet zeggen kon, zooals later in den tijd der Paauws en Realen: “in deze straat, in dat huis der stad Amsterdam vergaderden de Evangelischen”; waarin Arentsz nog niet had gepredikt buiten Hoorn, en geen leeraar nog het woord van vrede verkondigde, met eene macht van gewapende ijveraars om zich. Juist dat onzekere, die gaping, dat onbepaalde, trok mij meer aan, dan het voet voor voet navolgen der geboekstaafde Geschiedenis.’ Door studie, verbeeldingskracht, genie, licht te doen stralen over een duister tijdvak is der schrijfster van ‘Het Huis Lauernesse’ geene onmogelijke taak. Zij wil liever het moeilijke, het hooge rotspad beklimmen dan den platgetreden weg terre-a-terre. Zij is eerzuchtig, zij is vol moed. Van daar haar greep, voor haar eersten Nederlandschen roman het tijdvak van 1521 tot 1525 te kiezen. Den geschiedschrijvers der Nederlandsche Hervorming was dit tijdperk hier en daar raadselachtig. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||
Een onderzoek naar de historische gegevens, naar de wijze, waarop deze door de schrijfster in haar ‘Lauernesse’ zijn verwerkt, zou deze schets tot buitengewone uitgebreidheid doen aangroeien, wanneer vervolgens dezelfde methode op elke harer latere historische scheppingen moest worden toegepast. Na een blik op alle grootere en kleine geschriften, die ‘Lauernesse’ volgen, duizelt men bijna van den ongemeenen omvang der historische studiën, van de buitengewone hoeveelheid geschiedkundige feiten en personen, die voor langere of kortere poos gemoed, verbeelding en verstand der schrijfster hebben beziggehouden. Zij doorliep eene letterkundige loopbaan van negen-en-veertig jaren. Hare scheppingskracht nam steeds toe; de jaren oefenden geen invloed op den gloed harer fantasie; de frischheid van haar vurigen geest bleef ongerept. Eerbiedige verbazing grijpt mij aan, als ik alleen de grootere scheppingen naast elkander plaats: ‘De Graaf van Devonshire’ (1838); ‘Engelschen te Rome’ (1839); ‘Lauernesse’ (1840); ‘Eene kroon voor Karel den Stoute’ (1841); ‘Leycester’ (1846); ‘Mejonkvrouw de Mauléon’ (1847); ‘Het Huis Honselaarsdijk in 1638’ (1849); ‘De vrouwen uit het Leycestersche tijdvak’ (1850); ‘Media Noche’ (1852); ‘Gideon Florensz’ (1855); ‘Een Leidsch Student in 1593’ (1858); ‘Graaf Pepoli’ (1860); ‘Het laatst bedrijf van een stormachtig leven’ (1864); ‘De verrassing van Hoey in 1595’ (1866); ‘Frits Millioen’ (1869); ‘De Delftsche Wonderdokter’ (1870); ‘Majoor Frans’ (1874); ‘Langs een omweg’ (1877); ‘Raymond, de schrijnwerker’ (1880); en ‘Het Kasteel Westhoven’ (1882). Een niet genoeg te waardeeren rijkdom van onderwerpen uit onze nationale of uit vreemde historie, waarbij zich in de laatste jaren nog een drietal voortreffelijke studiën uit de tweede helft onzer eeuw voegen, bieden deze twintig uitgebreide werken. Wilde men aan elk in het bijzonder eene nauwgezette beschouwing | |||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||
wijden, dan zou een lijvig boekdeel in octavo de uitkomsten van een dergelijken arbeid ter nauwernood kunnen omvatten. Eene zoodanige uitgebreidheid voegt niet aan deze schets. Daarom past het mij thans naar belofte de aandacht te vestigen op ‘Lauernesse.’ Het moge echter niemand bevreemden, dat daarbij beknoptheid plicht zal worden. ‘Het Huis Lauernesse’ is de eerste Nederlandsche roman van mejuffrouw Toussaint. Het voorstel van den uitgever Beijerinck gaf aanleiding tot het schrijven van dit boek. Misschien opperde men destijds bedenkingen tegen deze wijze van scheppen, maar de uitkomst moest beslissen. En deze was verrassend. ‘Lauernesse’ stelde al het vorige werk der schrijfster in de schaduw. Vooreerst door het echt Nederlandsche onderwerp, met meer dan buitengewonen ijver en inspanning bestudeerd. Dan, door de belangstelling, die een Nederlandsch publiek nog nimmer onthield aan eene schildering van strijden en lijden om den geloove. Eindelijk, door het beeldend vermogen der kunstenares, die al het duistere en twijfelachtige in het helderst daglicht plaatste. In ‘Lauernesse’ zou ‘het eerste tijdperk der Hervorming in Holland’ worden veraanschouwelijkt. Dit was geene lichte taak. Historisch was het niet met volkomen zekerheid uitgemaakt, welk verband er mocht bestaan tusschen Luther's strijd van 1517 tot 1525 en de eerste sporen van Hervorming in Holland en Utrecht. Wil men vaste dagteekeningen, men zou kunnen stellen, dat van 1529 tot 1530 een zweem van Luthersche of Zwingliaansche ketterij is te bespeuren, dat van 1530 tot 1550 een sterke Anabaptistische stroom in de Nederlanden bruist, dat na 1550 Calvijn's invloed triumfeert. Juist het onbekende trekt mejuffrouw Toussaint aan, en daarom kiest zij het eerste tijdvak van 1520 tot 1530, de geboorte van het Protestantisme in Holland. ‘Het blijft eene der moeijelijkste vragen’ - schrijft Bakhuizen van den Brink in zijne aanteekeningen op Motley (1859) - ‘langs welken weg en door welke | |||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||
kanalen de hervorming de Nederlanden is binnengedrongen. Tot op een gegeven tijdstip kenden de plakkaten en hunne uitvoerders geene andere ketters dan de zoogenaamde Martinisten. Jan de Bakker, Welmoed Claesd, Willem 't Hoen, Willem de Volder werden daartoe gerekend, ofschoon van de beide eersten de geloofsbelijdenis weinig bekend is, ofschoon van den derde beweerd wordt, dat hij op het punt des avondmaals meer Zwingliaan dan aanhanger van Luther was, ofschoon de vierde - wij geven het gaarne voor beter - in onze oogen minder theoloog dan humanist is.’ De schrijfster van ‘Lauernesse’ grijpt met flinke hand midden in de gebeurtenissen, en bouwt een Utrechtsch kasteel ‘Lauernesse’ in de nabijheid der Bisschopsstad. Ottelijne van Lauernesse wordt hare hoofdpersoon, hare heldin, de eerste adellijke jonkvrouw in de Nederlanden, die de denkbeelden van Luther omhelst. Uit de fantasie geboren, is er evenwel in Ottelijne niets, dat aandruist tegen de waarschijnlijkheid. Zelfs Paul van Mansveld, de zoon van den Gelderschen Hertog Karel van Egmond, zou eene meesterlijke schepping zijn, ware het geheim zijner geboorte niet een weinig al te diep verholen in eene reeks van avontuurlijke toevallen. Doch ook zoo nog maakt Paul een gunstigen indruk als boodschapper van Luther's en Melanchton's kerkelijke revolutie, terwijl hij daarbij kennelijk de wegslepende zachtheid van Melanchton nastreeft, van den jongen geleerde, door Mejuffrouw Toussaint, even smaakvol als juist, ‘de zonzij de van Luther’ genoemd. ‘Lauernesse’ boeit het meest bij het begin en aan het slot. De verloving van Ottelijne en Aernoud Reiniersz Bakelsze, hopman in keizerlijken dienst en vrij Utrechtsch poorter, is een historisch talereel vol gloed en kleur. Het optreden van Paul aan den verlovingsdisch, zijn gezang, de bijval der gasten, de edelmoedigheid van Aernoud, een kostbaren ring in een beker met wijn werpend, en dien den kunstenaar vereerend, de ontsteltenis der aanzittenden, als Paul van Luther begint te spre- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||
ken - dit alles is in den edelen, hoogen toon gehouden, waarvan deze schrijfster het geheim bezit. Niet minder welgeslaagd is het slottafereel in den Valkenhof te Nijmegen, als Karel van Egmond zijne hovelingen en kapiteinen: Maarten van Rossum, Joachim van Vijgh, Sweder van Voorst, Floris van Mekern en Otto van Wijhe onthaalt. Het portret van den laatsten Hertog van Gelre is met de fijne toetsen en het doorschijnend koloriet van een Holbein gepenseeld. Paul's laatste optreden en dood, zijne pleitrede voor Ottelijne, waardoor haar een vrije aftocht naar Duitschland, naar Wittenberg, wordt gewaarborgd, sluiten den roman, over welken geloofstrijd en godsdienstige hartstochten soms eene al te sombere tint verspreiden, met passende waardigheid. Het hoofddenkbeeld van ‘Lauernesse’ is volkomen tragisch. Ottelijne's en Aernoud's liefde, bij den aanvang zoo roerend schoon en zoo dichterlijk geschilderd, wordt door bittere tweedracht bij de beoordeeling van ‘Luther's doctrijne’ jammerlijk verwoest. Hopman Aernoud ijvert al te fel voor de oude, Ottelijne dweept al te veel met de ‘nieuwe religie’. De geestdoodende kamp tusschen liefde en overtuiging vernietigt Aernoud, den lateren inquisiteur, door Karel V tot Heer van Viterbo benoemd. Dweperij van beide zijden leidt tot rampzalige ellende, al mocht de schrijfster, bezield pleitbezorgster der evangelische leer, niet verzwijgen, dat Aernoud's ondergang haar billijker voorkomt dan de tegenspoeden van Ottelijne. Zekere partijdigheid valt op te merken in ‘Lauernesse.’ Van de schrijfster, die zeer zeker niet onverschillig bleef in den strijd tusschen Maria Tudor en Elisabeth, kan men nauwelijks verwachten, dat zij onpartijdig zou blijven in de worsteling tusschen Aernoud en Ottelijne. Met Goethe mocht zij belijden, dat zij wilde instaan voor hare oprechtheid, geenszins voor hare onpartijdigheid. De aanhangers der ‘oude religie’ spelen de schitterendste rollen in ‘Lauernesse’ niet. Donna Teresia, de Spaan- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||
sche nicht van Ottelijne, vader Luciaan, huiskapelaan op Lauernesse, de Dominikanen, de Amsterdamsche pater Vincent, strekken hunner partijen en hunner geloofsgenooten weinig tot eer. Wie dit wraken mocht, zij aanstonds bevredigd door de opmerking, dat tal van waardige personen, waaronder de vicaris Boudewijn Gerardsz van Heerte, meestal vader Boudewijn van Utrecht genoemd, en de Bisschop Philips van Bourgondië, eene gematigde en beschaafde verdraagzaamheid aan den dag leggen, tegen welke de bittere geestdrijverij der hervormde Johanna Bakelsze weinig loffelijk afsteekt. De opvatting der historische personen zal niemand laken, die ten naastenbij weet met welke moeilijkheden de schrijfster te worstelen had. Jan van Woerden of Johannes Pistorius treedt in het volle licht; Willem de Volder - Gnapheus genaamd - blijft op den tweeden grond. De marteldood van Jan de Backer is met versnelden hartslag en schitterende oogen te boek gesteld. Deze bladzijde getuigt van bezieling, en staat oneindig hooger dan het al te aangrijpend sterfbed der weduwe Bakelsze, reeds hier en daar in bloemlezingen van Nederlandsch proza als het beste hoofdstuk uit ‘Lauernesse’ geprezen. De studie, aan het tijdvak van Pistorius en de Volder (1521-1525) besteed, is veelomvattend en grondig. De schrijfster heeft een afzonderlijk onderzoek naar het Hollandsche proza der zestiende eeuw ingesteld, en met de pen in de hand uit Spieghel, Roemer Visscher, vooral uit Coornhert, een woordenboek saâmgesteld, 't welk haar de stof voor de spreektaal harer helden en heldinnen verschaft. Coornhert voltooide voornamelijk van 1560 tot 1590 eene ontelbare reeks van polemische, theologische en ethische schriften, die eene goudmijn opleveren voor den onderzoeker der godgeleerde twisten van dat tijdsgewricht. Lauernesse's jonkvrouw leefde bijkans eene halve eeuw vroeger, maar zonder eenig gevaar voor de historische trouw mocht mejuffrouw Toussaint Aernoud, Ottelijne, Paul, Johanna Bakelsze, Aafke, Jan van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||
Woerden (Pistorius) en al de anderen doen kouten in het Hollandsch van Coornhert. Onkunde en bekrompenheid alleen konden zich in 1840 ergeren aan deze poging, ‘om over de taal der gesprekken eene tint van oudheid te werpen’, als de schrijfster in hare ‘Narede’ zegt. Terzelfder plaatse belooft zij, dat deze proef niet herhaald zal worden, zoo ze mishagen mocht. Gelukkig scheen haar dit gevreesde misnoegen niet te blijken, zoodat zij later niet aarzelde herhaaldelijk den toon van Coornhert en Hooft, van Van Meteren en Bor, met ongeëvenaard meesterschap aan te slaan. Het meest en het best evenwel in hare trits van romans aan den graaf van Leycester gewijd, een epos in proza, tien deelen groot. Zoo ooit, dan komt hier hare onbetwistbare wetenschappelijke verdienste en hare niet minder hooge scheppingsgaaf op het schitterendst uit. Het is bijna vermetel een oordeel te vellen over een kunstwerk, dat met zooveel inspanning, zooveel genialiteit werd voleind. In 1844 begon de auteur van ‘Lauernesse’ met ‘De(n) Graaf van Leycester in Nederland’ en wijdde twee jaren van haar leven aan bronnenstudie. In 1850 vervolgde zij met: ‘De vrouwen uit het Leycestersche tijdvak’, in 1854 besloot zij met ‘Gideon Florensz; episoden uit het laatste tijdperk van Leycesters bestuur in Nederland.’ Beoordeelaars, die het mejuffrouw Toussaint niet kunnen nazeggen, dat ze twee en meer jaren van hun leven aan ingespannen studie over Leycester's verblijf in de Nederlanden hebben besteed, zullen verstandig doen met louter naar haar te luisteren en te genieten. Vóór 1844 had men nog weinig werk gemaakt van het Leycestersche tijdvak. In hare ‘Narede’ tot den eersten Leycesterschen roman, zegt zij terecht: ‘Het groote historische tijdvak, dat ik mij tot onderwerp had gekozen, mogt niet in eenige losse en ruwe omtrekken worden geschetst, maar al zijne deelen eischten eene fijne afzonderlijke toetsing en eene scherpe teekening tot beter gezigt op het geheel, tot juister waardering van hetgeen zoude volgen. Want in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||
aanzien van de belangrijkheid was het wel wat veel verwaarloosd door de historie, althans niet zoo zwaar gewigt toegekend, als het werkelijk heeft gelegd in de schaal van Nederland's volksbestaan.....Zoo lag het daar voor wie het nemen wilde, maar aan wie het opvatte, deed het groote eischen, zelfs aan de romancière.’ Mejuffrouw Toussaint koos het verwarde en duistere tijkvak. Het onbekende trok haar aan. Dit was al gebleken in ‘Lauernesse’. De romancière besloot, dat de mannen der historische wetenschap haar boek met den diepsten ernst zouden moeten bestudeeren. Zij wilde een nieuw licht ontsteken over het ‘verwaarloosde’ tijdvak van Leycester's bestuur. Met onwrikbare volharding overwon zij alle zwarigheden en....hield woord. Vooral in het eerste hoofddeel der Leycestersche trits - ‘De Graaf van Leycester in Nederland’ - komt het meesterschap der schrijfster uit. Daar is één hoofdstuk van het tweede deel, dat mij steeds onvergetelijk zal blijven. De Geldersche kanselier Leoninus ontvangt zijne vrienden: Aldegonde, Van der Mijle, Coornhert en Oldenbarnevelt. De portretten van dit vijftal zijn van verrassende gelijkenis. Eene diepgaande, geduldige studie alleen leverde de stof, die hier zoo meesterlijk is uitgewerkt. Ik herinner mij, hoe in 1860 een theologisch candidaat te Utrecht in de godgeleerdheid promoveerde met eene Latijnsche dissertatie over Coornhert, in welke dissertatie verschillende volzinnen uit ‘De(n) Graaf van Leycester’ voor het wetenschappelijk betoog werden aangehaald. Met niet minder zorg zijn de drie hoofdpersonen: Leycester, Sidney en Reingoud geteekend. Daar het der schrijfster niet gegeven was Robert Dudley in den schitterendsten tijd zijns levens te teekenen, daar zij niet gelijk Walter Scott hem toonen kon in zijn vorstelijk kasteel van Kenilworth als gastheer van Koningin Elisabeth, begreep zij, dat het meest partij van hem te trekken zou zijn door hem volkomen historisch op te vatten. Leycester verschijnt in den Haag, Utrecht en Amsterdam met de sombere stilzwijgendheid zijner latere jaren, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||
overal vijanden en verraders ziende, eergierig, heerschzuchtig, lafhartig, de Utrechtsche orthodoxe predikanten vleiende uit eigenbelang, ondanks zijne diepe minachting voor hunne aanmatigingen. Uit den aard der zaak moest Leycester overschitterd worden door Sidney, dichter, held, edelman, die met den gloed zijner welsprekendheid Martina de Burggrave diep ontroert, en naar het oorlogstooneel in Gelderland snelt, om voor onze onafhankelijkheid zijn leven te offeren. Zelfs Reingoud, de geheimzinnige Jacob Reingoud, stelt Leycester in de schaduw. Reingoud was eene waarachtige ‘bonne fortune’ voor mejuffrouw Toussaint. Sluw en uiterst behendig intrigant, scheen de historische Reingoud als geknipt voor een historisch drama. Brabander, uit den dienst van Granvelle weggeloopen, pas bekeerd calvinist, behendig aanbidder van grooten en predikanten, langzaam klimmend in Leycester's gunst, óndergaand op het oogenblik, dat hij al de draden van zijne fijngesponnen webbe had afgeweven - zulk een marqué was eene onschatbare aanwinst voor de beeldengalerij van mejuffrouw Toussaint. En toch, hoofdpersoon der geheele trits van Leycestersche romans, held van het epos, is Gideon Florensz, de schoonste herhaling van Paul van Mansfeld. Reeds in 1864 heeft Conrad Busken Huet dit zoo juist en afdoend gestaafd,Ga naar voetnoot1) dat het nu meer dan ooit uilen dragen naar Athene mocht heeten, indien er nogmaals een onvruchtbaar pleidooi in dit lang gewonnen proces werd gehouden. Inderdaad, Gideon Florensz heette in 1521 Paul van Mansfeld, en op ‘hetzelfde oogenblik, dat hij in regten Gideon Florensz heette en in Noord-Nederland leefde, leefde hij ook in den Kerkelijken Staat en droeg hij den naam van Alessandro Minganti, beeldhouwer van beroep, leerling van Michel Angelo’; ‘in 1593, toen Gideon Flo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||
rensz nog dorpspredikant was te West-Souburg, heette hij te gelijk monsieur De la Rivière en vergezelde hij den jongen graaf Floris van Culemborg als gouverneur naar de leidsche akademie.’ ‘In 1698, meer dan honderd jaren, nadat Aldegonde hem naar de zeeuwsche polders heeft medegetroond,’ leeft Gideon Florensz te Delft als eene oude vrouw, Geertje Pieters, ‘met een hart zoo vol evangelische gevoelens, dat zij van den verwilderden en verdoolden Willem van Aelst nog bijna een beter mensch zou gemaakt hebben.’ Nog tweemalen vertoont zich Gideon Florensz te Delft, het eerst in het midden der zeventiende eeuw als een ‘mooi jong meisje,’ Maria van Oosterwijk, en nog eens op het laatst der zestiende eeuw als de Delftsche wonderdokter Jacob Jansz Graswinckel, de zeldzaam vrome menschenvriend, die den verloopen Juliaan de Ghiselles tot een geheel nieuw leven doet ontwaken. Doch ondanks deze talrijke verschijningsvormen schenkt Busken Huet den palm aan den oorspronkelijken Gideon Florensz. ‘Van al de voornaamste tafereelen en toestanden’ - zegt hij - ‘in deze tien boekdeelen, is Gideon de springveer of de spil. Gideon en Ivonette, Gideon en Jakoba, Gideon en Deliana, Gideon en lady Margaret, Gideon en Barnevelt, Gideon en Leoninus, Gideon en Cosmo, Gideon en Leycester - deze groepen aan te duiden is met een dozijn eigennamen den hoofdinhoud weêr te geven van de geheele reeks der Leycester-romans.’ Op dezen grond noemt Busken Huet mevrouw Bosboom ‘de dichteres van het protestantisme’; het geloof van Gideon is het hare, zijne taal is de hare. ‘Wil het protestantisme blijven bestaan, zoo is dit het geloof, waaraan het zich heeft vast te klemmen.’ Hoogst eigenaardig is het feit, dat sedert in 1881 ‘Der Delfter Wunderdoctor’, vertaald door mevrouw M. Karstens, ‘in der Agentur | |||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||
des Rauhen Hauses’ te Hamburg verscheen, de belangstelling der ernstige, Duitsche protestantsche kringen voor al wat mevrouw Bosboom geschreven heeft, dagelijks toeneemt. Hare werken worden ‘zur Christlichen Unterhaltungsliteratur’ gerekend, zijzelve als ‘die christlichhistorische Romancière der Niederlande’ gevierd. Inderdaad, hoe zoude de kunstenares, die Devonshire deed toornen tegen Koningin Maria over de bloedige vervolging der Protestanten, die der jonkvrouw van Lauernesse eerbied voor Luther's ‘doctrijne’ dieper in het hart prentte dan liefde voor Aernoud, hoe zou zij anders dan als bezield pleitbezorgster van het Protestantisme kunnen ijveren, hoe zou zij een ander dan Gideon Florensz tot haar lievelingsheld kunnen uitlezen? In 1879 bezat de residentie een zeer geleerd, zeer gemoedelijk, zeer belezen Duitsch predikant, Dr. Wilkens, vroeger bibliothecaris der k.k. Bibliotheek te Weenen, nu rustend geleerde te Kalksburg, een man, die, schoon hij eene boekerij van zevenduizend deelen bijeenbracht, bijna alle belangrijke Europeesche uitgaven leest; die reeds te Weenen mevrouw Bosboom's hoofdwerken verzamelde en beoefende; die in zijne bijzondere briefwisseling niet ophoudt met buitengewone geestdrift van het protestantsch-evangelisch karakter harer scheppingen te spreken. Het werd mij vergund een brief te lezen van Dr. Wilkens, in Februari 1878 aan mevrouw Groen van Prinsterer gericht, waarin de geleerde boekenverzamelaar zijne meening uitspreekt: ‘Ik heb grooten eerbied voor geesten van den eersten rang. Tot dezen behoort de schrijfster van “Het Huis Lauernesse,” van de romans aan “Leycester” gewijd. Zij bezit niet alleen eene veelomvattende kennis van de periode, die zij behandelt, tot in de kleinste details van het huiselijke toe, maar kan daarenboven het scherpe oog der mannen van het historische vak trotseeren zonder vrees. Zij heeft de scheppende macht der toovenaars, die het verleden uit de dooden opwekken in de volheid van het leven, in vleesch en bloed. Wie kent niet de bijna onoverkomelijke moeilijkheden van den | |||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||
gefingeerden dialoog in den historischen roman? Zij heeft ze volkomen overwonnen, en in dit opzicht aanspraak op een deel der lauweren van Walter Scott.’ Dr. Wilkens eindigt met een volzin, dien ik niet vertalen wil. Men mag der karakteristieke, Duitsch-protestantsche mystiek een dergelijk denkbeeld alleen in de moedertaal nazeggen: ‘Dass endlich die reihbegabte Frau auch die köstliche Perle gefunden hat und im Hafen der ewigen Wahrheit mit ihrem Schifflein vor Anker liegt, giebt ihren Werken noch ein Salz des Himmelreichs und macht Sie zu Sendboten des Kreuzes, wie es selbst Sir Walters Meisterstücke nicht haben und nicht sind.’ Ook mag het niet verzwegen worden, dat reeds vroeger in Duitschland op de romans van mevrouw Bosboom de aandacht gevestigd was door Wolff's vertaling van ‘Lauernesse,’ maar bovenal door het ‘Magazin für die Literatur des Auslandes’ (September 1850), waarin eene nauwkeurige bewerking verscheen van het artikel, door den beroemden J.J. Ampère in de ‘Revue des deux Mondes’ van 1848 geschreven. ‘De Graaf van Leycester in Nederland’ had een zeer vleiend artikel aan de ‘Revue des deux Mondes’ ontlokt. Ampère, de gevierde geschiedschrijver der Fransche Letteren, heeft niet, zooals Busken Huet en Dr. Wilkens, op het evangelisch-apostolisch streven der schrijfster van ‘Lauernesse’ gewezen, hij verheugt zich vooral in hare ongemeene historische kennis en in haar schitterend talent als romancière. Hij prijst hare degelijke manier van werken, schril afstekend bij de koortsachtige haast, waarmeê de Parijsche feuilletons worden ‘gebacleerd’; hij looft de groote kunst harer portretschildering, eene kunst, die hare wijding ontving in de school van Rembrandt, Van der Helst en Govert Flink; hij herkent in hare binnenhuizen en genre-tafereelen de landgenoote van Terburch en Van Mieris; hij bewondert de fijne zielkundige ontleding van het karakter en de hartstochten harer helden en heldinnen. Eindelijk, om een bewijs te geven van den ernstigen, krachtigen geest, die het geheele werk beheerscht, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||
schenkt Ampère zijnen lezers eene welgeslaagde vertaling van het beroemde tooneel, waarin Reingoud's boosaardig genie zegeviert over den eerlijken, maar middelmatigen Daniël de Burggrave. ‘Groote verbeeldingskracht, groote redenaarsgaven, groote visioenen en groote gevoelens’, dezen lauwerkrans legt Busken Huet aan 't slot van zijn ‘Gids’-artikel voor de voeten van mevrouw Bosboom. Welverdiende hulde! Men herleze enkel de lijst harer geschriften na de serie der ‘Leycester’-romans en aanstonds treden nieuwe drommen van historische helden voor onze verbeelding. Het meest onderscheidt zich Don Giovanni Pepoli naast Alessandro Minganti; het meest boeit Jacob Jansz Graswinkel naast Juliaan de Ghiselles. In ‘den roman van een rijk edelman’ - zinspeling op de in 1858 verschenen novelle van Octave Feuillet: ‘Le roman d'un jeune homme pauvre’ - zijn misschien enkele der schoonste bladzijden te vinden van heel haar kunstarbeid. Graaf Pepoli verplaatst naar tijd en land, waarin weleer hare ‘Engelschen’ optraden. De ‘gouden’ Pepoli leeft te Bologna, omstreeks 1585, Paus Sixtus V regeerende te Rome. Het hoofddenkbeeld is eene bekeeringsge-schiedenis in den schoonsten zin van het woord. Pepoli, een zoon der weelde en der vertroeteling, wordt een ernstig man onder den invloed van den beeldhouwer Minganti, die zedelijke grootheid en evangelische geestdrift niet te vergeefs bij Gideon Florensz heeft geborgd - getuige de bekentenis van een geestig kunstrechterGa naar voetnoot1), dat ‘in Graaf Pepoli de trillingen (te) bespeuren (zijn) door den storm der hervorming ook in de zoele Italiaansche lucht gewekt.’Eene schoone groep vormt de rijke jonkman naast den fieren kunstenaar en de Venetiaansche jonkvrouw Violante Morosini, verwaarloosde bruid van Pepoli. Deze laatste, aanvankelijk door haar bruidegom miskend, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||
en daarom zich hechtend aan den beeldhouwer met meer dan alledaagsche vriendschap, wordt op het rechte pad gebracht door de ongeëvenaarde edelmoedigheid en het rustig beleid van Minganti, door de welgeslaagde wedergeboorte van Pepoli. Juist in de teekening der zielsgeschiedenis van dit drietal ontwikkelt mevrouw Bosboom hare eigenlijke kracht, hare zeer bijzondere gaaf, die ik, is het mij geoorloofd, haar psychologisch genie zou willen noemen. Want in dit opzicht heeft Bern. Koster Jr.Ga naar voetnoot1) een waar woord gesproken: ‘Zoo aan mevrouw Bosboom in hooge mate de lof toekomt van historische wetenschap te bezitten, in niet minder mate, in nog ruimere welligt, verdient zij den roem van een uitmuntend psycholoog te zijn. De personen, die zij opvoert, zijn zedelijk-mogelijke, zedelijk-noodzakelijke wezens: zij handelen en spreken overeenkomstig hun aanleg, hun karakter; zij zijn individualiteiten en de auteur kent het gedichtsel huns harten; zij heeft hunne ziel bestudeerd. Zij heeft hunne hartstogten en neigingen, hunne moreele en intellektueele krachten geanalyseerd; zij is een Tulp onder de romanciers.’ Kan Pepoli met fiere gelatenheid het onbillijke doodvonnis van Sixtus V vernemen, is er uit den wuften edelman een held geboren onder leiding van Minganti, nog glansrijker is de bekeering van Juliaan de Ghiselles door den ‘Delftschen Wonderdokter.’ De roman, die dezen titel draagt, verplaatst ons in een tijdvak, dat onmiddellijk op de Leycestersche periode volgt. Mevrouw Bosboom toont zich van nieuws af in hare volle kracht. Jacob Jansz Graswinckel schijnt door de lauweren van Gideon Florenz aangevuurd, om in Delft zijn binnenlandsch evangelisch zendelingschap voort te zetten. De Delftsche Wonderdokter is een wonder van zachtheid en lieflijkheid des gemoeds, een kluizenaar a robe courte, die zich het hoofd niet warm maakt over de vraagstukken der leer of der belijdenis, maar innig medelijden heeft met | |||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||
de broze menschelijke natuur. Een belangwekkender schepsel dan den ongelukkigen Juliaan kon hij wel nimmer ontdekken tot het opmaken eener zedelijke diagnose. Zij, die de geschiedenis van den verloopen zoon der Ghiselles kennen, zullen het oogenblik nooit vergeten, waarin Graswinckel hem des nachts van de straat opneemt, om de wonden van zijn lichaam, maar tevens de diepere wonden zijner ziel te heelen. Ondanks dit alles heeft mevrouw Bosboom sedert 1874 niet gerust op hare lauweren. Telkens verraste zij door de ongerepte frischheid van haar geniaal scheppingsvermogen. Drie meesterstukken - ‘Majoor Frans’ - ‘Langs een omweg’ - Raymond, de Schrijnwerker’ - staven het. Met ‘Majoor Frans’ begint de schrijfster van ‘Lauernesse’ iets geheel nieuws. Zij grijpt in het volle menschenleven van haar eigen tijd; zij past hare fijne psychologische ontleding toe op karakters, in vroegere levensjaren bestudeerd; zij stelt hare oudere scheppingen in de schaduw en overtreft zichzelve. Om geheel recht te doen aan de waarheid mag niet vergeten worden, dat de auteur van ‘Majoor Frans’ reeds in 1869 ‘Frits Millioen en zijne vrienden’, een roman uit het moderne leven, had voltooid. Maar de ‘Delftsche Wonderdokter’ deed in het volgend jaar ‘Frits Millioen’ vergeten, en ‘Majoor Frans’ verdrong vier jaren daarna Jacob Jansz Graswinckel. Mevrouw Bosboom's trouwe vriend, Dr. Wilkens, zou zich met dit gevoelen niet vereenigen. Hij beschouwt ‘Majoor Frans’, nadat de heer Samuel C. Eastman in een Amerikaansch tijdschrift de Fransche bewerking van Albert Réville (‘Revue des deux Mondes,’ 1875), in het Engelsch vertolkt had, als: ‘pionier voor Gideon Florensz en zijne broeders’Ga naar voetnoot1). ‘De welgezinde lezerswereld’ - zegt Dr. Wilkens - ‘begint met het gemakkelijkste, om met het moeilijke te vervolgen. Verheug u alles voor allen te worden, om eenigen te kunnen winnen. Felix | |||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||
Mendelssohn Bartholdy heeft niet alleen den Elias, den Paulus, de Psalmen gecomponeerd, waarmeê hij de muzikale uitverkorenen in den Hemel verrukt, ook de geroepenen verkwikt hij het hart met zijne zoete, “sonnigen und wonnigen” Liederen: “In weite Ferne will Ich träumen”, of “O, wunderbares, tiefes, Schweigen.”’ Hoe dichterlijk ook gezegd, mij komt ‘Majoor Frans’ te goed voor, om als pionier voor wien of wat ook dienst te doen. Trouwens de wijze, waarop dat boek ontvangen werd, in Nederland en elders, bewijst het overtuigend. Zes Nederlandsche drukken, eene Fransche, eene Engelsche, eene Zweedsche en eene Duitsche vertaling spreken duidelijk genoeg. Het was inderdaad of er zich eene geheel nieuwe kunstenares had geopenbaard. De schrijfster van ‘Majoor Frans’ had met mevrouw Bosboom in de lange reeks harer welgeslaagde, beroemde historische romans alleen grondigheid van studie en frischheid van voorstelling gemeen, voor het overige scheen de hand, die Ottelijne, Jacoba, Ivonette en Mabelia had geboetseerd, eene geheel andere, dan die, welke Francis Mordaunt schiep. Majoor Frans was wel degelijk een echt kind der negentiende eeuw en tevens een allerongemeenst en allerbelangrijkst karakter. Van goede familie, in gezelschap van haar grootvader, generaal Von Zwenken, en een oud militair, kapitein Rolf, op het huis de Werve bijna in ballingschap levend, had Francis van ‘de menschen’ niets anders dan onaangenaams ondervonden. Men herinnere zich het avondpartijtje bij den notaris Overberg in het kleine stedeke Z. Daar hoort jonker Leopold van Zonshoven niets dan laster en kwaadsprekendheid. Freule Francis Mordaunt schijnt waardig afgesneden te worden van de gemeenschap der fatsoenlijke lieden. Zekere zonderlingheden en eigenaardige gewoonten hebben Francis kwaad gedaan; de lieden uit Z. wreken zich door haar zoo zwart mogelijk te maken. Het gemoed der jonge vrouw is verbitterd, de geheele wereld der alledaagsche menschen is haar onuitstaanbaar, en in haar afzijn stijgt de achterklap tot eene | |||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||
ongelooflijke hoogte. Dat mevrouw Bosboom dit gekrenkte en fiere hart langzaam doet kloppen voor den uitmuntenden Leopold van Zonshoven, is bekend, maar de wijze, waarop dit geschiedt, vormt een letterkundig meesterstuk, dat niemand onzer zelfs van deze schrijfster had durven verwachten. Merkwaardig is daarbij het verschijnsel, dat in ‘Majoor Frans’, zoowel als in ‘Langs een Omweg’, vertrouwelijke mededeelingen in brieven of uittreksels uit een dagboek worden gebruikt, even als vroeger door Betje Wolff en Aagje Deken, of door mejuffrouw de Neufville en nog zoo vele anderen, geheele romans louter in brieven werden opgesteld. ‘Sara Burgerhart’ en ‘Majoor Frans’ zijn twee boeken, die - behoudens alle verschil van aanleg en toon - door volgende geslachten naast elkaar zullen gesteld worden, die ieder in zijne soort tot de voortreffelijkste specimina van den Nederlandschen roman in de achttiende en negentiende eeuw zullen gerekend wordenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||
De briefvorm wordt in ‘Langs een Omweg’ afgewisseld door den verhalenden stijl. Het boek is er te belangwekkender door geworden. De nieuwe heldin, Regina van Berchem, heeft in zeker opzicht iets van Francis Mordaunt; ook zij tart de wereld uit en inzonderheid de mannen, die zich tegenover haar 't minst mochten aanmatigen. Maar het nieuwe in Regina is haar duel met Eckbert Witgensteyn, die haar hartstochtelijk lief heeft, maar door haar verdacht wordt het op haar fortuin gemunt te hebben. Eckbert is diep beleedigd en eischt satisfactie. Mevrouw Bosboom heeft het er hem niet aan laten ontbreken. In den woordenstrijd met Regina eenmaal geslagen, spint Eckbert een fijn weefsel, waarin hij haar gevangen houden en noodzaken zal zich voor hem te vernederen. Merkwaardig is in dit boek de dialoog, die in ‘Raymund, de(n) Schrijnwerker’ oppermachtig heerscht. Aan dit dramatisch karakter van mevrouw Bosboom's laatste werken heeft Busken Huet (‘Nederland,’ 1880) - den toekomstigen beoordeelaars van mevrouw Bosboom's werken het gras nagenoeg geheel voor de voeten wegmaaiend - volkomen recht gedaan. ‘Litteratuur te zijn is hetgeen, waarop in de litteratuur alles aankomt. Wat kunnen ons uwe zoogenaamd natuurlijke gesprekken schelen? Wat geven wij er om, dat gij schrijft alsof gij spreekt. Gij moet spreken zooals men spreekt en schrijven, zoo als men schrijft. De groote auteurs van alle eeuwen worden hieraan herkend, dat zij ieder zich uitdrukken in hunne eigen taal, natuur geweest, kunst geworden, weerklank van een gemoed, waarin de wereld en het leven bij ieder zich op eigen trant weerspiegelen. Zulke gedenkteekenen doen bij het nageslacht de letterkunde van een volk voortbestaan. Al het andere verstuift.’ | |||||||||||||||||||||||
IV.Het leven van schrijvers, van kunstenaars en van weten- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||
schappelijke mannen is meestal in weinige trekken te schilderen, De geschiedenis hunner werken vormt dikwijls de historie van hun leven. Dit is ten volle toepasselijk op het leven van mevrouw Bosboom-Toussaint. Van haar ‘Almagro’ tot haar ‘Kasteel Westhoven’ is hare levensgeschiedenis de historie van hare boeken. Uit de eenvoudige optelling van hare geschriften zal het blijken, hoe rijk aan merkwaardige gebeurtenissen dit werkzame leven was. Twee onderscheiden tijdperken zijn er lichtelijk in aan te wijzen: het eerste, aanvangend in 1837 met haar optreden als schrijfster, loopende tot haar vertrek uit Alkmaar naar Den Haag, toen zij huwde met den algemeen beminden en genialen schilder Jan BosboomGa naar voetnoot1) (3 April 1851); het tweede van 1851 tot aan haar dood. In beide perioden blijft hare onverdroten werkzaamheid, hare bewondering en eerbied afdwingende scheppingskracht geheel dezelfde. Den Haag behoeft in dit opzicht niet voor Alkmaar onder te doen. Reeds bleek het, hoe de schrijfster van ‘De(n) Graaf van Devonshire’ zich aanstonds een vriendenkring in de pastorie van Heiloo verwierf. Die vriendenschaar breidde zich voortdurend uit, inzonderheid na de verschijning van ‘Lauernesse’ (1840). De goede genegenheid der ‘Gids’-mannen bleef haar arbeid op den hoogsten prijs stellen. Potgieter toonde zich een beproefd vriend, en Bakhuizen van den Brink - wiens verwonderlijk schoone aanleg en verbazingwekkende wetenschap in tal van ‘Gids’-artikelen schitterend uitblonken, terwijl hij in 1841 en 1842 voor den graad van doctor in de letteren te Leiden studeerde - Bakhuizen van den Brink droeg haar meer dan letterkundige genegenheid toe. Al de vrienden van beiden zagen hoopvol op eene toekomst, waarin het schranderste en fijnste der Nederlandsche critische hoofden zich | |||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||
buigen zou voor de macht van eene der kunstvaardigste en schoonst begaafde jonkvrouwen uit hun midden. Die hoop bleek ijdel. Wel meenden beiden, dat zij voor elkander bestemd waren, en verkeerden zij eene poos in dien zoeten waan. Eerlang echter scheidde hen, wat men in de dagen van het Directoire ‘incompatibilité de caractère’ noemde. En daar Bakhuizen van den Brink zich in 1843 op reis begaf, om tot 1850 te Wolfenbuttel, Kassel, Weenen en Brussel in archieven te studeeren, eindigde hier eene verbintenis, die aanvankelijk zoo vol schoone beloften scheen. Mejuffrouw Toussaint had intusschen voor hare ‘Gids’-vrienden een keurigen roman geschreven, die in 1841 onder den titel: ‘Eene kroon voor Karel den Stoute’ in het ‘Mengelwerk’ van den blauwen beul werd opgenomen, Zij vond toen reeds in geheel Nederland, nog vóór haar dertigste jaar, waardeering als onze eerste ‘romancière’ - een titel, die later wel eens tot vervelens toe herhaald werd. Zeer geestig zegt de geestigste der ‘Gids’-redacteuren van 1860: ‘Wij willen mevrouw Bosboom-Toussaint niet (plagen) door haar voor de honderd-en-éénde maal onze begaafde romancière te noemen. Zij moet genoeg hebben van die banale titulatuur, welke de goedkoopste en gemakkelijkste cijns is van bewondering, die men haar brengen kan, aangezien dezelve ontslaat van de moeite om de gronden op te geven, waarop die bewondering rust. Men heeft “het Huis Lauernesse” gelezen - onze begaafde romancière! Men heeft zich te goed gedaan aan “Eene kroon voor Karel den Stoute” - onze begaafde romancière! Men heeft lang aan tafel gezeten bij den cyclus der Leycester-romans - resulaat der digestie: onze begaafde romancière!’Ga naar voetnoot1) De verzuchting kwam in 1860 volkomen op haar tijd, daar mevrouw Bosboom toen reeds een groot deel van hare voortreffelijkste kunstwerken had voltooid; in 1842 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||
vond de titel van ‘begaafde romancière’ misschien nog een welkom onthaal bij de jonge schrijfster. Nicolaas Beets bracht haar in ditzelfde jaar eene zeer eigenaardige hulde, toen hij als redacteur van den Muzen-Almanak haar proza eene plaats schonk naast de statige verzen der zwartgerokte poëten, en daarenboven haar portret, door Pieneman geteekend, tegenover de beeltenis van Dr. J.P. Heije deed prijken. De onderscheiding - in 1842 achtte men prachtalmanakken en portretten groote gebeurtenissen op letterkundig gebied - was volkomen verdiend, daar de novelle: ‘Het Rustuur van Kardinaal Ximenes’ de schoonste bijdrage werd gekeurd, welke Beets in dien jaargang van zijn Muzen-Almanak had opgenomen. Nog eigenaardiger was de hulde, welke hare geboortestad Alkmaar haar in 1845 bracht. Schoon haar ‘Graaf Leycester’ nog het licht niet gezien had, schoon niemand nog van de lauweren droomde, die ze eerlang met haar ‘Mejonkvrouw de Mauléon,’ met haar ‘Gideon Florensz,’ met haar ‘Pepoli’, en haar ‘Majoor Frans’ zou behalen, wilde het stedelijk bestuur van hare geboortestad haar toen reeds door een stoffelijk document toonen, dat men er trotsch op was zulk eene medeburgeres onder zijne inwoners te tellen. De magistraat van Alkmaar bood haar een schoon geschenk - eene kostbare schrijfcasette en eene officiëele oorkonde aan. Het klinkt bijna als een sprookje in een land, waar achting en bewondering voor den letterkundigen kunstenaar, dichter of romanschrijver, altijd met de voorzichtigste zuinigheid en de allerkoelste bezadigdheid worden toegemeten. Mejuffrouw Toussaint genoot daarenboven te Alkmaar de algemeene belangstelling en hoogachting, niet alleen van hare stadgenooten, maar van elken beschaafden vreemdeling, die er, langer of korter, mocht vertoeven. Haar ‘Lauernesse’ was in het Duitsch en het Engelsch buiten Nederland bekend geworden, De Zweedsche Koning Oscar I schonk haar in 1845 de gouden medaille voor letterkundige verdiensten. Toen Z.M. Koning Willem III in 1849 te Amsterdam werd ingehuldigd, schreef me- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||
juffrouw Toussaint een welsprekend ‘Gedenkschrift’, dat ze persoonlijk, vergezeld van den vriend, wien zij weldra hare hand zou schenken, aan den Vorst overreikte. De algemeen gewaardeerde schilder Jan Bosboom stelde de schrijfster van ‘Graaf Leycester’ aan Z.M. Willem III voor, toen op het Loo vertoevende. Uit dit feit blijkt het reeds, dat beide kunstenaarsgeesten zich tot elkander voelden aangetrokken, en viel gemakkelijk te voorspellen, wat op 3 April 1851 een heugelijk feit zou worden. De kerkschilder Bosboom en de dichteres met haar stouten blik op het verleden en hare ‘groote vizioenen’ behoorden bij elkander. Beider naam klonk even schoon. Beider talent, beider richting, beider gevoelswijze waren verwant. ‘Het kunstenaarstalent van haar echtgenoot’ - wie zou het beter kunnen zeggen dan Busken Huet? - ‘is even degelijk als het hare, en stemt er in geest en rigting op merkwaardige wijze mede overeen. Het licht der getemperde mystiek, dat tusschen de zuilen zijner kerken speelt, is het geloofslicht van Ottelijne, en zoo vaak er in zijne predikstoelen een redenaar ontbreekt, kan men het de wachtende vergadering aanzien, dat zij in vrome gepeinzen de komst van Gideon Florensz verbeidt. Er is in de harmonie van zulk een kunstenaarsleven meer weelde, dan de wereld schenken kan.’ Mevrouw Bosboom leefde sedert haar huwelijk in Den Haag. Hare liefde voor studie en kunst scheen door haar echtelijk geluk nog steeds in veerkracht te winnen. Men leze de schoone opdracht van hare ‘Alkmaarsche Wees en eenige andere Novellen’ (1853) aan haar echtgenoot. Alles ademt daarin vrede en tevredenheid, aanhankelijkheid en trouw. Haar scheppingsdorst schijnt toe te nemen. Een uitgebreid meesterstuk als ‘Gideon Florensz’ (1854-1855) kan het staven. Behalve deze veelomvattende studiën, ondanks dezen gestadigen kunstarbeid, wijdde zij zich reeds sedert 1849 aan het redactiewerk van den weleer zoo algemeen geprezen ‘Almanak voor het Schoone en Goede’, eene taak, die zij tot 1858 bleef waarnemen. De betoovering, eenmaal van de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||
fraai vergulde jaarboekjes met hunne nette staalgravuren en hunne meer of min welgeslaagde poëzie en proza uitgaande, begon af te nemen. Mevrouw Bosboom had begrepen, dat het getij verliep; weinige jaren later (1865) ontving de ‘Aurora’, de ‘prima inter pares’, den genadeslag in ‘de(n) Gids.’ Te midden van haar rusteloos streven ondervond mevrouw Bosboom de schoone voldoening, dat publiek en critiek haar op den hoogsten prijs stelden. Haar invloed was blijvende. De eenvoudige opgaaf van al de herdrukken harer romans staaft dit ten volle. Mocht de critiek zich soms eene aanmerking veroorloven, terstond werd de indruk verzacht door de billijke hulde, welke men verplicht was aan die schoone partijen te brengen, zonder welke geen enkel kunstwerk van ‘Lauernesse's’ schrijfster in het licht verscheen. Potgieter had - zooals gezegd is - het een en ander in het midden gebracht tegen ‘Devonshire’, maar daarbij de toekomstige lauweren der jonge dichteres van verre hooren ruischen. Toen de door en door scherpzinnige vertaler van ‘Don Quixote’ (Mr. Schuller tot Peursum) haar ‘Leycester’ behandelde, (‘Gids’, 1847, 1 deel, bl, 511-524), scheen het wel, alsof er gewichtige bedenkingen tegen de samenstelling van het boek en de verdeeling der historische stof mochten gemaakt worden, doch verpletterend voerde hij den vitzieken lezer tegemoet: ‘Mejuffrouw Toussaint heeft, even als Cervantes, hare pen te hoog opgehangen, dan dat een ander, dan een waar geschiedschrijver, die ook volle twee jaren van zijn leven aan Leycester wil toewijden, haar afneme en gebruike, zonder haar te ontwijden.’ Toen Bern. Koster Jr. (Joh. C. Zimmerman) haar ‘Pepoli’ beoordeelde (‘Gids’, 1860, 11 deel, bl. 680-700), liet hij zich iets ontvallen over ‘breedvoerigheid’, maar onmiddellijk voegt hij er bij: ‘De kritiek zal, naarmate de tijd meer verwijderd is sedert de eerste verschijning harer werken, telkens meer schoonheden en degelijke eigenschappen in haar waardeeren.’ Dan volgt de niet minder juiste uitspraak: ‘Zoo aan mevrouw Bos- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||
boom in hooge mate de lof toekomt van historische wetenschap te bezitten, in niet minder mate verdient zij den roem van een' uitmuntend psycholoog te zijn.’ Toen Conrad Busken Huet in 1864 een dier later beroemd geworden letterkundige schetsen schreef, waarmeê hij al te kort ‘de(n) Gids’ tot een tijdperk van vroegeren bloei terugbracht, prees hij inzonderheid het drietal Leycesterromans. ‘Het is’ - zegt hij - ‘en blijft inderdaad eene verwonderlijke zaak, dat eene zwakke vrouwenhand in staat bevonden is dit logge onderwerp, in weerwil zijner centenaarszwaarte te voorschijn te dringen uit zijne eeuwenoude schuilplaats niet alleen, maar het zoo meester te worden, dat de ruwe granietklomp ten slotte verkeerd is in eene levende en sprekende beeldengalerij.’ Buiten Nederland ondervond zij dezelfde waardeering, Nog heugt het ons allen, hoe Albert Réville over haar ‘Majoor Frans’ sprak in de ‘Revue des deux Mondes’ (1875), en hoe volledig de Nederlandsche roman in het keurig Fransche kleed zijn kunstrang wist op te houden. De lezing van ditzelfde artikel deed een Amerikaansch letterkundige - als reeds werd aangestipt - Samuel C. Eastman, in geestdrift ontgloeien voor ‘Majoor Frans.’ Hij bracht Réville's Fransch in het Engelsch over, en deed zijne vertolking in een Amerikaansch tijdschrift uitkomen. Met echt Amerikaansche voortvarendheid voorzag hij zich van een woordenboek en van eene spraakleer der Nederlandsche taal, om mevrouw Bosboom's vorige en volgende werken in het oorspronkelijke te lezen. Reeds bleek het hoevele vrienden de schrijfster van: ‘De(n) Delftsche(n) Wonderdokter’ zich in Duitschland verwierf. Zelfs uit Athene ontving zij een eerediploma van het ‘Archaeologisch Genootschap’ aldaar, terwijl hare vrienden in de Oost haar het lidmaatschap aanboden van het ‘Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.’ Ten onzent ontbrak het haar nooit aan bijzondere waardeering, maar het voorbeeld van Almaars magistraat wachtte wel wat lang op navolging. Eerst in 1870 bood de ‘Maat- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||
schappij van Nederlandsche Letterkunde’ te Leiden haar het eerelidmaatschap aan - eene onderderscheiding, die in elk geval door de ongemeenheid van het feit uitblonk. In 1873 volgde de ‘Hollandsche Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen’ dit goede voorbeeld, en ontving zij de groote gouden medaille van verdiensten naar aanleiding van haar roman: ‘De Delftsche Wonderdokter.’ Niet minder liefelijk was voor haar de verrassing, door tal van vrienden en geestverwanten haar op den 3en April 1876 bereid. Het was de schoone dag van haar zilveren bruiloftsfeest. Zonder eenige ruchtbaarheid en in kiesche stilte had men een kostbaar geschenk en een prachtig album gereed gemaakt, ten einde het feestvierend kunstpaar den welverdienden cijns der dankbaarheid te betalen. De grootste voldoening evenwel smaakte eene kunstenares als mevrouw Bosboom, wanneer zij de reeks harer voltooide werken overzag. Toen zij in 1882 haar zeventigsten geboortedag vierde, kon zij met welgevallen denken aan den afgelegden weg en het met zooveel eer volbrachte werk. Bij een blik op de talrijke boekdeelen herinnerde zij zich welke onophoudelijke, geduldige nasporingen zij zich jaar op jaar had getroost. Zij zag de rij harer historische helden en heldinnen voor haar geestesoog voorbijtrekken, als wilden ze haar gelukwenschen met de kroon der grijsheid op zeventigjarigen leeftijd naast duizenden lauweren door kunstarbeid gewonnen. Zij ontving de hulde van den prachtlievenden Karel den Stoute, van den onversaagden Karel van Egmond, naast Maarten van Rossum te paard gestegen; de geestvolle oogen van Paul van Mansfeld groetten haar. Ottelijne wendt zich dankbaar tot haar, maar de drom der volgenden is zoo talrijk, dat de zwakken bijna verdrongen worden. Daar verschijnen ze in onafzienbare scharen: Koninginnen: Maria en Elisabeth Tudor; edelen en priesters: Devonshire, Arundel, Stanley, Wyat, Gardiner, de kardinaal Ximenes, Paus Sixtus V, de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||
hertog van Alba en zijn verwaande meester Philips II; Engelsche edelen: Leycester, Essex, Sidney; Hollandsche staatsmannen: Marnix, Oldenbarnevelt, Leoninus, Buys, Coornhert, Van der Myle, Reingoud; vrouwen uit het Leycestersche tijdvak: Martina de Burggrave, Ivonnette, Barbara Boots, Deliana, Lady Margaret en telkens weer andere en welbekende gestalten....telkens in dichter menigte, te midden van welke Gideon Florensz het hooge voorhoofd ontbloot, Rivière eerbiedig buigt, om plaats te maken voor Minganti, Pepoli, Violante en Samson Ceneda, terwijl Jacob Jansz Graswinckel en Juliaan naar den voorgrond dringen...Het is onmogelijk de bonte en belangwekkende schaar te overzien. Daar treft haar de ernstige blik van Francis Mordaunt, en reikt Regina van Berchem hare fijne hand aan de heldin van dit grootsche feest... Mevrouw Bosboom-Toussaint heeft bij elk dezer kinderen harer studie en harer fantasie zich bestormd gevoeld door eene wereld van herinneringen, die haar al de verschillende stadiën van worsteling, strijd en overwinning voor den geest riepen. Een terugblik op zulk een leven van inspanning, van schepping, van zegepraal, schenkt een genot, waarbij de warmste deelneming van vrienden en bewonderaars verbleekt. En toch was deze voorbeeldig en schitterend op den 16 September 1882. Tot viering van haar zeventigsten geboortedag toonde bijna ieder zich bereid. De deelneming van onze stamgenooten in Noord- en Zuid-Nederland, van hen vooral, die op de eene of andere wijze zich eene plaats veroverden in de wereld van wetenschappen en kunsten, was algemeen. Het mag niemand verwonderen, dat de poging, om haar zeventigsten jaardag met plechtigheid te herdenken, uitging van eenige harer stamgenooten en vrienden, Zij leefde van 1851 meer dan dertig jaren achtereen in de residentie. Er werden dus uit den Haag zendbrieven gestuurd naar alle vrienden en bekenden in Nederland en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||
België, en weldra vond die roepstem eene echo in veler harten. Van meer dan duizend hunner werd een gunstig antwoord ontvangen. In dezen staat van zaken moest het plan wel slagen. Evenwel bleef de vraag naar het hoe en watter beantwoording. Allerlei plannen zijn gevormd en later weder verworpen. De Haagsche commissie stelde voor door een kunstenaar van naam het borstbeeld van Ottelijne, jonkvrouw van Lauernese, te doen vervaardigen, tenzij men wellicht aan een buste van Gideon Florensz de voorkeur mocht geven. Dit denkbeeld vond geen algemeenen bijval in eene voorloopige vergadering van vrienden en vereerders. Men wilde liever een borstbeeld der schrijfster zelve. In den beginne scheen dit plan te zullen zegevieren, maar weldra bleken vele en gewichtige zwarigheden tegen de verwezenlijking ervan op te komen. Er werd nader beraadslaagd. Men sprak van gedenkpenningen in goud, zilver en brons, men gaf het denkbeeld aan al de werken der zeventigjarige kunstenares in hunne eerste drukken bijeen te brengen, en die op vorstelijke wijze te doen binden. Doch er werd weldra een ander plan gevormd. Vrienden en familieleden kenden de persoonlijke denkwijze van mevrouw Bosboom. Men mocht dus vernemen wat de gevierde schrijfster omtrent deze zaak dacht. Duidelijk bleek nu, dat zij wel eens gesproken had over de benijdenswaardige hulde aan een auteur als Conscience gebracht, toen Noord- en Zuid-Nederlanders hem hunne kunstgaven vereerden in tal van geestig geschreven albumbladen. Het spreekt van zelf, dat de Haagsche commissie zich terstond bij dit denkbeeld aansloot, en in de eerste plaats pogingen aanwendde een schat van kunstbijdragen tot een monumentaal en eenig gedenkboek van den 16 September 1882 bijeen te brengen. Men zal willen toegeven, dat zij niet uit zucht tot navolging der Conscience-feesten handelde. Allengs ontstond groote geestdrift voor het laatste plan. Toen, één dag voor het feest, aan de vrienden gelegenheid werd geschonken te zien, wat er voor de jarige was verzameld, betuigde men groote tevredenheid, dat hier een eenig, ongeëvenaard geschenk was tot stand gekomen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||
Belangrijk waren in de eerste plaats de calligraphische stukken. Onder dezen komen voor penteekeningen van Anton Grevenstuk, van C.A. Eckstein, van Jean J. Gabriels (calligraaf van Z.M. den Koning te Roermond), van J.A. van Nieuwenhoven, aangeboden door den goeden smaak van den Sneeker uitgever H. Pijttersen Tz.; van J. Th. Lion, en eindelijk van Leonard A. Springer, geteekend op verzoek der ‘Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels’ en ingezonden door het bestuur: J.C. Loman Jun., Voorzitter en N.G. van Kampen, Secretaris. Heraldische teekeningen met de wapens der familiën Bosboom en Toussaint werden geschonken door A.A. Vorsterman van Oijen, J, G. Horsthuis, en Koopman. Buitengewoon fijn en artistiek uitgevoerd is eene penteekening van M.B. Wezelaar, ontworpen en 't plan verkend door P.H. Witkamp, voorstellende een platten grond van Alkmaar, met aanwijzing van het geboortehuis: de Meermin, waar de schrijfster van ‘Lauernesse’ ter wereld intrad, van het huis harer bruidsdagen in 1851, en van de villa's, die later naar hare werken: Villa Almagro en Villa Lauernesse zijn geheeten. Op datzelfde blad - een der schoonste van de reusachtige verzameling - is eene penteekening van het kasteel Westhoven op Walcheren aangebracht, daarenboven nog de wapens van Alkmaar en Den Haag. Onder de zeer karakteristieke bijdragen behoort het albumblad van Mr. H.J. van den Heim, die onder de hoede der handteekeningen van een tal der beroemdste Nederlandsche staatsmannen de zijne stelde. Van dit blad spreken de namen van Johan de Witt, Beverningk, Heinsius, Fagel, Slingelandt, Van de Spiegel en Van Hogendorp, allen in fac-simile uit oorspronkelijke stukken geknipt. Welk een genot was het voor mevrouw Bosboom de eigen handteekening dier mannen te bezitten, wier schriften en daden zij menigmaal onderzocht! Een verhaal uit de laatste dagen der achttiende eeuw, waarin Van de Spiegel en Hogendorp eene rol zouden kunnen spelen, ontbrak in de rij harer werken.... | |||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||
Karakteristiek was zeker niet minder het albumblad van Dr. W. Pleyte. Hij teekende het beeld van ‘Safech, meesteres der Letterkunde,’ en vertelde eerst in raadselachtige hiëroglyphen, toen in goed Nederlandsch, wat de Aegyptische wijzen, voor twintig eeuwen, ter eere hunner letterkundige goden wisten te zeggen. Eigenaardig vooral zijn twaalf bladzijden uit dit album, twaalf muzikale compositiën van Nederlandsche meesters, waarvan het eerste geteekend is door Johannes Verhulst. Andere toondichtingen dragen de namen van Nicolai, Heinze, Richard Hol, Daniël de Lange, Jacques Hartog, Joh. M, Coenen, Van Gheluwe (een der Vlaamsche componisten, die op het appèl verscheen), Wirtz, H.M. Amers foordt-Dijk, Emile Seipgens (een ‘Limburgsch Liedje’) en D.H. Scheurleer, een motief van Händel voor orkest uitlezend. Het is bijna onmogelijk aan den schat van inzendingen, allen van kunstenaars en kunstenaressen, recht te doen. Zelfs de enkelvoudige optelling zou te lang aanhouden, Om eenig denkbeeld te geven, zij hier eenvoudig vermeld, dat ongeveer honderd aquarellen en etsen van onze beroemdste meesters aan het album geschonken werken. Zonder orde of regel noem ik de aquarellen van J.W. van Borselen, F. du Chattel, Elchanon Verveer, (die tevens eene teekening uit het schetsboek van wijlen zijn broeder S.L. Verveer aanbood), W. Roelofs, mejuffrouw Van de Sande Bakhuyzen (Rozen), mevrouw Marjolin, dochter van Ary Scheffer, Gabriel, Van de Maarel, Jozef Israëls, P. Stortenbeker, Zilcken (ets), Jan Vrolyk, Schmidt-Crans, mevrouw Bilders-Van Bosse, David Bles, H.G. Tersteeg (photographie van Bosboom's atelier), Bramina Hubrecht (Bosboom's portret), Bilders, J.J. Destrée, Van de Weele, Victor de Stuers (penteekening), H.J. Scholten, Lina Schneider (een lauwerkrans met de hoofdtitels van mevrouw Bosboom's werken), P.A. Haakman, Margaretha Rooseboom, Albert Neuhuis, d'Arnaud-Gerkens, Allebé, Sadée, F. Lintz, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||
Blommers, Henkes, mevrouw Mesdag-Van Houten, H.W. Mesdag, J.G. Smits, Dan. van der Kellen Jr., Ch. Rochussen, Mauve, Hilverdink, Julius van de Sande Bakhuyzen, Van Trigt, J.G. Vogel, Apol, Termeulen, Eerelman, Artz, Hazeu, Candel, Vertin..... Het gedenkboek van den 16 September 1882 moest onder deze gelukkige omstandigheden eene hoogst aanzienlijke kunstwaarde vertegenwoordigen. Enkele aquarellen behooren tot de beste werken der meesters. En daarbij kwamen nog meer dan vijfhonderd geschreven albumbladen en een meesterstuk van borduurwerk (door A.H. Knuiver geschonken). In allerlei talen waren de albumbladen vervat: Latijn, Italiaansch, Fransch, Engelsch, Duitsch, zelfs Friesch, Betuwsch en Limburgsch komen voor. De aandacht trok een vers van Georg Ebers, en een groot getal bijdragen uit Zuid-Nederland, waarbij Jan van Beers, Odilon Perier, Paul Fredericq, Max Rooses, Heremans - helaas, nu reeds verscheiden! - Julius de Geyter, Virginie Loveling, Rosseels, V. de la Montagne en Beernaert niet gemist werden. Geen enkel Noord-Nederlandsch schrijver van naam ontbrak. Allen deden hun best een woord in proza of poëzie te spreken, treffend, vereerend of vleiend voor de zeventigjarige. Daarbij kwamen nog albumbladen van verschillende vereenigingen en maatschappijen uit Noord- en Zuid-Nederland, onder anderen van: Het taalminnend Genootschap: de Lischbloem te Mechelen, de letterkundige vereeniging Jan Frans Willems te Andwerpen, de Redactie en den uitgever van Het Nieuws van den Dag, de Schildersmaatschappij Arti et Amicitia, de Redactie van het Handelsblad, het Genootschap: Oefening kweekt Kennis, het Boekverkooperscollege te Groningen, de vereeniging Aesthetica (Den Haag), het Willemsfonds te Gent, het college Laurens Jansz. Koster te Haarlem.....te veel om te noemen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||
Toen de feestdag begon te naderen, opende de Haagsche commissie voor de deelnemers aan het Gedenkboek eene tentoonstelling op Vrijdag 15 September 1882. De tevredenheid en ingenomenheid met zooveel schoons en belangrijks was algemeen. Daarenboven werd er gezorgd voor eene kostbare schrijn, op zilveren leeuwenklauwen, met gouden medaillons versierd, die al deze kunstschatten zou bergen. Zaterdag, 16 September, was het geheele gebouw Diligentia in feestdos. Eene zeer talrijke verzameling van vrienden en vriendinnen uit alle oorden des lands wachtte in de groote zaal. Op het orkest stond een groot vleugelstuk, en daarvoor zat Joh. Verhulst, om den door hem voor deze gelegenheid geschreven marsch bij het binnentreden der jarige te doen hooren. Dat binnentreden was plechtig, vorstelijk. Al de aanwezigen rezen van hunne zetels, als voor eene koningin. Een viertal in het wit gekleede jonge meisjes strooide bloemen voor haar voet. De krachtige accoorden van Verhulst gaven wijding aan dien feesttocht. De jubelende echtgenoot, Jan Bosboom, geleidde haar met stralende blikken naar de eereplaats. Hartelijke woorden werden er door tal van redenaars gesproken. Verrassend was het blijk van belangstelling gegeven door Z.K.H. Prins Alexander der Nederlanden, die zijn adjudant, majoor Hojel, had opgedragen mevrouw Bosboom een met briljanten omzet medaillonportret zijner moeder aan te bieden, een portret van H.M. de Koningin Sophia, die bij haar leven de schrijfster en de vrouw zoo hoog waardeerde in mevrouw Bosboom. De dichterlijkweemoedige woorden van Beijnen, de kernachtige taal van haar vroegeren geboortestadgenoot Hofdijk, de fijne hulde van Beets, de aanspraken van vertegenwoordigers, die uit naam van vrienden of letterkundige kringen het woord voerden - dit alles trof haar met weldadige ontroering. Het was een onvergetelijk uur voor de zeventigjarige, die maar zoo kort na deze feestelijke vergadering mocht leven. Van 16 September 1882 tot 13 April 1886 - drie jaren | |||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||
en zeven maanden - bleef zij nog met ons. Ook dit tijdvak was rijk aan voortgezetten arbeid en inspanning. Vooraf dient nog op een eigenaardigen trek in haar karakter te worden gewezen, blijkende uit hare zorg om ieder, die haar de minste onderscheiding bewezen had op haar verjaardag van 16 September 1882, persoonlijk of schriftelijk te danken. Om hare erkentelijkheid te toonen deelde zij vele kostbare geschenken met milde hand uit, geschenken, die na haar dood eene aandoenlijke hoogere waarde verkregen. Meer dan duizend brieven werden door haar afgezonden in de eerste maanden na haar feest. Haar letterkundige arbeid der laatste jaren bestond niet het minst in zorg en toezicht op den herdruk van hare ‘Volledige Romantische Werken’, ondernomen door den Haagschen uitgever Charles Ewings, in vijf en twintig deelen 8o. Het derde deel, de tiende druk van ‘Het Huis Lauernesse’, bevat een zeer fraai portret der geliefde schrijfster, geteekend en geëtst door P.J. Arendzen. Haar allerlaatste werk bestond in het nazien van een deel dezer volledige uitgaaf. Nog andere arbeid werd door haar in dit laatste tijdvak van haar rijk leven verricht. Toen 13 September 1884 naderde, toen Nederland op groote schaal hulde bracht aan zijn Nicolaas Beets, schonk zij aan ‘de(n) Gids’ (Septembernummer 1884): ‘Een en ander naar aanleiding van de feestelijke hulde Nicolaas Beets aan te bieden op 13 September 1884’. Met de haar eigenaardige fijnheid van geest vroeg zij daar welken Beets men zou vieren - Hildebrand of den dichter der lyrische en epische zangen, of den leeraar, of den schrijver der ‘Stichtelijke uren’, of dien der ‘Verpoozingen’ en ‘Verscheidenheden’, of den hoogleeraar, of den partijman in het kerkelijke, ondanks zijne eigen verklaring: ‘Partijman wezen wil ik met’.... Daarom was het hare meening, dat men den geheelen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||
Beets moest nemen, en trekt zij eene dichterlijke paralel tusschen Beets en Da Costa, die onder hare voortreffelijkste bladzijden moet gerangschikt worden. Zij gedenkt haren gestorven vriend De Clercq, den improvisator, ‘welken (zij) in zijn huiselijk leven (had) leeren kennen en vereeren.’ Treffend is de bijzonderheid omtrent de Clercq's plotselingen dood verteld. ‘Vele uitstekende mannen,’ - schrijft zijGa naar voetnoot1) - ‘die ik mijne vrienden mocht noemen, zijn heengegaan in hunne rust. De Clercq was de eerste hunner, die mij ontviel, - en juist op een tijdstip, waarop ik zijn hart, zijne hand zoo noodig zou gehad hebben tot heul en steun; en hij ontviel ons zoo plotseling, de sterke, gezonde man, dat het ons was of eene bliksemstraal ons had getroffen, toen ons die doodsmare werd medegedeeld, en ik, de zwakke, kon het nauwelijks gelooven, dat het waar was, dat ik - ik de Clercq overleefde - ik, die door eene enkele wandeling met hem, bij zijn snellen stap onder zijn gesprek, dat de inspannendste belangstelling afdwong, ademloos neerviel van afmatting, terwijl zijne beminnelijke gade, die meer dan het noodige deed, om mij weer op te knappen, hem zacht verwijtend toevoegde: “Gij moet niet meer alleen wandelen met Juffrouw Toussaint”. Het was ook waarlijk geen portuur voor mij - en toch...hoeveel sterken en uitnemenden heb ik sinds overleefd! Potgieter, de man met het gouden hart en het ijzeren gestel - Groen van Prinsterer, da Costa, Oosterzee - maar ik kan ze niet allen optellen, noch mag hier spreken van die velen, wier namen voor anderen onbekenden zijn - al waren zij zelven veel voor mij.’ Geen wonder, dat zij in haar laatste levensjaar, zelfs drie dagen voor haren dood, er aan dacht hare letterkundige gedenkschriften uit te geven. ‘De Nederlandsche Spectator’ heeft op den dag harer begrafenis een zeer fraai letterkundig portret van haar geëtst, waaronder alleen de naamteekening van den kunstenaar - Mr. C. Vos- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||
maer - ontbreekt. Daar leest men omtrent het plan dezer Mémoires: ‘Drie dagen voor haren dood besprak zij met een vertrouwden vriend een tot uitvoering gerijpt lievelingsdenkbeeld, het opteekenen van hare herinneringen, in welke zij hare ontwikkeling als auteur en het ontstaan van hare geschriften te midden van het tijdvak, dat zij doorleefde en waarvan zij een aanmerkelijk deel was, wilde op schrift stellen. Reeds was zij aan een gedeelte daarvan bezig en bestemde voor den vijftigjarigen Gids de schildering van hare kennismaking met Beets door bemiddeling van Potgieter.Ga naar voetnoot1) Reeds was onze verwachting gespannen en vermeide zich in de gedachte - de herinneringen van zulk eene vrouw. Toen brak onvoorziens dat rijke leven af, om ons niets te laten, dan dit woord: herinneringen.’ Inderdaad, den 13 April 1886, ontsliep de groote kunstenares, als het ware met de pen in de hand, in het volle bezit, in de hoogste ontwikkeling van haar koninklijken geest. Zij, die heel haar leven met innige liefde het tijdvak der kerkhervorming heeft beoefend, zij laat ons door haar zachtkens heengaan denken aan den dood der helden, die zij boven allen stelde, aan Coornhert, aan Marnix van St. Aldegonde, die met de pen in de hand en het ‘Repos ailleurs’ op de lippen insliepen. Zaterdag, 17 April, werd zij in allen eenvoud ter groote begraafplaats der residentie aan het Kanaal naar haar graf gedragen. De kist was onzichtbaar door eene menigte van fraaie kransen - waarvan er eene uit Parijs door de familie Cd. Busken Huet was gezonden. Eenige vriendelijke zonnestralen spreidden gulden kantlichten op de witte en paarsche bloemen, die liefde en weemoed aan hare | |||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||
groeve strooiden. De lentewind woei met koelen adem over de ontbloote hoofden der menigte, toen daar gesproken werd door vrienden, door vertegenwoordigers van letterkundige maatschappijen. Het Haagsch genootschap ‘Oefening kweekt kennis’, de redactie van ‘de(n) Gids’, de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, hadden gezorgd, dat aan het graf van mevrouw Bosboom met nadruk getuigd werd van den diepen rouw, waarin niet alleen de letterkundige kringen, maar ook het geheele vaderland gedompeld werd door haar verscheiden. Even als op haar zeventigsten jaardag sprak ook hier haar oude vriend Beijnen. Zijne waardeering van hare nobele persoonlijkheid en van haar karakter werden op het allertreffendst bevestigd door de innige smart der vier aanwezige bloedverwanten. Vier weezen, kinderen van Bosboom's in 1861 overleden broeder N. Bosboom, getuigden daar, wat zij te danken hadden aan de geliefde doode. De tranen dier diepgetroffenen openbaarden aan de oningewijden een weem oedig geheim, hare trouwe zorg en liefde voor de weezen, die de loop des levens dagelijks in hare woning bracht. Mevrouw Bosboom stond tot het einde toe aan het hoofd der Nederlandsche Romantiek. De tijd van ‘Almagro’ (1837) was evenwel de tijd niet van ‘Majoor Frans’ (1874). Zij volgde den stroom der denkbeelden, omdat zij overtuigd was, dat, als men niet van zijn tijd wil zijn, men er onder raakt - of buiten zelfs, al staat men er boven naar den geest. Van eene verouderde opvatting der Romantiek geen spoor. Wat in de jongste lustra door de groote meesters van den historischen roman - Robert Hamerling, Felix Dahn, George Ebers, H.J. Schimmel, A.S.C. Wallis - werd geschapen, stelde haar werk nimmer in de schaduw, wedijverde te vergeefs haar te overtreffen. En hierin vooral kwam het uit, dat zij den geest van haar tijd verstond, toen zij zich na 1874 een nieuwen naam maakte met moderne psychologische romans als ‘Majoor Frans’ en ‘Langs een omweg.’ Haar viel het onwaardeerbaar voorrecht te beurt jong te blijven; jong | |||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||
van hoofd, daar zij tot aan haar dood duistere historische vraagstukken onderzocht met de frischheid der ‘Lauernesse’-jaren; jong van hart, daar zij in de kunstwerken harer grijsheid den tragischen strijd der hartstochten met niet minder vaste hand teekende dan in de dagen van Almagro; jong van gemoed, daar zij het ideaal van hare jonkheid - het evangelisch geloof van haar Gideon Florensz - in haren ouderdom met vollen gloed beleed, toen zij Jacob Jansz. Graswinckel en Pierre l'Oyseleur schiep.
Na haar overlijden komt het telkens op nieuw uit, dat heel Nederland haar dankbaar blijft. Amsterdam noemde eene zijner nieuwe straten Toussaintstraat, de residentie doopte de kade, waar zij de laatste jaren van haar leven woonde, Toussaintkade. Een jaar na haar overlijden bracht het Gemeentebestuur van 's-Gravenhage op de eerste verjaring van haar sterfdag (13 April 1887) haar eene nieuwe hulde. Een gedenksteen werd in den gevel van het huis aan de Toussaintkade gesteld, en op dien dag onthuld. De steen draagt een inschrift in gouden letters: Hier En eindelijk den 18 September 1887 werd op het kerkhof aan het Kanaal te 's-Gravenhage een gedenkteeken onthuld, door eenige aanzienlijke Nederlandsche vrouwen bij haar graf opgericht. Een der deelnemers aan deze plechtigheid - Mr. C. Vosmaer - heeft op de volgende voortreffelijke wijze deze laatste hulde beschreven in den ‘Nederlandsche(n) Spectator’Ga naar voetnoot1) (24 September 1887): | |||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||
‘Op een zachten najaarsmorgen (18 September 1887) is op het kerkhof aan het Kanaal te 's Gravenhage het gedenkteeken voor mevrouw Bosboom-Toussaint onthuld. De heeren Bart van Hove en B. Springer hebben het ontworpen, de uitvoering is door den heer Van Roon alhier geschied. Het is van arduin in modernen renaissancestijl, en bestaat uit eene halfronde nis, tusschen twee gepolijste zuilen, die een architraaf en halfrond fronton dragen. Op een pinakel verheft zich daarboven een gouden star, en in de nis staat een wit marmeren vrouwebeeld, gesluierd en met omfloersde lier, die het treurend gevoel bij het graf der begaafde en edele kunstenares uitdrukt. Daaronder is een wit marmeren plaat met de woorden: Hulde van Nederlandsche vrouwen aan A.L.G. Bosboom-Toussaint. Schoon is die hulde van de vrouwen aan eene der edelste onder haar. Doch ook de mannen wenschen daarin deel te nemen, wetende, dat de schrijfster krachtiger was dan menig man en dat zij niet enkel voor vrouwen heeft willen schrijven. Tal van mannen had zich dan ook bij de vrouwen gevoegd, kunstenaars, geleerden, dichters, mannen van rang in den staat, om ook van hunne zijde te eeren, wat groot en edel was. Onder de aanwezigen waren Max Rooses en Paul Frédéricq (terug komende van het twintigste Taal- en Letterkundig Congres in September 1887 te Amsterdam gehouden). Prof. H.P.G. Quack voerde met Rooses het woord en Bosboom sprak zijn diepgevoelden dank uit. Het gedenkteeken staat, met zijn gouden ster, die op het hoogere wijst, zijn treurende Muse in 't blanke marmer, op eene plaats vol dichterlijk en natuurschoon, omgeven van duurzaam groen en beschaduwd door een abeel, met het onverwelkbaar loof der klimop omwonden. Het spreekt ons van het stoffelijke en geestelijke, het vergaande en blijvende, het zal herfst en winter en herlevende lente te gemoet gaan, maar zelf zal het blijven, heugenis van erkenning en vereering voor eene edele vrouw en begaafde kunstenares.’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||
Werken van Anna Louisa Geertruida Toussaint.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||
|
|