| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Een woelige dag voor den notaris.
Maandag, 4 Juli, was de heer Muller Belmonte naar gewoonte alleen in zijn kantoor.
De klok had juist halféén geslagen. 't Was een rustige morgen. De notaris hield zich bezig met een berg van stukken en schrifturen, die hij opgeruimd en weltevreden rangschikte. De hitte daarbuiten werd getemperd door de vier hooge steenen muren en de omstandigheid, dat het eenige breede venster op het oosten slechts in den vroegen morgen enkele zonnestralen binnenliet.
De heer Muller wijdde zich ijveriger dan ooit aan de altijd drukke bezigheden van zijn ambt. Sinds de beide laatste jaren had hij groote huiselijke kalmte en rust genoten. Na het huwelijk van Suze en de uitbesteding zijner beide zonen ter verdere opleiding bij den predikant van Dalwierda, had hij geheel onbewolkte dagen doorgebracht. Nu kwamen er wel nieuwe zorgen, want Bram zou met September naar de academie. maar de notaris was altijd een vijand geweest van al te ver vooruitziende bekommeringen. Hij wilde het ten minste beproeven of het gaan zou met zijn veelbelovenden oudste. Bram zou te Utrecht in de rechten studeeren; men zou de noodige maatregelen nemen, en daartoe behoorde in de eerste plaats. dat de aanstaande student tot op het laatste oogenblik onder de hoede van zijn mentor zou blijven.
Er werd geklopt. Een klerk steekt het hoofd binnen de deur, en zegt:
‘Piet Boerma!’
De heer Muller Belmonte knikte deftig. Hij is altijd te spreken voor zijn vermogenden cliënt.
Toen de deur openging, wilde de notaris als van ouds vroolijk de hand toesteken aan den binnentredende; maar plotse- | |
| |
ling wijzigde hij de joviale uitdrukking van zijn gelaat. Er verscheen een heer, die al heel weinig op Piet Boerma geleek. Die heer was jong en. welgekleed. Hij droeg een deftig zwart pak en nette handschoenen. Hij hield een grijzen zomerhoed in de hand en boog met zekere afgemetenheid voor den notaris. Deze hief zich deftig uit zijn stoel op, en richtte een vragenden blik naar den vreemdeling.
‘Pardon, meneer Muller!’ - begon deze. - ‘Ik ben Piet Boerma, junior, candidaat in de rechten te Groningen!’
‘O, zoo! Ik meende, dat uw vader er was! Neem plaats, meneer Boerma!’
De notaris schijnt door deze snelle wijziging van personeel een weinig verrast. Maar hij laat er niet het minst van bespeuren, daar hij met een gullen en aanmoedigenden lach voortgaat:
‘Ja, nu herinner ik het mij! Uw vader vertelde mij nog laatst, dat zijn oudste zoon te Groningen studeerde.’
De heer Boerma, junior, was gaan zitten. Met iets gedwongens en verlegens begint hij:
‘Treurige omstandigheden noodzaken mij u op te zoeken, meneer Muller!’
Wees voorzichtig, notaris! uw gelaat teekent ontsteltenis! Houd u waardig en bedaard!
‘Mijn vader’ - gaat de candidaat in de rechten voort - ‘is eergisteren overleden!’
Wat was dat, meneer Muller? Gij waart op het punt al de echo's van uw kantoor door een woesten kreet wakker te roepen!
‘Voor acht dagen was de oude heer nog volkomen wel!’ - ging men voort. - ‘Toen heeft hij op een sjees thuis komend zware kou gevat, is dadelijk ziek geworden, en na vijf dagen overleden!’
De jonge Boerma spreekt ernstig en langzaam, doch zonder vertoon van uiterlijke droefheid.
De notaris heeft weder volkomen macht over zijne aandoe- | |
| |
ningen en zijne stem, die hij in toom houdt, nu hij antwoordt:
‘Dat is eene vreeselijke tijding, meneer Boerma! Ik had er niets van gehoord! En hoe oud was meneer uw vader?’
‘Vijf en vijftig jaar!’
‘Hij zag er nog zoo jong en zoo krachtig uit! Ik dacht, dat hij minstens diep in de zeventig zou geworden zijn!’
‘Ja, het is heel plotseling, heel plotseling!’
De jonkman wendde somber den blik af.
Er heerschte stilte in het kantoor.
Onder het wisselen dezer weinige woorden had de notaris om zeer geldige redenen een plan van aanval en verdediging opgemaakt. Hij voorzag wat er komen zou, en was op alles voorbereid.
Piet Boerma, junior, hief het hoofd op, en zei eenigszins sneller:
‘Mijn vader deed zaken met u, meneer Muller! Mag ik weten of hij een testament nalaat?’
‘Ik geloof het niet! Ten minste ik heb er geen voor hem gemaakt!’
‘En ik heb er geen van hem gevonden! Dit verwonderde mij evenwel zoo sterk niet, als het ontbreken van alle mogelijke hypotheek-akten, omdat ik dacht, dat de oude heer er een massa zou bezitten!’
‘En waarom dacht u dat, als ik vragen mag?’
Vriendelijker en edelaardiger glimlach speelde wel nooit om de lippen van eenig aanzienlijk en hooggeacht magistraats-persoon, dan de glimlach, waarmee notaris Muller den jongen Boerma thans uitnoodigde te spreken.
‘De oude heer heeft mij dikwijls verteld, dat hij groote kapitalen in hypotheken belegde. Hij zeide mij, dat hij zijn geld naar Osterwolde bracht, en in uwe handen stelde. Dat is immers zoo?’
‘Ja.... dat is zoo, meneer Boerma!’
‘Al wat ik vond was een aantal quitanties, door u geteekend, meneer Muller! Ik heb ze meegebracht!’
| |
| |
De notaris zag spreker zeer scherp aan. Deze haalde eene brieventasch uit zijn borstzak, opende die, en bracht een bundeltje papieren te voorschijn, om het even vluchtig in te kijken. Beiden zwegen.
De jonge Boerma scheen iets te berekenen. De notaris staarde hem heimelijk aan met gedwongen welwillendheid en slecht verborgen toorn. Toen hij merkte, dat de jonkman hem aanzag, schitterde plotseling tevredenheid uit zijne oogen.
‘Meneer Muller!’ - klonk het hem te gemoet. - ‘Ik ben in het bezit van negentien quitantiën tegen een bedrag van zes en negentig duizend gulden. Dit geld is door mijn vader ten uwen kantore gestort, om het te beleggen onder verband van vaste goederen. Hoe is het mogelijk, dat mijn vader geen enkele hypotheek-akte heeft ontvangen?’
De notaris verstaat de kunst over zijne gewaarwordingen te heerschen. Hij antwoordt snel en ongedwongen:
‘Dat is doodeenvoudig, meneer Boerma! Uw vader verzocht mij zijn geld onder hypothecair-verband te beleggen, en de akten voor hem te bewaren....’
‘Neem me niet kwalijk, maar dat was eene groote dwaasheid van den ouden heer!’
‘Ik neem het u niet kwalijk, meneer Boerma! Uw vader schonk mij zijn volle vertrouwen! Ik heb jarenlang zijne belangen voorgestaan, en schrijf het aan uw jeugdigen leeftijd en het geleden verlies toe, dat u een al te vrijmoedigen toon tegen mij aanslaat!’
Meesterlijk, heer notaris! De talentvolste père noble zou zijne rol niet waardiger hebben kunnen spelen!
Piet Boerma, junior, keek eenigszins onthutst op. En terwijl hij de quitantiën weer wegbergt, zegt hij op kalmen toon:
‘Maar die toestand kan zoo niet blijven! Bij de boedelscheiding moeten de akten in mijne handen zijn!’
‘Natuurlijk, meneer! Bij de boedelscheiding zal ik u de akten overleggen! Uw vader wilde er liever niet mee te maken hebben, en kwam ieder halfjaar hier op het kantoor zijne
| |
| |
rente innen. Daar u dit niet schijnt te behagen, zal ik de akten voor u doen klaarmaken!’
‘Ik heb twee minderjarige zusters, en moet voor hare belangen zorgen. Dus zal ik gaarne de akten ontvangen!
‘Dat is volkomen tot uw dienst!’
De notaris deed de volle bastonen van zijne stem doorklinken, - een middel ter verluchting, bij het drukkend warme weer zeker slecht gekozen!
De jonge Boerma scheen onaangenaam getroffen door de krachtige geluidstroomingen. Hij vroeg strak:
‘En kan dit binnen een paar dagen gebeuren?’
Nu haalde de notaris alle registers uit:
‘Binnen een paar dagen? Waar denk je aan, meneer Boerma! Daar komt vrij wat schrijfwerk bij te pas, en ik heb maar twee klerken! Over drie weken ben ik je man, de boedelscheiding heeft toch zoo'n ontzettenden haast niet?’
De Groninger candidaat werd bleek. Na een korten inwendigen strijd, antwoordde hij:
‘Ik houd mij aan uw woord, meneer Muller! Over drie weken boedelscheiding! De hypotheek-akten worden dan mijn eigendom tegen rembours der quitantiën!’
‘Perfect! Over drie weken! Het kan niet vlugger!’
‘Wel mogelijk, maar dat is juist het lastige van hypotheken!’
‘De geldbelegging door hypotheken schijnt u niet bijzonder te bevallen!’
‘Om u de waarheid te zeggen, neen!’
‘Maar daar is raad op, meneer Boerma! U bezit quitantiën voor zes en negentig duizend gulden door mijne handteekening gedekt. Wil je dat geld in contanten of in soliede effecten, het is mij onverschillig?’
Piet Boerma, junior, ziet den notaris verwonderd aan. Haastig herneemt hij:
‘Meent u dat wezenlijk, meneer Muller?’
‘Hoe heb ik het met u, meneer Boerma? Als ik u iets
| |
| |
voorstel, valt daar niet aan te twijfelen. Ik verzoek u mij zonder omwegen te antwoorden!’
De klerken in het voorvertrek getuigden later, dat zij den patroon nog nooit zoo luid hadden hooren bulderen.
De jonge Boerma stamelde eene verontschuldiging.
De heer Muller Belmonte zag hem uit de hoogte aan, en wachtte bedaard.
Eindelijk klonk het half bedeesd, half korzelig:
‘Uw voorstel is mij bijzonder aangenaam! In mijne omstandigheden zoude dat kapitaal in contanten of effecten mij zeer welkom zijn! Wanneer....’
‘Hoor eens, mijn waarde heer! Ik betreur het buitengewoon, dat uw brave en ronde vader zoo snel is heengegaan! Wij hebben nu lang genoeg over de zaak gesproken. Het geld ligt hier tot uwe dispositie. Laat eens zien.... vandaag 4 Juli.... Kom over veertien dagen terug, dan zullen wij de rekening sluiten!’
Piet Boerma, junior, stond op. Voor hij heenging, bleef hij nog even toeven, en zei:
‘Over veertien dagen kom ik terug, om de zaak uit de wereld te maken. Ik zal dan met u afspreken, wanneer het u schikt ons te helpen bij de boedelscheiding. Mocht het u verwonderen, dat ik wat onbeleefd heb gesproken, dan wil ik u gaarne mijn gedrag verklaren. Mijn vader had de zonderlinge gewoonte om niets mee te deelen omtrent zijn geldzaken. Hij was er zeer geheimzinnig mee. Wij wisten, dat hij zeer veel verdiende, dat hij goede zaken maakte, maar dat was alles. Ternauwernood hoorde ik, dat hij zijne kapitalen door uwe tusschenkomst belegde. Toen ik na zijn dood niets dan een paar voddige strookjes papier vond, door u geteekend, geen enkele hypotheek-akte.... ja, maar ik moet het bekennen, toen ontstelde ik...’
De notaris was opgestaan, en strekte den rechterarm uit met de majesteit van een vorst.
‘Dat was volkomen overbodig, meneer Boerma!’ - schreeuwde
| |
| |
hij. - ‘Als u een reçu bezit met mijn naam er onder, is dat net zoo goed als een bankbiljet of als een som in baar geld. Mijn kantoor heeft al een kwart van een eeuw bestaan, en voor meer millioenen zaken gedaan, dan de duizenden die wij te vereffenen hebben. Dat weet heel Osterwolde en deze heele provincie. Uw vader wist het ook. En ik houd het er voor, dat u het nu ook weet!’
De heer Muller Belmonte boog, ironisch lachende.
Boerma, junior, groette en verdween, overtuigd, dat er voor het oogenblik niet anders aan de zaak te doen was, dan veertien dagen wachten.
Nauw viel de deur achter hem toe, of de notaris barstte in ziedende drift los. Hij stoof het vertrek met onstuimig snelle schreden door. Hij mompelde met zachte stem, want zijne klerken mochten niets hooren. Zijn gelaat is vuurrood, de aders zwellen op zijn voorhoofd. Bij al zijne razende verbittering moet hij zich zelf beheerschen....
Die ellendige kwajongen.... aan zijne goede trouw twijfelen.... zoo'n koud, zelfzuchtig boerenwelp.... alleen op geldelijk belang uit.... denkt niet aan den dood van zijn vader.... vraagt onmiddellijk naar de erfenis.... heeft niets haastigers te doen, dan den vertrouwden raadsman zijns vaders te beleedigen....
Tot tweemaal blijft de woedende man bij zijne schrijftafel staan, en slaat met de rechtervuist zoo krachtig op een stapel papieren, dat deze uit elkander vliegen en den grond bedekken. Hij bekreunt er zich niet om. Hij kan zich niet in toom houden. Hij heeft behoefte aan lucht en aan een voorwerp, om den storm van zijn kokend bloed te bevredigen....
Plotseling staat hij roerloos stil.
Wat beteekende dat? Eene hevige duizeling doet hem wankelen. Hij klemt zich aan den wand vast. Een fluitend gesuis klinkt in zijne ooren. De adem begeeft hem. Doodsangst schroeft hem de keel toe....
Goddank! Het is niets! Het gaat voorbij. Hij herstelt zich.
| |
| |
Overspanning, natuurlijk! Dat plotselinge bericht van Boerma's dood, die onbeschofte rekel van een jongen, dat alles te zaam, dat had het hem gedaan! Maar hij moest kalmer wezen, zich bedwingen, nadenken, den toestand rustig overzien....
De heer Muller Belmonte zet zich voor de schrijftafel. Hij kijkt even achter zich, bukt en opent het aardige eikenhouten kastje. Een karaf met portwijn komt te voorschijn. Met grooten ijver drinkt de notaris twee boordevolle glazen, en bergt alles met nog grooter ijver weder weg.
Daarna herademt hij. En nu zet hij zich tot kalme overweging. Boerma dood.... binnen veertien dagen afdoening van zes en negentig duizend gulden.... de quaestie der hypotheek-akten kan blijven rusten.... de secure student was dadelijk gewonnen voor het denkbeeld, om het door zijn vader gedeponeerde geld in contanten of effecten terug te ontvangen.... dat alles was zeer duidelijk.
Tot elken prijs moest hij zijn woord houden, zijn naam en krediet redden. Oogenblikkelijk ging hij aan het cijferen. Een uur lang zag hij niet op van zijn arbeid, telkens binnensmonds verwenschingen mompelend over den onverwachten dood van zijn cliënt. Eindelijk bleek het noodlottig resultaat, dat hij oogenblikkelijk over niet meer dan over een kleine tien duizend gulden had te beschikken.
Daar er enkele personen kwamen, om over zaken te spreken, moest hij zich geweld aandoen en op de gewone, vriendelijke manier allerlei inlichtingen geven. Toen hij weer alleen was, nam hij een kort besluit. Met tien duizend gulden in kas kon hij niet rustig blijven wachten naar wat er nog in de komende veertien dagen zou kunnen toevloeien. Hypotheek nemen op huis en erve, daaraan mocht een solied en vermogend notaris als de heer Muller Belmonte niet denken. Maar hij had een schatrijken schoonzoon, Jhr. Onno de Huibert van Vliethuysen, hij zou hem zijne oogenblikkelijke en voorbijgaande verlegenheid zoo helder mogelijk uiteenzetten; hij zou hem de meest afdoende zekerheid geven, dat de voorgeschoten gelden binnen
| |
| |
korten termijn zouden afgedaan worden, en De Huibert was zeer meegaande.... De Huibert kon helpen en zou helpen....
De notaris glimlachte tevreden over dit besluit.
Zijn horloge wees kwart na twee. Daar hij gewoon was de heeren-sociëteit in ‘de Zon’ van twee tot drie te bezoeken, wilde hij nu vooral niet wegblijven. Niemand ter wereld mocht vermoeden, dat er iets buitengemeens geschied was; alles moest als naar gewoonte plaats grijpen.
De heer Muller Belmonte verscheen in blakenden welstand op de sociëteit. Hij nam een ijverig deel in de gesprekken, en dronk ter verfrissching voor de drukkende warmte twee groote glazen madera met seltzerwater. Van Reelant, tot wien hij in het voorbijgaan sprak, wist hem mee te deelen, dat Onno de Huibert de opening der zomervergadering van de provinciale staten was gaan bijwonen, maar Zaterdag weer thuis zou zijn.
De notaris hield zich, of de zaak hem in 't geheel niet aanging. Te drie uren huiswaarts keerend om te eten, bedacht hij, dat niets hem verhinderde zijn schoonzoon na te reizen, en in een geschikt oogenblik aan te klampen. Aan tafel had hij veel te vertellen onder eerbiedig stilzwijgen van zijne vrouw en Betsy. De laatste zei, dat Suze haar den vorigen dag ook met een enkel woord over het uit de stad gaan van De Huibert gesproken had, maar dat zij er eigenlijk niet veel op had gelet.
Betsy verscheen dikwijls op Lindenstein, de beide schoonouders maakten het niet te druk met De Huibert. Op deze wijze werd de eendracht in de familie het best gehandhaafd. De notaris kondigde nog in den loop van het gesprek aan, dat hij eerstdaags voor tweemaal vier en twintig uren op reis moest, doch dit kwam zoo dikwijls voor, dat niemand er iets vreemds in vond.
Alles liep verder af volgens het gewoon programma op dien warmen 4den Juli. De notaris bracht eenige uren boven in zijn bibliotheek door, de dames zochten verademing in den
| |
| |
tuin. Na het theedrinken op het terras voor de tuinkamer waren de kranten gekomen, en hield de notaris eene lange redevoering over den dreigenden oorlog tusschen Turkije en Rusland. Dat Gortschakoff de Donauvorstendommen had bezet, was de gewichtigste tijding van dien dag. De heer Muller Belmonte voorspelde een algemeenen Europeeschen oorlog. De Franschen en Engelschen, die nu met hunne vloten den ingang van de Dardanellen afsloten, zouden het er niet bij laten. Zij zouden zonder eenigen twijfel de benauwde Turken bijspringen, nu de kolossale Russische beer zijne klauwen uitsloeg.
Mevrouw Muller en Betsy luisterden zeer verstrooid. De beide dames stelden hoegenaamd geen belang in de bezetting der Donauvorstendommen, zelfs zou het kunnen betwijfeld worden, of mevrouw Muller ooit ernstig aan de Dardanellen gedacht had, en of mejuffrouw Betsy wel geheel op de hoogte was der ‘Oostersche quaestie.’ Te midden van deze debatten verscheen het Handelsblad, met de lezing van welks nieuwspapier de notaris gewoonlijk, als niemand een bezoek kwam brengen, het laatste deel van. zijn avond in de tuinkamer doorbracht.
Door de warmte genoopt, bleef de familie nu wat langer in de buitenlucht zitten. Daar de notaris evenwel te nieuwsgierig was naar den stand van zaken in het dreigend conflict tusschen Rusland en Turkije, verzocht hij Betsy eene lamp in de tuinkamer op te steken. Hij vlijde zich op een sofa bij de geopende vensterdeur, plaatste een tafeltje met de lamp naast zich en beval zijne vrouw een flesch Hochheimer uit den kelder te doen halen. Hij zette zich nu eens recht op zijn gemak, om de tijdingen, al in de provinciale kranten gelezen, voor de tweede reize in het Handelsblad herhaald te zien. Alle zorgen van dien dag waren nu vergeten. Hij had zijn plan gemaakt. en durfde zich met zekerheid voorstellen, dat hij door de machtige hulp van zijn schoonzoon elke financiëele moeilijkheid zegevierend zou oplossen.
Betsy bleef met hare moeder buiten zitten, nadat de duisternis gevallen was. De beide vrouwen spraken zeer zacht uit
| |
| |
beleefdheid voor den lezenden notaris. Men vernam niets dan het knetterend gerucht door het omslaan van eene bladzijde der krant gemaakt, en het eigenaardig klokken bij het inschenken van een glas wijn. 't Werd kwart na tienen, halfelf, voordat de notaris zich uit zijne liggende houding van de sofa oprichtte. Mevrouw en Betsy kwamen aanstonds binnen. Zij staken een tweede lamp op, en maakten een eenvoudig ‘boterhammetje’ klaar. De heer des huizes bood de dames een glaasje Hochheimer, en zorgde, dat er een nieuwe flesch in reserve werd gehouden. Hij verkoos bij het geopende raam zijne sigaar te rooken, en liet der dames volle vrijheid, zich aan de gastronomische genietingen van haar ‘boterhammetje’ te wijden. Eindelijk kwamen Betsy en mevrouw met hare glaasjes naar de sofa, en zetten zij zich op leunstoelen in de schaduw van de nieuwe flesch Hochheimer.
De notaris keek deftig op, en sprak:
‘Wat denken de dames er van?’
‘Waarvan, papa?’ - vroeg Betsy.
‘Wel van den aanstaanden oorlog tusschen Rusland en Turkije?’
‘Ik, niemendal, papa.’
‘Schaam je, Betsy! We gaan een merkwaardigen tijd te gemoet. Misschien krijgen we er nog last genoeg van!’
‘Komt er hier oorlog?’ - vroeg mevrouw Muller.
‘Och, jelui begrijpt er toch niets van!’ - schreeuwde de notaris. - ‘Maar als je 't nu weten wilt, dan zal ik het je zeggen. De zaak is zoo eenvoudig niet. In Rusland zit een brutaal despoot op den troon, keizer Nicolaas, en in 't westen zijn vrijzinnige mannen aan 't roer, Napoleon III, lord Clarendon en lord Palmerston, Cavour.... enfin, verstandige, fatsoenlijke liberalen. De Russische tyran heeft er al lang zijn werk van gemaakt, om den boel te Constantinopel in de war te sturen. Hij wil de Turken uit Europa jagen, dat is alles. Maar de Franschen en Engelschen zijn op hun hoede. Voor eenigen tijd heeft de Porte op verzoek van Napoleon aan de Latijnsche
| |
| |
Christenen vrijheid gegeven het Heilige Graf te bezoeken. Dadelijk komt de Russische gezant Menzikoff namens den Czaar het protectoraat over de Grieksche Christenen in Turkije vragen....’
De notaris hield op.
De beide dames zagen elkander verwonderd aan.
Zij hooren het ratelen van een rijtuig in de Niezelstraat - een vreemd verschijnsel, zoo laat.... kwart na elf, bijna halftwaalf.
Het ratelen komt nader en nader, plotseling houdt het op. Na eenige seconden wordt er hevig aan de voordeur gebeld.
Van waar die schrik bij vader, moeder en dochter?
De notaris vliegt doodsbleek van de sofa, maar hij herstelt zich aanstonds.
De onzekerheid duurt niet lang. Kees vertoont zijne slaperige trekken om den hoek van de deur, en zegt:
‘Meneer De Huibert van Osterwolde....’
Verwarde uitroepingen volgen.
Wat komt De Huibert doen? Onno is immers op reis gegaan? Zou er een ongeluk.... Maar dan zou men het op Lindenstein wel geweten hebben....
Er klonken stappen in de gang. Kees verdwijnt.
De heer Wigbold de Huibert treedt langzaam en statig groetend binnen. Niemand spreekt. Half verbazing-, half schrik, en meer nog dan deze beide boeide onbestemde vrees aller tong. De heer De Huibert blijft stilstaan. Hij kijkt om, en wenkt met de hand.
Aarzelend verschijnt eene gesluierde figuur - eene dame in wit negligé, eene veelkleurige sjaal van cachemir over de schouders geworpen, een hoed en witte voile haastig om het hoofd gebonden.
Wigbold De Huibert grijpt haar bij de hand, voordat iemand een kreet of een woord kan uiten, en zegt:
‘Ik kom met een beleefd verzoek, dames! Mijn broeder Onno kan om zeer gewichtige redenen niet langer samenwonen met
| |
| |
zijne vrouw.... Wil u haar gastvrijheid bewijzen, mevrouw Muller?’
De gesluierde figuur rukt hoed en voile van het hoofd - luid weenend werpt Suze zich in de armen van hare moeder.
‘Breng mij weg! Verberg mij!’ - snikt ze.
Oogenblikkelijk deinst mevrouw Muller met hare dochter naar den achtergrond, Betsy helpt de wankelende Suze in het gaan.
Maar de notaris blijft met opgeheven hoofde, purperkleurig gelaat, en wijd geopende oogen voor den heer Wigbold de Huibert staan.
‘Hoe is het, meneer De Huibert?’ - dreunt het door de kamer - ‘Krijgen we op den laten avond nog comedie?’
De rechter in de arrondissements-rechtbank trotseert den uitdagenden blik van den notaris.
‘Meneer Muller! Ik heb geen plan met u eene onnoodige woordenwisseling te beginnen. U kent het motief van mijn bezoek! Ik heb de eer u te groeten!’
De notaris gevoelde bij die woorden een nieuwen aanval van dezelfde duizelingen, welke hem dien eigen morgen zoo heftig hadden geschokt.
Haastig, zich zelf naivwelijks meester, strekt hij de hand uit, en stottert:
‘Maar, in Godsnaam! De Huibert! Zeg mij dan toch, wat dit alles beteekent!’
Jonkheer Wigbold komt terug op zijne schreden naar de deur, en antwoordt:
‘Ik weiger niet je rekenschap te geven, Muller! Als je 't me vraagt op de manier, die onder fatsoenlijke lui gebruikelijk is!’
De drie dames waren onhoorbaar uit het vertrek weggeslopen.
De heer De Huibert neemt een stoel, de notaris zinkt naast hem in een fauteuil, zwaar adem scheppend, het vollemaansgelaat vaalbleek.
| |
| |
‘Het spijt me’ - begint Jonkheer Wigbold - ‘dat ik je eene slechte tijding heb moeten brengen, maar mijn arme broer Onno is er nog veel erger aan toe. Sedert lang werd hij gemarteld door een duister vermoeden, dat Suze hem.... bedroog. Blijf, als 't je blieft, bedaard, Muller! De zaak is voor ons beiden even onaangenaam. Onno was evenwel te loyaal, om bloot op vermoeden zijne vrouw te verdenken. Hij hield zich goed, en zag geen bezwaar in de drukke visites van Van Reelant.’
‘De ellendige schoft! Ik dacht het wel!’ - barstte de notaris los. En tusschen de tanden mompelde hij eene gruwelijke verwensching.
‘Van Reelant’ - ging de heer De Huibert voort - ‘was vriend van den huize, en liep sans gêne in en uit. Hoewel Onno scherp op hem lette, kon hij evenwel niets ontdekken. Langzamerhand zette hij zich zijne vrees uit het hoofd. Van middag, toen hij in zijn rijtuig stapte, kreeg hij van een jongetje een brief zonder adres....’
De notaris lijdt vreeselijk. Duizelingen en doodsangsten wisselen elkaar af. Met ijzeren wil beheerscht hij zijne aandoeningen. Hij wil geen woord van het verhaal missen, hij wil den vollen omvang van den ontzettenden slag kennen.
En de heer De Huibert vertelde hem, hoe zijn broeder Onno door den brief zonder adres, een enkelen regel maar geen naam-teekening inhoudend, op het spoor was gekomen van eene misdadige betrekking tusschen zijne vrouw en den griffier; hoe Onno aan hem zelven het briefje had getoond, waarop hij - Wigbold - de hand van Van Reelant had herkend; hoe men een lang en nauwkeurig onderzoek had ingesteld bij Cammingha, den banketbakker, omdat het vreemde jongetje, brenger van den geheimzinnigen brief, den naam van Van Reelants eerzamen huiswaard had genoemd; hoe het eindelijk bleek, dat een zusje van Suze's kamenier Hanna (loopmeisje bij den banketbakker) briefjes van den griffier naar Lindenstein placht te brengen; hoe dat zusje den vorigen Zaterdag weder
| |
| |
met zulk een epistel belast was geworden, maar het vergeten had; hoe ze Zondags daarna ziek geworden, eerst Maandag aan een jongeren broer de bezorging had opgedragen.
De oorsprong van het billet-doux was dus met groote waarschijnlijkheid ontdekt. Het kattebelletje bevatte enkel de tijding, dat men elkander Maandag zou zien. Beiden konden weten, dat Onno des Maandagmiddags voor eenige dagen op reis zou gaan - waarschijnlijk zou Van Reelant dus namiddag en avond aan de vrouwe van Lindenstein schenken. Toen beide broeders zoo ver gevorderd waren, had Wigbold de leiding van zaken aanvaard, daar Onno, diep ontroerd en hevig geschokt, zijn toestand niet met een koel hoofd kon beoordeelen. Eerst omstreeks tien uren des avonds waren beide heeren De Huibert zoo ongemerkt mogelijk op Lindenstein teruggekomen. De kamenier Hanna was geroepen en ondervraagd. Het had vrij wat moeite gekost de looze deern tot bekentenis te brengen. Ten slotte werd alle twijfel weggenomen, Hanna in de bibliotheek opgesloten, en had men een onderhoud tusschen Suze en Van Reelant afgeluisterd.
En nu verhaalde de heer De Huibert nog de laatste gebeurtenissen bij zijn eigen optreden in het boudoir van zijns broeders vrouw.
De notaris had scherp geluisterd, en zich hersteld van de duizelingen, die hem benauwden.
Hij richtte zich op in zijn leunstoel. De vale kleur en de ontsteltenis zijner trekken trokken zelfs de opmerkzaamheid van Jonkheer Wigbold.
Beide mannen zwegen voor een oogenblik.
Zoodra de notaris weer begon te spreken, klonk zijne stem dof en haperend. Het oude stentorgeluid scheen te ontbreken. Zijne vingeren beefden, toen hij de hand uitstrekte.
‘En nu, De Huibert! Wat moet er in Godsnaam van mijn kind worden? Wat denkt Onno te doen?’
Wigbold stond langzaam op. Bedaard luidde het antwoord:
‘Stel je gerust. Het schandaal van een scheidingsproces zal
| |
| |
niet plaats grijpen. Mijn broer gaat morgen met zijne kinderen voor een paar jaar naar Duitschland. Hij is wanhopig, diep beklagenswaard! Na zoo grievend beleedigd te zijn, wil hij zijne vrouw nimmer terugzien! Maar de zaak blijft zooveel mogelijk tusschen ons. Aan u de zorg den schijn voor de buitenwereld te redden!’
Duidelijk klonk dit vonnis den barren heer Muller Belmonte in de ooren. Hij boog het hoofd, alles schemerde hem voor de oogen.... een vreemd gerucht raasde in zijne ooren, hij zonk in zijn leunstoel achterover....
Een kwartier uurs later sloeg de notaris de oogen op. Hij zat alleen in zijne tuinkamer. Wigbold de Huibert was vertrokken. Hij wist niet meer, of hij afscheid van hem genomen had. Hij rees haastig overeind. Bliksemsnel herinnerde hij zich alles. De schrik, de duizeling hadden hem zijne bezinning ontroofd. Hij had zich lafhartig gedragen! Hij had zijne dochter beter moeten verdedigen.... zijne dochter, die hem in dit verschrikkelijke oogenblik de laatste hoop op redding had ontnomen!
Er was geen tijd meer te verliezen, aan hulp of steun van den zwaar gekrenkten schoonzoon viel niet meer te denken. Zijne berekeningen hadden gefaald, zijne plannen lagen in duigen, zijn doorzicht was ijdel geweest, zijne hoop dwaasheid, zijn leven mislukt. De dag der afrekening was gekomen....
Welnu, hij zal het hoofd omhoogheffen, hij zal volharden! Wanhopend de handen in den schoot te leggen, zich overwonnen te verklaren is kinderachtig! De storm is aan alle zijden losgebroken - geen nood, hij blijft aan het roer! Hij heeft reeds duizendmaal de gevaren van eene mogelijke schipbreuk voorzien, en, nu onverwacht alles tegenloopt, nu hij in stikdonkeren nacht rondtast, nu komt het er op aan geestkracht te toonen! Zijne hulpbronnen zijn nog niet uitgeput, hij heeft nog niet alle kansen overwogen, hij heeft te snel op zijn schoonzoon gerekend!
| |
| |
Terwijl deze overwegingen hem eenige minuten bezighouden, snelt hij plotseling naar de sofa aan het venster, waar hij dien avond had zitten lezen. Een dronk wijn zal hem verkwikken. Hij vult en ledigt zijn glas met koortsachtige snelheid. Verkwikt herhaalt hij deze proefneming, tot de inhoud der flesch is uitgeput.
Een geritsel trekt op eens zijne aandacht.
Uit de wijd opengeslagen vensterdeur naar buiten ziende, ontdekt hij zijne vrouw en dochters, angstig zwijgend bij elkander schuilend op den versten uithoek van het terras.
Alsof eene booze daemon hem eensklaps met razernij had getroffen, springt hij naar buiten, braakt hij schielijk achter elkander met schorre stem allerlei woeste vervloekingen uit. De drie vrouwen vluchten haastig. Zich vasthoudend aan een tuinstoel op het terras, blijft hij staan. Het is onverstandig zich driftig te maken. Hij heeft nu vooral een helder hoofd noodig. Hij moet een plan maken voor de toekomst, zich een weg banen tot een eervollen aftocht, eerst dan zal hij weder kunnen denken en handelen!
Hij balt de vuisten tegen den donkeren nacht in den tuin, gaat terug naar de kamer, grijpt eene lamp, en ijlt snel heen. Hij zal zich opsluiten in zijn kantoor, en alles bedaard overwegen....
Zoodra hij verdwenen is, komen de drie vrouwen uit den tuin. Op de teenen sluipen ze hem na. Hij is de breede gang afgeloopen, heeft eene deur geopend, en verdween. Zonder gerucht zweven moeder en dochters naar de deur, die in de kamer der klerken brengt. Zachtkens naderen zij de kantoordeur. Met ingehouden adem luisteren zij.
Diepe stilte heerscht in 't ronde.
Het hart bonzend van angst, heeft mevrouw Muller Belmonte het oor aan de reet der deur gelegd.
Voetstappen klinken in het kantoor.
Geritsel van papieren, beweging en het murmelen als van eene zacht sprekende stem is alles, wat zij een kwartier lang kan waarnemen.
| |
| |
Daarna.... een luide schreeuw, die haar het bloed in de aderen doet stollen, daarna een dreunende slag, dof alsof een zwaar lichaam ternederploft, en tevens het knetterend breken van glaswerk.... daarna ijzingwekkende stilte.
De vrouwen werpen zich met wanhopige kreten op de deur. De deur is gesloten, en biedt weerstand aan al hare pogingen.
|
|