| |
Dertiende hoofdstuk.
De laatste illusie.
Dokter Robberts had het zeer druk met zijne talrijke zieken in het laatst van Juli 1853. Galkoortsen, kolieken, geelzucht en allerlei akeligheden wachtten hem dag aan dag in de schamele buurten van Osterwolde of in de naaste omstreken. Maar al deze dingen gaven hem niet zooveel hoofdbrekens als ééne patiënte, die hij dagelijks bezocht - mevrouw Van Gestel.
Zonderlinger patiënte had hij nog nimmer gehad.
Sedert het voorjaar van 1852 was de vrouw van den rector ongesteld, zonder aan eene bepaalde ziekte te lijden. Huiselijke zorgen en rampen hadden haar zeer geschokt, maar nu er eenige rust gekomen was, hield de toestand van afgematheid en neerslachtigheid niet op. Langzaam, maar zeker, scheen zij door eene noodlottige kwaal te worden ondermijnd. Dokter Robberts had al de middelen, die zijne veeljarige ervaring hem aan de hand deed, uitgeput, maar volstrekt geene verandering in den toestand zijner zieke bespeurd. Tevergeefs had hij invloed op de zielsstemming der lijderes pogen te oefenen, verstrooiingen, bezigheden, lectuur aanbevolen - niets baatte. Mevrouw Van Gestel ontving hem steeds met denzelfden doffen oogopslag en denzelfden bleeken glimlach. Immer klonk hare stem weemoediger, troosteloozer, matter.
| |
| |
Tegen één uur des middags begaf hij zich gewoonlijk naar het huis van den rector. Bij de tropische hitte van de laatste dagen vond hij zijne zieke in den tuin onder den grooten kastanjeboom. Ook nu was zij daar, heel alleen. Dokter Robberts bleef even staan, wijl zij het gerucht zijner kalme schreden niet had vernomen.
Mevrouw Van Gestel zat op een leunstoel aan de tuintafel. Een boek lag geopend vóór haar. Zij las evenwel niet. Zij rustte ineengedoken, en hield de oogen gesloten. De zon blaakte met zoo vurige stralen over boomen en struiken, dat misschien de felle flikkering haar hinderde. De bewoners van Osterwolde, die de vrouw van den rector in de beide laatste jaren uit het oog hadden verloren, zouden haar thans niet herkend hebben.
Als eene oude vrouw van over de zestig jaren scheen zij in doffe sluimering weg te zinken. Wasachtig geel was de tint van haar gelaat; de rimpels groefden zich met duidelijk zichtbare sporen over het voorhoofd en langs den mond; het eenmaal glansrijke, zwarte hair was nu sneeuwwit, en vooral dit laatste had een bedriegelijken schijn. Men zou mevrouw Van Gestel voor afgeleefd hebben gehouden, haar hebben beklaagd als aan den rand des grafs, en zij had haar drie-en-veertigste levensjaar nog niet vervuld.
Dokter Robberts was aan velerlei ellende gewoon, toch maakte eene aandoening van diep mededoogen zich van hem meester, zoo dikwijls hij haar zag. Hij had haar gekend van den eersten dag af, toen zij in Osterwolde kwam wonen, en met oogverblindende schoonheid, met wegsleepende bevalligheid aller harten veroverde. Hij had haar huiselijk leven gadegeslagen, hare trouwe plichtsvervulling gewaardeerd; hij had den snellen aangroei van het gezin, de klimmende zorgen der ouders, de dappere zelfopoffering der moeder gedurende bijna eene kwarteeuw waargenomen: hij had aan hare zijde gestaan in menig benauwd oogenblik, en altijd had hij haar bewonderd om haar ongemeene geestkracht.
| |
| |
Van die oude geestkracht was nu geen spoor achtergebleven. In het voorjaar van 1852 had mevrouw Van Gestel door een noodlottigen samenloop van omstandigheden den moed laten zinken, en sedert dat tijdstip boezemde haar toestand hem de grootste bekommering in.
Toen dokter Robberts binnen het groote priëel trad, sloeg mevrouw Van Gestel de oogen op. Zij bewoog hare rechterhand, en antwoordde fluisterend op den groet van haar geneesheer.
Het was, of zij al den gloed harer donkere oogen had weggeweend, zoo dof was de blik, waarmee zij dokter Robberts aanzag, toen deze zich bij haar nederzette, terwijl hij zwijgend haar pols onderzocht.
‘Vandaag is het wat beter!’ - sprak de arts bedaard.
Klankloos antwoordde ze:
‘Goede tijding, dokter! Christiaan is binnen. Over een paar dagen komt hij thuis!’
‘Dat doet mij recht veel plezier. Hij komt, of hij geroepen was. U zal er van opleven, mevrouwtje! Houd u nu vooral goed, en probeer eens een wandelingetje in den tuin tegen den nadenmiddag....’
Mevrouw Van Gestel zag den goeden man met een flauwen schemer van een glimlach aan.
‘Ik probeer het alle middagen, als de kinderen thuis komen van school,’ - zuchtte ze - ‘maar ik ben dadelijk moe, en heb dan zoo'n last van het hoesten....’
‘En de pijn in den rug?’
‘Vandaag gelukkig niet veel!’
‘Bravo! We gaan vooruit! Doe toch vooral wat ik u zeg, mevrouw! Een paar glazen wijn iederen dag, dat is afgesproken. Christiaan zal u wel verder opknappen!’
‘De beste jongen is nu haast een jaar weggeweest. Hij schrijft me zoo lief.... en hij is al derde stuurman, dokter!’
‘Ja, ja! Hij is een flinke jongen! Me dunkt, nu zal de opgeruimdheid ook wel terugkomen!’
| |
| |
Bijna verschrikt sloeg de zwakke vrouw de oogen op. Hare stem haperde, toen zij wilde antwoorden. Eindelijk sprak ze:
‘Er is zooveel gebeurd, dokter!....’
‘Maar het is heel verkeerd u dat zoo aan te trekken. U is toch niet verantwoordelijk voor wat er door uw zwager is gedaan!’
‘Dat meen ik niet, dokter. Mijn zwager en zijne familie hebben ons altijd met groote onverschilligheid behandeld. Ik heb mij daarom die zaak niet sterk aangetrokken. Arme menschen! Ik wou toch, dat ik wat voor hen doen kon, nu ze zoo ongelukkig zijn. Wordt er nog veel over gesproken?’
Dokter Robberts bedwong zijne voldoening. Hij had bij zijne patiënte in tijden zooveel belangstelling niet opgemerkt. Hij haastte zich te zeggen:
‘Heel Osterwolde babbelt dagelijks over deze verschrikkelijke zaak. In de eerste maanden zal er wel van niets anders worden gesproken. Iedereen dacht, dat de notaris een man van veel fortuin was. Maar nu blijkt het, dat hij eigenlijk niet meer nalaat dan huis, erf, mobilair, schilderijen, rijtuigen, paarden en omstreeks tienduizend gulden in geldswaarde. Geen cent daarvan valt in handen van zijne vrouw en kinderen. Na zijn dood zijn van alle kanten menschen komen opdagen, die hem groote sommen hadden toevertrouwd. De notaris zou dat geld voor die menschen beleggen, maar het schijnt nu te blijken, dat hij ze al te zaam behendig opgelicht en het schandelijkst misbruik van vertrouwen heeft gepleegd. De zaak is in handen der justitie!’
‘Mijn schoonzuster heeft geen afscheid van ons genomen, toen zij heenging!’ - antwoordde des rectors vrouw. - ‘Voor het overige gingen we ook niet druk met de Mullers om! Van Gestel heeft veel te doen met zijne zuster, maar wat zullen wij er aan veranderen. We weten niet eens, waar ze eigenlijk zijn heengegaan!’
Dokter Robberts had gevreesd, dat de geweldige val van het huis Muller Belmonte een nadeeligen invloed op zijne
| |
| |
zieke zou oefenen. De tragische gebeurtenis, waarover ieder te Osterwolde en uren in den omtrek dagelijks handelde, had in het gezin van den rector maar eene betrekkelijke ontsteltenis teweeggebracht. De rampen der laatste jaren maakten mevrouw Van Gestel bijna ongevoelig voor het leed van anderen. Haar zwager had gedurende twintig jaar den rector en de zijnen, als het ware, den rug gewend. Nu zoo geheel onverwacht de tijding kwam, dat de notaris aan eene beroerte was overleden, en acht dagen later ruchtbaar werd, dat hij zijne zaken in reddeloozen staat achterliet, had de familie van den rector tevergeefs beproefd hartelijke deelneming te toonen. De dames Muller Belmonte wilden niemand ontvangen, en verdwenen tien dagen na den dood van den notaris spoorloos uit Osterwolde.
De Van Gestels mochten het betreuren, dat zelfs het ongeluk de banden der bloedverwantschap niet nauwer samensnoerde, in alle kringen van Osterwolde heerschte de levendigste beweging, de zonderlingste nieuwsgierigheid, om alles te weten, wat het ‘schandaal’ Muller Belmonte betrof.
Osterwolde had van den vijfden tot den twintigsten Juli 1853 bijna geene andere stof tot gesprek.
Zeldzaam had de achterklap - woekerplant van kleine nesten als Osterwolde - heerlijker terrein.
De notaris had jarenlang geheerscht, beslist, orders gegeven en bevolen, hij had zich talrijke vijanden gemaakt, die zich nu jubelend over zijn ondergang verblijdden. En daar ze zich niet meer aan hem zelven konden wreken, deden ze hun uiterste best de achtergebleven familie zoo zwart mogelijk te maken.
Degenen, die het meeste recht van spreken hadden, zij, die door den notaris Muller Belmonte voor aanzienlijke sommen waren bedrogen, toonden zich niet zoo fel in hunne woede tegen den overleden schelm, als menigeen, die hem zelfs nimmer ontmoet of gesproken had.
Men wist van alles te zeggen en te verhalen.
Had Lesage met hulp van zijn kreupelen duivel de daken der huizen in Osterwolde kunnen oplichten, hij zou vernomen hebben:
| |
| |
dat de overleden notaris voor zeven of acht ton had ‘verdonkeremaand’;
dat al wat hij naliet nog geen halve ton zou bedragen;
dat men van eene beroerte sprak, maar dat het vrij wat nauwkeuriger zou zijn van zelfmoord door vergiftiging te spreken;
dat zijne vrouw en dochters medeplichtig waren aan het verduisteren van al dat geld;
dat ze evenwel een ellendig leven hadden geleid, omdat de notaris ze dagelijks op de ruwste wijze mishandelde;
dat de notaris een volledig dronkaard was;
dat het onderzoek der justitie nog wel meer aan 't licht zou brengen;
dat Jonkheer Onno de Huibert niet langer op Lindenstein wilde blijven wonen, omdat de schande van zijn schoonvader hem het leven in de nabijheid van Osterwolde tot eene onmogelijkheid maakte;
dat de rest der familie Muller Belmonte naar het een of ander klein dorp was gevlucht, waar zij nu wel van de liefdadigheid hunner rijke bloedverwanten zouden moeten leven;
dat mevrouw Onno de Huibert hare moeder en zuster in alles had bijgestaan, en dat ze zelfs te zaam op reis waren gegaan.
Nadat dokter Robberts deze berichten aan mevrouw Van Gestel op zijne eigenaardige kalme wijze had meegedeeld, voegde hij er bij, dat niet alles, wat men zei, volkomen waar was. Men had hem des nachts bij het lijk van den notaris geroepen. Eene hevige beroerte had den reusachtigen man op het onverwachts terneergeveld. Van den staat zijner zaken was nog niets met zekerheid mee te deelen - het gerechtelijk onderzoek was nauwelijks begonnen.
Mevrouw Van Gestel dankte haar dokter met een vriendelijken blik, toen hij opstond. Hare stem klonk wat vaster haar oogopslag scheen levendiger.
‘U weet wel, dokter! dat ik niet onverschillig kan zijn
| |
| |
voor de rampen mijner familie, maar na alles, wat mij getroffen heeft, ben ik bijna op iedere slechte tijding voorbereid.... en verwonder mij over niets meer!’
Een lichte blos tintte hare wangen. Plotseling bewoog een aanval van kramphoest hare vermagerde gestalte. De geneesheer greep snel naar een fleschje met medicijn en eene karaf water op de tuintafel. Haastig hielp hij haar. Maar de hoestbui duurde voort. Eerst na een tweede glas droppen herademde de kranke.
Dokter Robberts fronste het voorhoofd. Hij stond zwijgend stil bij zijne patiënte, die met gesloten oogen naar adem hijgde.
‘Altijd die groote prikkelbaarheid!’ - mompelde hij in zich zelven.
En wederom eene poos nadenkend nam hij ras zijn schrijfboekje, om een nieuw recept te ontwerpen.
Het was doodstil in 't ronde, toen de geneesheer mevrouw Van Gestel had verlaten. Het huis en de tuin van den rector schenen uitgestorven. Daar was reden voor. De twaalfjarige Mina was altijd bij de hand, om moeder te helpen. Zij paste in den laatsten tijd op de beide jongste kinderen, en speelde zoo aardig voor huismoedertje, dat de rector haar soms met een ernstig gezicht raadpleegde, alsof zij reeds eene volwassen dame was.
De laatste jaren hadden veel veranderd bij de familie Van Gestel. De gewone gang van zaken was volkomen gewijzigd. Niemand, die er meer van verhalen kon, dan de arme kranke, nu ineengedoken onder de zacht lispelende bladeren van den kastanjeboom, nu vruchteloos zoekend naar eene poos vergetelheid in eene korte sluimering. Mevrouw Van Gestel heeft de geschiedenis der beide laatste jaren al te dikwijls overdacht.... vraag haar niet, wat er geschied is, zij antwoordt alleen met haar bleeken glimlach, haar doffen oogopslag, zelfs, zoo het mogelijk is dit te zeggen, met hare.... witte hairen.
In December 1851 was de lieveling van het gezin, de kleine Jan, overleden. Diep terneergeslagen had moeder stil gevraagd,
| |
| |
wat toch de kleine engel misdaan had, waarom het jonge, schuldelooze leven zoo snel moest worden afgesneden. Dora had al hare geestkracht noodig, om hare moeder op te roepen, tot de plichten van het dagelijksche leven. Mevrouw Van Gestel zweeg, maar moest den strijd voortzetten in hare eigen bange overpeinzingen. De dood van het bloeiende knaapje legde haar nieuwe vragen op de lippen.
Het leven werd haar nog grooter mysterie.
Dikwerf overviel haar naamlooze angst, een gevoel, of langzaam de grond onder hare voeten wegbrokkelde, en zij in eene donkere diepte neerstortte; of wel het scheen haar, dat de hemel zich sloot boven haar hoofd tot een eng gewelf zonder uitgang.
Zij had geen tijd, om rustig te bedenken, of hare fel geschokte zenuwen haar misschien tot overdreven droefgeestigheid zouden kunnen leiden. Zij moest nieuwe zorgen en bezwaren het hoofd bieden.
In Januari 1852 werd de lijdende Jacques door eene felle zenuwkoorts aangetast. Sinds den dood van zijn jonger broertje had Jacques zich hoe langer hoe meer verbitterd getoond. Men scheen niet meer om hem te geven, klaagde hij. Mevrouw Van Gestel stond met bloedend hart dag en nacht aan zijn ziekbed. De koorts werd dagelijks ernstiger. Buien van ijlhoofdigheid en verwoede drift deden de omstanders sidderen. Dokter Robberts putte zich uit in allerlei vonden, om de ellende van zijn toestand te verzachten. Dora en moeder wisselden elkaar met stille onderwerping af. Dit duurde drie lange weken. Eindelijk waren de zwakke krachten van den patiënt gebroken.... Jacques blies den laatsten adem uit, zes weken nadat de vroolijke ‘Janneman’ zoo plotseling overleden was.
Dat de ter dood veroordeelde knaap, wiens bijna veertienjarig leven een lange strijd met den dood was geweest, eindelijk het hoofd nederlegde tot eeuwige rust, zou de een of ander welverstandige vriend der familie misschien als eene verlossing uit drukkenden nood hebben begroet!
| |
| |
Maar de moeder, die veertien jaren lang had geworsteld om zijn leven te redden - de moeder zou met innigen afschuw dit denkbeeld hebben bestreden. Toen de rector, diep gebogen, onder eene hevige sneeuwbui het lijk van Jacques naar het kleine kerkhof van Osterwolde bracht, zonk zijne echtgenoote in eene langdurige bezwijming, die zich denzelfden dag nog tweemaal herhaalde. Ieder beijverde zich haar met diep mededoogen bij te staan. Eene hevige ziekte volgde. Aanvankelijk overwonnen, sproot uit deze ongesteldheid eene algemeene verzwakking, die, trots alles wat er aan gedaan werd, een chronisch karakter aannam.
Mevrouw Van Gestel antwoordde bijna nimmer meer, als Dora of haar echtgenoot met vriendelijke vermaningen haar poogden op te beuren. Zij verzocht als gunst, dat men haar rustig in eenzaamheid zou laten herademen. Dora zorgde als moeder voor de jongste kleinen. Oscar ging met de drie zusters Mina, Lina en Jet op school. Zoo ontstond de kans, dat er eindelijk rust en ontspanning voor het zwaar beproefde gezin zou aanbreken.
De fiool der smart was evenwel nog niet geledigd.
Toen de drukten der beide sterfgevallen achter den rug waren, kwam in het eind van Februari 1852 een brief, die den reeds eenigszins herstelden rector geheel van zijn stuk bracht.
Er leefde in Osterwolde een, waarschijnlijk hoogst achtenswaardig schoenmaker, die antwoordde op den naam van Van Lommel; een persoon, wiens menschenliefde in omgekeerde verhouding klom naast zijn toeleg om door schielijke winsten een aardig kapitaal over te leggen. Misschien strookte het met de droog en taaiheid der grondstof van zijn fabrikaat, dat hij voor alles onverschillig was, behalve voor grove winsten, wier bedrag hij aan niemand zou hebben durven openbaren: misschien mocht de aanleg van voorzegden Van Lommel niet van de schitterendste geacht worden - Sint Crispijn houde mij deze veronderstelling ten goede! - maar zeker is he
| |
| |
dat deze droevige ridder van de leest het beklagenswaardig gezin van Dr. Van Gestel op duldelooze wijze pijnigde.
Al meermalen had hij zich bijzonder onhandelbaar getoond, wanneer zijne rekening voor geleverde schoenen of gemaakte herstellingen niet werd voldaan naar zijn eisch, en telkens had de heer Van Gestel door betalingen van een deel zijner schuld den vrede weten te handhaven. In den zomer van 1851 had deze door den edelmoedigen bijstand van zijn vriend Van den Vijver al het achterstallige bij Van Lommel afgedaan. Nu was er sinds dien tijd wel weder eene nieuwe schuld ontstaan, maar gelukkig was dit bedrag niet hoog. In Februari 1852 ontving hij een brief van den schoenmaker, die hem op het onverwachts in de uiterste verlegenheid dompelde.
De ‘achtenswaardige’ Van Lommel berichtte hem, dat hij om redenen van ‘particulieren’ aard van den heer Koningswinter overgenomen had eene schuldvordering van ƒ233.33 voor wijnen. De redenen van ‘particulieren’ aard waren lichtelijk te vermoeden. Koningswinter's eenige zuster was Van Lommel's allereerzaamste gade. Het was duidelijk, dat stille begeerte tot wraak over Dora's weigering den wijnhandelaar en collectant der ‘nederduitsche’ hervormde gemeente te Osterwolde had bewogen, om het gezin van den rector te vervolgen. Drie weken werden er onder de alleronaangenaamste kwellingen doorgebracht.
Van Lommel begon met onmiddellijke betaling te eischen. De rector was te edelaardig en te onbeholpen tevens om zich tegen de verwisseling der schuldeischers aan te kanten. Hij beproefde te onderhandelen. Van Lommel dreigde met een advocaat, en de advocaat dreigde met een deurwaarder. De beide ouders en Dora leden hevige angsten. Men sprak herhaaldelijk over dominé Van den Vijver, maar deze grootmoedige vriend had met primo Januari zijn ontslag verkregen uit het predikambt te Hekwerd, en was voorloopig als particulier te Amsterdam gaan wonen. Bij zijn vertrek had hij den rector
| |
| |
met een enkel woord ontslagen van alle terugbetaling der door hem voorgeschoten gelden.
Hoe hoog de nood ook was, men durfde er niet aan te denken dien nogmaals aan den heer Van den Vijver te klagen. Eene poging bij den notaris mislukte natuurlijk. In den angst des harten met den deurwaarder op den drempel, besloot de rector zijne boekerij te verkoopen, en pakte zijne vrouw hare weinige juweelen en gouden sieraden met wat er van het tafelzilver was overgebleven bij elkaar, om het zoo duur mogelijk aan den man te brengen. In dezen staat van zaken verzocht Dora plotseling nog vier en twintig uren uitstel. Den volgenden dag betaalde zij tot groote en onuitsprekelijke vreugde van haar vader de som van ƒ233.33 aan den waardigen Van Lommel.
Dora had uitvoering gegeven aan een lang te voren beraamd plan. Zij had zich verbonden als gouvernante naar Samarang te vertrekken. Mevrouw De Brune had haar sedert een jaar in dit voornemen behulpzaam geweest. Na den dood van Jacques aarzelde zij niet langer. Zij voorzag nog menig droevigen strijd met het rampzalig noodlot harer familie - geldgebrek. Zij zou in Indië genoeg verdienen om hare ouders een rustig leven te waarborgen. En zij hoopte, dat hare moeder bij minder zorgen, nu de huiselijke kring zich inkromp tot een vijftal kinderen, waarvan de oudste Mina, zich onderscheidde door vriendelijke gedienstigheid, weldra hare gewone kalmte en geestkracht zou terugkrijgen.
De uitkomst scheen haar buitengewoon gunstig.
Haar vader juichte haar kloek plan van ganscher harte toe. Hare moeder wierp alle moedeloosheid verre van zich, en ijverde, als van ouds, om Dora te helpen. Het was duidelijk, dat zij haar innig geliefd kind geen oogenblik wilde bedroeven of verhinderen in hare heldhaftige zelfopoffering.
Dora vertrok in April 1852.
Nu openbaarde zich eene terugwerking van den allerbedenkelijksten aard bij mevrouw Van Gestel.
| |
| |
Mistroostige dofheid, droefgeestige melancholie, maakten zich om strijd van haar meester. De wakkere dokter Robberts spande zich dagelijks in, maar stuitte op de zonderlingste verschijnselen. Zijne patiënte volgde zijn raad met de stipste nauwkeurigheid, maar verergerde dagelijks.
Mevrouw Van Gestel gaf alle hoop op. Dat zij hare Dora moest missen, dat de liefste van hare kinderen voor haar levend dood was, dat was haar genadeslag. Zij had geen woord gesproken, om het plan te verhinderen. Dora meende, dat zij door geldelijke hulp hare moeder voor veel ellende in de toekomst zou bewaren - en dit was inderdaad het geval - maar zij vergat te overwegen welk een knagend leed hare afwezigheid zou achterlaten.
In weinige maanden was de echtgenoot van den rector vervallen en vergrijsd als eene oude vrouw. Zij zocht niet meer naar eene oplossing van de raadselen des levens. Zij had van harte in de liefderijke leiding van haar lot geloofd, zij had lang gestreden tegen elken twijfel in welken vorm ook - nu was de grond haar onder de voeten weggezonken. Zij verwonderde er zich alleen over, dat zij nog zoo lang bleef voortbestaan. Met blijdschap had zij eenmaal als jonge vrouw de plichten van gade en moeder aanvaard, zij had ijverig hoofd en handen geweerd en nooit versaagd, maar nu zag zij al te duidelijk, dat de grond van heel haar lijden zich samenperste in één enkel woord - geldgebrek.
Menschen, toevallig met middelen gezegend, die geen duizendste deel van hare plichtsvervulling en jarenlange zorgen konden vermoeden, hadden zich nooit te bekommeren gehad over zulke treurige kleinigheden, als haar nu twintig jaren met altijd machtiger geweld hadden terneergedrukt en vernietigd.... Dora had haar alleen gelaten, louter om.... geld! Wat hielpen opgeruimde, heerlijke brieven en de sommen, die zij geregeld zond na hare aankomst te Samarang? Moeder miste haar kind, hare dagelijksche aanwezigheid, hare vriendelijke stem en steun.... zij kon niet langer worstelen tegen
| |
| |
de opeenvolging van zoovele rampen .... zij dacht dikwerf met weemoedig heimwee aan het lot der beide kinderen, die haar waren voorgegaan .... het vruchteloos hopen, bidden, verwachten .... de onafgebroken reeks teleurstellingen, de stortvloed van bittere ervaringen sinds zoovele jaren - dit alles had de liefelijke bloem des geloofs, die geurde in haar hart, doen verwelken voor altijd....
In de geheele apotheek van den veelbeproefden arts, dokter Robberts, was geen kruid aanwezig, om dit kwaad met wortel en tak uit te roeien! Geen wonder, dat hij tevergeefs arbeidde. Hij had wel gezegd, dat het vooruitzicht van Christiaan's komst afleiding zou geven, maar hij geloofde er misschien zelf niet aan.
Toen de rector twee dagen later des middags kwart na twaalf bij het veerhuis wachtend de schuit zag aankomen, werd hij terstond Christiaan gewaar, die van uit den stuurstoel hem een vroolijken groet toeriep. De jonge zeeman sprong vlug aan wal en drukte in opgewonden blijdschap de beide handen zijns vaders. Mina, Lina, Jet en Oscar waren er ook, om hartelijk omhelsd te worden door den grooten broer met zijne verbruinde wangen en zijn zwierig zeemanspak. Chris zag er kapitaal uit. Hij was zoo lang als zijn vader, maar er breed en gezet bij, terwijl de oude trouwhartigheid hem nog steeds uit de lichtblauwe oogen straalde.
Na de eerste begroeting zorgde hij snel en handig de eenvoudige maar net onderhouden zeemanskist uit de schuit aan wal te brengen. Daarna vloog hij weer naar den rector:
‘En hoe gaat het met mama?’
De rector was voorbereid op die vraag, en toch schudde hij eerst zwijgend het hoofd. Zijn voorkomen was weinig veranderd, het dunne hoofdhair aan zijne slapen geheel zilverwit.
Chris herhaalt met aandrang zijne vraag.
De rector houdt hem staande bij het veerhuis, en licht hem diep zuchtend omtrent den toestand der laatste maanden in.
| |
| |
Aanstonds verdwijnt de glimlach, dien de stevige zeeman van zijne verre reis scheen te hebben meegebracht. Na eene kleine poos van overleg zegt Chris:
‘Laat ons niet klagen, papa! Er moet gehandeld worden. Geloof me, er is maar één middel, om mama te genezen - Dora moet terugkomen....’
‘Maar hoe kan dat?’
‘Wanneer verwacht u weer een brief uit Samarang?’
‘De mail kan alle dag aankomen!’
‘En wat schreef ze in haar laatsten?’
‘Heel goed nieuws! De heer Polman, chef der firma Brandelaar & Co, had haar ten huwelijk gevraagd!’
‘Dat weet ik. Van Yokohama naar Java zeilend, heb ik te Samarang een paar dagen in lading gelegen - en Dora gesproken .... Dus heeft u nog geen nader bericht?’
‘Dat is te zeggen .... Dora spreekt in hare beide laatste brieven van een flauwe hoop, dat zij misschien eerder naar Holland terug zal komen, dan wij vermoeden....’
‘Heel goed! Laat ons dus gauw naar mama gaan, ik weet er nog wel wat meer van.’
De geheele familie had moeite den driftig vooruitstrevenden Christiaan bij te houden.
Mevrouw Van Gestel zat in den tuin onder haar geliefden kastanjeboom. De koffie was er klaar gezet ter eere van Christiaan's thuiskomst. Moeder had zich met moeite gekleed, en luisterde beweegloos naar het snappen van haar jongste, een aardig ventje tusschen de drie en vier jaar, en naar het luidruchtig vogelkoor in de takken van den kastanjeboom. Daar klonk uit dit concert voor haar iets liefelijks, dat hare aandacht trok, dat haar al stil een traan ontlokte, zonder haar te schokken. Zouden de vogels haar misschien willen vertellen, dat er goede tijding zou komen uit Samarang? Zou er waarlijk nog iets voor haar te hopen overig blijven? Het vroolijk vogelenkoor zong luider en luider, en zachtkens biggelden de tranen langs hare verdorde wangen.
| |
| |
Mina komt voorzichtig waarschuwen, dat Christiaan met papa in aantocht is. Moeder wischt de tranen weg. Daar klinkt een vroolijke groet.... de kerngezonde, van welstand blakende zeeman knielt naast den stoel zijner tot eene schim vermagerde moeder. Christiaan had beloofd zich goed te houden, maar onwillekeurig boog hij het hoofd omlaag. Hij wilde zijne pijnlijke verrassing niet laten blijken....
Mevrouw Van Gestel had geglimlacht, doch zonk langzaam ineen, toen zij bemerkte, welk een treurigen indruk zij op haar armen jongen maakte. Chris overwon met eene snelle krachtsinspanning zijne eerste droevige aandoening. Hij hief zich op, omhelsde haar met ridderlijke voorzichtigheid, met kinderlijke teederheid, en begon blijde maar met halve stem te spreken, alsof hij vreesde eene sluimerende kranke wakker te maken. De rector stond op een afstand en raadpleegde met Mina, die de vier jongeren om zich heen verzamelde, en langzaam den aftocht blies naar den moestuin, waar de frambozen overvloedig en rijp waren. Moeder, vader en zoon bleven bij elkaar.
Chris zette zich bij de tuintafel naast zijne moeder, en zei schertsend, dat hij eens toonen zou, hoe goed hij de honneurs kon waarnemen: dat mama geen vinger mocht uitsteken; dat hij aan boord als derde stuurman voor Janmaat dagelijks als schenker optrad, en tevens greep hij naar de kofflekan, terwijl zijn oog heimelijk met onuitsprekelijk mededoogen de tot onkenbaar wordens toe vervallen gestalte zijner moeder waarnam. Mevrouw Van Gestel glimlachte vriendelijk, telkens gehinderd door eene hoestbui, die Christiaan deed verbleeken. Hij trachtte zijn angst te ontveinzen, en sprak zoo opgeruimd als hem mogelijk was.
Hij deed een verhaal van zijn reis, terwijl hij zijne forsche stem in toom hield, en wachtte tot moeder geheel kalm zou zijn voor hij iets werkelijk belangrijks mededeelde. Hij merkte eindelijk, dat zij met zichtbaar genoegen naar hem luisterde en beijverde zich, hoewel zijne ontsteltenis nog niet geheel meester, moeder aangenaam bezig te houden.
| |
| |
‘En ik ben ook in Amsterdam geweest, mama!’ - ging hij voort. - ‘Ik moest dominé Van den Vijver toch de hand gaan drukken. Hij woont nu heel mooi op de Heerengracht! En hij was zoo hartelijk! Hij vroeg naar u allen, en zei, dat hij in langen tijd geen brief had ontvangen! Mevrouw was overgelukkig met haar springlevend zoontje, en meneer.... neen, maar ziet u eens, wat hij mij heeft gegeven, omdat ik derde stuurman ben geworden!’
Christiaan toonde zijnen ouders een prachtigen, splinternieuwen gouden chronometer.
De heer Van den Vijver, uitermate tevreden over de gunstige getuigenissen, die hij van kapitein en reeders omtrent Christiaan's zeemanschap ontving, had woord gehouden. Er blonk weer een traan in moeders oog, toen zij den fermen jonkman voor zich zag staan met een blos van voldoening op de wangen, het uurwerk in triumf omhooghoudend.
‘Wacht maar!’ - ging hij voort - ‘Ik zal zoo meteen mijn kist uitpakken, en u eens laten zien wat ik uit Japan heb meegebracht!’
Moeder en zoon wisselden een innigen handdruk.
De rector vroeg bedaard:
‘Ben je niet met je schip te Samarang stil geweest, Chris?’
‘Ja, papa! En Dora was zoo lief, en ze verzoekt de vriendelijkste complimenten aan mama en aan u en aan allen....’
Alsof er een buitengewoon licht over moeders trekken straalde, zoo opgewekt blonken plotseling hare oogen, en glimlachte haar mond.
‘Dora!’ - sprak ze sneller - ‘Je hebt Dora gezien, Chris! en je vertelt me niets?’
‘Wacht maar, mama! Ik zal u alles zeggen. Vooreerst ziet Dora er heerlijk uit. O, ze is zoo mooi geworden in den laatsten tijd! En ze heeft het heel goed bij meneer en mevrouw Donker. U weet al, dat de jonge meneer Polman, chef van de Brandelaar & Co, haar het hof maakt. Ze heeft me verteld, natuurlijk in diep geheim, dat ze heel gelukkig is, dat Polman
| |
| |
zoo gauw mogelijk wil trouwen; dat ze van u een brief hoopt te ontvangen met uwe toestemming....’
‘Die is al onder weg!’ - viel de rector in.
Mevrouw Van Gestel hing met de uiterste inspanning aan Christiaan's lippen. Sinds eenige oogenblikken werd de wasachtige, gele kleur harer wangen getint door een hoog blosje.
‘En weet u, mama!’ - ging de jonge stuurman voort - ‘wat haar het meeste plezier doet? Zoodra ze mevrouw Polman is, zal ze haar man overhalen, om naar Holland terug te komen, zoo niet voor goed, dan toch voor een paar jaar!’
Het was der lijdende moeder of ze eene hemelsche muziek hoorde.... Dora terugkomen.... dat had de vroolijke vogelenzang haar dien morgen voorspeld! Ze sloot de oogen en vlijde zich achterover. Daar klonk het blijde koor haar nogmaals in de ooren.... In fonkelend licht verscheen Dora's gestalte met den bruidskrans op het donkerbruine hair....
Toen zij de oogen weer opsloeg, hield dokter Robberts hare hand vast, en zag ze haar echtgenoot en zoon in angstige spanning zwijgend naar een antwoord van den arts wachten.
Eene korte bezwijming door overmaat van vreugde en aandoening.... daar moest niemand zich over verwonderen! Dokter Robberts gaf het haar onmiddellijk toe.
‘En dokter!’ - sprak ze haastig - ‘Ik voel me zoo heel anders! Dora komt weerom! Zou ik beter worden binnen een paar maanden?’
Het blosje op de wangen der kranke teekende zich scherper af. Zij zag al de omstanders vriendelijk en glimlachend aan.
Dokter Robberts knikte, maar zweeg.
‘Dora gaat trouwen met den jongen meneer Polman, van wien ik u laatst vertelde!’ - klonk het luider. - ‘En dan komt ze dadelijk naar Holland. Ze kan immers in een week of zes....’
Eene hoestbui maakte haar het spreken onmogelijk. Tweemaal moest ze droppen nemen, voordat ze tot rust kwam.
| |
| |
Dokter Robberts verbood haar met kalme stem het spreken, en raadde ernstig aan een paar uur uit te rusten.... Hij antwoordde niet op de vragende blikken van vader en zoon, maar herinnerde zich in dat oogenblik den titel van een Fransch tooneelstukje: ‘La joie fait peur!’
Tweemaal vier en twintig uren lang koesterde mevrouw Van Gestel de laatste illusie haars levens. Toen kwam er een mailbrief. Dora schreef, dat zij tegen September zou gaan trouwen; dat Polman haar plechtig beloofd had hard te werken, om voor goed naar het moederland terug te keeren, maar dat het in elk geval nog wel een jaar of vijf zou duren.
Na het lezen van dit nieuws boog mevrouw Van Gestel het hoofd.... alles was nu voor goed verloren. Zij miste de kracht om vijf jaren te wachten. Zwijgend en hoestend zat zij iederen avond nu aan het venster van Dora's kamertje, waar ze eenmaal met haar kind zoo hoopvol naar den tintelenden starrenhemel had opgezien, maar het hemelsche licht straalde niet meer in dat arme hart, op welks bodem zelfs de laatste vonk van hoop was uitgebluscht....
Toen Dora vijf jaren later als de rijke mevrouw Polman naar Holland kwam, rustte hare moeder naast Jan en Jacques op het kleine kerkhof van Osterwolde. Zusters, broers en vader waren in goeden welstand. En de rector verklaarde haar onmiddellijk, dat hij zich vleide binnen een paar jaar zijn groot werk over Theocritus te zullen voltooien.
|
|