| |
Elfde hoofdstuk.
Nog eenige verrassingen voor Jonkheer Van Reelant.
De tijd baart rozen.
Wie ook dit vroolijke levensdevies in eigenlijken zin zou willen opvatten, wie ook met schamperen glimlach op dergelijk onnoozel zelfbedrog zou wenschen neer te zien, ieder, die bij het aanbreken van den zomer zich uit Osterwolde naar de villa Lindenstein begeeft, zal, optimist of pessimist, zich getroffen gevoelen door den glansrijken schat van rozen, die de statige heerenhuizing omgeurt.
Hooimaand van 1853 is aangebroken.
Lindenstein ligt te blakeren in den vollen zonneschijn. De woning is voor een tiental jaren gerestaureerd, Wat ze vroeger ook moge geweest zijn, nu is het een deftig gebouw van twee verdiepingen met hardsteenen pui en ruime veranda, aan de noord-oostzijde door een glazen wand beschermd voor de schrale voorjaarswinden.
Van den straatweg gezien, doet Lindenstein zich vorstelijk aan de landelijke voorbijgangers voor. Het gebouw schijnt te leunen tegen een achtergrond van dichte bosschen, die zich op geruimen afstand noordwaarts uitstrekken. Vóór het woonhuis ligt de smaakvolle tuin met vijvers, hoogopgaand groen
| |
| |
in schilderachtige partijen en eene bewonderenswaardige weelde van bloemen, vooral rozen. De tuin wordt van den straatweg gescheiden door eene ringvaart, die met de vijvers in verband staat en zich langs het geheele grondgebied der villa kronkelt. Rijtuigen en bezoekers moeten over eene steenen brug en. door een fraai openstaand hek met ijzeren stijlen. Zij bevinden zich dan op een keurig onderhouden rijweg, die te midden van bloemen en groen naar de villa voert. Vooraf evenwel lokt de hof en zijn heerlijke bloemenschat. De stamrozen zijn vol zwellende knoppen en half ontloken kelken. Rozen van allerlei kleurschakeering, witte, vleeschkleurige en donkerroode rozen omslingeren Lindenstein.
Wandelaars in het park mochten de bewoners van zoo wonderheerlijk oord buitengewoon gezegend rekenen. Heel de omtrek en al de belangstellenden uit Osterwolde zouden u verzekeren, dat Jonkheer Onno de Huibert van Vliethuysen bevoorrecht was onder duizenden, lid der provinciale staten, schatrijk landeigenaar, voor twee jaren hertrouwd met de mooie dochter van den notaris Muller Belmonte uit Osterwolde, hooggeacht en bemind door arm en rijk, gering en aanzienlijk.
Aan den noordelijken gevel der villa genoot men in de benedenverdieping een ruim uitzicht op de bosschen van Lindenstein. De heer De Huibert had daarom eene der kamers op het noorden als bibliotheek ingericht, en placht er bij voorkeur zijne kranten te lezen en zijne brieven te schrijven. Heden, den 4den Juli 1853, is de heer van Lindenstein in deze zijn werkkamer alleen. Hij schijnt in de laatste twee jaren zwaarlijviger geworden, maar zeer zeker is het, dat zijn haar volkomen vergrijsde. Nog altijd kenmerkte hij zich door de gezonde roode kleur zijner wangen, als hartstochtelijk jager en wandelaar ‘par droit de conquète’ verworven. Zijn oogopslag mocht misschien wat ernstiger voorkomen aan hen. die niet dagelijks met hem hadden omgegaan in de laatste drie jaren. Anders was hij nog altijd dezelfde kleine, gezette, goedhartige Onno de Huibert, die voor al zijne kennissen een
| |
| |
warmen handdruk en voor den minsten voorbijganger een vriendelijken groet over had.
IJverig bezig bij zijne schrijftafel, hoorde hij niet, dat er geklopt werd, en moest men zich buiten herhaaldelijk aanmelden. De deur ging eindelijk open. De twee freuletjes, Constance en Lucy, naderden met vroolijke kreten. Beide kinderen waren in twee jaar volkomen veranderd. Constance, een heele dame met dikke zwarte vlechten, en Lucy, een lachebekje met guitige, zwarte oogen, vlogen in zijne armen. Geen spoor van zwakheid of verwaarloozing kenmerkte dit levenslustig volkje.
‘Papa! we gaan met mademoiselle!’
‘Papa! we komen afscheid nemen!’
De heer De Huibert zou binnen een paar uren naar de hoofdstad der provincie vertrekken, om er den volgenden dag de opening der zomerbijeenkomst van de provinciale staten bij te wonen. De kinderen wisten het.
Met het grootste welgevallen zag de vader nu eens de eene, dan weder de andere aan.
‘Papa, wanneer komt u weerom?’
‘Papa, brengt u mij een mooi boek mee?’
Constance en Lucy werden niet moe van vragen, zij wachtten niet eens de antwoorden af.
De heer van Lindenstein kende geen grooter genot dan keuvelen met zijne kinderen. Lichamelijk en zedelijk hervormd onder de leiding van de Zwitsersche gouvernante, Mlle Gervex, waren zij de lust zijner oogen geworden. Verwonderlijk vlug had de zevenjarige Constance van hare onderwijzeres den Franschen conversatietoon aangeleerd, zoodat zij Nederlandsche en Fransche vragen op kluchtige wijze afwisselde.
Snel sprongen ze beiden nu weer vooruit. Ze zouden gaan wandelen met mademoiselle. De heer De Huibert liep door de gang met zijne kinderen mee. In de vestibule stond Mlle Gervex, gekleed om uit te gaan. Zij hield de hoeden der twee meisjes in de hand en glimlachte vroolijk, toen zij ze met den heer
| |
| |
van Lindenstein zag aankomen. Jonkheer Onno boog beleefd, en zei in 't Fransch:
‘Ik ga voor een dag of vijf van huis! Mag ik weer, als gewoonlijk, op uwe goede zorgen rekenen?’
Zij schudden elkaar vriendelijk de hand, en schoon er uit de eenvoudige, hoffelijke woorden, die er gewisseld werden, hoegenaamd geene bijzondere vertrouwelijkheid bleek, was het toch opmerkelijk, dat zich in den toon hunner stemmen en den ernst hunner blikken een soort van geheim bondgenootschap verried, 't welk alleen begrijpelijk zou geweest zijn voor al wie de laatste jaren op Lindenstein had doorgebracht.
De heer De Huibert nam hartelijk afscheid van zijne kinderen, en wuifde met de hand, toen hij het drietal door de veranda naar buiten zag gaan.
Daarna stond hij een oogenblik in de vestibule stil, en kwam er eene uitdrukking van kwellende zorg over zijne trekken. Hij steeg snel de trap op naar boven, het fraaie tapijt verdoofde zijne schreden. Hij opende eene deur op de tweede verdieping, on trad in het heiligdom der tweede mevrouw De Huibert. Voor een toiletspiegel tusschen de beide ramen troonde de vrouwe van Lindenstein, terwijl eene kamenier hare mooie bruine lokken krulde. Bij het binnentreden van haar echtgenoot zat zij met den rug naar de deur. Zoodra zij hem gewaarwerd, maakte zij eene kleine beweging van schrik. Zij greep een foulard van lichtblauwe zijde en sloeg dien om haar ontblooten hals en schouders.
‘Stoor ik je?’ - vroeg Jonkheer Onno.
‘Pardon, De Huibert! Ik meende, dat het tochtte, toen de deur openging. Ik zag de gordijnen bewegen voor de vensters!’
Suze wierp een kalmen blik in den spiegel, terwijl zij deze woorden sprak. Hare donkerbruine oogen straalden nog altijd van denzelfden zachten, fluweelen gloed, zelfs scheen het of er een levendig vuur in blaakte. Haar gelaat werd getint door de weerkaatsing der lichtroode overgordijnen, die Hanna, de kamenier, had losgemaakt, daar de zon zoo flikkerde tusschen
| |
| |
de jaloezieën. Suze zag er uitstekend uit, in menig opzicht mooier dan voor haar huwelijk. Zij wenkte hare helpster, en deze verdween zonder eenig gerucht te maken.
De Huibert naderde haar stoel, boog zich voorover, en drukte een kus op haar wang. Onder deze plechtigheid sloot mevrouw de oogen met eene uitdrukking, die juist niet van de hoogste gelukzaligheid sprak.
‘Ik kom je vertellen, dat ik klaar ben, Suze!’ - begon hij. ‘Met het mooie weer heb ik Berend gezegd, de Victoria in te spannen. Hij zal van avond het rijtuig terugbrengen, misschien heb je lust van de week eens te toeren. Ik zal Zaterdag weer thuis zijn! Kan ik iets voor je doen?’
‘Dank je!’ - antwoordde ze vluchtig.
Suze zag in 't rond naar het buitengewoon smaakvol en weelderig gemeubeld vertrek, maar ze miste geen enkel sieraad, dat nog voor den een of ander vergeten hoek bestemd zou kunnen worden. De zorg van haar echtgenoot had alles vereenigd, wat haar boudoir tot een klein eden kon maken. Een wonder van een bronzen Hebe naar Pradier stond tusschen twee fluitspelers van denzelfden meester op den marmeren schoorsteenmantel voor een kolossalen spiegel en trok het eerst de aandacht. Een elegant schrijfbureau van noteboomenhout droeg eene kostelijke Sèvres-pendule met het statige beeld van Urania. Van de wanden en de meubels stroomde eene zachtroode kleur door het vertrek. De purperen arabesken van het wollig tapijt werkten zelfs tot den algemeenen indruk mee.
De Huibert had zich op eene causeuse naast de toilettafel geplaatst, en begon nogmaals:
‘Het spijt me altijd, als ik van huis moet. Maar ik zou toch de zomervergadering van de provinciale staten niet graag verzuimen! Heb je al eens aan den zestienden van deze maand gedacht, Suze?’
‘Aan mijn verjaardag?’
‘Ja! We moesten eens iets recht prettigs verzinnen! Als
| |
| |
we, bij voorbeeld, een uitstapje maakten naar Hannover of Norderney?’
‘Ik voor mij zou liever naar Den Haag en Scheveningen willen!’
‘Mij goed, dat is dus afgesproken!’
‘Als ik ten minste wel ben!’
Suze vlijde zich met gekruiste armen in haar leunstoel, en keek van ter zijde uit naar De Huibert. Of ze misschien te kennen wilde geven, dat zij op zijn heengaan wachtte, om met haar toilet voort te gaan? Een flauw glimlachje temperde het onaangename van hare houding. Zoodra zij van hare gezondheid sprak, werd de uitdrukking van haar wezen streng, bijna somber.
De gezondheid van mevrouw De Huibert van Vliethuyzen was een zeer gewichtig onderwerp op Lindenstein. Sedert haar huwelijk leed zij dagelijks aan grillige en onverwachte zenuwhoofdpijnen, die op de zonderlingste wijze midden in een gesprek haar konden overrompelen. Dit was zulk een plaag voor de arme jonge vrouw, dat zij nimmer zeker wist, of zij het een of ander plan zou kunnen uitvoeren. Had De Huibert haar, bij voorbeeld, voor een rijtoer gevraagd, en stond zij klaar hem te vergezellen, dan kon plotseling de hevigste hoofdpijn het haar beletten. Soms bleef zij dagen achtereen op hare kamer, soms scheen zij voor goed genezen. De huisgenooten leden er minder onder dan haar vriendelijke, altijd hoffelijke man. Men had geneeskundige hulp van heinde en ver ontboden, maar de wetenschap scheen onvermogend tegen zulk eene hardnekkige kwaal, die overigens niets anders naliet dan de matbleeke tint harer wangen of den kwijnenden blik harer donkere oogen.
Toen De Huibert er aan herinnerd werd bij de woorden: - ‘Als ik ten minste wel ben!’ - groefden er zich rimpels in zijn voorhoofd.
‘Daar willen we maar het beste van hopen!’ - antwoordde hij zuchtend. - ‘De afleiding zal je in elk geval goed doen.
| |
| |
Een uitstapje naar Den Haag is niet vermoeiend. Zouden we Constance en Lucy meenemen?’
‘Ja, maar.... moet dat mensch dan ook mee?’
‘Welk mensch?’
‘O, ho, De Huibert! Je weet heel goed, dat ik de gouvernante meen!’
Een lichte blos kleurde hare wangen. Zij keek scherp en bits naar haar eigen beeld in den spiegel. De Huibert sprong op, en liep zwijgend naar den schoorsteen.
Er volgde eene pooze stilte.
Eindelijk keerde De Huibert zich weer tot zijne echtgenoote, en zeide bedaard schoon met betrokken gelaat:
‘Ik acht Mlle Gervex hoog om hare talenten en om haar karakter, maar bij gelegenheid van ons uitstapje naar Den Haag zouden wij de kinderen alleen kunnen meenemen!’
‘A la bonne heure!’
‘Dus afgesproken! Maar zeg me toch eens, Suze! wat heeft de bescheiden en stille Mlle Gervex toch gedaan om je toorn te verdienen?’
‘Dat heb ik je al meer gezegd! Constance en Lucy waren vroeger aan mij gehecht. Nu zien ze niet meer naar mij om!’
‘Maar dat kan toch de schuld der gouvernante niet zijn!’
Jonkheer Onno had willen antwoorden, dat kinderen als bij ingeving weten, wie het waarlijk goed met hen meenen, en dat zijne dochters heel duidelijk hadden begrepen, welke waarde er aan de voorbijgaande lievigheid harer stiefmoeder te hechten was. Hij zweeg evenwel, het onderwerp was hem te pijnlijk. Zijne illusie twee jaren geleden zoo schitterend voor de toekomst - zijne illusie, om zijner dochters eene liefhebbende tweede moeder te geven, was met eene menigte andere heerlijke droomen en vurige wenschen in het niet verdwenen.
Suze staarde ongeduldig om zich heen, en zweeg. Ten einde aan hare vingers eenige bezigheid te geven, begon zij hare krullen te ordenen.
| |
| |
De Huibert zag op zijn horloge. Het oogenblik van vertrekken naderde. Hij nam nogmaals plaats bij de kaptafel.
‘Suze!’ - sprak hij met zijn kalme, vriendelijke stem. - ‘Als er wat bijzonders gebeurt, weet je mijn adres, niet waar? En wanneer alles goed gaat, zou ik toch wel een regeltje of wat willen ontvangen....’
‘Natuurlijk! Ik zal zien! Maar je moet er niet op rekenen. Ik ben altijd een luie schrijfster geweest!’
‘En wat denk je te doen in je weduwstaat?’
‘O, ik zal Betsy bij me vragen, en een paar maal thee gaan drinken bij papa en mama!’
Er volgde wederom eene pauze.
Toen stond de heer van Lindenstein op, en reikte zijner vrouw de hand.
‘Hoe laat is het?’ - vroeg deze.
‘Halfdrie!’
‘Dan mag ik wel voortmaken! Hanna! Hanna!’
Driftig rijst ze uit haar armstoel. De zijden foulard glipt van hare schouders en gunt een blik op den prachtigen, verblindend blanken hals. De Huibert blijft met uitgestoken hand staan. Ze had in hare haast om de kamenier te roepen er bijna niet op gelet. Schielijk herstelde zij hare fout, en legde zij glimlachend hare hand in die van haar echtgenoot.
‘Neem me niet kwalijk, De Huibert! Maar ik schaam me, dat ik vandaag zoo laat ben!’
Zij gevoelde een hartelijken handdruk, en vermoedde, schoon ze de oogen afwendde in de richting van hare slaapkamer, dat een pijnlijke blik bedelde om een blijk van liefde.
De Huibert hield hare hand vast, en wachtte.
Maar daar zij haastig vooruit wilde snellen, liet hij ze los.
‘Adieu!’ - klinkt het, en schielijk schuilt Suze weg achter de breede plooien van het roodbruin fluweelen deurgordijn, 't welk haar boudoir van haar slaapvertrek scheidde.
De heer van Lindenstein bleef nog een oogenblik toeven, alsof hij hoopte, dat zij terug zou komen, maar eindelijk
| |
| |
vloog hij heen, en wierp de deur met eene toornige beweging luide dicht.
Koud, ongevoelig, liefdeloos, - zoo was de jonge vrouw geworden, die eenmaal met veelbelovende hartelijkheid voor zijne kinderen scheen te willen zorgen! Hoe eerbiedig en teeder had hij gepoogd eene plaats in haar hart te veroveren, en al wat hij won, waren de tastbare bewijzen van hare zelfzucht, zelfs van haren afkeer omtrent hem, die in zijne volle edelmoedigheid haar het leven tot een onafgebroken feestdag had willen maken.
De Huibert schudde het hoofd, en daarna zijne mistroostige stemming van zich af - hij wilde nogmaals geduld oefenen. Slechts twee jaren had hij met proefnemingen op Suze's grillig karakter verloren, hij dacht aan de jaren, die komen zouden....
Beneden verneemt hij van Berend, dat de victoria vóór is. IJlings grijpt hij hoed, stok en regenscherm. Willem, de lakei, die hem zal vergezellen, staat met bruine livreijas en gegalonneerden hoed klaar in de vestibule. Jonkheer Onno geeft hem een wenk. De lakei vliegt vooruit door de veranda, en opent het portier. Zijn meester volgt. Juist, toen deze zijn voet op de ijzeren trede wilde plaatsen, zag hij een jongetje van een jaar of zeven, dat uiterst verlegen om zich heen staarde, en een brief in de hand hield.
‘Moet je hier wezen, kereltje?’ - vraagt De Huibert.
Het kereltje knikt ja, en overhandigt hem haastig den brief.
‘Van wien kom je?’
‘Van Cammingha!’ - zegt het jongske op knorrigen toon, en holt schielijk den rijweg af naar het hek.
Met den brief in de hand zet De Huibert zich op de parelgrijze kussens zijner victoria. Hij bemerkt, dat hij een brief zonder adres heeft aangenomen. Het papier van den omslag is beduimeld en morsig, alsof het door velerlei ongewasschen handen is gegaan. Zeer verwonderd blijft hij een poos naar dit zonderling document staren. Zijne vlugge harddravers brach- | |
| |
ten hem reeds op den weg naar Osterwolde. Ten slotte opent hij het verdachte papier. De inhoud was:
‘Van huis. Zaterdag 2 Juli 1853.
‘Groot nieuws! Volgens afspraak kom ik Maandag.’
Vol verbazing leest De Huibert deze raadselachtige woorden. Wat beteekent dat? Het geheimzinnig stuk komt van Cammingha.... en....
Een luide uitroep ontsnapt hem.
Willem, die op den bok zit naast Berend, keert het hoofd om, en vraagt, wat meneer beveelt?
‘Aanrijden bij meneer Wigbold in Osterwolde, en gauw wat.... Geen minuut verliezen!’
Het was Maandag den 4den Juli een zeer drukkende dag geweest. Des avonds te tien uren zuchtte voor het eerst eene koele bries langs de gesloten jaloezieën van mevrouw De Huibert's kamer. Volslagen duisternis heerscht in het vorstelijk boudoir. De wind ffuisterde door de opgeschoven vensters en bewoog de gordijnen, maar ook als de wind oogen had kunnen openen, zou hij niets ontdekt hebben in het nachtelijk donker, zelfs niet de heerlijke bronzen Hebe van Pradier. Daarbuiten ruischte en zuchtte het door boomen en struiken, maar ook als de wind ooren had kunnen openen, zou hij niets gehoord hebben in het eenzaam vertrek, zelfs niet het tikken van de kostelijke Sèvres-pendule met het statige beeld van Urania. Men zou er al zeer lang in de duisternis hebben moeten toeven, om te bemerken, dat eene flauwe lichtstreep onder aan het fluweelen deurgordijn schemerde, en dat een zacht gerucht van stemmen achter dat gordijn scheen te golven.
Omstreeks halfelf werd de zware portière plotseling geopend, en trad eene persoon binnen, op den voet gevolgd door eene tweede, die eene brandende waskaars droeg. De eerste bleek nu oogenblikkelijk te zijn mevrouw De Huibert van Vliethuysen, gekleed in een peignoir van wit neteldoek met
| |
| |
witte kanten. Zij liep zoo snel mogelijk naar de vensters en sloot de overgordijnen, opdat geen lichtstraal van buiten in den tuin zou kunnen worden ontdekt. Zij zag daarbij niet om naar de gestalte, die haar volgde, en die de waskaars op den schoorsteenmantel plaatste. Indien evenwel de een of ander Osterwoldenaar hier bij toeval ware binnengetreden, zoude hij onmiddellijk in dezen persoon den buitengewoon zorgvuldig gekleeden Jhr. Mr. Arnold van Reelant herkend hebben.
Van Reelant bleef bij den schoorsteen staan. Suze kwam van de ramen terug, en glimlachte. Hij sloeg aanstonds den arm om haar midden, en zag haar in de donkere oogen. Zij schudde hare schoone lokken, die geleden hadden van de drukkende hitte des dags en niet meer zoo sierlijk krulden, als toen Hanna ze met smaak opmaakte.
‘Wat is het hier warm!’ - fluisterde Van Reelant.
‘Ga zitten, gauw! Ik heb je veel te vragen, Arnold! Hier kan niemand ons beluisteren!’
Zij wierp zich in dezelfde met rood satijn bekleede lage sofa, waarop De Huibert dien morgen gezeten had. De griffier koos eene tabouret, en schoof zoo dicht mogelijk bij de sofa.
‘Wij hebben vrij wat te bepraten en te overleggen’ - begon zij - ‘en wel in de eerste plaats, hoe komt het, dat ik je briefje niet heb ontvangen?’
‘Ik begrijp er niets van. Zaterdagmiddag te twee uren schreef ik het. Ik liet Hanna's zuster bovenkomen, en zei haar zeer duidelijk, zooals ik altijd doe: ‘Ga eens met dit briefje naar Lindenstein, vraag je zuster Hanna te spreken, en geef het haar, hoor! Maar aan niemand anders!’ Het meisje glimlachte zeer intellectueel, toen Ik haar een kwartje gaf! Al de overigen zijn terecht gekomen!’
‘Ja, maar ik vind het verontrustend, dat er van dit laatste niets is terechtgekomen! Zoo'n meisje kan het hebben laten vallen, en wie weet waar het is gehleven!’
‘Niemand kan er iets van begrijpen; geen adres, een enkele
| |
| |
regel, geen onderteekening! Wees gerust, Suze, dat verloren briefje zal ons niet compromitteeren!’
Hij boog zich over hare blanke hand, en bracht die hartstochtelijk aan zijne lippen. Suze streek met de andere door het blonde hair op zijn voorhoofd en sprak sleepend:
‘In het vervolg, niet meer schrijven, Arnold! Brieven zijn altijd gevaarlijk! Met het een of ander signaal aan het venster beneden kan ik je alles zeggen, wat ik wil!’
Van Reelant heft plotseling het hoofd op, en tuurt verschrikt in de richting der slaapkamer.
Hij wacht eene poos en zegt eindelijk:
‘Ik hoor iets....’
‘Gekheid! Je kunt niets hooren! Hanna zorgt, dat we niet overvallen worden. De deur van de slaapkamer is afgesloten, die deur daar ook! Niemand heeft er sleutels van dan ik en De Huibert, die niet voor Zaterdag thuis komt!’
‘Je hebt gelijk!’
Glimlachend ziet Van Reelant haar in de kwijnende oogen, en kust haar op den mond.
‘Maar nu moeten we eens ernstig over je plannen spreken, Arnold!’ - hernam zij. - ‘Vertel me nog eens duidelijk, hoe de vork in den steel zit!’
Graag!’ Je herinnert je wel, dat voor eene maand of drie groote beweging gemaakt werd over die bisschoppen, en dat toen het ministerie Thorbecke aftrad?’
Suze knikte glimlachend. Zij herinnerde zich de hevige debatten tusschen haar vader en haar echtgenoot, zij dacht aan de bulderende gramschap van den eerste over Thorbecke's laatste regeeringsdaden in April en aan de kalme gelatenheid, waarmee de tweede dit alles had beantwoord.
‘Zoodra het nieuwe ministerie in de staatscourant stond, zag ik met verrassing,’ - ging Van Reelant voort -- ‘dat een oud vriend van mijn vader tot minister van buitenlandsche zaken benoemd was. Ik richtte dadelijk een schrijven aan zijne excellentie, en deed een trouw verhaal van mijn toestand.
| |
| |
Het antwoord luidde veel gunstiger dan ik had durven hopen. Een paar dagen later was ik in Den Haag, en hield eene lange conferentie met den minister. Acht dagen lang bleef ik op zijn raad bezoeken brengen bij gezaghebbende vrienden van het nieuwe ministerie. Daarna duurde het nog een week of vijf, voor ik iets vernam, totdat eindelijk Zaterdagmorgen mijne benoeming kwam - referendaris bij buitenlandsche zaken!’
‘'n Prachtige promotie!’
‘Zeker! Er zal genoeg over geredeneerd en gebabbeld worden in Den Haag. De ondergeschikte ambtenaren aan het ministerie zullen woedend zijn, maar de minister zal mij krachtig steunen! En nu ligt de weg voor me open....
‘Maar mij laat je buiten je berekeningen.... aan mij heb je niet gedacht!’
Van Reelant ontstelde. Hij stond van zijne tabouret op. duwde haar weg en zette zich op de sofa naast Suze, die met vast gesloten mond voor zich uit staarde.
Vleiend trok hij haar aan zijne zijde, en sprak:
‘Heb ik niet aan je gedacht? Neen, dat weet je wel beter, Suze! En het bewijs is, dat ik Zaterdag dadelijk besloot in dezen niets te doen zonder jou. Vroeger zou ik natuurlijk met bijzondere tevredenheid de eervolle benoeming hebben aangenomen, maar dat is nu niet meer zoo. Mijn hart is hier, mijne ambitie in Den Haag. Twee jaren lang werd het me dagelijks duidelijker, dat ik je boven alles liefheb....’
Suze legde haar hoofd aan zijn schouder, zag hem scherp in de oogen, en vroeg op kwijnenden toon:
‘Boven alles? Ook boven je mooie vooruitzichten in Den Haag?’
‘Zeer zeker! Mijne vooruitzichten en mijne toekomst behooren jou, Suze! De gelukkigste dagen van mijn leven sleet ik door de overtuiging, dat je mij boven allen had uitgelezen.... Ik kan dat geluk niet missen, ik wil hier blijven en den minister bedanken!’
| |
| |
De jonge vrouw legde hare hand op zijn schouder, en drukte het hoofd nogmaals aan zijn borst, terwijl zij met stralende blikken tot hem opzag.
‘Dus is het waar? Het is je meer waard hier te blijven, dan in Den Haag referendaris te worden?’
Van Reelant boog zijn gelaat naar het hare, en fluisterde in vollen ernst, op dat oogenblik althans:
‘Het is waar, Suze! Ja, het is waar!’
Suze zweeg eene pooze, en begon raadselachtig te glimlachen. Eensklaps vraagt ze:
‘En wil je nu mijne opinie over die zaak weten?’
‘Natuurlijk!’
‘Schrijf aan den minister, dat je met buitengewone vreugde de benoeming aanneemt!’
‘Aanneemt?’
‘Dat spreekt van zelf! Moet ik niet altijd de verstandigste van ons beiden zijn!’
‘Dus scheiden....’
‘Wees niet kinderachtig! Als jij in Den Haag woont, kan ik er immers ook komen!’
‘Ja, maar.... De Huibert?’
‘Je houdt me dan wel voor heel onhandig en heel onnoozel?’
‘Waarachtig niet....’
‘Wacht even! Ik zal je ook eens wat nieuws vertellen. Wanneer ga je naar Den Haag?’
‘Over acht dagen ga ik met verlof voorloopig naar Den Haag, en zoodra ik mijn ontslag kan krijgen, blijf ik er voor goed!’
‘Kun je den 16den Juli en volgende dagen in Den Haag zijn?’
‘Welzeker!’
‘Dan kom ik ook!’
‘Hoe is het mogelijk?’
‘Je weet, op den 16den Juli....’
‘'t Is waar, dat is je jaardag? Zou ik het ooit kunnen vergeten?’
‘De Huibert vroeg me, of ik op dien dag naar Norderney
| |
| |
wilde gaan - ik stelde Den Haag en Scheveningen voor.... dus volg ik je op den voet!’
Van Reelant klemt haar vaster in zijne armen, en dankt haar jubelend.
Beiden zwijgen eene poos. De stilte van den zomernacht wordt door niets gestoord. Zelfs het fluisteren van den wind schijnt achter de lichtroode gordijnen te verstommen. Maar Suze, die niet van pauzen in het gesprek houdt, roept glimlachend:
‘Je ziet, dat ik bij de hand ben!’
‘Maar dat is nu alles heel goed en wel voor die eerste dagen.... Hoe zal het later gaan?’
‘Uitstekend! Mijne plannen zijn klaar!’
‘Je plannen?’
‘Natuurlijk! Ik wist, zoodra ik je leerde kennen, dat je geen moeite zoudt sparen, om uit Osterwolde naar de eene of andere grootere stad verplaatst te worden. Je hebt het nu heel goed getroffen! Om je in den weg te staan en je hier te houden.... daar denk ik geen oogenblik aan. Neen, Arnold! wat ik je eenmaal beloofde, zal ik houden. In het belang van mijne ouders werd ik De Huibert's vrouw. Nu zal ik je bewijzen, dat ik mijn eigen belang zal weten in 't oog te houden. Binnen een jaar, op zijn hoogst binnen twee jaren, woon ik met De Huibert in Den Haag!’
‘Maar....’
‘Geen maar! Je zei daar zooeven, dat je vooruitzichten en je toekomst mij behoorden. Dat zal niet tevergeefs gezegd zijn! Ik heb vast besloten op de eene of andere wijze naar Den Haag te verhuizen. Misschien zal ik geduld moeten oefenen, maar mijn doel zal ik bereiken. Van De Huibert kan ik met een beetje tact veel gedaan krijgen. Wat zou je er van denken, als ik hem eens wist over te halen zich bij de eerste de beste gelegenheid candidaat voor de Tweede Kamer te stellen?’
‘Aardig gevonden! Maar de arme man heeft hoegenaamd geen ambitie!’
‘Hij zal ambitie krijgen, als ik het wil!’
| |
| |
‘Daar twijfel ik niet aan! Maar dat is nog niet alles!’
En Van Reelant noemde den naam van een bekend lid der Tweede Kamer, die sedert 1849 het hoofdkiesdistrict Osterwolde vertegenwoordigde.
Suze schudde hare verwarde krullen.
‘Laat mij maar begaan’ - antwoordde zij - ‘ik zal mij met hart en ziel op de politiek gaan toeleggen, en De Huibert, een van de grootste grondbezitters in dit district, gaat naar de Eerste Kamer, als het met de Tweede niet lukt!’
‘Ik maak je mijn compliment, Suze! We zullen triomfeeren!’
Daarop volgt eene vurige omhelzing.
Van Reelant hief het hoofd vol fierheid omhoog.
Met eene geestkracht, als der vrouwe van Lindenstein eigen was, zou men alle bezwaren te boven komen - hij had zijne liefde aan geene onwaardige geschonken.
Maar, bliksemsnel, zonder een woord te uiten, als door eene giftige adder gebeten, vliegt hij van de sofa op, en deinst hij achteruit....
Suze slaakt op datzelfde oogenblik een luid krijschenden gil....
Bedaard en waardig, met den hoed in de hand, treedt te voorschijn.... de heer Wigbold de Huibert van Vliethuysen,. rechter in de arrondissements-rechtbank van Osterwolde - rechter nu over beider schuldigen hartstocht.
Het plotseling verschijnen van deze dreigende gestalte - zonder gerucht uit de duisternis van den achtergrond der kamer opdoemende als onverbiddelijke Nemesis, nauwelijks beschenen door een enkelen straal der waskaars op den schoorsteenmantel - had een verpletterend gevolg. De kreten der bestraften verrieden angst. Zij hadden hunne zelf beheersching verloren. Zij waren overwonnen zonder strijd....
Wigbold de Huibert blijft op een paar schreden afstands van de sofa staan. Bij het flauwe licht blijkt het nauwelijks, dat hij met vonkenschietende oogen en saamgeklemde lippen naar de vrouw van zijn ongelukkigen broeder staart. Hij haalt diep adem en zegt. kalm, vastberaden, langzaam:
| |
| |
‘Sedert een half uur zijn hier twee getuigen bij uw onderhoud geweest! Mijn broeder Onno en ik!’
Hij wijst naar het deurgordijn.
Suze is in de sofa achterovergezonken. Zij klemt zich met beide handen aan de rugleuning, en staart naar Van Reelant, de oogen wijdgeopend als eene zinnelooze.
De griffier is achteruitgedeinsd naar den wand, zijne gedaante verliest zich in de schaduw.
Wigbold de Huibert gaat voort:
‘Er zal hier geen scène voorvallen. Uit naam van mijn broeder gelast ik Van Reelant op staanden voet deze kamelen dit huis te verlaten.... In geval van weigering zijn wij vast besloten....’
Lafhartig, zonder een woord te spreken, snelt de aanstaande referendaris van buitenlandsche zaken naar de deur.
Suze springt van de sofa, en strekt hare handen naar hem uit. Een vreeselijke angstkreet weergalmt door de kamer.
De heer Wigbold slaat er geen acht op. Hij opent de deur, die naar het portaal leidt, met een sleutel en maakt een gebaar naar Van Reelant. Deze stort zich in wilden angst naar buiten, maar wordt aangehouden.
‘Meneer Van Reelant!’ - zegt de rechter niet eene zonderlinge trilling in zijne stem. - ‘Mag ik u mijn hoed aanbieden. Den uwe heeft u bij ongeluk vergeten, en behoort hier te blijven als souvenir!’
De heer Wigbold heeft opnieuw naar de portière der slaapkamer gewezen. De betrapte griffier grijpt den hoed, en verdwijnt in de duisternis....
Suze heeft twee of driemaal zijn naam gillend uitgestooten, daarna zinkt zij op den vloer.
Wigbold de Huibert komt langzaam nader, en zegt:
‘Mevrouw! Sta op! Neem een hoed en een sjaal! Volg mij. Het rijtuig wacht!’
|
|